Anatomie in Vivo

advertisement
Cover:Layout 1 15/08/13 2:46 PM Page 1
Anatomie
in vivo
van het bewegingsapparaat
Bernard J. Gerritsen
Yvonne F. Heerkens
met medewerking van
Monique A.M. Berger
Gerard C.A. Elshoud (cd-rom)
Henk Schutte
WERKBOEK
Anatomie in vivo
van het bewegingsapparaat
WERKBOEK
Bernard J. Gerritsen en Yvonne F. Heerkens
met medewerking van
Monique A.M. Berger
Henk Schutte
Dit werkboek hoort bij de vierde, vijfde en zesde druk van Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat; onderdeel B.3
heeft uitsluitend betrekking op de vijfde druk, tweede oplage en de zesde druk, tweede oplage. Het werkboek is niet
los verkrijgbaar via de boekhandel. U kunt het alleen digitaal verkrijgen en wel via www.reedbusinesseducation.nl
en via www.studiecloud.nl.
Reed Business Education, Amsterdam
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 1
8/14/13 3:45:32 PM
Eerste druk, 1988
Tweede, geheel herziene druk, 1995
Tweede druk, tweede oplage (licht herzien), Elsevier/Bunge, Maarssen 1999
Derde druk, eerste oplage (ongewijzigd) en tweede oplage (licht herzien), Elsevier gezondheidszorg, Maarssen 2002, 2004
Vierde druk, herzien, 2008
Vijfde druk, eerste oplage, Reed Business 2010. De wijziging t.o.v. de vierde druk is de onlinetoevoeging Studeren 2.0.
Vijfde druk, tweede, lichtgewijzigde oplage, Reed Business 2011
Zesde druk, eerste oplage, Reed Business, Amsterdam. De wijziging t.o.v. de vijfde druk is de onlinetoevoeging StudieCloud.
Zesde druk, tweede oplage, Reed Business Education 2013
© Reed Business, Amsterdam 2013
Reed Business Education is een onderdeel van Reed Business bv, Postbus 152, 1000 AD Amsterdam.
Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg besteed. Voor informatie die nochtans onvolledig of onjuist is
opgenomen, aanvaarden auteur(s), redactie en uitgever geen aansprakelijkheid. Voor eventuele verbeteringen van de opgenomen
gegevens houden zij zich gaarne aanbevolen.
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd,
opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch,
mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de
uitgever. Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16h
Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus
3051, 2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen,
­readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting ­Publicatieen Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.stichting-pro.nl). Voor het overnemen van (een)
gedeelte(n) van deze uitgave ten behoeve van commerciële doeleinden dient men zich te wenden tot de uitgever.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 2
8/14/13 3:45:32 PM
Toelichting 3 Toelichting
Doel van het werkboek
Het boek Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat is
bedoeld als oefenboek en als naslagwerk. Dit werkboek is
een hulpmiddel bij het gebruik als oefenboek. Wij beogen
hiermee:
1 accenten te leggen;
2 onderscheid te maken tussen stof voor beginners en stof
voor gevorderden;
3 het gebruik van het boek (nog) meer docent-onafhankelijk
te maken;
4 toetsingsmogelijkheden aan te reiken:
−− voor de student in de vorm van zelftoetsing;
−− voor de docent als hulpmiddel bij de stofomschrijving
voor praktijktoetsen.
Beginners en gevorderden
Door de vragen en opdrachten in dit werkboek te splitsen
in twee groepen, één voor beginners (niet gemarkeerd)
en één voor gevorderden (gemarkeerd met *), is getracht
onderscheid aan te brengen in de oefenstof. Beginners en
gevorderden zouden kunnen bestaan uit respectievelijk eersteen tweedejaarsstudenten, maar dat is natuurlijk afhankelijk
van het betrokken curriculum. Waar nuttig en mogelijk, zijn
de vragen en opdrachten voor beginners gericht op de ligging
van afzonderlijke structuren (systematische anatomie) en die
voor gevorderden op de onderlinge ligging van structuren
(topografische anatomie).
Gebruik van leerboek en werkboek
In feite is het woord ‘leerboek’ hier niet op zijn plaats: de
tekst moet niet geleerd, maar toegepast en geoefend worden.
Na het lezen van hoogstens één alinea is het nodig het
beschrevene uit te voeren bij proefpersonen, skeletmateriaal,
kunststofmodellen en dergelijke, onder gebruikmaking van
een atlas.
Gevorderden wordt aangeraden eerst na te gaan of zij de stof
voor beginners voldoende beheersen. Dit is goed mogelijk
door, zonder de tekst van het leerboek te raadplegen, de nietgemarkeerde vragen en opdrachten te beantwoorden of uit te
voeren. Wie daarin slaagt, kan zich richten op de toepassing
van de rest van de tekst. Vervolgens is het mogelijk zichzelf
te toetsen met behulp van de gemarkeerde (*) vragen en
opdrachten. Deze dekken uiteraard niet de volledige tekst. Dan
zou namelijk bijna iedere zin uit het leerboek moeten worden
omgezet in een vraag of opdracht. De hoofdzaken komen naar
onze mening echter alle aan de orde.
In de bijlage over de huid hebben wij ons beperkt tot vragen
en opdrachten over de anatomie in vivo.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 3
Ter illustratie van toetsingsmogelijkheden die zijn gericht
op het kennisaspect van de anatomie in vivo, is ook nog een
beperkt aantal multiplechoicevragen opgenomen.
De nummering van de kopjes in het werkboek verwijst naar
de nummering van de hoofdstukken en paragrafen in het
leerboek.
Over sommige paragrafen uit het leerboek zijn geen vragen
opgenomen.
Antwoorden op de vragen
De antwoorden op de meeste vragen zijn recht toe recht aan in
de tekst van het leerboek te vinden. Zij staan dan niet ook nog
eens in het werkboek zelf. Alleen wanneer het antwoord niet, of
slechts indirect, uit de tekst is af te leiden, werd een antwoord
geformuleerd. Dat is aangegeven met een (+) achter de vraag.
De antwoorden staan achter in het werkboek. Zij zijn zelfstandig
leesbaar doordat de vraag in het antwoord is verwerkt.
Rol van de afbeeldingen
In de vragen en opdrachten zijn slechts weinig afbeeldingen
met name genoemd. Toch wordt dringend aangeraden de
afbeeldingen steeds te raadplegen wanneer de tekst van
het leerboek ernaar verwijst. Voor het begrip van die tekst
spelen zij vaak een doorslaggevende rol. Let daarbij ook op
de afbeeldingen die aan het begin van een paragraaf staan
vermeld. De losse bladwijzer in het boek maakt het mogelijk
de afbeeldingen snel te vinden.
Projecties
Bij het projecteren en markeren van structuren op het
lichaamsoppervlak is het gewenst onderscheid aan te brengen
tussen datgene wat werkelijk zichtbaar of palpabel is en
datgene wat wordt geschat. Zo’n onderscheid kan bijvoorbeeld
worden gemaakt door het gebruik van respectievelijk gesloten
lijnen en stippellijnen.
Oefengroepjes
Bij de opdrachten is ervan uitgegaan dat wordt geoefend in
groepjes van drie studenten, bij voorkeur van verschillende
lichaamsbouw. Voor iedere student zijn dan steeds twee
proefpersonen beschikbaar. Wordt dit aantal te gering geacht
voor de betrokken opdracht, dan vermeldt deze een aantal van
vijf proefpersonen.
Maart 2009
De samenstellers
8/14/13 3:45:33 PM
4 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
Inhoud
Toelichting
1
1.1
1.2
Verantwoording [5]
Anatomie in vivo [5]
Over de opzet [5]
2
Technieken en methoden [6]
2.1
Inspectie en palpatie [6]
2.2Inspectie en palpatie van de verschillende soorten
anatomische structuren [7]
3
3.1
3.2
3.3
3.4
3.5
3.6
3.7
3.8
3.9
Romp en hals [9]
Inleiding [9]
Botten [9]
Referentiespieren [12]
Overige spieren [14]
Gewrichten [17]
Orgaanprojecties [18]
Bloedvaten [19]
Zenuwen [19]
Mammae [19]
4
4.1
4.2
4.3
4.4
Hoofd [20]
Inleiding [20]
Botten (ossa cranii) [20]
Het cranio-mandibulaire gebied [21]
Oppervlakkige bloedvaten [22]
5
5.1
5.2
5.3
5.4
5.5
5.6
5.7
5.8
5.9
Bovenste extremiteit [23]
Inleiding [23]
Botten [24]
Bovenarmspieren [26]
Onderarmspieren [27]
Intrinsieke handspieren [29]
Gewrichten [30]
Oksel en vaat-zenuwstreng [31]
Zenuwen [31]
Bloedvaten [32]
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 4
6
6.1
6.2
6.3
6.4
6.5
6.6
6.7
6.8
Onderste extremiteit [33]
Inleiding [33]
Botten [33]
Bovenbeenspieren [36]
Onderbeenspieren [38]
Intrinsieke voetspieren [39]
Gewrichten [40]
Zenuwen [41]
Bloedvaten en topografie van vaat-zenuwstrengen [42]
7
De anatomische bewegingsanalyse (ABA) [44]
7.1
Inleiding [44]
7.3Toelichting op het protocol voor de anatomische
bewegingsanalyse [44]
B.1
B.1.1
B.1.2
B.1.3
B.1.4
B.1.5
B.1.7
Integumentum commune/cutis [45]
Algemeen [45]
Epidermis [45]
Dermis [45]
Tela subcutanea [45]
Pigmentatie [46]
Innervatie [46]
B.2
Inleiding spiermorfologie [47]
B.3Tabellen van momentsarmen en fysiologische
doorsneden [48]
Multiplechoicevragen [49]
Antwoorden [52]
Antwoorden multiplechoicevragen [59]
8/14/13 3:45:33 PM
Verantwoording 5 1
1.1
Verantwoording
Anatomie in vivo
1.1.1Wat is anatomie in vivo van het
bewegingsapparaat?
01Waarin onderscheidt zich de anatomie in vivo van de
oppervlakte-anatomie?
02Wat wordt in dit boek verstaan onder anatomie in vivo
van het bewegingsapparaat?
07*Waarom dient men zich in de anatomie in vivo niet
te beperken tot punten die goed zichtbaar of palpabel
zijn?
08Waarom is het van veel structuren onmogelijk om in
absolute zin te zeggen dat zij wel of niet palpabel zijn?
1.2.2 Onderwerpen en indeling
09Wat is het belang van het, in de loop van de studie,
herlezen van de hoofdstukken 1 en 2?
1.1.2Plaats van de anatomie in vivo in het geheel van
de anatomie
03*Waardoor leidt kennis van de anatomie van het dode
lichaam niet automatisch tot beheersing van de
anatomie in vivo?
10*Waarom is inzicht in een methode noodzakelijk en
moet niet worden volstaan met het toepassen van
trucjes?
1.2.3 Afbeeldingen
1.2
Over de opzet
11*Wat is de betekenis en wat de betrekkelijkheid van de
illustraties in dit boek?
1.2.1 Uitgangspunten
04
Wat is topografische anatomie?
05*Waarom is kennis van de systematische anatomie een
voorwaarde voor de beoefening van de topografische
anatomie?
1.2.4 Hoe dit boek te gebruiken
12Welke hulpmiddelen zijn noodzakelijk bij de studie
van de anatomie in vivo van het bewegingsapparaat?
06Waarom kan anatomie in vivo worden beschouwd als
een vorm van topografische anatomie?
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 5
8/14/13 3:45:33 PM
6 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
2
2.1
Technieken en methoden
Inspectie en palpatie
2.1.1 Algemeen
13Welk deel van de anatomie in vivo staat in dit boek
centraal?
14Welke twee kanten kunnen worden onderscheiden aan
het identificeren van anatomische structuren?
15Vraag jezelf af in hoeverre het waar is dat iemand die
niets weet, ook niets ziet. Zoek je argumenten ook
buiten de anatomie.
16*Welk gevaar dreigt als het kennisaspect bij de
anatomie in vivo wordt verabsoluteerd?
27*Herhaal de vorige opdracht in aangepaste vorm
voor het caput longum van de m.triceps brachii,
de m.scalenus medius, de m.serratus anterior, de
m.sartorius en de m.extensor digitorum longus.
28*Zet een kruisje op een willekeurige plaats van de
onderarm en tracht, uitsluitend met behulp van een
oriënterende inspectie, te beoordelen welke spier zich
hier zou kunnen bevinden.
29*Herhaal de vorige opdracht op vijf uiteenliggende
plaatsen van het lichaam.
30Waardoor is de anatomische stand van de bovenste
extremiteit overzichtelijker dan de ontspannen stand?
(+)
17Waarom moet wél worden begonnen, maar
niet worden geëindigd met een ‘gemakkelijke’
proefpersoon?
31Wat is een nadeel van de anatomische stand bij
inspectie van de bovenste extremiteit?
18Waarom moet de anatomie in vivo niet uitsluitend aan
het eigen lichaam worden beoefend?
2.1.3 Palpatie
19Beschrijf van vijf verschillende structuren op de arm
(huid, bot, spier, bloedvat, zenuw) de verschillen
tussen palpatie bij jezelf en bij een proefpersoon
met vergelijkbare lichaamsbouw.
32
Wat betekent in dit boek de uitspraak ‘niet palpabel’?
33
Wat moet altijd voorafgaan aan de palpatie?
34Waarom moet niet met gestrekte vingers worden
gepalpeerd?
20Wat is de belangrijkste reden om ervoor te zorgen dat
zowel de proefpersoon als de onderzoeker zich in een
comfortabele positie bevindt?
35Wat is tijdens palpatie de functie van de
niet-palperende hand?
2.1.2 Inspectie
36Waarom moet bij de palpatie zo min mogelijk kracht
(druk) worden uitgeoefend?
21In welke gevallen is strijklicht een voordeel, in welke
gevallen een nadeel?
37Hoe moet de verplaatsing van de vingers tijdens de
palpatie geschieden?
22Vergelijk de positie van de twee scapulae bij een
proefpersoon, eerst met strijklicht en daarna met
gelijke belichting.
38Ga na, door over de huid te strijken, of de pezen op
de voetrug worden gekruist door oppervlakkigere
structuren.
23Wat is een oriëntatiepunt?
39
24Waarom is voor iemand op het Damrak, het IJ geen
oriëntatiepunt voor het Centraal Station? (+)
40Voer een dwarse palpatie uit, zodanig dat de vingers de
huid meevoeren, op de dorsale zijde van de onderarm,
de dorsale zijde van het bovenbeen en de laterale zijde
van het onderbeen. Zorg ervoor dat de spieren zo veel
mogelijk ontspannen zijn. Beschrijf je waarnemingen.
25Waarom is het os scaphoideum geen oriëntatiepunt
voor de proc.styloideus van de radius?
26*Stel, uitsluitend met behulp van een oriënterende
inspectie, vast in welk gebied de m.extensor digitorum
zich moet bevinden.
Voer de vorige opdracht uit met iets meer druk.
41Uit welke componenten bestaat de identificerende
palpatie?
42Waartoe beperkt zich (noodgedwongen) de
lokaliserende palpatie?
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 6
8/14/13 3:45:33 PM
2 - Technieken en methoden 7 43Welke voordelen biedt het gebruik van een
dermatograaf bij de anatomie in vivo?
44Wat is het nadeel van het tekenen van projecties op de
huid?
58*Inspecteer de contourveranderingen van de m.biceps
brachii tijdens pro- en supinatiebewegingen van de
gebogen arm. Wat kan uit deze veranderingen worden
geconcludeerd?
45Welk probleem doet zich voor bij het projecteren op
een rond oppervlak? Illustreer dat door middel van een
schematische tekening.
59Palpeer de rekspanning in de ischiocrurale spieren (de
spieren aan de achterzijde van het bovenbeen) tijdens
maximale passieve heupbuiging in rugligging. Voer dit
achtereenvolgens uit met gebogen en gestrekte knie.
