í Semi-technische introductie tot elementaire deeltjesfysica î Inhoud §1. Inleiding §2. De atoombouw 2.1 De kern en het elektron 2.2 Quarks 2.3 Mesonen en fotonen 2.4 Hyperonen 2.5 Isospin, vreemdheid, baryongetal, leptongetal en hyperlading 2.5.1 Isospin 2.5.2 Vreemdheid 2.5.3 Baryongetal 2.5.4 Leptongetal 2.5.5 Hyperlading §3. Kwantummechanica 3.1 Golffuncties 3.2 Potentiaalsprong 3.3 Potentiaalput 3.4 Potentiaalberg 3.5 Formele theorie van de kwantummechanica 3.6 Relativistische kwantummechanica §1. Inleiding De klassieke mechanica of newtoniaanse mechanica behandelt de dynamica, de statische fysica en verschillende onderverdelingen van die wetenschappelijke takken. Al de besproken onderwerpen zijn tot op een redelijk niveau voor te stellen. Men behandelt de zwaartekracht, de krachtentheorie in het algemeen, snelheid, versnelling, de verschillende soorten beweging et cetera. Ook al wordt daarbij soms gebruik gemaakt van ver doorgedreven wiskunde, blijft men voor de amateur of hobbyist binnen een waarneembaar gebied. De wetenschap van het onmetelijk kleine echter, is volledig te danken aan de groei van de abstracte wiskunde. Fysica, een wetenschap die vroeger op eigen benen stond, is nu niet meer denkbaar zonder het formalisme van de hedendaagse wiskundige theorieën. Vooral in de kwantumfysica wordt die uiterst abstracte mathematica op grote schaal toegepast, wat echter niet wil zeggen dat het abstractieniveau in de toepassing afneemt; in tegendeel, dat wordt meestal nog vergroot. Zo is de operatieruimte in de kwantumfysica niet eens een reële ruimte in de strikte zin van het woord, maar een ingewikkelde mathematische structuur, die men een hilbertruimte noemt. Die ruimte heeft weliswaar banden met de euclidische vectorruimten, maar maakt meer fundamentele operaties mogelijk, noodzakelijk om de opbouw van een atoom te kunnen begrijpen. Volgens Newton doet alles in de natuur zich voor volgens vaste wetten, die men bij wijze van spreken niet kan overtreden. Een strenge causaliteit en een zuiver determinisme heersen. Licht is volgens hem een bron waaruit kleine deeltjes worden geslingerd, die onze ogen treffen en de waarneming mogelijk maken. Christiaen Huygens echter, een Nederlands geleerde, was er van overtuigd dat licht golven uitzendt. Alb ert Einstein stelde beiden tevreden met wat we nu kennen als de golfdeeltjedualiteit. Een golf gedraagt zich klaarblijkelijk soms als een deeltje en vice versa. Ten slotte kwam men ertoe licht te beschouwen als kleine pakketjes energie of kwanta, onderhe vig aan de golfdeeltjedualiteit. We kennen de lichtkwanta beter als fotonen, naar het Grieks voor licht. Kwanta schonken het bestaan aan de kwantumfysica. Naar analogie met Newtons theorieën trachtte men ook de verschijnselen op subatomair niveau (wat zich in het atoom bevindt) te verklaren. Toen men echter concludeerde dat Newtons wetten daar geen steek meer hielden, moest men noodgedwongen de nieuwe theorie van de kwantummechanica ontwikkelen. De natuurkunde sloeg tot dan toe ongekende wegen in en het onmogelijke bleek mogelijk. §2. De atoombouw 2.1 De kern en het elektron Niels Bohr was een van de eersten die een degelijk, fundamenteel atoommodel beschreven. Hij stelde dat negatief geladen elektronen rond de positieve kern (nucleus) van het atoom banen beschrijven, die zich op welbepaalde afstanden van de atoomkern bevinden. Die banen noemde hij elektronenschillen. We zullen de algemeen aanvaarde opbouw van het atoom in detail beschrijven. De louter wetenschappelijke geschiedenis achter het atoommodel is niet zozeer van belang in het licht van de latere filosofische