Verhoogde expressie van de ontstekingsmediator cyclo

advertisement
Nederlands onderzoek in buitenlandse tijdschriften
(Deze rubriek is samengesteld uit artikelen van tijdschriften die vermeld staan in Current Contents Life Sciences en die geschreven zijn door uitsluitend Nederlandse auteurs uit Nederlandse ziekenhuizen en onderzoeksinstellingen.)
Wel of geen prenatale diagnostiek bij cystische fibrose?
Henneman et al. analyseerden, bij 287 volwassen patiënten met
cystische fibrose (CF) en 288 ouders met 1 of meer kinderen
met CF, de invloed van CF op familieplanning en de houding
ten aanzien van prenatale diagnostiek naar CF, eventuele abortus provocatus en screening op CF-dragerschap. Bij 72% van
de ouders was in een volgende zwangerschap gebruikgemaakt
van prenatale diagnostiek. Van de ouders met kinderwens zou
76% prenatale diagnostiek willen laten verrichten; 18% zou
dat zeker niet doen. Andere methoden zoals adoptie, donorinseminatie of genetische preïmplantatiediagnostiek werden
overwogen door 18% van de ouders die kinderen wilden. Van
de 181 ouders zonder kinderwens gaven 58 aan geen kinderen
meer te willen, om de geboorte van nog een kind met CF te
voorkomen. Ouders zonder godsdienstige achtergrond waren
meer geneigd van prenatale diagnostiek gebruik te maken dan
religieuze ouders; andere factoren zoals de ervaren ernst van
de ziekte en slechte gesteldheid van hun aangedane kind bleken in deze keuze niet van belang. De houding ten opzichte van
abortus provocatus was terughoudender: 57% van de ouders
en 30% van de volwassen patiënten zou dit overwegen; 26%
van de ouders en 51% van de volwassen patiënten wist niet of
zij bij een aangedane zwangerschap daadwerkelijk tot abortus
zouden overgaan. De meerderheid van de betrokkenen stond
positief ten opzichte van dragerschapsonderzoek in families
met CF.
[Henneman L, Bramsen I, Os ThAM van, Reuling IEW,
Heyerman HGM, Laag J van der, et al. Attitudes towards reproductive issues and carrier testing among adult patients
and parents of children with cystic fibrosis (CF). Prenat
Diagn 2001;21:1-9.]
Is er een relatie tussen hyperhomocysteïnemie en
microalbuminurie?
In de Hoorn Studie hebben Jager et al. aanwijzingen gevonden
dat homocysteïne mogelijk van pathofysiologische betekenis is
voor het ontstaan van microalbuminurie (gedefinieerd als een
albumine-creatinineratio > 2,0 mg/mmol). De analyse vond
plaats bij 316 personen (66 van hen hadden niet van insuline afhankelijke diabetes mellitus (NIDDM)). Allen hadden bij het
begin van het onderzoek een normoalbuminurie. Na een controleperiode van 6 jaar bleek de cumulatieve incidentie van
(micro)albuminurie 14,0% te bedragen bij personen zonder
diabetes mellitus en 22,7% bij degenen met NIDDM. Bij
logistische-regresieanalyse (waarbij rekening gehouden werd
met leeftijd, geslacht en glucosetolerantie) werd gevonden dat
het ontstaan van (micro)albuminurie statistisch significant gerelateerd was aan een homocysteïneconcentratie groter dan
19,0 mmol/l, in vergelijking met een concentratie < 9,0 mmol/l.
Elke stijging van de homocysteïneconcentratie met 5 mmol/l
ging gepaard met een toename van het risico van microalbuminurie (oddsratio: 1,38; 95%-betrouwbaarheidsinterval: 0,971,95). Bij personen met NIDDM kon geen uitspraak gedaan
worden over een mogelijke relatie tussen hyperhomocysteïnemie en het krijgen van (micro)albuminurie, aangezien er te
weinig patiënten hadden deelgenomen met diabetes mellitus
en een hyperhomocysteïnemie.
[Jager A, Kostense PJ, Nijpels G, Dekker JM, Heine RJ,
Bouter LM, et al. Serum homocysteine levels are associated
with the development of (micro)albuminuria. The Hoorn
study. Arterioscler Thromb Vasc Biol 2001;21:74-8.]