46Waardoor behoort bij de anatomie in vivo de ene fout
de andere eruit te halen? Waardoor kan langs deze
weg echter ook herstel optreden?
60*Palpeer drie (willekeurig gekozen) ontspannen spieren
in verkorte en in verlengde toestand. Beschrijf de
verschillen.
2.2Inspectie en palpatie van de verschillende
soorten anatomische structuren
61Waarom moet een extra weerstand, indien deze
nodig blijkt tijdens de palpatie van een spier, zo laag
mogelijk worden gehouden?
2.2.1Botten
47Vergelijk de zichtbaarheid van de condylen van femur
en tibia bij gestrekte en gebogen knie.
48Vergelijk de zichtbaarheid van benige delen bij
gestrekte en gebogen vingers en bij een gestrekte en
gebogen wervelkolom.
49Ga bij enige oppervlakkig gelegen botdelen na of er
sprake is van een waarneembare indrukbaarheid.
50Welk verschil kan worden gemaakt tussen het
palperen van een bot en het vaststellen (door palpatie)
van een benige weerstand?
51Ga door het verplaatsen van ontspannen spiergroepen
na waar zich in de arm (geen) botten bevinden.
52Palpeer de epicondyli van de humerus tijdens flexie
van de onderarm. Beschrijf nauwkeurig wat je voelt.
53Onderscheid de ribben van elkaar met behulp van de
palpatietechniek van afb.2.1.
2.2.2Spieren
54*Vergelijk de zichtbaarheid van drie (willekeurig
gekozen) spieren tijdens concentrische en excentrische
contracties.
55Palpeer de m.flexor digitorum profundus, direct naast
de ulna, tijdens het volledig buigen en strekken van de
vingers.
56Ga na of bij het alternerend buigen en strekken van de
afzonderlijke vingers onderscheid is te maken binnen
de spierbuiken van de vingerbuigers en -strekkers.
(NB Buig de vingers zo volledig mogelijk in de
interfalangeale gewrichten; waarom?) (+)
62*Onderscheid de m.biceps brachii van de onderliggende
spieren door de spier in ontspannen en verkorte
toestand te verplaatsen.
63*Herhaal de vorige opdracht bij de ischiocrurale spieren
en bij de m.gastrocnemius.
64*Voer een dwarse palpatie uit bij de m.extensor carpi
radialis brevis. Beschrijf je waarneming.
65*Voer een dwarse palpatie uit bij een aantal andere
relatief slanke spieren en vergelijk je waarnemingen
met die bij de vorige opdracht.
66*Welke richting hebben de spiervezels van het caput
laterale van de m.triceps brachii? Vergelijk deze
richting met de lengterichting van de spiercontour.
67Welke punten zijn van belang bij de identificerende
palpatie van contraherende spieren?
68Waarom moet iedere redenering over het aanspannen
of ontspannen van spieren tijdens een houding of
beweging aan de waarneming worden getoetst?
69*Ga na of de pars transversa van de m.trapezius
ontspannen is tijdens een geringe, maar snelle
abductie van de arm. Wat volgt uit je waarneming ten
aanzien van de mogelijkheid om de m.supraspinatus
tijdens deze beweging te palperen?
2.2.3 Gewrichten
70Welke aspecten kunnen worden onderscheiden aan de
anatomie in vivo van de gewrichten?
71Worden bewegingen van de geledingen vastgesteld
door middel van inspectie of door middel van palpatie?
72Noem twee factoren waardoor passieve
bewegingsuitslagen groter zijn dan actieve.
57Op welke wijze kan de onderzoeker zelf bepalen tegen
welke weerstand een proefpersoon spieren aanspant?
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 7
8/14/13 3:45:33 PM
8 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
73Inspecteer het sternale uiteinde van de clavicula tijdens
drie verschillende bewegingen van de schoudergordel
en beschrijf zo goed mogelijk de bewegingsbaan van
dit uiteinde. Breid je waarneming uit met behulp van
palpatie.
82Ga na of de fibularisloge kan worden afgegrensd
door het lokaliseren van de septa intermuscularia aan
weerszijden.
2.2.5Bloedvaten, lymfvaten en zenuwen
74Vergelijk de bewegingsbaan van het sternale uiteinde
van de clavicula tijdens het ‘ophalen van de schouders’
en het ‘heffen van de arm tot verticaal’. Pas eerst
uitsluitend inspectie toe, daarna ook palpatie.
75Ga na, eerst door inspectie, daarna ook door middel
van palpatie, welke bewegingen het kopje van het
kaakgewricht kan maken.
83Waarom is het gewenst dat de palpatie van een arterie
op een standaardmanier wordt uitgevoerd?
84Palpeer de a.femoralis in rugligging met de spina
iliaca anterior superior en het lig.inguinale als
oriëntatiepunten.
85Palpeer de a.radialis.
76Vergelijk de contouren van het ventrale kniegebied
in gestrekte en gebogen stand, beide met ontspannen
spieren.
77Palpeer de symphysis manubriosternalis.
78Wat is minimaal noodzakelijk voor een identificerende
palpatie van een gewrichtsspleet?
79Waarom moet bij de identificatie van een
gewrichtsspleet gebruik worden gemaakt van
bewegingen?
80Hoe kan worden verklaard dat een palpabel deel van
een gewrichtsoppervlak als regel deel zal uitmaken van
een convex gewrichtsoppervlak, dus van de kop van
een gewricht? (+)
2.2.4Geordende bindweefselstructuren
86Vergelijk de zichtbaarheid van de huidvenen op de
onderarm bij vijf proefpersonen.
87Toon op drie plaatsen op de onderarm de
aanwezigheid van kleppen in de huidvenen aan.
88Markeer bij een proefpersoon de gebieden waar zich
de belangrijkste oppervlakkige lymfknopen bevinden.
Ga na of in deze gebieden lymfknopen palpabel zijn.
89Palpeer de n.ulnaris bij gebogen arm.
90Palpeer de ramus superficialis van de n.radialis.
91Ga bij vijf proefpersonen na of de huidtak van de
n.fibularis superficialis zichtbaar is (te maken).
92Ga bij vijf proefpersonen na of in de knieholte
zenuwen zichtbaar worden bij het maximaal
vooroverbuigen met licht gebogen knieën.
81Palpeer de omtrek van de aangespannen m.quadriceps
femoris, ongeveer op de helft van het bovenbeen, en
tracht de tractus iliotibialis af te grenzen.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 8
8/14/13 3:45:33 PM
3 - Romp en hals 9 3Romp en hals
3.1Inleiding
108Ga na of de zogenoemde lendewelving zichtbaar is.
3.1.1Algemeen
109*Inspecteer de nek-schouderlijn en ga daarbij na of de
spieren die deze lijn vormen, te onderscheiden zijn.
93*Waarom worden in het hoofdstuk ‘Romp en hals’ ook
spieren behandeld die functioneel tot de bovenste
extremiteit worden gerekend?
110Bepaal de vorm van de scapula bij een skelet.
111Ga na welk deel van de scapula het best zichtbaar is.
3.1.2Contouren
94Wat is de meest oppervlakkig gelegen spier in het
halsgebied? Ga na of deze spier zichtbaar is te maken.
112Maak de achterste okselplooi zichtbaar en geef aan uit
welke spieren deze bestaat.
95Door welke structuren wordt de regio cervicalis
anterior begrensd? (+)
113*Ga bij twee proefpersonen na of de contouren
van afb.3.27 zichtbaar zijn te maken. Welke
overeenkomsten en welke verschillen komen naar
voren?
96Wat is de adamsappel? Palpeer de adamsappel terwijl
slikbewegingen worden uitgevoerd.
114*Vergelijk bij vijf proefpersonen de krommingen van de
wervelkolom.
97Bepaal met behulp van je atlas door welke structuren
de regio cervicalis lateralis wordt begrensd en geef aan
bij welke stand de regio goed is te inspecteren. (+)
115*Welk onderscheid wordt bedoeld wanneer
vormverschillen tegenover houdingsverschillen
worden geplaatst? (+)
98Ga na of het mogelijk is je door inspectie een beeld te
vormen van de vorm van de clavicula. Controleer je
bevindingen aan de hand van een skelet en de atlas.
116Ga na in hoeverre de procc.spinosi in stand zichtbaar
zijn en wat het effect is van het vooroverbuigen van de
romp.
99Door welke structuren wordt de schouderronding
gevormd?
117Ga bij vijf proefpersonen na of in het sacrale gebied, ter
weerszijden van de mediaanlijn, kuiltjes zichtbaar zijn.
100In welke positie van de arm is de plaats waar het
acromion zich bevindt, het best zichtbaar?
118Maak de intrinsieke rugspieren zichtbaar en bepaal
waar dat het best mogelijk is. Maak hierbij onderscheid
tussen de mediale en de laterale streng intrinsieke
rugspieren.
101Maak de voorste okselplooi zichtbaar en geef aan uit
welke spier of spieren deze bestaat.
102Maak het trigonum clavipectorale zichtbaar en
geef aan door welke structuren de grenzen van dit
driehoekige gebied worden gevormd.
103*Ga na hoeveel koppen van de m.serratus anterior
zichtbaar zijn.
3.1.3Integumentum commune
119Palpeer bij twee proefpersonen de dikte van de
subscapulaire en de supra-iliacale huidplooi. NB Neem
geen spierweefsel in de plooi op!
104Ga na of de ribbenbogen zichtbaar zijn te maken.
3.2Botten
105Inspecteer het verloop van de liesplooien en ga na hoe
het ligament heet dat in de bodem van deze plooien
ligt.
3.2.1Wervelkolom
106Geef aan waardoor de linea alba wordt gevormd. Ga na
of zij zichtbaar is te maken.
107Welke buikspier bevat tussenpezen? Ga na of deze
tussenpezen zichtbaar zijn te maken.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 9
120Onderscheid bij een skelet de zeven cervicale wervels,
de twaalf thoracale wervels, de vijf lumbale wervels, het
os sacrum en het os coccygis.
121Waarom is niet met zekerheid de vorm van de
wervelkolom af te leiden uit de positie van de
uiteinden der procc.spinosi?
8/14/13 3:45:33 PM
10 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
122*Ga bij vijf proefpersonen na welke procc.spinosi de
top, respectievelijk het dal vormen van de krommingen
in de wervelkolom.
123Door welke twee factoren wordt de schuinte van de
procc.spinosi bepaald?
124Welke procc.spinosi nemen de meest schuine positie
in?
125Wat is het grootste niveauverschil tussen het corpus
van een wervel en het uiteinde van diens proc.
spinosus?
126Als men het skelet van dorsaal bekijkt, dan blijkt de
breedte van de wervelkolom niet overal hetzelfde te
zijn. Ga na waar de wervelkolom het breedst is en waar
hij het smalst is.
127Welke wervel wordt de vertebra prominens genoemd
en waarom?
128Is de vertebra prominens altijd de meest uitstekende
wervel?
129Geef aan tot welke wervel de meest uitstekende
cervicale proc.spinosus kan behoren.
130Aan welke twee voorwaarden moet zijn voldaan om,
bij geflecteerde halswervelkolom, de meest uitstekende
proc.spinosus in eerste instantie te mogen rekenen tot
de vertebra prominens?
131Soms is het onderscheid tussen C6 en C7 lastig.
Op welke wijze kan worden getracht door middel
van een beweging de twee wervels van elkaar te
onderscheiden?
132Ga bij vijf proefpersonen na tot welke wervel de meest
uitstekende proc.spinosus behoort.
133Geef aan waardoor de procc.spinosi van C2 tot en met
C5 niet zichtbaar zijn bij gebogen wervelkolom.
139Ga na of het palperen van de thoracale procc.spinosi
met drie vingers naast elkaar via een continue
beweging gemakkelijker is wanneer men in caudocraniale richting palpeert dan wanneer men in craniocaudale richting palpeert. Geef een verklaring.
140Palpeer de crista sacralis mediana en leg uit waardoor
zij wordt gevormd.
141Welke proc.spinosus treft men aan ter hoogte van de
spinae iliacae posteriores superiores?
142Langzamerhand heb je op grond van boven
uitgevoerde inspecties en palpaties een aantal
procc. spinosi kunnen lokaliseren. Palpeer nu zo
veel mogelijk de procc.spinosi, geef ze op de huid
aan en kijk of je na nummering geen procc.spinosi
‘overhoudt’ of ‘mist’. Neem daarbij niet te snel aan
dat het bij jouw proefpersoon wel zal gaan om een
anatomische variatie.
143Ga bij vijf proefpersonen na of de procc.spinosi van L1
en L2 al door inspectie herkenbaar zijn.
144Noem twee situaties waarin het gebruik van
referentievlakken handig is.
145Waarom is enig voorbehoud geboden bij het gebruik
van referentievlakken?
146Welke criteria worden gebruikt voor een horizontale
positie van het hoofd?
147Kies drie referentievlakken zodanig dat je bij inspectie
vanaf de ventrale zijde steeds globaal weet op welk
cervicaal, thoracaal of lumbaal niveau je je bevindt.
148Ga na welke proc.spinosus op dezelfde hoogte ligt als
de angulus inferior scapulae. Komt dit overeen met
hetgeen in het boek vermeld staat?
149Ga na welke proc.spinosus ter hoogte van het hoogste
punt van de crista iliaca ligt. Komt dit overeen met
hetgeen in het boek vermeld staat?
134Aan welke voorwaarde moet zijn voldaan om de procc.
spinosi boven (craniaal van) C6 te palperen?
3.2.2Ribben en ribkraakbeen
135Ga na hoeveel procc.spinosi palpabel zijn tussen C2 en
C6.
136*Waardoor kunnen de procc.transversi van de
halswervelkolom, op die van C1 na, niet worden
gepalpeerd?
137Lokaliseer de proc.transversus atlantis. Probeer deze
daarna, voorzichtig, te palperen.
138*Over de ligging van welke structuren kan men zich
een beeld vormen met behulp van de proc.transversus
atlantis?
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 10
150Ga met behulp van een skelet na welke ribben ‘ware’
ribben zijn, welke ribben ‘vals’ en welke ribben
‘zwevend’ zijn.
151Geef aan op welke plaats de eerste rib onder de
clavicula doorloopt.
152*Hoe kan worden verklaard dat de tweede rib bij het
sternum in hetzelfde horizontale vlak ligt als de discus
tussen Th4 en Th5?
153*Hoe kan verwarring worden voorkomen tussen
enerzijds de ribben en anderzijds de spieren die met
verschillende koppen op de ribben ontspringen? (+)
8/14/13 3:45:33 PM
3 - Romp en hals 11 154Inspecteer en/of palpeer de arcus costalis, geef zijn
positie op de huid aan en bepaal door welke rib het
meest caudale deel van de arcus wordt gevormd.
155Palpeer enige ribben over zo groot mogelijke afstand
om een indruk te krijgen van hun verloop.
156*Waardoor is het meest sternale deel van een
intercostale ruimte in de regel niet het meest caudale
deel van zo’n ruimte? (+)
170*Hoe kan worden ‘verklaard’ dat de thoraxholte zich tot
boven de clavicula uitstrekt?
171*Wat is de recessus costodiaphragmaticus (zie ook
afb.3.11)? (+)
172*Hoe kan worden ‘verklaard’ dat de thorax dorsaal
langer is dan ventraal? (+)
173*Ter hoogte van welke wervel heeft de thorax in het
algemeen de grootste sagittale diameter?
157Ga na of de zwevende ribben te palperen zijn.
158Welk deel van de eerste rib is dikwijls goed te
onderscheiden door palpatie en soms ook al door
inspectie?
159Waarom kan de angulus sterni als referentie worden
gebruikt bij het nummeren van de ribben?
160Waarom is het van belang bij het nummeren van de
ribben mediaal te beginnen en vanaf de vierde rib
steeds meer naar lateraal te gaan?
161Palpeer en nummer de ribben volgens de techniek
aangegeven in afb.2.1 en beschreven op p. 39. Begin
daarbij met de tweede rib.
162*Palpeer en markeer één van de min of meer verticale
verbindingen tussen het vijfde, zesde en zevende
ribkraakbeen.