aspecten. Het is echter wel noodzakelijk een vrij accuraat beeld te bezitten van de bouwstenen van de materie. Materie bestaat uit moleculen en moleculen bestaan uit atomen. Atomen zijn opgebouwd uit een kern, omgeven door een elektronenwolk, die een negatieve elektrische lading draagt. De kern of nucleus bestaat uit de nucleonen of kerndeeltjes: protonen, positief geladen en neutronen, niet geladen. De onvermijdelijke vraag rijst hoe positieve deeltjes bij elkaar kunnen blijven zitten. Normaliter verwacht men afstoting. Die is er ook, maar wordt overwonnen door twee factoren. Enerzijds fungeren de neutronen als een soort lijm; anderzijds is er de sterke kernkracht, die begint te werken wanneer protonen heel dicht bij elkaar worden gebracht. Die geheimzinnige atoomkracht is nog steeds het onderwerp van grondig onderzoek. We weten echter dat bij het vormen van een kern energie vrijkomt. In de fysica bestaat een wet die zegt dat energie niet zomaar kan ontstaan noch verloren kan gaan. Dat is de wet van behoud van energie. Om het probleem van de vrijkomende energie op te lossen, moeten we het massadefect van de atoomkern aanhalen. Wanneer men de gewichten van de protonen, neutronen en elektronen van een koolstofatoom bij elkaar optelt, kunnen we logischerwijze verwachten uit te komen op het totaal gemeten gewicht. Dat is echter niet het geval. Het reële gewicht van het atoom blijkt kleiner dan het theoretisch berekende! Albert Einstein leerde ons in de relativiteitstheorie dat massa en energie gelijkwaardig zijn, zelfs identiek (E=mc²). De zogezegd verloren gegane massa is omgezet in energie, die vrijkomt bij het ontstaan van de atoomkern. De elektronen bewegen aan bijna lichtsnelheid rond de kern en dat is meteen een van de redenen waarom ze zich niet bij de nucleus voegen. Hoe dichter een elektron bij de kern zit, in de laagste schillen, hoe lager zijn potentiële energie omdat het dichter bij het verwezenlijken van een neutrale lading zit als gevolg van de aantrekkende positieve protonen in de kern. Hoe verder het elektron verwijderd is van de kern, hoe groter zijn potentiële energie, hoe sterker de aantrekking. Op de verschillende schillen kunnen zich slechts een beperkt aantal elektronen bevinden. Dat aantal kan worden berekend met de volgende formule: 2n². n is het hoofdkwantumgetal, toegekend aan elke schil. De hoofdschillen worden aangeduid met de hoofdletters K,L,M,N met n=1,2,3,4. De hoofdschillen worden op hun beurt onderve rdeeld in subschillen, aangeduid met de kleine letters s,p,d,f,g,h. Het overeenkomstig kwantumgetal, het nevenkwantumgetal, is l=0,1,2,3,4,5. De eerste vier subschillen kunnen respectieve lijk 2,6,10 en 14 elektronen bevatten. Iedere subschil bestaat uit elektronenbanen of orbitalen, respectievelijk uit 1,3,5,7, die elk maximaal 2 elektronen kunnen herbergen. Het kwantumgetal van de banen heet het magnetisch kwantumgetal m, waarvan de waardenindeling complexer is. Het beweegt niet alleen rond de kern van het atoom, het elektron roteert tevens rondom een ingebeelde as en verkrijgt daardoor een spin, aangeduid met het spinkwantumgetal s, dat slechts twee waarden heeft: +½ of -½, de enige twee mogelijkheden om zich ten opzichte van een magnetisch veld te oriënteren, parallel (spin up) of antiparallel (spin down). Het magnetische veld wordt opgespannen door de beweging van de elektrische geladen elektronen. Wolfgang Pauli ten slotte stelde in zijn Pauli-verbod dat in een atoom nimmer twee elektronen voorkomen met dezelfde vier kwantumgetallen. Een elektron wordt namelijk beschreven door een kwantumtoestand. Dat is een opeenvolging van de verschillende kwantumgetallen, waarmee heel het atoom kan worden gekarakteriseerd (elektronenconfiguratie). 