Kennen en kunnen Thema 2 Planten Algemeen Je kunt bij iedere afbeelding in het boek de volgende vraag beantwoorden: Waarom heeft de schrijver van het boek hier deze afbeelding geplaatst? BS 1 De levenscyclus van een plant Je kent/kunt… … de levenscyclus van een plant uitleggen met de volgende woorden: zaad, kiemplant, reservevoedsel, zaadlobben, volwassen plant, bloemen, zaden, vruchten. …uitleggen wat er met de zaadlobben gebeurd tijdens het kiemen van een zaad. … de 6 vragen die je moet stellen bij het uitvoeren van een experiment uitleggen. … zelf een simpel experiment bedenken en uitvoeren (bv. kieming van zaden onder bepaalde omstandigheden) … een verslag schrijven van een simpel experiment (bijvoorbeeld het kiemen van zaden). BS 2 Wortels Je kent/kunt… … de volgende begrippen uitleggen: wortelstelsel, hoofdwortel,wortelharen. … het verschil tussen zijwortels en bijwortels uitleggen. … 2 soorten wortelstelsels noemen en tekenen. … 2 soorten wortelstelsels herkennen in een afbeelding of bij echte plant … 3 functies van wortels noemen. … de bouw van een wortelstelsel verklaren (bijvoorbeeld opdr. 7, vraag 7: wortelstelsel van cactus). BS 3 Stengels Je kent/kunt… … bij een stengel van een echte plant of in een afbeelding de volgende onderdelen benoemen: knoop, lid (mv leden), bladoksel, okselknop, eindknop … een tekening maken van een stengel met de bovenstaande onderdelen. … de functie van de volgende onderdelen van een stengel noemen: knoop, okselknop, eindknop, vaten (vaatbundels) … uitleggen wat het verschil is tussen een houtachtige en kruidachtige stengel. … aan de hand van jaarringen van een boom bepalen hoe oud een boom is geworden. … uitleggen hoe het komt dat je bij oudere bomen soms maar moeilijk de exacte leeftijd kan ‘tellen’. … de levensgeschiedenis van een boom ‘lezen’ aan de hand van jaarringen (zie afb. 12 + opdr. 10) … 2 functies van stengels noemen. … verklaren hoe kroonbladeren van een witte bloem kunnen verkleuren als je de bloem (met stengel) in een gekleurde vloeistof zet. BS 4 Bladeren Je kent/kunt… … bij een blad van een echte plant of in een afbeelding de volgende onderdelen benoemen: bladschijf, hoofdnerf, zijnerf, bladmoes, bladsteel … een tekening maken van een blad met de bovenstaande onderdelen. … de functie van de volgende onderdelen van een blad noemen: bladsteel, nerven, bladmoes … het verschil tussen een bladsteel en stengel uitleggen. … uitleggen wat nodig is voor fotosynthese en wat er ontstaat bij fotosynthese … uitleggen hoe fotosynthese er voor zorgt dat er steeds nieuw voedsel op aarde komt. … bepalen wanneer fotosynthese wel en niet kan plaatsvinden (zie opdr. 18) BS 5 De interactieve flora Je kent/kunt… … het verschil uitleggen tussen een enkelvoudig en samengesteld blad … de volgende bladranden tekenen en herkennen bij een blad van een echte plant of in een afbeelding: gaaf, gekarteld, gezaagd, getand, gelobd … het verschil uitleggen tussen ‘gelobde en gegolfde bladrand’ … de volgende nervaturen tekenen en herkennen bij een blad van een echte plant of in een afbeelding: handnervig, veernervig, parallelnervig BS 6 Eetbare wortels, stengels en bladeren Je kent/kunt… … van de planten uit opdr. 24 bepalen of de wortels, stengels of bladeren kunnen worden gegeten. BS 7 Takken Je kent/kunt… … bij een tak van een echte plant of in een afbeelding de volgende onderdelen benoemen: ringlitteken, slapende knop, okselknop, bladlitteken, eindknop, knopschubben … een tekening maken van een tak met de bovenstaande onderdelen. … uitleggen wat de functie is van de volgende delen: slapende knop, okselknop, bladlitteken, eindknop, knopschubben … uitleggen waardoor bladeren in de herfst van een boom vallen Gebruik hierbij de woorden: scheurlaag, vaatbundels, wind en gewicht. … uitleggen waarom bladeren in de herfst van een boom vallen. … uitleggen hoe de volgende delen ontstaan: bladlitteken, ringlitteken BS 8 Een experiment ontwerpen Je kent/kunt… … een experiment bedenken om de stevigheid van houtachtige en kruidachtige stengels te testen (zie opdr. 27) … uitleggen waarom je in een experiment: -er rekening mee moet houden dat je voldoende organismen gebruikt. -altijd met een proefgroep en een controlegroep werkt. -slechts 1 factor verschillend mag zijn.