174*Wat is de relatie tussen de vorm van de ribben en de
ligging van het deelzwaartepunt van de romp?
175*Op welk punt buigen de ribben om in ventrale
richting?
176*Waardoor ontstaat het (uitwendig waarneembare)
verschil in vergroting tussen het craniale en het
caudale deel van de thorax tijdens een diepe
inademing?
3.2.5Os hyoideum en larynx
177*Markeer, na palpatie, in de mediaanlijn het os
hyoideum, de prominentia laryngea en de cartilago
cricoidea. Ga bij twee proefpersonen na welke cervicale
wervels in hetzelfde horizontale vlak liggen als de drie
gemarkeerde ‘punten (zie ook p. 36; let erop dat het
hoofd horizontaal staat, zie afb.3.7 op p. 35)’.
3.2.3Sternum
3.2.6Clavicula
163Vorm je aan de hand van een skelet en de atlas een
idee over de vorm en ligging van het sternum. Let
daarbij vooral op de positie van de verschillende
delen van het sternum in het sagittale vlak en op de
verbinding van het sternum met de clavicula en de
ribben.
164Wat is de incisura jugularis? Geef de positie ervan op
de huid aan.
165*Welke relatie bestaat er tussen de art.sternoclavicularis
en het eerste ribkraakbeen?
166Verklaar waardoor de overgang van manubrium naar
corpus sterni zich vaak uit als een (palpabele) richel.
167Ga na of de proc.xiphoideus te palperen is.
168Met het kraakbeen van welke rib eindigt de arcus
costalis craniaal?
3.2.4Thoraxvorm
169*Waaruit bestaat de omraming van de apertura thoracis
inferior?
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 11
178Probeer op grond van inspectie een zo goed mogelijk
beeld te krijgen van de vorm van de clavicula.
Controleer je bevindingen met behulp van een skelet.
179Geef aan welke mogelijkheden er zijn voor de
onderlinge ligging van het acromion en de extremitas
acromialis van de clavicula (zie ook bij scapula).
180Palpeer het meest dorsale punt van de clavicula en
vergelijk de positie daarvan met het meest ventrale punt.
3.2.7Scapula
181De scapula is een grillig gevormd botstuk. Vorm je
met behulp van een skelet en de atlas een beeld van
de positie van dit botstuk ten opzichte van thorax,
humerus en clavicula.
182Inspecteer de scapula van dorsaal zowel in rust als
bij allerlei bewegingen en ga na of het mogelijk is de
scapula daarbij voortdurend in het oog te houden.
Noteer je waarnemingen.
183Welke positie nemen de fossa supraspinata en de fossa
infraspinata ten opzichte van elkaar in? In hoeverre
hangt dit samen met de vorm van de thorax?
8/14/13 3:45:33 PM
12 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
184Geef op de huid de contouren van de scapula aan
voor zover je ze hebt kunnen bepalen met behulp van
inspectie.
185Probeer vervolgens de overige delen van de scapula
door palpatie te identificeren en geef ook deze delen op
de huid aan.
186Completeer je tekening door de positie van die delen
van de scapula die niet te inspecteren en te palperen
zijn, met een gestippelde lijn weer te geven. Maak
daarbij gebruik van een skelet en je atlas.
187Palpeer, uitgaande van het trigonum clavipectorale, de
proc.coracoideus.
188*Welke richting heeft de proc.coracoideus?
189*Palpeer de top van de proc.coracoideus bij
geabduceerde arm. Vergelijk de positie van de
processus met die bij afhangende arm.
190*Vergelijk de palpatie van de proc.coracoideus bij
mannelijke en vrouwelijke proefpersonen.
191*Waardoor kan de proc.coracoideus bij vrouwen
dikwijls gemakkelijker worden gepalpeerd dan bij
mannen?
192*Ga na waar het lig.coraco-acromiale het best palpabel
is.
201*In welk deel van de tuberositas deltoidea gaat de crista
tuberculi majoris over?
202*Ga na of de sulcus intertubercularis kan worden
gepalpeerd op geleide van de scheiding tussen het
acromiale en het claviculaire deel van de m.deltoideus.
3.2.9Craniale delen van het bekken: de crista pubica,
de crista iliaca en het os sacrum
203Benoem met behulp van een atlas de verschillende
delen van de craniale rand van het bekken.
204Inspecteer het bekkengebied van ventraal en lokaliseer
de spinae iliacae anteriores superiores. Palpeer deze
spinae vervolgens vanaf caudaal.
205Palpeer de crista iliaca over zo groot mogelijke afstand.
206Bepaal via palpatie waar het bekken het breedst is en
waar het meest craniale deel van het bekken ligt.
207*In welke richting convergeren de cristae iliacae?
208*Waar heeft de crista iliaca de meest frontale richting?
209Ga bij vijf proefpersonen van verschillende
lichaamsbouw (dikte) de palpabiliteit van de spina
iliaca posterior superior na.
210Lokaliseer S2 uitgaande van de spinae iliacae
posteriores superiores.
3.2.8Het proximale deel van de humerus
193Maak je met behulp van skelet en atlas een beeld
van de vorm, grootte en onderlinge posities van
het caput humeri, de beide tubercula en de sulcus
intertubercularis.
211Lokaliseer S1 en L5 door uit te gaan van S2. Geef aan
hoe je je bevinding kunt controleren.
212*Schat, uitgaande van de spina iliaca posterior superior,
de ligging van de spina iliaca posterior inferior.
194Waarom is het van belang bij het onderzoek van
de humerus steeds te letten op de positie van de
verbindingslijn tussen de epicondyli humeri?
213
195*Wat is het verschil tussen de dorsale en de ventrale
zijde in de ligging van het caput humeri ten opzichte
van het acromion?
215*Palpeer en projecteer de laterale rand van het os
sacrum. Houd daarbij rekening met de dikte van de
laag weke delen. Teken de projectie uiteindelijk na te
hebben gepalpeerd in dorsoventrale richting.
196Waar ligt het tuberculum minus bij ontspannen
afhangende arm?
197*Door welke spieren wordt het tuberculum minus
bedekt?
198Waar ligt het tuberculum majus bij ontspannen
afhangende arm?
199*Door welke spieren wordt het tuberculum majus
bedekt?
Palpeer de cornua sacralia.
214*Markeer het caudale uiteinde van het os sacrum.
3.3Referentiespieren
3.3.1Algemeen
216Wat is het nut van het gebruik van referentiespieren?
217Ga na welke (delen van de) zeven referentiespieren (zie
tabel 3.1, p. 52) al zonder meer zichtbaar n. zijn.
200Palpeer het tuberculum minus en de proc.coracoideus
terwijl de arm zich in de anatomische houding bevindt
en bepaal wat er gebeurt als men de arm vervolgens
endoroteert.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 12
8/14/13 3:45:33 PM
3 - Romp en hals 13 3.3.2M.latissimus dorsi en m.teres major
218Maak de m.latissimus dorsi en de m.teres major
zichtbaar op de wijze zoals beschreven in afb.3.19.
219Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van
de uitgebreide origo van de m.latissimus dorsi.
236Langzamerhand moet je een redelijk beeld hebben van
de uitgebreidheid en de vorm van de m.trapezius. Geef
nu op de huid de contouren van de gehele m.trapezius
zo nauwkeurig mogelijk aan.
237*Welke fouten vloeien voort uit de misvatting dat de
pars ascendens van de m.trapezius op het laterale deel
van de spina scapulae insereert?
220Welk deel van de m.latissimus dorsi ligt niet
oppervlakkig?
3.3.4M.deltoideus
221Waar ontspringt het meest laterale deel van de
m.latissimus dorsi?
222Maak begrijpelijk dat de m.latissimus dorsi mediaal
insereert van de m.pectoralis major.
223Hoe ligt de bovenrand van de m.latissimus dorsi ten
opzichte van de angulus inferior scapulae?
224*Hoe groot is het grootste verschil in richting tussen de
vezels van de m.latissimus dorsi?
225*Welke spieren worden direct bedekt (geheel of ten
dele) door de m.latissimus dorsi?
226Maak de m.teres major zichtbaar op de wijze zoals
beschreven in afb.3.27.
227*Ga na of de scheiding tussen de m.latissimus dorsi en
de m.teres major kan worden gepalpeerd.
3.3.3M.trapezius
238Leid uit de ligging van de oorsprongsplaatsen de
vermoedelijke functies van de drie delen van de
m.deltoideus af. (+)
239Maak de pars spinata van de m.deltoideus zichtbaar
op de wijze zoals aangegeven in afb.3.23 en geef het
verloop van de vrije onderrand van de pars spinata aan
op de huid.
240Maak de pars acromialis van de m.deltoideus zichtbaar
en ga na of de onderverdeling hiervan zichtbaar is.
241Waardoor kan men het acromion gemakkelijk
lokaliseren bij zijwaarts geheven arm?
242Ga na wat de topografische relatie is tussen de
proc.coracoideus en de pars clavicularis van de
m.deltoideus.
243Teken nauwkeurig, op basis van palpatie,
het insertiegebied van de m.trapezius en het
oorsprongsgebied van de m.deltoideus.
228Leid uit de richting van de vezels de vermoedelijke
functies van de drie verschillende delen van de
m.trapezius af. (+)
244*Welke spieren worden direct bedekt (geheel of ten
dele) door de m.deltoideus?
229Geef de vermoedelijke breedte van de origo van de
m.trapezius aan op het os occipitale.
3.3.5M.pectoralis major
230Ga bij twee proefpersonen na of de bovengrens en de
ondergrens van de m.trapezius zichtbaar zijn bij een
voorwaarts geheven arm.
231Bepaal door inspectie en palpatie vanaf ventraal welk
deel van de clavicula als insertieplaats fungeert voor de
pars descendens van de m.trapezius.
232Maak de onderrand van de pars ascendens van de
m.trapezius zichtbaar door gebruik te maken van
afb.3.25.
245Zoek met behulp van de atlas de origoplaatsen op van
de drie verschillende delen van de m.pectoralis major.
246Inspecteer op de wijze van afb.3.26 de verschillende
delen van de m.pectoralis major bij een mannelijke
proefpersoon. Let daarbij zowel op aanspanning als op
ontspanning.
247Ga op dezelfde wijze na welke delen van de
m.pectoralis major zichtbaar zijn te maken bij een
vrouwelijke proefpersoon.
233Bepaal over welk deel van de spina scapulae de pars
ascendens van de m.trapezius insereert.
248Hoe heet het driehoekige gebied dat mediocaudaal
wordt begrensd door de bovenrand van de pars
clavicularis van de m.pectoralis major?
234*Ga na of de pars transversa van de m.trapezius
contraheert bij het zijwaarts heffen van de arm.
249Maak dit driehoekige gebied zichtbaar en geef aan
welke twee andere structuren dit gebied begrenzen.
235*Welke spieren worden direct bedekt (geheel of ten
dele) door de m.trapezius?
250Ga na of er een groeve zichtbaar is tussen het
claviculaire deel en het sternocostale deel en een
groeve in het sternocostale deel zelf. Geef aan welke
van beide groeven het duidelijkst is.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 13
8/14/13 3:45:33 PM
14 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
251Op welke wijze is de pars abdominalis van de
m.pectoralis major met zekerheid te palperen?
3.4Overige spieren
3.4.1Indeling
252*Ga na of door middel van palpatie is vast te stellen dat
de pars clavicularis van de m.pectoralis major lager
insereert dan de pars abdominalis.
266Geef op de huid de randen van de drie spieren aan die
het oppervlakkige gebied van de scapula omsluiten.
253*Verklaar het effect van de kruising van de vezels van de
m.pectoralis major op de lengte van de spiervezels en
de grootte van de momentsarmen. (+)
3.4.2Het oppervlakkige gebied over de scapula en de
diepe scapulaire spieren
254*Beschrijf de topografische relaties tussen het
insertiedeel van de m.pectoralis major en de
m.deltoideus, de m.latissimus dorsi en de m.biceps
brachii.
255*Welke structuren liggen direct dorsaal van de
insertiepees van de m.pectoralis major?
256Verklaar waarom de pars clavicularis van de
m.deltoideus wél en de pars clavicularis van de
m.pectoralis major niet aanspant bij een uitwendig
adducerend moment op de voorwaarts geheven arm.
3.3.6M.sternocleidomastoideus
257Teken nauwkeurig de dorsolaterale rand van de
m.sternocleidomastoideus af. Op welk punt van de
clavicula begint deze rand en op welk punt van de linea
nuchae suprema eindigt hij?
258*Wat is de topografische betekenis van de dorsolaterale
rand van de m.sternocleidomastoideus?
259*Vorm je een voorstelling van de topografische relaties
van de m.sternocleidomastoideus.
267Welke vier spieren worden samen ook wel de
manchetspieren genoemd?
268*Geef met behulp van een skelet de relaties aan tussen
de manchetspieren en het gewrichtskapsel van de art.
humeri.
269Waardoor is de m.infraspinatus veel gemakkelijker te
inspecteren en te palperen dan de m.teres minor?
270Ga na of het mogelijk is de twee bovengenoemde
spieren van elkaar te onderscheiden.
271*Op welke wijze is de m.teres minor met zekerheid te
palperen?
272*Waardoor is inspectie van de m.supraspinatus
onmogelijk?
273*Geef met behulp van een skelet de relatie aan tussen
de m.supraspinatus en het lig.coraco-acromiale in
verschillende posities van de arm.
274*Op welke wijze zou een gezwollen bursa subacromialis
kunnen worden gepalpeerd?
275*Waardoor wordt de palpatie van de m.supraspinatus
ernstig bemoeilijkt?
3.3.7M.rectus abdominis
276*Uit welke spieren bestaat de achterste okselwand?
260Waarom is het van belang zich te realiseren dat er
zowel een linker als een rechter m.rectus abdominis is
en niet maar één spier? (+)
261Wat wordt verstaan onder de linea semilunaris?
262Ga na waar de linea semilunaris de ribbenboog snijdt.
Klopt dit met de beschrijving in het boek?
263Ga na of de lineae transversae te inspecteren of te
palperen zijn. Bepaal daarbij het aantal en de ligging,
zowel aan de linker- als aan de rechterzijde, en geef
aan of je bevindingen overeenstemmen met de
beschrijving op p. 60.
277*Waar ligt de art.humeri ten opzichte van de achterste
okselwand?
278*In welke posities van de arm kan de m.subscapularis
worden gepalpeerd? Verklaar deze posities.
279Geef op de huid de origo en insertie van de
mm.rhomboidei aan en bepaal op grond daarvan de
richting van de onder- en bovenrand van deze spieren.
280Inspecteer de onderrand van de mm.rhomboidei
terwijl je proefpersoon de onderarm op de rug legt.
264*Verklaar de functionele betekenis van de intersectiones
tendineae. (+)
281*Teken de bovenrand van de mm.rhomboidei af op
basis van de aanhechtingspunten. Ga na of deze
bovenrand kan worden gepalpeerd.
265Wat wordt verstaan onder de linea alba? Ga na of de
linea alba zichtbaar of palpabel is. Zo ja, geef dan aan
waar dat het eenvoudigst is.
282Waarom is verwarring tussen de onderrand van de
mm.rhomboidei en de onderrand van de m.trapezius praktisch uitgesloten? (+)
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 14
8/14/13 3:45:33 PM
3 - Romp en hals 15 283Ga na welke grenzen van het driehoekje van
auscultatie zichtbaar of palpabel zijn en geef ze op de
huid aan.
284Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van
het verloop van de m.levator scapulae. Maak daarbij
gebruik van de beschrijving zoals gegeven op p. 66.
285Teken de laterale rand van de m.levator scapulae af op
basis van de aanhechtingspunten.
286Palpeer de m.levator scapulae in de regio cervicalis
lateralis, zowel in gespannen als in ontspannen
toestand.
287Verklaar dat bij het tegen het lichaam drukken van de
op de rug gelegde onderarm de m.pectoralis major
contraheert, terwijl bij het vervolgens optillen van de
arm de m.pectoralis minor aanspant. (+)
288Ga na of door middel van palpatie bij de hierboven
omschreven bewegingen het verschil in richting van
de bovenranden van de beide mm.pectorales is vast te
stellen.