2.2 Quarks Waaruit bestaan protonen, neutronen en elektronen? Elektronen blijken fundamentele deeltjes te zijn, die niet verder kunnen worden opgedeeld. Protonen en neutronen daarentegen zijn opgebouwd uit quarks, waarvan er zes soorten bestaan: up (u), down (d), strange (s), charmed (c), top (t) en bottom (b), per twee onderverdeeld in drie energieniveaus. Quarks zouden eveneens fundamentele deeltjes zijn. Zij bezitten theoretisch een deel van de elementairlading (d.i. de lading van een elektron), respectievelijk: + 2/3, -1/3, -1/3, +2/3, +2/3 en -2/3. Een proton en een neutron bestaan elk uit drie quarks. Bijvoorbeeld het proton: udc (de ladingen van de quarks opgeteld geven +1, de lading van een proton). 2.3 Mesonen en fotonen In het atoom zelf spelen zich verschillende reacties of beter, interacties af tussen de verschillende deeltjes. In de kern worden mesonen uitgewisseld. Er zijn drie belangrijke soorten mesonen: π +, π 0 en π -. Later ontdekte men ook het bestaan van K+- en K0-mesonen. Tussen een proton en een neutron kan een π +- of een π -meson uitgewisseld worden. Mesonen noemt men ook wel virtuele deeltjes of pionen. Ze bestaan uit twee quarks: een quark en een antiquark. Dat laatste deeltje behoort tot de groep van de antideeltjes, de bouwmaterialen van de antimaterie. De interacties in de kern noemen we sterke interacties. De interacties tussen elektronen, door middel van fotonen, heten elektromagnetische interacties. Er bestaan ook zwakke interacties (vb. het uiteenvallen van mesonen) en zwaartekrachtinteracties met behulp van gravitonen, waarvan het bestaan nog niet is aangetoond. Dat zijn de vier fundamentele krachten. Het hedendaagse theoretische onderzoek poogt een unificatie van die vier krachten te vinden: ze met andere woorden, terugvoeren op verschijningsvormen van een en dezelfde kracht. Wat de elektromagnetische, zwakke en ook wel sterke interacties betreft, blijkt het onderzoek in de goede richting te evolueren. Enkel de zwaartekracht valt voorlopig uit de boot. De theorie die men uiteindelijk wil bewerkstelligen, heet GUT, wat staat voor Grand Unified Theory. 2.4 Hyperonen Onder hyperonen verstaat men deeltjes die meer wegen dan een proton. Zo heeft men: Σ +, Σ -, Σ 0, Ξ 0, Ξ- en Λ0. Ze worden ook vreemde deeltjes genoemd. Het zijn verschillende combinaties van eerder besproken deeltjes. 2.5 Isospin, vreemdheid, baryongetal, leptongetal en hyperlading 2.5.1 Isospin De isospin is een kwantumgetal toegekend aan de deeltjes dat vooral gebruikt wordt ter classificatie ervan. Zo kent men een proton isospin ½ toe en een neutron isospin - ½. Men doet dit zo omdat beide deeltjes zich vrijwel identiek gedragen. Enkel een massaverschil (een neutron weegt iets minder dan een proton) wordt teweeg gebracht door elektromagnetische wisselwerking. Bij sterke interacties gedragen ze zich identiek, uitsluitend verschillend door hun isospinwaarde. De wet van isospinbehoud zegt dat de totale isospinwaarde voor en na een sterke interactie dezelfde moet zijn. Het Λ0-deeltje bijvoorbeeld ontstaat door sterke interactie. Het deeltje valt uiteen in een proton en een π --meson. Aan het Λ0 -deeltje wordt de isospinwaarde 0 toegekend. Als men weet dat het π --meson isospin -1 heeft, blijkt de wet van isospinbehoud niet op te gaan: 0 is namelijk niet gelijk aan ½ + (-1). Wanneer men echter een proton en een π - meson samenbrengt, onstaan er twee deeltjes. Naast het Λ0-deeltje ontstaat tevens een K0-meson. Dat meson heeft isospin -½. Nu