Kinderen met ‘irritable bowel syndrome’
Ongeveer 15% van de schoolgaande kinderen heeft last van
chronische buikpijn. Bij ongeveer 95% kan geen organische
oorzaak gevonden worden en wordt de klacht als functioneel
geduid. Een gedeelte van de kinderen voldoet aan criteria voor
‘irritable bowel syndrome’ (IBS). De ontstaanswijze van IBS is
nog grotendeels onopgehelderd, hoewel enkele factoren onderkend zijn. Zo blijken volwassenen met IBS een afwijkende
pijnperceptie te hebben, wat zich uit in een lagere pijndrempel
bij distensie van het rectum, sigmoïd of colon. Verder blijken
er ook veranderingen te zijn in darmmotiliteit, met name na
eten. Omdat deze verschijnselen nog nooit onderzocht waren
voor kinderen met IBS, vergeleken Van Ginkel et al. 8 kinderen met IBS en 8 met functionele buikpijn (die niet voldeden
aan de criteria voor IBS) met 9 kinderen zonder buikpijn (allen tussen 6 en 17 jaar oud). Door middel van een ballon in het
rectum werden eerdergenoemde kenmerken gemeten. De kinderen met IBS bleken een verlaagde pijndrempel te hebben bij
distensie en tevens een verstoorde motiliteit van het rectum als
respons op een maaltijd, vergeleken met de controlepersonen
en de patiënten met functionele buikpijn. Bij kinderen met IBS
lijken dus dezelfde factoren als bij volwassen patiënten een rol
te spelen, dit in vergelijking met kinderen met functionele
buikpijn, die niet voldoen aan de criteria voor IBS.
[Ginkel R van, Voskuijl WP, Benninga MA, Taminiau JAJM,
Boeckxstaens GE. Alterations in rectal sensitivity and motility in childhood irritable bowel syndrome. Gastroenterology
2001;120:31-8.]
Verhoogde expressie van de ontstekingsmediator
cyclo-oxygenase in de hersenen bij de ziekte van Alzheimer
Uit immunohistochemische onderzoeken blijkt dat verschillende ontstekingsmediatoren samenhangen met amyloïd-βplaques bij patiënten met de ziekte van Alzheimer. Ook lijken
niet-steroïde anti-inflammatoire geneesmiddelen (NSAID’s)
het risico op het ontstaan van de ziekte van Alzheimer te verminderen. De meeste NSAID’s remmen de activiteit van cyclooxygenase (COX), een centraal enzym in de prostaglandinesynthese. Daarom onderzochten Hoozemans et al. de expressie van de 2 COX-isoënzymen, COX-1 en COX-2, bij de ziekte van Alzheimer. De COX-1- en de COX-2-expressie werden
immunohistochemisch onderzocht in de temporale en frontale
cortex in hersenpreparaten van 6 Alzheimer- en 6 controlepatiënten. Verhoogde expressie van COX-1 werd gevonden in
microglia rond amyloïdplaques bij Alzheimer-patiënten. COX2-expressie werd in neuronale cellen gevonden. In de Alzheimer-groep werden, in vergelijking met de controlegroep,
meer COX-2-positieve neuronen gevonden. Ook niet-demente controlepersonen met veel amyloïdplaques hadden een hogere neuronale COX-2-expressie; het lijkt daarom of deze verhoogde expressie reeds vroeg in het ziekteproces optreedt. Het
verschil in distributiepatroon van COX-1 en -2 impliceert waarschijnlijk dat de enzymen bij verschillende cellulaire processen
in de pathogenese van de ziekte van Alzheimer betrokken zijn.
[Hoozemans JJM, Rozemuller AJM, Janssen I, Groot CJA
de, Veerhuis R, Eikelenboom P. Cyclooxygenase expression
in microglia and neurons in Alzheimer’s disease and control
brain. Acta Neuropathol 2001;101:2-8.]
w.hart
i.m.n.de pree
Ned Tijdschr Geneeskd 2001 10 maart;145(10)
495
Download