289*Ga na of de m.pectoralis minor over zijn volle lengte
en breedte kan worden gepalpeerd.
290*Ga na of tijdens contractie van de m.pectoralis minor
de spanning in de m.pectoralis major verandert.
291*Ga bij vijf proefpersonen na of de tractus
coracoclavicularis kan worden gepalpeerd. Met welk
ligament zou deze tractus kunnen worden verward?
295Door welke spier / spieren / fascie worden de
intrinsieke rugspieren bedekt in onderstaande
gebieden? (+)
• sacraal en laag-lumbaal
• hoog-lumbaal
• laag-thoracaal
• hoog-thoracaal
• cervicaal
296*Vorm je met behulp van een skelet een beeld van
het oorsprongsgebied van de mm.multifidi op het os
sacrum.
297*Ga op een skelet de ligging van de procc.mamillaria
na en (daarmee) de, in craniale richting afnemende,
breedte van de mm.multifidi in het lumbale gebied.
298De mm.multifidi behoren tot de middelste laag van
de intrinsieke rugspieren. Hoe komt het dat zij in
het sacrale en hoog-lumbale gebied desondanks goed
zichtbaar zijn te maken?
299*Waaruit bestaat, in het thoracale gebied, de
osteofibreuze koker om de intrinsieke rugspieren (zie
ook afb.3.38)? Waar hechten de fibreuze delen op aan?
300*Waaruit bestaat, in het lumbale gebied, de
osteofibreuze koker om de intrinsieke rugspieren?
301*Reikt de m.latissimus dorsi bij zijn origo verder of
minder ver naar lateraal dan de osteofibreuze koker
om de intrinsieke rugspieren?
302*Waardoor verschilt, ter hoogte van L4, de contour van
de intrinsieke rugspieren dikwijls van hun werkelijke
breedte?
3.4.3Intrinsieke rugspieren
292Waarom is het van belang zich te realiseren dat de
intrinsieke rugspieren gepaarde spieren zijn?
293De intrinsieke rugmusculatuur kan men zich
voorstellen als opgebouwd uit een aantal lagen. Vorm
je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van
de ligging van deze lagen, de verschillende spieren
waaruit die lagen bestaan en het verloop van de
afzonderlijke spieren.
294Inspecteer de intrinsieke rugspieren bij extensie
van de wervelkolom. Ga in onderstaande gebieden
na welke intrinsieke rugspieren goed zichtbaar zijn.
Gebruik hierbij afb.3.32 en 3.40.
• sacraal en laag-lumbaal
• hoog-lumbaal
• laag-thoracaal
• hoog-thoracaal
• cervicaal
303Op welk niveau is de spierbuik van de intrinsieke
rugspieren het breedst?
304Welke punten op de ribben markeren de laterale grens
van de (thoracale) m.erector spinae?
305Hoe is de onderlinge ligging van de m.erector spinae
en de m.transversospinalis in het cervicale gebied?
306*Beschrijf het verloop van de m.splenius cervicis ten
opzichte van de m.levator scapulae.
307Grens de mm.splenii gezamenlijk af in de regio
cervicalis lateralis.
308*Vergelijk de inserties van de mm.splenii, de m.levator
scapulae en de m.sternocleidomastoideus. Stel vast wat
de onderlinge ligging is van de insertiegedeelten van
deze spieren.
309Welke spieren bepalen in hoofdzaak de
oppervlaktecontour van het nekgebied?
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 15
8/14/13 3:45:33 PM
16 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
310*Waarom kan, uit de grote invloed van geringe flexieen extensiebewegingen van de romp op de spanning in
de lumbale intrinsieke rugspieren (in staande positie),
worden afgeleid dat de zwaartelijn van hoofd-armenromp
ongeveer door de lumbale wervelkolom moet
lopen? (+)
326Ga na of de glandulae submandibulares palpabel zijn.
3.4.4Spieren in de regio cervicalis lateralis
329*Palpeer de m.sternohyoideus en de venter superior van
de m.omohyoideus op de wijze zoals beschreven op
p. 83.
311Ga na op welke wijze het platysma het best zichtbaar is
te maken.
327Palpeer de venter anterior van de m.digastricus.
328*Bepaal welke spier de bodem van het trigonum
submandibulare vormt en ga na of deze spier is te
palperen.
312Welk deel van de regio cervicalis lateralis wordt in de
regel niet bedekt door het platysma?
3.4.6Spieren in het laterale deel van de romp en de
diepe buikspieren
313Teken de grenzen van de regio cervicalis lateralis
nauwkeurig af (zie ook p. 53 en 58 over de m.trapezius
en de m.sternocleidomastoideus).
330Geef aan door welke referentiespieren het laterale deel
van de romp wordt omsloten. Teken de grenzen van
dit gebied op de huid af.
314*Welke structuren bevinden zich, in volgorde vanaf de
huid, in de regio cervicalis lateralis?
331Ga na of koppen van de m.serratus anterior en de
m.obliquus externus abdominis zichtbaar zijn te
maken door in rugligging één arm zo ver mogelijk
omhoog te brengen (een combinatie van anteflexie,
laterorotatie en protractie) en de romp naar de
heterolaterale zijde te draaien.
315Geef in de regio cervicalis lateralis de contouren van de
m.levator scapulae op de huid aan (zie ook p. 66).
316Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een
beeld van de ligging van de venter inferior van de
m.omohyoideus. Ga na op welke wijze deze spier het
best zichtbaar of palpabel is te maken.
317Door welke scalenuspoort loopt de m.omohyoideus?
332Bepaal het aantal koppen van de m.serratus anterior
dat zichtbaar is te maken.
333Bepaal de richting van de palpabele koppen van de
m.serratus anterior ten opzichte van de ribben.
318Ga na of de m.scalenus medius te inspecteren of te
palperen is bij lateroflexie tegen weerstand. Bepaal of
een combinatie met diepe inademing de zichtbaarheid
of palpabiliteit verhoogt. Geef de contouren van de
m.scalenus medius op de huid aan.
334Ga na of de zichtbaarheid van de m.serratus anterior
wordt verhoogd door inademing.
319Palpeer de m.scalenus anterior, uitgaande van de
m.omohyoideus en de m.sternocleidomastoideus, en
lettend op de getekende projectie van de m.scalenus
medius.
336Palpeer de m.serratus anterior onder de m.latissimus
dorsi.
320Bepaal het verschil in richting tussen de m.levator
scapulae, de m.scalenus medius en de claviculaire kop
van de m.sternocleidomastoideus.
3.4.5Spieren in de regio cervicalis anterior
321Welke rol speelt het os hyoideum bij de indeling van
de spieren in de regio cervicalis anterior?
322*Bepaal met behulp van de atlas welke spieren tot de
infra- en suprahyoïde spieren worden gerekend.
323*Bepaal met behulp van de atlas door welke structuren
het trigonum submandibulare wordt begrensd.
324*Maak de grenzen van het trigonum submandibulare
palpabel.
325Wat zijn de glandulae submandibulares?
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 16
335Palpeer de m.serratus anterior in de mediale
okselwand.
337Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld
van de ligging van origo en insertie van de m.obliquus
externus abdominis en de m.obliquus internus
abdominis.
338Geef aan wat het verschil in richting is tussen de
koppen van de m.obliquus externus abdominis en de
ribben.
339Welke buikspieren insereren aan de rectusschede?
340Waarom is het door elkaar haspelen van origo- en
insertiepunten bij de buikspieren niet slechts een
vergissing maar een fout? (+)
341Maak, door palpatie van de verwachte
aanhechtingspunten, een schatting van de plaats waar
de meest caudale kop van de m.obliquus externus
abdominis loopt.
342Teken op vier plaatsen de verwachte vezelrichting van
de m.obliquus externus abdominis.
8/14/13 3:45:33 PM
3 - Romp en hals 17 343Palpeer de laterale rand van de intrinsieke rugspieren
(lumbaal) en teken, hiervan uitgaande en de oorsprong
verder volgend, op vier plaatsen de vezelrichting van
de m.obliquus internus abdominis.
344Welke overeenkomst bestaat er tussen de m.obliquus
externus en de m.obliquus internus abdominis ten
aanzien van de ligging van hun insertiepunten ten
opzichte van de oorsprongspunten? (+)
356*Palpeer in rugligging de cervicale procc.spinosi, glijd
vervolgens met de vingertoppen naar lateraal en
daarna naar ventraal om de wal van de intrinsieke
rugspieren heen, dring deze spieren enigszins opzij
en palpeer vervolgens in ventrale richting (de nek als
het ware wat optillend) het gebied van de cervicale
booggewrichtjes.
3.5.2Artt.costovertebrales
345Wat zijn de grenzen van het trigonum lumbale en
door welke spier wordt de bodem van dit trigonum
gevormd?
357*Welke relatie bestaat er tussen de richting van de
procc.transversi van de thoracale wervels en de richting
waarin de thorax wordt vergroot tijdens inspiratie?
346*Teken het trigonum lumbale zo goed mogelijk af
(vergelijk afb.3.50).
3.5.4Art.sternoclavicularis
347Waarom is een gemeenschappelijke diagonale werklijn
van de schuine buikspieren alleen denkbaar craniaal
van de spina iliaca anterior superior en uitgaande
van de vezelrichting van de m.obliquus internus
abdominis? (+)
348*Ga na in welke gebieden de verschillende buikspieren
elkaar niet bedekken.
349*Ga na of bij een rotatie van de romp naar links (vanuit
rugligging) ook contractie optreedt van de linker
m.obliquus externus abdominis. Vergelijk de spanning
met die van de rechterspier.
350Maak met behulp van een skelet duidelijk dat het
oorsprongsgebied van de m.transversus abdominis
tamelijk vanzelfsprekend is.
3.4.7Dorsale buikwand
351*Ga met behulp van atlas en skelet de ligging van de
m.quadratus lumborum na. In welk vlak ligt de spier
bij benadering?
352*Projecteer de m.quadratus lumborum op de dorsale
zijde van het lichaam op grond van de verwachte
aanhechtingspunten.
353*Tracht de m.quadratus lumborum te palperen in
ontspannen toestand vanuit het trigonum lumbale.
354Waarom kan palpatie van de m.iliacus het best
plaatsvinden in de proximo-laterale hoek van het
trigonum femorale?
3.5Gewrichten
3.5.1Artt.zygapophyseales
355*Beschrijf de ligging van de booggewrichtjes ten
opzichte van transversale vlakken door de procc.
spinosi.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 17
358Zoek met behulp van de atlas de namen op van kop en
kom van de art.sternoclavicularis. (+)
359Ga na of het mediale uiteinde van de clavicula door
inspectie is waar te nemen (zie afb.3.14).
360Ga na wat de ligging is van de pees van de sternale kop
van de m.sternocleidomastoideus ten opzichte van het
mediale uiteinde van de clavicula.
361Palpeer vanaf mediaal de gewrichtsspleet van de art.
sternoclavicularis terwijl de proefpersoon alternerend
de schouder optrekt.
362*Teken de gewrichtsspleet van de art.sternoclavicularis
nauwkeurig af.
363*Ga na of de bewegingsbaan van het sternale
uiteinde van de clavicula bij min of meer geïsoleerde
bewegingen van de clavicula (bijvoorbeeld het ophalen
van de schouders) verschillend is van die tijdens
bewegingen van de extremiteit als geheel (bijvoorbeeld
het zijwaarts heffen van de arm).
3.5.5Art.acromioclavicularis
364Zoek met behulp van de atlas de namen op van kop en
kom van de art.acromioclavicularis. (+)
365Markeer het ventrale uiteinde van de
acromioclaviculaire gewrichtsspleet door palpatie vanaf
de ventro-mediale hoek van het acromion; markeer het
dorsale uiteinde door palpatie van het punt waar de
spina scapulae op de clavicula aansluit.
366Vergelijk de palpatie van de acromioclaviculaire
gewrichtsspleet tijdens actieve en passieve
bewegingen.
367Ga via inspectie na of er sprake is van een laterale
verhevenheid. Geef op grond van de positie van de
gewrichtsspleet aan door welke structuur of welke
structuren deze verhevenheid wordt gevormd. Ga na of
je op grond van inspectie alleen tot dezelfde conclusie
zou zijn gekomen.
8/14/13 3:45:33 PM
18 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
368*Tracht het lig.coracoclaviculare te benaderen. Voorkom
verwarring met de tractus coracoclavicularis.
3.6Orgaanprojecties
385Wat is de recessus costodiaphragmaticus?
386Wat is het belangrijkste verschil tussen de projectie
van de pleura parietalis en die van de pleura visceralis?
387Projecteer de apex van de lobus inferior.
3.6.1Inleiding
369Vraag je, met behulp van afb.3.51, af welke vergissingen
zoal kunnen optreden bij het projecteren van organen
op het lichaamsoppervlak.
388Projecteer de longhilus op de voorste én op de
achterste lichaamswand.
389Liggen de projecties op hetzelfde transversale niveau?
370Waarom is het van belang een orgaan slechts in één
richting te projecteren?
390Projecteer de trachea op de voorste lichaamswand.
371Noem twee redenen waarom ook een projectie in één
richting niet altijd zal leiden tot een correcte weergave
van de grootte van een orgaan.
3.6.6Spijsverteringsstelsel
3.6.2Referentielijnen en -vlakken
392Projecteer de cardia en de pylorus en verbind deze
door een mogelijke projectie van de curvatura minor
en de curvatura major.
372Teken de in paragraaf 3.6.2 genoemde
referentielijnen/ vlakken.
391Projecteer de hiatus oesophageus op de voorste
lichaamswand.
393Projecteer het duodenum op de voorste lichaamswand.
3.6.4Hart en milt
373Teken de medio-claviculaire lijn. Geef aan hoe deze
lijn loopt ten opzichte van de tepel.
394Projecteer de radix mesenterii op de voorste
lichaamswand.
395Geef op de voorste lichaamswand het gebied aan waar
zich de blinde darm (caecum) bevindt.
374Wat is de apex cordis?
396Wat is het zogenoemde punt van Mc. Burney?
375Teken de hartprojectie op de voorste lichaamswand.
397Projecteer het colon transversum.
376Welke lijn van de hartprojectie correspondeert met de
rand van de linker ventrikel?
377Teken de projecties van de vier hartkleppen op de
voorste lichaamswand.
378Palpeer de ictus cordis en ga na in welke intercostale
ruimte deze het best te voelen is.
398Waar ligt het rectum ten opzichte van het skelet?
399Teken, in een doorlopende projectie, de lever.
400Projecteer de fundus van de galblaas op de voorste
lichaamswand.
401Projecteer het pancreas op de voorste lichaamswand.
379Projecteer de milt in de richting die loodrecht staat op
de lengteas van het orgaan.
3.6.7Urinewegstelsel
402Bij welke orgaanprojecties speelt Th11 een rol?
3.6.5Ademhalingsstelsel
380Wat is de kortste aanduiding voor het
oorsprongsgebied van het diafragma?
403Projecteer de nieren op de achterste lichaamswand,
gebruikmakend van de beschreven horizontale en
verticale lijnen.
381Aan welke buisvormige organen verleent het
diafragma doorgang?
404Projecteer de nieren op de voorste lichaamswand.
382Projecteer de bovengrenzen van het diafragma
op de voorste lichaamswand.
3.6.8Lieskanaal
383Projecteer de bovengrenzen van het diafragma
op de achterste lichaamswand.
384Teken (projecteer) de linker pleura parietalis op de
voorste, laterale en achterste lichaamswand.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 18
405Projecteer de annulus inguinalis superficialis en de
annulus inguinalis profundus en leid hieruit af hoe de
funiculus spermaticus door de buikwand loopt.
406Wat is een liesbreuk? (+)
8/14/13 3:45:33 PM
3 - Romp en hals 19 3.6.9Inwendige geslachtsorganen
407Projecteer de ovaria op de voorste lichaamswand.