is -1 + ½ = 0 + (-½). De wet gaat op. 2.5.2 Vreemdheid Schijnbaar moet het K0-meson een nieuwe soort lading bezitten die behouden blijft bij sterke interacties. Zo kan men aannemelijk maken dat K0 samen met Λ0 bij sterke interacties zal moeten geproduceerd worden. Die nieuwe lading noemt men de vreemdheid van het deeltje. Men kent K0 en K+ vreemdheid +1, Λ0 -1 en de nucleonen en de π-mesonen 0 toe. Wanneer nu een K0-meson en een Λ0-deeltje ontstaan door een interactie tussen een nucleon en een π --meson, dan is zowel voor en na de reactie de vreemdheid gelijk aan nul. Volgens die regels is het in paren gevormd worden van vreemde deeltjes of hyperonen begrijpelijk geworden. 2.5.3 Baryongetal De wet van baryonbehoud: tijdens een reactie mag het aantal baryonen niet verminderen, tenzij zowel een baryon als zijn antideeltje gelijktijdig verdwijnen in een annihilatie proces. Baryonen behoren naast mesonen tot de deeltjesgroep van de hadronen, waaronder ook protonen en neutronen geclassificeerd zijn. Baryonen vallen tijdens reacties niet helemaal uiteen in mesonen en leptonen (elektron, elektron-neutrino, tau, tau-neutrino, muon, muon-neutrino ), maar leveren in het uiteindelijke vervalproduct minstens één (anti)proton. Deeltjes die een proton opleveren, krijgen baryongetal +1, de andere -1 toegewezen. Zo heeft een antineutron baryongetal -1. 2.5.4 Leptongetal Analoog met het baryongetal: er is tevens sprake van de wet van leptonbehoud en antideeltjes krijgen eveneens een negatieve leptonwaarde. 2.5.5 Hyperlading De hyperlading is de som van de vreemdheid en het baryongetal. §3. Kwantummechanica 3.1 Golffuncties Elementaire deeltjes worden geassocieerd met golven, die zich voortplanten in een materieveld. Het elektron als deeltje bezit hierdoor een onbepaaldheid in plaats. Men kan niet berekenen waar het zich precies zal bevinden, maar enkel afgaan op een waarschijnlijkheid. Cirkel- of ellipsvormige banen, waar de plaats in de klassieke betekenis steeds bepaald is, zijn dus volstrekt uit den boze. De kwantummechanica voerde indeterminisme in. Het elektron is een typisch voorbeeld van de golfdeeltjedualiteit. Soms gedraagt het zich als golf, soms als deeltje. De verschijningsvorm hangt louter af van het type van experiment om het elektron waar te nemen. De waarschijnlijkheidsdichtheid duidt aan waar men het elektron met grote of met kleine kans kan aantreffen. De waarschijnlijkheid wordt bepaald door het kwadraat van de golffunctie waaraan het elektron als staande golf voldoet. Een staande golf is een golf die beperkt is tot een bepaald gebied. De amplitude van een golf is zij n golfhoogte. Wanneer de intensiteit van een golf is gegeven, is de amplitude in ieder punt van de ruimte bepaald. In punten waar de amplitude groter is, heeft de golf een grotere intensiteit. De amplitude van de materiegolf noemen we de golffunctie, die wiskundig wordt bepaald. De totale golffunctie hangt af van vier ruimtetijdcoördinaten bij ééndeeltjessystemen. Bij ndeeltjessystemen hangt ze af van 4n coördinaten. Elk betrokken deeltje in het systeem heeft als het ware zijn specifieke ruimtetijdcoördinaten. Een bondige beschrijving van wat subatomaire deeltjes zijn, werd gegeven door Niels Bohr: ‘Geïsoleerde materiële deeltjes zijn abstracties, want de eigenschappen ervan kunnen alleen maar gedefinieerd en waargenomen worden door middel van hun wisselwerking met andere systemen.’ (cursivering van de auteur). 