HR 28 januari 2005, Nr. C03/290HR Vergo Kwekerijen BVBA (Meer, België) v. Plantenkwekerij G.N.M. Grootscholten BV (Naaldwijk) NOOT 1. Naar welk recht moet beoordeeld worden of de koper een exoneratieclausule in de algemene voorwaarden van de verkoper al dan niet heeft aanvaard? Het lijkt een (te) simpele vraag voor een tentamen internationaal privaatrecht, maar de praktijk lijkt er toch meer moeite mee te hebben dan ik dacht. Dat blijkt al uit het feit dat de rechtbank tot de conclusie komt dat ‘Nederlands recht’ van toepassing is en uitvoerig ingaat op allerlei bepalingen van het Nederlandse BW die de koper aan zijn verweer ten grondslag had gelegd. In hoger beroep laat het Hof zich door de koper verleiden om de betekenis van art. 8 lid 2 van het EEG-Overeenkomstenverdrag (EVO) uit te leggen. Maar in cassatie was het uitgangspunt dat in casu niet het Nederlandse BW, en niet het EVO maar alleen het Weens Koopverdrag (WKV) van toepassing is. Dat is niet helemaal het goede antwoord, maar dat kon de Hoge Raad ook niet helpen. Het cassatiemiddel keert zich namelijk niet tegen ’s hofs vaststelling dat de koopovereenkomst beheerst wordt door het WKV, maar alleen tegen de uitleg die het Hof (desondanks) gaf aan art. 8 lid 2 EVO. Aan de vraag óf het WKV in casu toepasselijk was kwam de Hoge Raad dus niet toe. Laat ik proberen de door rechtbank en hof gelegde knoop te ontwarren. 2. Het gaat in het onderhavige geval om een simpele koopovereenkomst tussen een in Nederland gevestigde verkoper en een in België gevestigde koper. Object van de koop was een hoeveelheid tomatenplanten die, zoals later bleek, aangetast waren door een desastreuze bacterie. De koper lijdt schade, spreekt de verkoper aan, en deze beroept zich op een exoneratieclausule in zijn algemene voorwaarden. Vraag: welk recht beheerst de verhouding tussen koper en verkoper? Antwoord: in de algemene voorwaarden van de Nederlandse Vereniging van Plantenkwekers wordt verwezen naar de toepasselijkheid van ‘Nederlands recht’ (vgl. r.o. 4 van het hof). De vraag of beide partijen aan die rechtskeuze gebonden zijn, moet beantwoord worden aan de hand van het gekozen recht. Dat laatste is natuurlijk een beetje raar, zeker als zou blijken dat er volgens het gekozen recht geen geldige rechtskeuze is gedaan, maar dit is de oplossing die in het commune Nederlandse conflictenrecht de voorkeur heeft en in het EVO (art. 8 lid 1) zelfs uitdrukkelijk wordt voorgeschreven. In casu moet dus naar ‘Nederlands recht’ worden bepaald of de algemene voorwaarden van de verkoper (inclusief rechtskeuze en exoneratieclausule) aan de koper kunnen worden tegengeworpen. 1 3. Hier doet zich een complicatie voor. Met betrekking tot de handelskoop bestaan er namelijk twee soorten ‘Nederlands recht’: enerzijds de regels van boek 7 BW, anderzijds de materieelrechtelijke bepalingen van het WKV. Een rechtskeuze voor ‘Nederlands recht’ is dus niet eenduidig. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat het BW van toepassing is op ‘interne’ gevallen (d.w.z. gevallen die uitsluitend met Nederland zijn verbonden), terwijl het WKV alleen gevallen met een grensoverschrijdend element bestrijkt. Een keuze voor ‘Nederlands recht’ zou dan moeten worden uitgelegd als een keuze voor de verdragsregeling. Daar staat tegenover dat zo’n keuze zinloos is als het verdrag ook zonder rechtskeuze van toepassing zou zijn. Dat is in beginsel het geval als de koper en de verkoper, zoals in casu, in verschillende verdragsluitende staten gevestigd zijn. Moet een keuze voor ‘Nederlands recht’ dan worden uitgelegd als een uitsluiting van het (toch al toepasselijke) verdrag en dus als een keuze voor het BW? Het verdrag zelf geeft voor deze kwestie een oplossing in art. 8: in beginsel geven de over en weer kenbare bedoelingen van partijen de doorslag (art. 8 lid 1), waarbij gelet zal moeten worden op de onderhandelingen, gewoonten, handelwijzen die tussen partijen gebruikelijk zijn en hun latere gedragingen (art. 8 lid 3). Dat de bedoeling van partijen in casu een onderwerp van debat is geweest, blijkt niet uit de overwegingen van rechtbank en hof. Voetstoots wordt aangenomen dat de aanwijzing van ‘Nederlands recht’ een keuze van het WKV impliceert. Het hof zegt het zo: ‘Nu de koopovereenkomst tussen partijen roerende zaken betreft en partijen gevestigd zijn in Nederland en België, welke staten beide partij zijn bij het Weens Koopverdrag, is op de onderhavige overeenkomst naar Nederlands recht het Weens Koopverdrag van toepassing’ (mijn curs., dB). Tegen de toepasselijkheid van ‘Nederlands recht’ was blijkens r.o. 6 van het hof geen grief gericht. 