3.7Bloedvaten
427Ga na of het beschreven verloop van de v.jugularis
externa overeenkomt met dat bij twee verschillende
proefpersonen.
428Beschrijf het netwerk van huidvenen van de
rompwand. Met welke diepe venen staat het in
verbinding?
3.7.1Arteriën
408Hoe breed is, bij benadering, de aorta bij haar
oorsprong uit het hart?
409Op welk niveau van het sternum ligt het meest craniale
punt van de aorta?
3.7.3 Lymfvaten
429Op welke plaats komt de lymfe uit de rechtervoet
terecht in het veneuze systeem? (+)
410Langs welke wervels loopt de aorta thoracica?
3.8Zenuwen
411Teken de projectie van de truncus brachiocephalicus.
3.8.1Plexus brachialis
412Teken het trigonum omoclaviculare.
430Projecteer paramediaan (op de ventrale zijde van het
lichaam) het gebied waar de spinale zenuwen van de
plexus brachialis ontstaan.
413Geef, voor rechter- en linkerkant afzonderlijk, aan van
welke arterie de a.subclavia een tak is.
414Palpeer de a.subclavia in het trigonum omoclaviculare
en caudaal van de clavicula.
415Projecteer de a.subclavia.
416Projecteer de a.carotis communis en het punt waar
deze arterie zich in de regel splitst.
431Projecteer de (verwachte) bovenrand van de plexus
brachialis in de regio cervicalis lateralis op basis van
oriëntatiepunten.
432Welke rol spelen de m.sternocleidomastoideus, de
m.scalenus medius en de m.omohyoideus bij de
lokalisatie van de plexus brachialis?
433Palpeer de a.subclavia en de plexus brachialis.
417Waar ontspringen de arteriën die specifiek gericht zijn
op de doorbloeding van de hersenen?
418Projecteer de oorsprongen van de grote buikarteriën
uit de aorta (vergelijk afb.3.55).
434Waar vindt de herordening van de plexus brachialis,
van trunci in fasciculi, plaats?
435Waardoor leidt de gedachte dat er een truncus medialis
of een fasciculus medius is, tot grote verwarring? (+)
419Palpeer de aorta abdominalis. Over welk deel van het
buikgebied zijn de pulsaties waarneembaar?
3.8.2Overige zenuwen
420Welke bekkenarteriën voorzien de onderste extremiteit
van bloed?
421Hoe breed is de truncus pulmonalis ongeveer bij zijn
oorsprong uit de rechter ventrikel?
3.7.2Venen
422Projecteer de laterale randen van de v.cava superior,
het rechteratrium en de v.cava inferior.
423Hoe valt te verklaren dat de v.cava inferior en de aorta
op verschillende niveaus door het diafragma gaan?
424Uit welke onderdelen bestaat de vaatzenuwstreng in
het halsgebied?
436Ga na of de n.accessorius palpabel is op de m.levator
scapulae.
3.9Mammae
437Tot hoe ver strekken de mammae zich uit in laterale
richting?
438Tot hoe ver breidt het mammaweefsel zich uit in
craniolaterale richting?
439Waardoor is het mogelijk de mammae enigszins te
verplaatsen ten opzichte van de fascia profunda?
440Welke relatie bestaat er tussen de mammae en de
axillaire lymfknopen?
425Welke vaten komen in de zogenoemde venenhoek
samen? Projecteer dit gebied.
426Projecteer de v.portae op de voorste lichaamswand.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 19
8/14/13 3:45:33 PM
20 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
4
Hoofd
4.1 Inleiding
455 Wat is de glabella? Ga na of deze palpabel en/of
zichtbaar is.
4.1.1 Contouren
456 Palpeer de proc.zygomaticus van het os frontale.
441 Waarom zijn de interindividuele verschillen in de
vorm van het gelaat een uitmuntende illustratie van
de betrekkelijke geldigheid van algemene anatomische
beschrijvingen c.q. van dit boek?
442 Ga bij vijf proefpersonen na of de zichtbaarheid van
de arcus zygomaticus en die van de mandibula (sterk)
verschillend zijn.
4.2.3 Schedelbasis
457 Welke botten uit deze paragraaf behoren ten dele tot
het hersenschedel?
458 Bepaal bij een skelet de ligging van de art.atlantooccipitalis ten opzichte van de proc.transversus atlantis
en de proc.mastoideus.
4.1.2 Integumentum commune
443 Op welke plaatsen van het gelaat is de epidermis zeer
dun?
4.2 Botten (ossa cranii)
459 Palpeer achtereenvolgens de protuberantia occipitalis
externa, de linea nuchae superior en de proc.
mastoideus.
460 Tot welk bot behoort de proc.mastoideus?
4.2.1 Algemeen
461 Ga op een schedel de plaats na van de ala major van
het os sphenoidale.
444 Hoe worden de botten van het hoofd ingedeeld?
462*Tussen welke botten ligt de fossa temporalis? (+)
445 Bepaal met behulp van een schedel welke botten deel
uitmaken van de schedelbasis.
463*Bestudeer op een schedel de globale posities van de
fossa temporalis en de fossa infratemporalis (zie voor
details p. 133 en 134).
446 Bepaal met behulp van een schedel welke botten het
schedeldak vormen en geef in vivo op de schedel aan
waar de grenzen tussen de botten gelegen moeten zijn.
447*Maak je met behulp van een (opengewerkte) schedel
een voorstelling van de plaatsen waar zich een
bijholteontsteking kan bevinden.
464*Tracht bij een proefpersoon een voorstelling te krijgen
van de ligging van de fossa temporalis en de fossa
infratemporalis.
465*Palpeer bij jezelf de hamulus pterygoideus.
466*Bepaal op een schedel de positie van de proc.styloideus
ten opzichte van het kaakgewricht.
4.2.2 Hersenschedel
448 Welke botten maken deel uit van het hersenschedel?
467 Door welke botten wordt de arcus zygomaticus
gevormd?
449 Ga na of de grenzen van de ossa parietalia zijn te
palperen.
468 Naar welk bot worden bij de schedel de uitsteeksels
genoemd die aan andere botten grenzen? (+)
450 Lokaliseer de lineae temporales met behulp van de
m.temporalis.
469 Palpeer de boven- en onderrand van de arcus
zygomaticus.
451 Tot welke botten behoort de linea temporalis superior?
4.2.4 Gezichtsschedel
452 Wat zijn fontanellen?
453 Wordt het os frontale beschouwd als gepaard of
ongepaard?
454 Palpeer het tuber frontale.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 20
470*In welke neuswand is de concha nasalis inferior te
palperen?
471*Welke botten nemen deel aan de vorming van het
septum nasi?
8/14/13 3:45:34 PM
4 - Hoofd 21 472 Ga na of het mogelijk is in vivo te bepalen welk deel
van de neuswortel benig en welk deel kraakbenig is.
492*Inspecteer de raphe palati, de plicae palatinae
transversae en de papilla incisiva.
473 Welke botten nemen deel aan de neuswortel?
493*Palpeer de hamulus pterygoideus.
474*Ga na of de sutura internasalis en de sutura
frontonasalis te palperen zijn.
494 Inspecteer de uvula.
475 Bepaal op een schedel aan welke botten de maxilla
grenst.
495 Inspecteer de arcus palatoglossus en de arcus
palatopharyngeus. Stel vast of de tonsilla palatina wel
of niet aanwezig is.
476 Aan de wanden van welke holten neemt de maxilla
deel? (+)
496 Welk effect heeft het palatum molle tijdens het
slikken?
477*Palpeer het tuber maxillare.
497*Palpeer de m.mylohyoideus.
478 Met welke botten staat het os zygomaticum in
verbinding? (+)
498*Palpeer de m.geniohyoideus en de m.genioglossus.
499 Inspecteer de sulcus terminalis van de tong.
479 Geef de contour van het os zygomaticum en de maxilla
op de huid aan.
500*Ga na welke papillen op de tong herkenbaar zijn.
480 Welke botten nemen deel aan de margo infraorbitalis?
501 Inspecteer het frenulum linguae.
481 Vergelijk de vorm van de onderkaak, door middel van
inspectie en palpatie, bij vijf proefpersonen.
502 Inspecteer de plicae en carunculae sublinguales.
503 Inspecteer de raphe pterygomandibularis.
482*Palpeer de protuberantia mentalis en de beide
tubercula mentalia.
483 Bepaal welk deel van de ramus mandibulae palpabel is.
504 Vorm je door inspectie en palpatie een beeld van
de onderlinge ligging van de m.buccinator en de
m.masseter.
484 Geef aan welke delen van de proc.condylaris palpabel
zijn.
505*Waardoor is de proc.coronoideus alleen bij wijd
geopende mond vanuit de mondholte te palperen?
485*Tracht door palpatie een indruk te krijgen van de
verplaatsing van de proc.coronoideus tijdens het
openen van de mond.
506*Palpeer het trigonum retromolare.
486*Wat is het verschil in sensatie bij palpatie van
respectievelijk de proc.coronoideus en de proc.
condylaris?
487*Palpeer de omraming van de oogkas en geef aan tot
welke botten de verschillende delen behoren.
488*Bestudeer de positie en samenstelling van de vier
wanden van de orbita. Bepaal daarbij welke botten aan
welke wand(en) een bijdrage leveren.
507Inspecteer de papilla parotidea.
4.3.3Het laterale deel van het gezicht
508*Inspecteer en palpeer de grens tussen de regio buccalis
en de regio parotideomasseterica.
509Stel vast of de m.masseter naar buiten uitbocht bij het
wijd openen van de mond. Hoe is dit verschijnsel te
verklaren?
510*Palpeer de a.facialis en de ductus parotideus.
489*Welke botten van het hoofd maken geen deel uit van de
wanden van de orbita?
4.3Het cranio-mandibulaire gebied
511Waardoor vindt een proefpersoon palpatie van de fossa
retromandibularis vaak onaangenaam?
512 Projecteer de (geschatte grenzen) van de glandula
parotidea.
4.3.2Mondholte
490 Hoe worden de twee delen van de cavitas oris
omschreven?
513Palpeer de a.carotis externa in het trigonum caroticum
en vervolgens zo ver mogelijk in craniale richting.
514*Vorm je een beeld van het verloop van de n.facialis.
491 Palpeer de grens tussen het palatum durum en het
palatum molle.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 21
515*Bestudeer op een schedel en, voor zover mogelijk, in
vivo de begrenzingen van de fossa temporalis.
8/14/13 3:45:34 PM
22 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
516*Waarin verschillen de aanhechtingen van de fascia
temporalis en de m.temporalis?
517*Bestudeer op een schedel de begrenzingen van de
fossa infratemporalis met behulp van de beschrijving
op p. 134.
518*Bestudeer op een schedel de aanhechtingen van
de m.pterygoideus lateralis en de m.pterygoideus
medialis. Gebruik daarbij de beschrijving op p. 134 en
135.
4.3.4 Art.temporomandibularis
519 Beschrijf de kom van de art.temporomandibularis.
520 Bestudeer op een schedel de benige delen van de art.
temporomandibularis.
521 Inspecteer de bewegingsmogelijkheden van de
mandibula.
522*Inspecteer en palpeer de bewegingsmogelijkheden van
het caput mandibulae.
523*Lokaliseer het lig.stylomandibulare (vergelijk afb.4.7).
Gebruik daarbij ook de pulsaties van de a.carotis
externa.
525*Palpeer het deel van de pars profunda van de
m.masseter dat extra-oraal toegankelijk is (vergelijk
afb.3.56, p. 110).
526 Welke kauwspier is het krachtigst?
527 Palpeer zo nauwkeurig mogelijk de grenzen van de
m.temporalis.
528*Welke structuren onttrekken de m.pterygoideus
lateralis aan palpatie?
529Inspecteer intra-oraal de posities van de m.masseter en
de m.pterygoideus medialis.
530*Palpeer intra-oraal achtereenvolgens de m.masseter en
de m.pterygoideus medialis.
4.4 Oppervlakkige bloedvaten
531*Palpeer de a.facialis over de grootst mogelijke afstand
(oefen weinig druk uit!).
532*Palpeer de a.occipitalis op de linea nuchalis suprema
(oefen weinig druk uit!).
533Inspecteer en palpeer de a.temporalis superficialis.
4.3.5 Kauwspieren
524Palpeer de voorrand van de m.masseter, tegelijk
intra-oraal en extra-oraal (bidigitaal).
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 22
8/14/13 3:45:34 PM
5 - Bovenste extremiteit 23 5
Bovenste extremiteit
5.1Inleiding
548*Welke spiergroepen zijn zichtbaar in een dorsaal
aanzicht van de gesupineerde onderarm?
5.1.1 Algemeen
534 Waarom is er in dit boek voor gekozen een aantal
structuren van de bovenste extremiteit te behandelen
bij de romp? (+)
549*Welke spiergroepen zijn zichtbaar in een dorsaal
aanzicht (= aan dezelfde zijde als de handrug) van de
geproneerde onderarm?
535 Welke spieren van de bovenste extremiteit zijn geheel
of gedeeltelijk op de romp gelegen? (+)
550*Welke spiergroepen zijn zichtbaar in een ventraal
aanzicht (= aan dezelfde zijde als de handpalm) van de
geproneerde onderarm?
5.1.2 Contouren
551 Geef de namen van de spieren die hun oorsprong via
het caput commune flexorum hebben. (+)
536 Noem drie aspecten van contouren van de bovenste
extremiteit waarin grote interindividuele verschillen
kunnen optreden.
537 Ga bij vijf proefpersonen na of de bovengenoemde
interindividuele verschillen optreden en of er ook nog
andere interindividuele verschillen in contouren van
de bovenste extremiteit aanwezig zijn.
538*Welke spieren begrenzen de sulcus bicipitalis
medialis? (+)
552 Ga bij vijf proefpersonen na of de m.palmaris longus
aanwezig is.
553*In welke positie van de onderarm is de circumferentia
articularis ulnae zichtbaar aan de dorsale zijde?
554*Welke spiergroep vormt de meest kenmerkende
contour van de onderarm? Probeer dit uit te leggen.
555 Zoek de meest radiaal gelegen insertiepees van de
flectoren op en bepaal tot welke spier deze pees
behoort. (+)
539 Welke delen van de m.triceps brachii zijn bij contractie
zichtbaar op de dorsale zijde van de bovenarm (arm in
de anatomische stand) ?
556 In welke volgorde liggen de pezen die aan de ventrale
zijde van de pols zichtbaar kunnen worden gemaakt?
540 Door welke spier wordt de onderzijde van de
bovenarm gevormd bij een vanuit anatomische stand
90° geabduceerde arm?
557 Geef aan voor welke structuren de buigingslijnen aan
de palmaire zijde van de pols als oriëntatiepunten
kunnen worden gebruikt.
541 Welke positie nemen de epicondyli van de humerus
ten opzichte van elkaar in bij een ontspannen
afhangende arm?
558 Welke drie referentiepunten geven bij inspectie al een
indruk van de ligging van de handwortel?
542 Beschrijf de ligging van de epicondyli lateralis en
medialis humeri ten opzichte van het olecranon bij
gebogen en gestrekte elleboog.
543 Welke van de beide epicondyli van de humerus
promineert het sterkst?
544 In welke positie van de arm kan het caput radii al door
inspectie worden gelokaliseerd?
545 Door welke onderarmspieren wordt de fossa cubitalis
begrensd?
546 In welke groepen zijn de onderarmspieren onder te
verdelen?
559 Maak de anatomische snuifdoos zichtbaar en bepaal
welke pezen de wanden van deze snuifdoos vormen.
560 Ga na of de pezen van de m.abductor pollicis longus
en de m.extensor pollicis brevis apart zichtbaar zijn te
maken.
561 Welk bot of welke botjes vormen de bodem van de
anatomische snuifdoos? (+)
562 Tot welke botten behoren de ‘knokkels’ die ontstaan
als men de vingers buigt?
563*Bepaal hoeveel centimeter de kopjes van de ossa
metacarpi, aan de palmaire zijde van de hand, af liggen
van de ‘vrije vingerstralen’.