3.2 Potentiaalsprong We hebben reeds aangegeven dat een elektron, wanneer het zich dicht bij de kern bevindt, een lage potentiële energie heeft. Een elektron kan evenwel opgetild worden naar een hoger potentiaalniveau door interactie met fotonen. Het atoom bevindt zich dan in een aangeslagen of geëxciteerde toestand. Dat fenomeen heet een potentiaalsprong. De verschillende golffuncties die bij het probleem horen, zijn bepaald door de schrödingervergelijking, een bewegingsvergelijking voor subatomaire deeltjes die in eerste kwantisatie enkel gebruikt kan worden voor eenvoudige deeltjesproblemen (voor gecompliceerde n-deeltjessystemen wendt men de vergelijking aan in het kwantumveld in tweede kwantisatie). Het elektron doet iets vreemd tijdens de sprong. Uit de waarschijnlijkheidsdichtheid blijkt dat het elektron in een gebied kan terechtkomen waar zijn bewegingsenergie negatief is. Dat is volgens Newtons wetten volstrekt verboden. De natuur kan die wetten enkel overtreden door juist datgene te laten gebeuren wat we niet verwachten. 3.3 Potentiaalput Een potentiaalput is een begrensd gebied waarin een deeltje gevangenzit. De golffunctie wordt tevens bepaald door de schrödingervergelijking. Aan de grenzen van de put is de functie nul (de continuïteitsvoorwaarden). Met behulp van die voorwaarden kan men de energie van het deeltje berekenen langs een ingewikkelde wiskundige weg. Het blijkt uiteindelijk dat die energie gekwantiseerd is. Dat wil zeggen dat het deeltje zich niet om het even welke energiewaarde kan eigen maken, maar slechts een beperkt aantal waarden die een discrete reeks vormen. Aan die verschillende energiewaarden kunnen verschillende golffuncties voldoen. De ontaardingsgraad g is gelijk aan het aantal golffuncties bij een gegeven energie. 3.4 Potentiaalberg Een potentiaalberg is een gebied waar het elektron zich volgens Newtons wetten niet kan bevinden omdat zijn bewegingsenergie er negatief is. Uit de werkelijkheid blijkt echter dat het wel mogelijk is (bijvoorbeeld in een ammoniakmolecule NH3 ). Het deeltje kan als het ware door het gebied heen dringen. Vanuit een klassiek standpunt is het alsof het deeltje zich op een bepaald ogenblik ergens bevindt en even later op een andere plaats zonder dat het de afstand tussen beide posities heeft afgelegd. 3.5 Formele theorie van de kwantummechanica Om informatie in te winnen over de bewegingen en de gedragingen van subatomaire deeltjes maakt men gebruik van verfijnde wiskundige instrumenten of operatoren. Dat zijn wiskundige uitdrukkingen die ondermeer informatie verschaffen over plaats, impuls, impulsmoment, kinetische energie, potentiële energie, spindichtheid en de totale energie van een systeem. De totale energie in functie van de tijd wordt bepaald door middel van de hamiltonoperator. Men laat een operator wiskundig inwerken op een golffunctie, waaruit men vervolgens eigenwaarden en eigenfucties bepaald, die de energieën en hun overeenkomstige functies voorstellen. 3.6 Relativistische kwantummechanica De relativistische kwantummechanica is het prille begin van het samengaan van relativiteitstheorie en kwantummechanica. Het gedrag van een elektron wordt beschreven met de diracvergelijking. Die vergelijking heeft steeds twee oplossingen. Een voor het gekende elektron, een andere voor een deeltje identiek aan het elektron, maar met een positieve lading! Men noemt dat deeltje het anti-elektron of positron. Het deeltje is daadwerkelijk aangetroffen alsook antiprotonen en -neutronen. Men concludeerde dat er naast de gekende materie ook antimaterie moest bestaan. Experimenteel onderzoek stelde vast dat voor elke brok materie een brok antimaterie betstaat. Echter, wanneer grote hoeveelheden materie ontstaan, is de overeenkomstige ontstane hoeveelheid antimaterie veel kleiner.