4. Daarmee stuiten we op een volgende complicatie. De uitlegregels van het Weens Koopverdrag (artt. 7 en 8) zijn alleen van toepassing als de casus binnen het materiële, formele en temporele werkingsgebied van de verdragsregeling valt. De verkoop van tomatenplanten door een kwekerij aan een tuinbouwbedrijf valt ongetwijfeld binnen het materiële toepassingsgebied van het verdrag zoals omschreven in artt. 1 en 2: het gaat om de koop van een roerende lichamelijke zaak (art. 1) die niet als consumentenkoop is aan te merken (art. 2 sub a). Formeel is het verdrag toepasselijk als partijen gevestigd zijn in verschillende staten (in casu Nederland en België) die beide tot het verdrag zijn toegetreden. In Nederland is het verdrag in werking sinds 1 januari 1992, in België sinds 1 november 1997. Volgens art. 100 is het verdrag uitsluitend toepasselijk op overeenkomsten gesloten op of na de datum van inwerkingtreding in de betrokken staten. De onderhavige koop werd in oktober 1995 gesloten. Derhalve valt de casus buiten het temporele toepassingsgebied van het WKV. Oei! Daar hadden rechtbank en hof niet aan gedacht. 2 5. Hoe nu verder? Nu het Koopverdrag afvalt en er geen andere eenvormige regeling van de internationale koop voorhanden is, zullen we te rade moeten gaan bij het i.p.r. Dit volgt uit de slogan ‘EPR gaat voor IPR’. Die regel laat zich verklaren uit de gedachte dat het i.p.r., althans het conflictenrecht, zich ten doel stelt het toepasselijk recht aan te wijzen als zich meer dan één nationaal rechtsstelsel voor toepassing aandient. Zo’n aanwijzing is niet nodig als er tussen de betrokken rechtsstelsels geen inhoudelijke verschillen bestaan, en dat is het geval voor zover er in die stelsels regels van eenvormig privaatrecht (EPR) gelden. Als de casus valt binnen het materieel, formeel en temporeel toepassingsgebied van een eenvormige regeling, komen we aan het conflictenrecht niet toe. Vandaar dan ook dat het hof , dat uitging van de toepasselijkheid van het Weens Koopverdrag (EPR), art. 8 EVO (IPR) niet had mogen toepassen. Het had zich moeten houden, aldus de Hoge Raad, aan art. 7 lid 2 van het Koopverdrag, dat hooguit een opening biedt voor toepassing van i.p.r.-regels als er vragen zijn die niet uitdrukkelijk door de verdragsregels worden beslist en niet kunnen worden beantwoord aan de hand van de algemene beginselen waarop het verdrag berust. Aan die voorwaarde was in casu niet voldaan, omdat het verdrag wel degelijk een antwoord geeft op de vraag of de Belgische koper met de totstandkoming van de koopovereenkomst en de toepasselijkheid van de daarvan deel uitmakende algemene voorwaarden had ingestemd. Die vraag wordt immers door de artikelen 4 en 8 van het Koopverdrag bestreken. 6. Omdat de koper zich in cassatie niet over temporele complicaties had uitgelaten, kon de Hoge Raad niet ingaan op de vraag of de casus inderdaad onder de werking van het WKV viel. Als dat punt wel aan de orde was gekomen, dan had de conclusie moeten zijn dat het EPR in dit geval geen soelaas bood, zodat het IPR ons de weg had moeten wijzen naar het toepasselijke recht. Omdat de casus binnen het materiële, formele en temporele toepassingsgebied van het EVO valt, zou de geldigheid van de rechtskeuze en van het exoneratiebeding op grond van art. 8 lid 1 jo. art. 3 EVO naar het gekozen ‘Nederlandse recht’ moeten worden beoordeeld, tenzij de koper op grond van art. 8 lid 2 met vrucht kon aanvoeren dat het niet redelijk zou zijn de gevolgen van zijn gedrag te bepalen naar ander recht dan het recht van zijn gewone verblijfplaats. Zoals blijkt uit de conclusie van de A-G (nr. 9) was dat in dit geval lood om oud ijzer. In casu viel uit het gedrag van de koper – ondertekening van een bestelbon waarop uitdrukkelijk verwezen wordt naar de op de achterzijde daarvan afgedrukte algemene voorwaarden; niet reageren op een orderbevestiging waarin wederom op de toepasselijkheid daarvan werd gewezen – niets anders af te leiden dan dat hij de toepasselijkheid van de condities van de verkoper stilzwijgend had aanvaard. De keuze voor Nederlands recht in de algemene voorwaarden moet dus als geldig beschouwd worden. 