547*Welke spiergroepen zijn zichtbaar in een ventraal
aanzicht van de gesupineerde onderarm?
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 23
8/14/13 3:45:34 PM
24 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
5.1.3Integumentum commune
564Bepaal op verschillende plaatsen van de arm de
eigenschappen van de huid ter plaatse, zoals de dikte
en de verschuifbaarheid.
565*Vergelijk door middel van palpatie de dikte van de
verschillende huidplooien (neem geen spierweefsel in
de vermeende huidplooi op!).
566*Ga bij vijf proefpersonen na welke interindividuele
verschillen er voorkomen in de buigingslijnen van pols
en hand.
567*Op welke plaatsen van de arm is de tela subcutanea
relatief dun tot vrijwel afwezig?
568*Met welke weefsellagen zijn retinacula cutis
verbonden?
569*Ga na of je de dikte van de huid, in alle in deze
paragraaf genoemde gevallen, in verband kunt
brengen met de mechanische functie van de huid.
570*Vergelijk de elasticiteit van het bindweefsel in de tela
subcutanea bij een aantal mensen van verschillende
leeftijd.
5.2Botten
578*Aan welke zijde van het olecranon begint de
longitudinale groeve die de flectoren en extensoren
scheidt?
579 Verklaar het verschil in onderlinge ligging van het
olecranon en de epicondyli humeri bij gestrekte en
gebogen arm.
580*Welke epicondylus van de humerus ligt bij
geproneerde onderarm aan dezelfde zijde als de
pink? (+)
581 Palpeer de proc.styloideus ulnae bij pro- en
supinatiebewegingen. Gebruik een skelet van
onderarm en hand om je bevindingen te verklaren.
582 Palpeer de circumferentia articularis van de ulna bij
geproneerde onderarm en bepaal wat er gebeurt als de
arm wordt gesupineerd. Gebruik ook hierbij een skelet
om je bevindingen te staven.
583*Palpeer en benoem zorgvuldig de positie van de
pees van de m.extensor carpi ulnaris ten opzichte
van de delen van het caput ulnae in supinatie- en
pronatiestand.
584*Welk deel van de circumferentia articularis ulnae is in
geen enkele positie van de onderarm te palperen? (+)
585*Welke van de twee figuren in afb.5.5 kan worden
gezien als de ‘hand van de lezer’? (+)
5.2.1 Humerus
571 Neem (nogmaals) het proximale deel van de humerus
door, zoals beschreven op p. 47-48.
572 Ga na waar in de bovenarm het corpus humeri
is te palperen. Geef aan of het hier gaat om een
identificerende palpatie, een lokaliserende palpatie of
het waarnemen van een diepe weerstand.
573 Ga na of de beide epicondyli zichtbaar en/of palpabel
zijn en in hoeverre dit afhankelijk is van de mate van
buiging van de onderarm.
574 Beschrijf de onderlinge ligging van de epicondylus
lateralis en medialis van de humerus in de
anatomische houding en bij losjes langs het lichaam
hangende arm. Ga met behulp van een skelet na wat
hiervan de consequentie is voor de positie van het
collum en caput humeri.
575 Vergelijk in vivo de vorm van de mediale en de laterale
supracondylaire rand van de humerus.
576*Waardoor kan de palpatie van de supracondylaire
randen, met name de mediale, worden belemmerd?
5.2.2 Ulna
5.2.3Radius
586Ga na bij welke stand van de onderarm het caput radii
het best te inspecteren c.q. te palperen is.
587*Ga met behulp van een skelet na welke positie het
capitulum humeri inneemt ten opzichte van de
epicondylus lateralis humeri.
588 Geef aan welke delen van de radiusschacht palpabel
zijn.
589 Palpeer de proc.styloideus radii en bepaal of de ligging
van dit botpunt verandert bij pro- en supinatie van de
onderarm.
590*Leg met behulp van een skelet uit dat in pronatiestand
het distale deel van de radius in feite ventraal van de
ulna ligt.
591Palpeer het tuberculum dorsale en ga na hoe ver dit
afligt van de distale rand van de radius.
592*Uit welke onderdelen bestaan de
gewrichtsoppervlakken van de art.radiocarpalis? (+)
593*Noem vijf geheel verschillende delen van de radius die
goed palpabel zijn.
577Ga na welke delen van de ulna zichtbaar zijn aan de
dorsale zijde van de gesupineerde onderarm. Gebruik
hierbij afb.5.1.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 24
8/14/13 3:45:34 PM
5 - Bovenste extremiteit 25 5.2.4 Ossa carpi
594 Probeer met behulp van een skelethand en de
atlas je te oriënteren op de positie en de grootte
van de verschillende ossa carpi en hun ligging ten
opzichte van zowel het skelet van de onderarm als de
metacarpus.
595 Palpeer het os pisiforme en kijk wat het effect is van
contractie van de spier, waarin dit botje is opgenomen,
op de mate waarin het botje kan worden verschoven.
596*Waardoor zijn de ‘kale’ botjes van een skelethand
aanzienlijk kleiner dan de ‘beklede’ botjes in vivo?
597*Vergelijk bij drie proefpersonen met grote verschillen
in de grootte van de hand de omvang van het os
pisiforme.
598 Ter hoogte van de pols bevindt zich de canalis carpi
waardoorheen spieren, bloedvaten en zenuwen naar
de handpalm lopen. Ga aan de hand van een skelet na
welke botten of botuitsteeksels de zijwanden van de
canalis carpi vormen.
610*Welk deel van het os scaphoideum is in alle standen
van de hand palpabel? Waar ligt dit deel op het os
scaphoideum? (+)
611*Aan welke botten grenst het os scaphoideum?
612*Welk botpunt kan op de dorsale zijde van de onderarm
als oriëntatiepunt worden gebruikt voor de lokalisatie
van de gewrichtsspleet tussen os scaphoideum en os
lunatum?
613*Lokaliseer de gewrichtsspleet tussen os scaphoideum
en os trapezium, uitgaande van het tuberculum ossis
scaphoidei.
614*Plaats bij een proefpersoon je duim en wijsvinger
respectievelijk op het tuberculum van het os
scaphoideum en in de anatomische snuifdoos (of
omgekeerd). Omschrijf zo nauwkeurig mogelijk
je eigen waarnemingen met betrekking tot het os
scaphoideum tijdens actieve ulnaire en radiale
abductie van de hand.
615*Wat wordt verstaan onder de oprichting van het os
scaphoideum tijdens ulnaire abductie?
599 Beschrijf de canalis carpi.
600*Welke palpabele punten geven tezamen een goede
indruk van de ligging van de canalis carpi?
616*Op welke wijze komen de verplaatsingen van het os
scaphoideum en het os lunatum tijdens dorsale en
palmaire flexie uitwendig tot uiting?
601 Ga na welke van de hierboven genoemde botten of
botuitsteeksels in vivo te lokaliseren zijn.
617*Stel nauwkeurig vast aan welke botjes het os trapezium
grenst.
602 Ga na welke spieren door de canalis carpi heen lopen.
(+)
618*Waarom wordt een beweging in het eerste
carpometacarpale gewricht, waarbij het caput van het
eerste os metacarpale in palmaire richting beweegt,
abductie genoemd?
603*Welke spieren hebben (een deel van) hun oorsprong
op de palmaire zijde van de canalis carpi? (+)
604 Lokaliseer op de handrug de verhevenheid gevormd
door de proc.styloideus van het os metacarpale III
(afb.5.7). Welk ander os metacarpale maakt vaak deel
uit van deze verhevenheid?
605 Probeer, uitgaande van de ligging van de proc.
styloideus van het os metacarpale III, een idee te
krijgen over de ligging van de ossa carpi.
606*Wat wordt in dit boek verstaan onder een
oriëntatiepunt (zie ook p. 9)?
607 Geef aan welke botpunten op de dorsale zijde van de
onderarm als referentie kunnen worden gebruikt om
de oriëntatie op de carpus te completeren.
608*Welke oriëntatiepunten voor de carpus behoren
zelf niet tot de carpus? Palpeer en markeer deze
oriëntatiepunten.
609*Projecteer, zonder gebruikmaking van de tekst (maar
wel met gebruik van andere hulpmiddelen), de
handwortelbeentjes op de dorsale zijde van de hand.
Realiseer je daarbij van welke punten je zeker bent en
over welke je twijfelt.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 25
619*Aan welke twee zijden kan de eerste carpometacarpale
gewrichtsspleet worden gepalpeerd?
620*Beschrijf de ligging van het tuberculum van het os
trapezium ten opzichte van het tuberculum van het os
scaphoideum.
621*Welke topografische relaties bestaan er tussen het
os trapezium en de pezen van de m.extensor pollicis
longus, de m.extensor pollicis brevis en de m.extensor
carpi radialis longus?
622*Beschrijf de vorm van de basis van het os metacarpale
II.
623*Tussen welke pezen kan het os trapezoideum worden
gepalpeerd?
624*Welke gewrichtsspleet van het os trapezoideum wordt
bedekt door de pees van de m.extensor pollicis longus?
625*Aan welke zijde van het os capitatum bevindt zich het
caput?
626*Aan welke botjes grenst het os capitatum?
8/14/13 3:45:34 PM
26 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
627*Voor een oriëntatie op de ligging van het os capitatum
zijn twee, tussen pezen gelegen, kuiltjes van belang.
Om welke pezen gaat het hier?
643*Waarin onderscheidt het os metacarpale I zich van de
andere middenhandsbeentjes?
628*Leg vanaf distaal een vingertop tegen de dorsale
onderrand van de radius tussen de pezen van de
m.extensor carpi radialis brevis en de m.extensor
digitorum. Houd contact met deze rand tijdens een
langzaam uitgevoerde palmaire flexie. Welke delen van
welke carpalia worden palpabel onder de vingertop?
5.2.6 Phalanges
629*Markeer in een palmaire-fiexiestand globaal de ossa
carpi op de dorsale zijde van de hand (zie ook afb.5.6).
630*Palpeer de inzinking tussen het os triquetrum en het
os metacarpale V.
631*Welke verplaatsingen van het os triquetrum kun je
door middel van palpatie vaststellen tijdens ulnaire
abductie van de hand?
632*Palpeer, aan de dorsale zijde van de hand, de
(verhoogde) rand van het os triquetrum die grenst aan
het os hamatum.
633*Waardoor is het os pisiforme (passief) beter te
bewegen in een palmaire-fiexiestand dan in een
dorsale-flexiestand?
634*Welke handwortelbeentjes zijn wigvormig?
635*Vergelijk, door palpatie van de gewrichtsspleten,
de beweeglijkheid van de vijf carpometacarpale
gewrichten tijdens actieve flexie- en
oppositiebewegingen van de vingerstralen.
636*Vergelijk de beweeglijkheid van de vijf
carpometacarpale gewrichten door de kopjes van de
ossa metacarpi passief in dorsale en palmaire richting
te bewegen.
637*Je hebt nu vrij veel gelezen en geoefend met
betrekking tot de handwortel. Ga na of je hiervan al
voldoende hebt opgestoken om, zonder gebruik van de
tekst of andere hulpmiddelen, maar uitsluitend door
inspectie en palpatie, tot een redelijke projectie van de
handwortelbeentjes te komen.
644*Waarin verschilt de bouw van de proximale phalanx en
de middelste phalanx het meest?
645*Waarin komen de middelste en de distale phalanx het
meest overeen?
646*Wat is het grootste verschil tussen de proximale
phalanx van de duim en de overige proximale
phalangen?
647*Stel vast welk onderdeel van de phalangen je het
duidelijkst palpabel vindt.
5.3Bovenarmspieren
5.3.1 Algemeen
648 Welke spieren liggen in respectievelijk de
extensorenloge en de flectorenloge van de bovenarm?
649 Waartussen zijn de septa intermuscularia van de
bovenarm uitgespannen? (+) Tracht deze septa te
palperen direct proximaal van de epicondyli humeri.
Welk septum is het duidelijkst te onderscheiden?
5.3.2 M.triceps brachii
650 Lokaliseer de verschillende spierbuiken van de
m.triceps brachii bij actieve strekking van de elleboog
aan de dorsale zijde van de bovenarm (maak daarbij
gebruik van afb.5.18).
651 Ga na of de mate van flexie van het schoudergewricht
van invloed is op de zichtbaarheid van de m.triceps
brachii bij actieve strekking van de elleboog.
652 Waaruit kan de richting van de sulcus n.radialis
eenvoudig worden afgeleid?
653 Tussen welke spieren ligt de origopees van het caput
longum van de m.triceps brachii? (+)
5.2.5Ossa metacarpi
638 Waartoe behoren de ‘knokkels’ van de hand?
639 Palpeer de kopjes van de middenhandsbeentjes
gelijktijdig aan de dorsale en de palmaire zijde.
640*Welke bijzonderheid in bouw doet zich voor aan de
dorsale zijde van de middenhandsbeentjes?
641*Noem van de basis van ieder middenhandsbeentje een
typerend kenmerk van de vorm.
642*Welke tubercula kunnen worden onderscheiden op de
middenhandsbeentjes?
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 26
654 Benader het oorsprongsgebied van het caput longum
van de m.triceps brachii (volgens de beschrijving
beginnend onder aan p. 165).
655 Geef aan of er een verband bestaat tussen de richting
van de spiervezels in het caput laterale van de triceps
en de lengtecontour van deze kop in vivo.
656 Vorm je een idee over de positie van het origogebied
van het caput laterale en het caput mediale van de
m.triceps brachii met behulp van de beschrijving op
p. 167-168. Ga na wat hiervan de consequentie is voor
de ligging van het caput laterale en het caput mediale
ten opzichte van elkaar.
8/14/13 3:45:34 PM
5 - Bovenste extremiteit 27 657*Geef het oorsprongsgebied van het caput laterale en
het caput mediale van de m.triceps brachii aan op een
skelet.
658*Op welk niveau ligt het meest proximale (en smalste)
deel van het caput mediale van de m.triceps brachii?
Ga na of dit palpabel is.
659 Lokaliseer de aponeurose van de m.triceps brachii en
palpeer ter weerszijden hiervan het caput mediale.
660 Ga na of aan de mediale zijde van de arm twee
contouren zichtbaar zijn gevormd door het caput
mediale van de m.triceps brachii (afb.5.19).
661*Waardoor is verwarring tussen het caput mediale
van de m.triceps brachii en de m.coracobrachialis
uitgesloten?
672*Probeer de m.biceps brachii en de m.brachialis in
ontspannen toestand van elkaar te onderscheiden.
673*Palpeer de grenzen tussen de m.brachialis en de
m.triceps brachii aan beide zijden tegelijk.
674*Waardoor kan de insertiepees van de m.brachialis niet
worden gepalpeerd?
675*Teken zo nauwkeurig mogelijk de gebieden af waar de
m.brachialis aan het oppervlak komt.
5.4Onderarmspieren
5.4.1 Algemeen
676 Welke drie groepen spieren zijn in de onderarm te
onderscheiden? Zoek in de atlas op welke spieren tot
deze drie groepen behoren.
5.3.3 M.biceps brachii
662Geef aan welke botpunten kunnen worden gebruikt
om de origopees van het caput longum van de
m.biceps brachii te lokaliseren.
663*Door welke spieren worden de oorsprongspezen van
het caput longum en het caput breve van de m.biceps
brachii bedekt?
664 Geef aan tot waar de beide koppen van de m.biceps
brachii apart te lokaliseren zijn.
665 Palpeer de beide inserties van de m.biceps brachii.
666 Verklaar de functie van de m.biceps brachii bij proen supinatiebewegingen van de onderarm uit de
contourveranderingen van de biceps die optreden bij
het uitvoeren van deze bewegingen (zie afb.2.4).
5.3.4 M.coracobrachialis
667 Probeer onderscheid te maken tussen de
m.coracobrachialis en de korte kop van de biceps door
gebruik te maken van de aanwijzingen op p. 171-172 en
afb.5.20.