7. Daarmee zijn we er nog niet. Nu de overeenkomst hoe dan ook wordt beheerst door ‘Nederlands recht’ – hetzij op grond van de rechtskeuze (art. 3 EVO), hetzij op grond van objectieve 3 verwijzing (art. 4 lid 2 EVO); zie hierna, nr. 10 – wordt de verhouding tussen de Belgische koper en de Nederlandse verkoper toch door het WKV beheerst. Niet, zoals rechtbank en hof aannamen, omdat koper en verkoper in verdragsluitende staten gevestigd zijn (art. 1 lid 1 sub a), want België was in 1995 nog geen verdragspartij, maar omdat via de omweg van het conflictenrecht het recht van een staat is aangewezen die ten tijde van de onderhavige koop al wél partij was bij het verdrag (art. 1 lid 1 sub b jo. art. 100). Als het hof deze omweg gekozen had, zou het niet op de vingers getikt zijn door de Hoge Raad en had het een beroep op artikel 8 lid 2 EVO wél mogen beoordelen. 8. Welke lering kunnen we uit dit arrest trekken? In de eerste plaats bevestigt deze uitspraak dat eenvormig privaatrecht (EPR) voorrang heeft boven internationaal privaatrecht (IPR), en dat we aan conflictenrechtelijke bepalingen niet toekomen als de casus rechtstreeks onder het materieel, formeel en temporeel toepassingsgebied van een eenvormige materieelrechtelijke regeling valt. In de tweede plaats zou de Nederlandse Vereniging van Plantenkwekers, als dat nog niet is gebeurd, haar algemene voorwaarden zo snel mogelijk moeten wijzigen, opdat duidelijk blijkt dat de keuze voor ‘Nederlands recht’ in artikel 13 een keuze voor het WKV óf een keuze voor boek 6 en 7 BW inhoudt. In de derde plaats bewijst dit arrest eens te meer dat de Hoge Raad niet de vrijheid heeft om – buiten het cassatiemiddel om – iets te zeggen over de aanwijzing van het toepasselijk recht door de lagere rechter. De toepassing van art. 8 lid 2 EVO had in cassatie wél ter sprake kunnen komen als er een klacht gericht was tegen de overweging waarin het hof het WKV toepasselijk verklaarde. 9. Zelf heb ik ook iets geleerd van deze beslissing. Voor een tentamenvraag is het hier besproken probleem eigenlijk te moeilijk. Want wat mij bij het schrijven van deze noot voortdurend dwars zat, is de vraag hoe nu eigenlijk moet worden bepaald of een keuze voor ‘Nederlands recht’ de toepasselijkheid van het WKV impliceert in gevallen waarin het verdrag niet rechtstreeks toepasselijk is op grond van art. 1 lid 1 sub a. Wordt die vraag dan beheerst door art. 10 lid 1 sub a EVO, waarin uitlegvragen worden onderworpen aan het door het EVO aangewezen recht, of direct door het WKV, toepasselijk via art. 3 of 4 EVO jo. art. 1 lid 1 sub b WKV? En als art. 10 EVO hier de doorslag geeft, verwijst die bepaling dan naar intern Nederlands recht (Haviltex) of naar het WKV (art. 8 lid 1)? Dat zal in een geval als het onderhavige niet veel uitmaken, omdat art. 8 lid 1 WKV ook uitgaat van de kenbare bedoelingen van partijen, maar dat kan anders zijn als partijen een recht hebben gekozen dat andere uitlegcriteria hanteert dan die van Haviltex of art. 8 WKV. Hoe de vicieuze cirkel dan doorbroken moet worden, weet ik eigenlijk niet. Een antwoord op die vraag vind ik ook niet in de bijdrage van L. Strikwerda aan de afscheidsbundel voor mr. F.J.A. van der Velden, waarin hij – wellicht geïnspireerd door bovenstaand arrest – nader ingaat op de uitleg van dubbelzinnige rechtskeuzebedingen in koopovereenkomsten: ‘Een kwestie van uitleg – Rechtskeuzevrijheid en de toepasselijkheid van het Weens Koopverdrag’, 4 in: Crossing Borders, Essays in European and Private International law, Nationality Law and Islamic Law in Honour of Frans van der Velden (eds. Paulien van der Grinten & Ton Heukels), Deventer, 2006, p. 113-119. Hij maakt daarin een onderscheid tussen situaties waarin de koopovereenkomst valt binnen het formeel toepassingsgebied van het WKV en partijen blijkens art. 6 de mogelijkheid hebben de toepasselijkheid van het verdrag uit te sluiten (‘opting out’) en die waarin het WKV formeel niet van toepassing is, terwijl partijen desondanks opteren voor het verdragsregime (‘opting in’). Omdat een keuze voor ‘Nederlands recht’ in beide situaties dubbelzinnig is en zich niet via juridische logica laat duiden, moet het rechtskeuzebeding worden uitgelegd naar de maatstaven van het – zonder rechtskeuze – op de overeenkomst toepasselijke recht. Volgens Strikwerda liggen die maatstaven besloten in art. 8 WKV als het verdrag formeel van toepassing is, en – als dat niet het geval is – in het door het EVO aangewezen recht (vgl. art. 10 lid 1 onder a). 