668*Palpeer de m.coracobrachialis en vervolgens de
a.axillaris en de a.brachialis in hun verloop ten
opzichte van deze spier.
669*Noem de belangrijkste topografische relaties van de
m.coracobrachialis.
677 Geef in vivo, uitgaande van de in de tekst beschreven
referentiepunten, de ligging aan van de drie groepen
onderarmspieren bij een geproneerde arm.
678*Welke benige delen van de onderarm kunnen in
geproneerde positie worden gepalpeerd aan de
pinkzijde? (+)
679*Verklaar dat de beide retinacula bij de pols niet
uitgespannen zouden kunnen zijn tussen radius en
ulna.
680*Projecteer met behulp van een atlas en door palpatie
van de pezen de peesscheden bij de pols en vingers;
teken daarbij ook de retinacula.
5.4.2 Dorso-radiale groep
681*In welke positie van de onderarm valt de (ontspannen)
dorso-radiale spiergroep het meest op?
682Ga met behulp van de atlas na welke spieren de dorsoradiale spieren distaal bedekken en probeer of dit in
vivo zichtbaar is te maken.
683*Ga zorgvuldig na tot welk punt de m.brachioradialis in
distale richting is te palperen. Komt dit punt overeen
met de insertieplaats?
684Probeer de m.extensor carpi radialis longus en de
m.extensor carpi radialis brevis zichtbaar te maken op
de wijze zoals aangegeven in afb.5.23.
670*Welke twee (delen van) spieren op de bovenarm
hechten aan op beide septa intermuscularia? (+)
685*Teken de projectie van het septum intermusculare
laterale van de bovenarm, en geef de plaatsen aan waar
de verschillende spieren erop ontspringen.
5.3.5 M.brachialis
686*Palpeer en teken de m.extensor carpi radialis longus
van origo tot insertie. Geef daarbij aan door welke
spieren zijn pees wordt gekruist.
671 Probeer de m.brachialis zichtbaar te maken op de
wijze zoals beschreven in afb.5.21.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 27
8/14/13 3:45:34 PM
28 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
687*Waarom spannen de mm.extensores carpi radiales aan
bij het maken van een krachtige vuist?
688*Wat zou er gebeuren wanneer de dorsale flectoren van
de pols niet zouden contraheren tijdens een poging
om een vuist te maken? (+)
689*Welke positie neemt het meest oppervlakkige deel van
de buik van de m.extensor carpi radialis longus in ten
opzichte van de epicondylus lateralis? (+)
690 Ga na wat de ligging is van de insertiepezen van de
mm.extensores carpi radiales ten opzichte van het
tuberculum dorsale.
703*Ga door inspectie en palpatie na welke buik van de
m.extensor digitorum grenst aan de m.extensor carpi
radialis brevis.
704 Geef, voor de vier vingers afzonderlijk, aan hoeveel
pezen van de onderarmspieren er op de handrug
liggen. (+)
705 Lokaliseer zo veel mogelijk van de hiervoor aangegeven
pezen en geef aan waar de connexus intertendinei
liggen (maak hierbij gebruik van afb.5.27).
706*Ga bij vijf proefpersonen na welke interindividuele
overeenkomsten en verschillen bestaan bij de
connexus intertendinei.
691 Palpeer, uitgaande van de proc.styloideus van het
os metacarpale III, de insertiepees van de beide
mm.extensores carpi radiales.
707*Ga met behulp van de atlas na welke vorm de dorsale
aponeurose van de vingers heeft.
5.4.3Extensoren
708*Ga na of de pink een zelfstandige pees van de
m.extensor digitorum ontvangt.
692*Welke spieren van de onderarm hebben in hun geheel,
dus van origo tot insertie, een diepe ligging? (+)
709Ga na bij welke stand van de pols de m.extensor carpi
ulnaris het best zichtbaar is.
693*Welke spieren van de onderarm hechten ten dele op de
membrana interossea aan? (+)
710*Ga het verloop na van de pees van de m.extensor carpi
ulnaris ten opzichte van de proc.styloideus ulnae
(zowel in pronatie- als in supinatiestand).
694Ga na of het mogelijk is de spierbuiken en de
insertiepezen van de m.extensor pollicis brevis
en de m.abductor pollicis longus van elkaar te
onderscheiden.
695*Vergelijk de contouren van de m.extensor pollicis
brevis en de m.abductor pollicis longus met elkaar bij
alternerend buigen en strekken van de duim en bij
alternerende ulnaire en radiale abductie van de pols.
696*Dankzij welke constructie wordt de trekrichting van de
m.extensor pollicis longus gewaarborgd? (+)
697*Ga na of door inspectie en palpatie is waar te nemen
over welke pezen de pees van de m.extensor pollicis
longus heen loopt.
711 Geef, uitgaande van inspectie en palpatie van de pezen
die door het retinaculum extensorum gaan, op de huid
aan waar de verschillende tunnels van het retinaculum
zich bevinden.
712 Maak de m.anconeus zichtbaar door het strekken van
de gesupineerde onderarm. Ga na wat zijn ligging is
ten opzichte van het caput mediale van de m.triceps
brachii, het caput radii, het olecranon en het caput
commune extensorum (maak hierbij gebruik van
afb.5.22).
713*Teken de m.anconeus nauwkeurig af.
714*Teken de projectie van de m.supinator en leid hieruit
af door welke spieren deze diepe spier wordt bedekt.
698*Welke spieren maken bij hun oorsprong deel uit van
het caput commune extensorum?
5.4.4 Flectoren
699 Geef, uitgaande van de bevestigingsplaatsen van
het retinaculum extensorum, de grenzen van dit
retinaculum op de huid aan.
715*Welke flectoren zijn zichtbaar in een dorsaal aanzicht
van de gesupineerde onderarm?
700 Welke pezen lopen direct radiaal, respectievelijk direct
ulnair van het tuberculum dorsale. (+)
716De flectoren bestaan uit vier lagen. Welke spieren
komen voor in de verschillende lagen?
701 Ga na of door inspectie en/of palpatie is vast te stellen
dat bij alternerend bewegen van de verschillende
vingers aparte delen van de spierbuik van de
m.extensorum digitorum actief zijn.
717*Ga na welke pezen zichtbaar zijn aan de ventrale zijde
van de pols bij lichte buiging van een krachtige vuist.
702*Waarom is het handig, tijdens inspectie en palpatie
van de strekzijde, de vingers buiten de tafelrand te
laten uitsteken indien gebruik wordt gemaakt van
alternerende buig-strekbewegingen? (+)
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 28
718Probeer door de verschillende vingers alternerend
te laten bewegen, te achterhalen welke pees van de
m.flexor digitorum superficialis bij de pols het meest
promineert.
8/14/13 3:45:34 PM
5 - Bovenste extremiteit 29 719 Ga na of het mogelijk is de verplaatsing van de buik
van de m.flexor pollicis longus te zien bij alternerende
flexie van de duim.
5.5Intrinsieke handspieren
720 Palpeer de m.pronator teres vanuit de fossa cubitalis.
737Welke spieren behoren tot de duimmuis en welke tot
de pinkmuis?
721*Waarom is het verstandig de m.pronator teres vanuit
de fossa cubitalis te palperen?
722*Ga na of de grens tussen de m.pronator teres en de
m.flexor carpi radialis goed is aan te geven.
723*Ga door middel van inspectie en palpatie het verloop
na van de m.flexor carpi radialis ten opzichte van het
os scaphoideum, zowel in de neutrale stand van de
pols als bij ulnaire abductie.
5.5.1 Algemeen
738*Wat zijn de meest voor de hand liggende
oorsprongsplaatsen voor de spieren van de thenar en
de hypothenar? (+)
739*Waarom zijn de inserties van de intrinsieke
handspieren in het algemeen belangrijker voor het
begrip van hun functie dan de origo’s? (+)
5.5.2 Spieren van de thenar
724Beschrijf de topografische relatie tussen de m.flexor
pollicis longus en de insertiepees van de m.flexor carpi
radialis. (+)
725*Ga bij vijf proefpersonen na of de m.palmaris longus
beiderzijds aanwezig is.
726*Welke pees komt oppervlakkig te liggen bij het
ontbreken van de m.palmaris longus?
727*Waardoor wordt het os pisiforme verplaatst tijdens
maximale actieve flexie van de pink?
728*Welke rol spelen de pezen van de m.flexor carpi
ulnaris en de m.flexor carpi radialis bij de oriëntatie
over de canalis carpi (zie ook afb.5.14)?
729*Waarom verdient het aanbeveling, voor het
onderscheid tussen de verschillende buiken van de
m.flexor digitorum superficialis, de vingers tijdens
alternerend buigen en strekken (ook) in de proximale
interfalangeale gewrichten te bewegen? (+)
730 Welke spier bevindt zich direct ulnair van de margo
posterior ulnae? Controleer je bevindingen door het
laten uitvoeren van daartoe geschikte bewegingen.
740 Geef aan hoe het mogelijk is de m.abductor pollicis
brevis, de m.flexor pollicis brevis en de m.opponens
pollicis te onderscheiden.
741 Geef aan hoe het mogelijk is de m.abductor digiti
minimi, de m.flexor digiti minimi brevis en de
m.opponens digiti minimi te onderscheiden.
742*Teken ter hoogte van een eerste metacarpofalangeale
gewrichtsspleet de zes pezen die deze gewrichtsspleet
passeren.
743*Op welke wijze is met zekerheid een deel van de
m.flexor pollicis brevis te palperen? (+)
744*Waardoor is de buik van de m.abductor pollicis brevis
(in ontspannen toestand) beter verplaatsbaar dan de
buik van de m.opponens pollicis? (+)
745*Palpeer de m.opponens pollicis en projecteer het ­
niet-palpabele deel van de spier.
746*Projecteer de m.adductor pollicis.
5.5.3 Spieren van de hypothenar
731 Geef aan waar de insertiepezen van de m.flexor
digitorum profundus op de ventrale zijde van de hand
palpabel zijn.
747*Wat is de krachtigste spier van de hypothenar?
748*Welke acht spieren insereren op de pink?
732*Waarom verdient het aanbeveling om bij de inspectie
en palpatie van de m.flexor digitorum profundus de
vingers alternerend volledig te buigen (‘op te rollen’)
en te strekken (‘af te rollen’)? (+)
733*Welke pees is te palperen aan de ventrale zijde van het
proximale interfalangeale gewricht?
734*Teken de m.flexor carpi ulnaris nauwkeurig af.
735*Ga nauwkeurig na waar de m.flexor pollicis longus in
zijn verloop niet kan worden gepalpeerd.
749*In welk gewricht kan de m.flexor digiti minimi brevis
flexie veroorzaken?
5.4.4 Middenhandspieren
750*Ga na, met behulp van de atlas, op welke vingers
de mm.interossei palmares insereren. Breng dit in
verband met hun functie als vingersluiters.
751Welke van de vier mm.interossei dorsales is zichtbaar?
736*Teken de projectie van de m.pronator quadratus.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 29
8/14/13 3:45:34 PM
30 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
752Geef aan hoe is te verklaren dat de mm.interossei
dorsales kunnen worden gepalpeerd bij het tegen
elkaar aandrukken van de vingers terwijl de functie
van de spieren het spreiden van de vingers is.
768*Op welke plaatsen nadert de gewrichtsholte van de art.
cubiti het lichaamsoppervlak?
753*Palpeer de pees van de m.interosseus dorsalis I.
769Palpeer het lig.annulare radii en geef aan of hier
sprake is van een identificerende of een lokaliserende
palpatie.
5.6Gewrichten
770*Beschrijf de ligging van de n.ulnaris ten opzichte van
de art.cubiti.
5.6.1 Art.humeri
5.6.3 Art.radio-ulnaris distalis
754Vorm je aan de hand van een skelet een voorstelling
van de ligging van kop en kom van de art.humeri ten
opzichte van het frontale, sagittale en horizontale vlak
bij een anatomische positie van de arm.
755*Waaruit is te verklaren dat het caput humeri aan de
bovenzijde breder is dan aan de onderzijde? (+)
756 Op welke wijze is de positie van het caput humeri af te
leiden uit de positie van de epicondyli humeri?
757 Op welke wijze is de positie van de cavitas glenoidalis
af te leiden uit de positie van de margo medialis
scapulae?
758 Ga na wat de positie is van het caput humeri ten
opzichte van de beide tubercula humeri.
759*Geef aan welke pees als referentie kan worden
gebruikt om de gewrichtsspleet van de art.humeri zo
dicht mogelijk te benaderen.
760Geef aan welke pees als referentie kan worden
gebruikt om de kom van de art.humeri zo dicht
mogelijk te benaderen.
761*Geef de projectie van de (diepliggende) gewrichtsspleet
van de art.humeri aan op de huid aan de ventrale zijde
van de bovenarm.
762*Beschrijf de ligging van de art.humeri ten opzichte van
de oksel.
771Welke botpunten kunnen worden gebruikt om de art.
radio-ulnaris distalis te lokaliseren? (Let hierbij goed
op de mate van pro- en supinatie van de onderarm.)
772*Waar ligt de pees van de m.extensor carpi ulnaris
ten opzichte van de gewrichtsspleet van de art.
radio-ulnaris distalis bij respectievelijk supinatie- en
pronatiestand van de onderarm?
5.6.4 Art.radiocarpalis
773 Geef aan welke structuren deel uitmaken van kop en
kom van de art.radiocarpalis.
774 Bepaal met behulp van een skelet de ligging van de
discus articularis van de art.radiocarpalis.
775 Palpeer de distale rand van de radius en beschrijf,
hiervan gebruikmakend, de ligging van de art.
radiocarpalis ten opzichte van de procc.styloidei van
radius en ulna.
776 Ga na of de in de vorige opdracht vastgestelde ligging
van de art.radiocarpalis ventraal overeenkomt met de
ligging van de middelste buigingslijn van de pols.
777*Met behulp van welke botpunten kan de
gewrichtsspleet van de art.radiocarpalis worden
gelokaliseerd?
778*Met welke gewrichten heeft de discus articularis, die
tussen radius en ulna ligt, een relatie?
5.6.2 Art.cubiti
763 Geef de namen van kop en kom van de drie
gewrichten die tezamen het ellebooggewricht vormen.
764*Welke gewrichtsoppervlakken van de art.cubiti zijn
toegankelijk voor palpatie?
765 Bij welke stand van de arm is, alleen al door
inspectie, de positie van de gewrichtsspleet van de art.
humeroradialis eenvoudig te bepalen?
5.6.5 Artt.carpi
779*Welke gewrichtsspleten van de carpus staan met elkaar
in verbinding?
780*Teken zo nauwkeurig mogelijk de projectie van de
mediocarpale gewrichtsspleet.
5.6.6 Bewegingen in de art.radiocarpalis en de artt.carpi
766 Ga na of de gewrichtsspleet van de art.humeroradialis
palpabel is bij alle flexiestanden van de elleboog.
767*In welke positie van de onderarm liggen het caput
ulnae en het caput radii aan dezelfde zijde van de
onderarm?
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 30
781*Palpeer de verplaatsing van het tuberculum ossis
scaphoidei ten opzichte van de radius tijdens dorsale
flexie van de pols.
8/14/13 3:45:34 PM
5 - Bovenste extremiteit 31 782*Welk verband bestaat er tussen de uitgebreidheid
van de gewrichtsoppervlakken op de proximale rij
handwortelbeentjes en hun aandeel in de dorsale flexie
van de hand?
795Palpeer de interfalangeale gewrichten en ga na wat
hun ligging is ten opzichte van de palmair op de
vingers gelegen buigingslijnen.
783*Welke bewegingen van de hand vinden hoofdzakelijk
plaats in de art.radiocarpalis?
5.7 Oksel en vaat-zenuwstreng
5.7.1 Algemeen
5.6.7 Artt.carpometacarpales
784Ga bij een skelethand na wat de positie is van de vijf
carpometacarpale gewrichten ten opzichte van de proc.
styloideus van het os metacarpale III (zie ook afb.5.9).