10. Strikwerda’s oplossing staat of valt met een uitleg van art. 1 lid 1 sub b WKV waarin de casus uitsluitend op grond van objectieve verwijzingsregels onder de werking van het verdrag kan worden gebracht. Immers, ‘opting in’ veronderstelt een keuze van het recht van een verdragsluitende staat in gevallen die niet – hetzij op grond van art. 1 lid 1 sub a: partijen wonen in verschillende verdragsluitende staten, hetzij op grond van art. 1 lid 1 sub b: het recht van een verdragsluitende staat is toepasselijk op grond van een ‘regel van internationaal privaatrecht’ – onder het formele werkingsbereik van het verdrag vallen. Zou de casus ook via de rechtskeuzeregel binnen het formele toepassingsgebied van het WKV gebracht kunnen worden, dan verliest de tegenstelling tussen ‘opting in’ en ‘opting out’ iedere betekenis. Hoe men daarover ook moge denken, volgens mij lost deze benadering het probleem niet op. Want ook als we de uitlegmaatstaf niet moeten zoeken in art. 8 WKV maar in het door een (subjectieve of objectieve) conflictregel aangewezen recht, belanden we in een vicieuze cirkel wanneer die regel verwijst naar het recht van een staat die partij is bij het WKV. In het onderhavige geval verwijst het EVO hoe dan ook – via de rechtskeuzeregel van art. 3 of de objectieve verwijzingsregel van art. 4 lid 2 – naar ‘Nederlands recht’ en ik weet nog steeds niet wat dat betekent: Haviltex of art. 8 lid 1 WKV. Als de rechtskeuze gelezen moet worden als een poging tot ‘opting in’, en als we ervan uit mogen gaan dat een rechtskeuze in een internationaal geval naar de maatstaven van het EVO beschouwd moet worden als een conflictenrechtelijke rechtskeuze, dan zouden we via art. 3 lid 4 jo. art. 8 lid 1 EVO toch weer terecht moeten komen bij het WKV, aldus Strikwerda, ibid., p. 114 en noot 13. Dat veronderstelt echter wel dat het WKV het ‘beweerdelijk gekozen rechtsstelsel’ is – dus dat de rechtskeuze de strekking heeft deze regeling bij wege van ‘opting in’ van toepassing te verklaren – en dat was nu juist de vraag. 5 11. Ik zoek de oplossing dan ook liever in de gedachte dat het WKV materieel recht is voor internationale gevallen en dat het interne kooprecht, behoudens een uitdrukkelijk andersluidend beding, alleen in een intern geval voor toepassing in aanmerking komt. Dat pleit – in ieder geval vanuit Nederlands perspectief – voor toepassing van de uitlegbepaling van art. 8 WKV in alle gevallen waarin de overeenkomst een internationaal karakter draagt, ongeacht de vraag of het Koopverdrag formeel van toepassing is en ongeacht de vraag of er sprake is van ‘opting in’ of ‘opting out’. Als we aannemen dat een dubbelzinnige rechtskeuze geduid moet worden met behulp van de uitlegmaatstaven van het zonder rechtskeuze toepasselijke recht, dan komen we tot dezelfde oplossing – uitleg aan de hand van art. 8 WKV – in alle gevallen, ook het onderhavige, waarin de verkoper gevestigd is in een staat die partij is bij het WKV en een clausule in het koopcontract verwijst naar het recht van die staat of van een ander WKV-land. In die situatie valt de overeenkomst immers, ook zonder rechtskeuze, binnen het formele toepassingsgebied van het WKV, want nu is zonder twijfel wél aan de eisen van art. 1 lid 1 sub b voldaan. Als de verkoper niet in een WKV-land is gevestigd is, zou ik om bovengenoemde reden ook hier de uitlegmaatstaf van het WKV hanteren. Daarin wijk ik dan waarschijnlijk af van degenen die een oplossing langs de weg van de objectieve verwijzing voorstaan, want die weg kan in deze situatie onmogelijk leiden tot de toepasselijkheid van art. 8 WKV. 6