Probeer vervolgens, uitgaande van de palpatie van
de ossa metacarpi, de gewrichtsspleten van de artt.
carpometacarpales te lokaliseren. Geef hun positie op
de huid aan.
785*Teken nauwkeurig de proximale rand van het os
metacarpale I, zowel aan de dorsale als aan de radiale
zijde.
796*Wat is de beste positie voor inspectie van de contouren
van de okselholte?
5.7.2 Bouw van de oksel
797*Welke spieren maken deel uit van de drie
okselwanden?
798*Waar ligt het meest craniale deel van het spatium
axillare?
799*Noem de belangrijkste topografische relaties van de
m.coracobrachialis.
786*Beschrijf de bewegingsmogelijkheden in de
verschillende carpometacarpale gewrichten en toon
deze aan.
5.7.3 Vaat-zenuwstreng
787*Tussen welke pezen kan de tweede carpometacarpale
gewrichtsspleet worden gelokaliseerd?
800*In welke positie van de arm nadert de vaatzenuwstreng van de oksel de art.humeri?
788*Waar ligt de derde carpometacarpale gewrichtsspleet
in vergelijking met de proc.styloideus van het derde os
metacarpale?
801*Welke structuren worden, van lateraal naar mediaal, in
de vaat-zenuwstreng van de oksel aangetroffen?
789*Stel door middel van palpatie de vorm en richting van
de vijf carpometacarpale gewrichtsspleten vast.
802*Welke zenuwen ontstaan uit de plexus brachialis
in de buurt van de onderrand (laterale rand) van de
m.pectoralis minor?
5.6.8 Artt.intermetacarpales
803*Op geleide van welke spieren en welk bot zou kunnen
worden getracht de n.axillaris te palperen? (+)
790 Bepaal bij een skelethand het verloop van de drie artt.
intermetacarpales en geef hun positie op de huid aan.
5.8 Zenuwen
5.8.1 N.medianus
5.6.9 Artt.metacarpophalangeales
791 Palpeer de artt.metacarpophalangeales en bepaal over
welke afstand de gewrichtsspleet van deze gewrichten
te volgen is.
804 Palpeer de n.medianus, net proximaal van de
aponeurosis m.bicipitis brachii, en ga na hoe de zenuw
hier ligt ten opzichte van de a.brachialis.
792*Ga na welke metacarpofalangeale gewrichtsspleten het
verst in palmaire richting kunnen worden gepalpeerd.
805 Tussen welke pezen ligt de n.medianus ter hoogte
van de pols? Probeer uitgaande van deze pezen de
n.medianus bij je proefpersoon te lokaliseren.
793*Welk metacarpofalangeale gewricht heeft de minste
bewegingsvrijheid?
806*Palpeer de n.medianus, direct proximaal van de canalis
carpi, bij een proefpersoon zonder m.palmaris longus.
5.6.10 Artt.interphalangeales
5.8.2 N.ulnaris
794*Waar zijn de interfalangeale gewrichtsspleten het best
te palperen?
807 Waar in de arm is de n.ulnaris het gemakkelijkst te
palperen?
808 Probeer uitgaande van dit punt de n.ulnaris over zo
groot mogelijke afstand naar proximaal te volgen.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 31
8/14/13 3:45:34 PM
32 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
809*Vergelijk de sensaties bij palpatie van de n.ulnaris en
bij palpatie van het septum intermusculare mediale.
823 Palpeer de a.brachialis over zo groot mogelijke afstand.
824 Op welke spier ligt het distale deel van de a.brachialis?
810*Tussen welke spieren verlopen de n.ulnaris, de
a.ulnaris en de n.medianus op de onderarm?
811Bij de palpatie van de hamulus ossis hamati kan
men een zenuw voelen wegrollen die palmair van de
hamulus gelegen is. Welke zenuw is dit?
812*Waarmee valt in verband te brengen dat de ramus
profundus van de n.ulnaris uiteindelijk terechtkomt
onder de flectorpezen? (+)
825*Waarom is het goed voorstelbaar dat de a.brachialis
onder de aponeurose van de m.biceps brachii door
loopt, maar niet onder diens pees? (+)
826*Hoe kan men zich eenvoudig voorstellen dat de
a.radialis in haar verloop contact maakt met spieren uit
alle vier de lagen van de (ventrale) onderarmspieren?
(+)
827 Welke pees wordt bij de pols als referentie gebruikt om
de a.radialis te lokaliseren?
5.8.3N.radialis
813 Tussen welke koppen van de m.triceps brachii verlaat
de n.radialis de sulcus bicipitalis medialis?
814 Probeer de n.radialis aan de dorsale zijde van de
humerus te palperen door gebruik te maken van de
contour van het caput laterale van de m.triceps brachii
(zie afb.5.18).
815*De sulcus n.radialis bevindt zich tussen de
oorsprongsgebieden van de laterale en de mediale kop
van de m.triceps brachii. Hoe valt dit te rijmen met het
feit dat de sulcus tevens door de laterale kop wordt
bedekt?
816*Met welke spieren heeft de n.radialis een topografische
relatie?
817Ga met behulp van de atlas na wat de ligging is van de
ramus superficialis van de n.radialis ten opzichte van
de m.abductor pollicis longus en de m.extensor pollicis
brevis. Probeer de zenuw door palpatie te lokaliseren.
818*In welke richting moet een dwarse palpatie van
de ramus superficialis van de n.radialis worden
uitgevoerd ter hoogte van de m.abductor pollicis
longus? (+)
828 Palpeer de a.radialis over zo groot mogelijke afstand in
distale richting.
829*Onder welke pezen loopt de a.radialis door in het
gebied van de carpus? Tracht de arterie vanuit de
radialisstraat door palpatie in de trajectjes tussen de
pezen te volgen.
830Ga na waar in de anatomische snuifdoos de a.radialis
is te palperen.
831*Geef de projectie van de arcus palmaris superficialis en
de arcus palmaris profundus, inclusief de aanvoerende
vaten, op de huid aan.
832 Welke pezen worden als referentie gebruikt om de
a.ulnaris te lokaliseren aan de ventrale zijde van de
pols?
833 Ga na of het waar is dat aan de ventrale zijde van de
pols de pulsaties van de a.ulnaris minder duidelijk
waarneembaar zijn dan die van de a.radialis.
834*Geef de projectie van het verloop van de a.ulnaris op
de huid aan.
5.9.2 Venen
5.9Bloedvaten
835 Vorm je aan de hand van de atlas een beeld over de
ligging van de hoofdstammen van de huidvenen.
5.9.1Arteriën
819 Welke bloedvaten en zenuwen bevinden zich in de
sulcus bicipitalis medialis? Beschrijf hun onderlinge
ligging. (+)
820 Op welke plaats gaat de a.axillaris over in de
a.brachialis?
836 Ga bij vijf proefpersonen na hoe groot de
interindividuele verschillen zijn in de mate van
zichtbaarheid en het precieze verloop van de
hoofdstammen van de huidvenen.
837*Ga vanaf proximaal na of een min of meer eenduidig
begin van de v.basilica en de v.cephalica kan worden
aangegeven.
821*Teken op de huid het verloop van de a.brachialis en het
septum intermusculare mediale. Wijs vervolgens de
sulcus bicipitalis medialis aan.
838*Zoek in huidvenen van de onderarm drie plaatsen op
waar zich een klep bevindt.
822*Welke arterie voorziet de dorsale zijde van de
bovenarm van bloed?
839*Noem de namen van de belangrijkste venen in de arm.
NB Niet alleen de huidvenen!
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 32
8/14/13 3:45:34 PM
6 - Onderste extremiteit 33 6
6.1
Onderste extremiteit
Inleiding
6.1.1 Contouren
840Door welke spier worden de contouren van de bil
voornamelijk bepaald?
841Ga bij een vrouwelijke proefpersonen na of er caudaal
van de liesplooien nog een tweede huidplooi aanwezig
is.
842Inspecteer de veranderingen optredend in de
contouren van het bovenbeen wanneer het gestrekte
been vanuit stand licht wordt geanteflecteerd. Ga
met behulp van de atlas na welke spieren er bij die
beweging zichtbaar worden.
843Ga na welke verschillen optreden in de contouren van
de vastus medialis en de vastus lateralis in stand bij
aangespannen en ontspannen m.quadriceps femoris.
844Door welke structuren wordt het trigonum femorale
begrensd?
845Door welke structuren wordt de fossa poplitea
begrensd?
854Identificeer door middel van inspectie de ligging
van de drie belangrijkste referentiepunten voor het
voetskelet, te weten de tuberositas ossis metatarsalis
V, de tuberositas ossis navicularis en de ventro-laterale
hoek van de trochlea tali.
6.1.2 Integumentum commune
855Ga na welke verschillen er bestaan in dikte en
verschuifbaarheid van de huid van de dij bij een aantal
mannelijke en vrouwelijke proefpersonen.
856* Waardoor kunnen striae ontstaan?
857Bepaal de verschillen in dikte en verschuifbaarheid van
de huid tussen de ventrale, mediale, dorsale en laterale
zijde van het kniegebied.
858*Schat op grond van de buigingslijnen in de fossa
poplitea de ligging van de gewrichtsspleet van de knie.
859*Noem de typische kenmerken van het integumentum
commune van de voetzool.
860Waardoor worden de huidlijsten op de plantaire zijde
van de voet gevormd?
846Ga na wat in buikligging het effect is van het
buigen van het iets opgetilde gestrekte been op de
zichtbaarheid van de fossa poplitea.
861*Noem de typische kenmerken van het integumentum
commune van de voetrug.
847Geef op het bovenbeen aan waar de scheidingen liggen
tussen flectoren en extensoren van de knie.
6.2 Botten
848Ga na of er tussen mannen en vrouwen verschillen
bestaan in de contouren van de gebogen knie.
6.2.1 Pelvis (bekken)
862
849Bepaal, bij dorsale flexie van de voet, de contouren van
de m.tibialis anterior.
850Vorm je een idee over de ligging van de fibula ten
opzichte van de tibia door gebruik te maken van de
zichtbare delen van beide botstukken.
851Ga bij een proefpersoon in tenenstand na hoe ver
de drie koppen van de m.triceps surae naar distaal
doorlopen.
852*Ga met behulp van de atlas na welke spieren ventraal
van de m.soleus liggen, zowel aan de mediale als aan
de laterale zijde van het onderbeen. Ga na of deze
spieren zichtbaar zijn.
Uit welke onderdelen bestaat het bekken?
863De vorm van het bekken is zeer ingewikkeld. Probeer,
met behulp van atlas en skelet, een beeld van deze
vorm te krijgen door de belangrijkste onderdelen van
het bekken (botpunten, richels) te benoemen.
864Loop, met behulp van een skelet, bij voorkeur een los
bekken, de aanwijzingen uit het boek over de vorm en
positie van het bekken door.
865*Ga met behulp van een skelet na waar de laterale zijde
van het os sacrum niet aan het os coxae grenst.
866Herhaal zo nodig ‘Craniale delen van het bekken: ...’
op p. 48-50.
853Ga via inspectie na wat de verschillen in ligging zijn
tussen de laterale en de mediale malleolus.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 33
8/14/13 3:45:34 PM
34 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
867Ga bij vijf proefpersonen na of de spinae iliacae
anteriores superiores te inspecteren zijn. Zo niet, wat
is daarvan dan de oorzaak?
882Vorm je, met behulp van de palpabele delen van het
femur, een beeld van de schuine positie van het corpus
femoris in het bovenbeen.
868
883*Teken de projectie van het gehele femur op de
ventrale zijde van het bovenbeen. Ga hierbij uit van de
palpabele delen en leid de ligging van de andere delen
hieruit af.
Wat is het tuberculum iliacum?
869Palpeer de crista iliaca vanaf de spina iliaca anterior
superior over zo groot mogelijke afstand.
870*Ga met behulp van een skelet na welke positie het
foramen ischiadicum majus inneemt ten opzichte van
het frontale vlak.
871*Leid bij een proefpersoon de ligging van het foramen
ischiadicum majus af uit de posities van structuren die
wel palpabel zijn. Teken de geschatte omraming van
het foramen.
872Palpeer het tuber ischiadicum bij een proefpersoon in
buikligging en met ontspannen m.gluteus maximus.
873*Welke positie neemt de onderrand van het foramen
obturatum in bij een bekken in neutrale stand? Ga dit
na bij een aantal bekkens en let vooral op de positie ten
opzichte van het horizontale vlak.
6.2.3 Patella
884Ga na welke stand van de knie het meest geschikt
is om de contouren van de patella te inspecteren.
Verklaar je bevinding.
885Ga na in hoeverre door inspectie de vorm van de
patella is te bepalen.
886Ga na of de patella bij gestrekte knie en ontspannen
m.quadriceps meer naar lateraal of meer naar mediaal
kan worden verplaatst.
887*Ga nauwkeurig na welke delen van de patella kunnen
worden gepalpeerd.
6.2.2 Femur
6.2.4 Tibia
874Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van
de ligging van het femur ten opzichte van het bekken.
Let daarbij vooral op de richting van caput en collum
femoris en de grootte en positie van de trochanter
major en minor.
888Inspecteer het gebogen onderbeen vanaf ventraal en
bepaal of het op grond van de zichtbare delen van de
tibia mogelijk is een beeld te krijgen van de vorm en
ligging van dit botstuk.
875Waardoor is verklaarbaar dat het gebruik van de
trochanter major als referentiepunt problemen kan
opleveren?
876Bij contractie van de m.gluteus maximus ontstaat aan
de zijkant van de bil een inzinking. Ga na in welke
wand van deze inzinking de trochanter major zich
bevindt.
877Ga na of abductie en retroflexie van het been de
palpatie van de trochanter major vergemakkelijken.
878*Ga bij vijf proefpersonen na of er grote verschillen
bestaan in de toegankelijkheid voor palpatie van de
trochanter major.
879Vergelijk bij twee mannelijke en twee vrouwelijke
proefpersonen de toegankelijkheid voor inspectie van
de condylen van femur en tibia.
880*Ga na hoe het tuberculum adductorium te lokaliseren
is.
881Lokaliseer de positie van de niet-palpabele trochanter
minor door gebruik te maken van wel palpabele
botpunten.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 34
889Ga met behulp van palpatie na hoe groot de afstand is
tussen de tuberositas tibiae en het tibiaplateau.
890*Welke structuur hecht aan op het zogenoemde
tuberculum van Gerdy?
891Het tibiaplateau is over een behoorlijke afstand
palpabel. Voer de palpatie uit en geef aan door welke
structuren verdere palpatie naar ventraal en dorsaal
onmogelijk is.
892*Welke onderdelen van het proximale deel van de tibia
kunnen niet worden gepalpeerd?
893Ga na wat het effect is van exo- en endorotatie op
de inspecteerbaarheid en palpabiliteit van beide
tibiacondylen.
894Palpeer de margo anterior, de margo medialis en
de facies medialis van de tibia. Geef aan waardoor
de margo medialis wél en de margo lateralis niet
palpabel is.
6.2.5 Fibula
895Palpeer het caput fibulae. Ga na wat de positie van het
caput is ten opzichte van het tibiaplateau.
8/14/13 3:45:34 PM
6 - Onderste extremiteit 35 896* Welk deel van het caput fibulae is het best te palperen?
897*Wat is het verschil in bijdrage aan de art.talocruralis
tussen tibia en fibula?
898
Ga na welke delen van de fibulaschacht palpabel zijn.
6.2.6 Voetskelet
899Oriënteer je, met behulp van een skelet van onderbeen
en voet en de atlas, op de positie en de grootte van de
verschillende ossa tarsi en hun ligging ten opzichte
van tibia, fibula en ossa metatarsalia.
900Welke botten vormen het bovenste spronggewricht?
Geef de namen van kop en kom van dit gewricht.
901
914In de driehoek gevormd door de malleolus medialis en
de insertiepezen van de mm.tibiales ligt het mediale
deel van de gewrichtsspleet van de art.talonavicularis.
Hoe heet het deel van de talus dat deel uitmaakt van
dit gewricht? Bepaal wanneer de talus in de genoemde
driehoek beter palpabel is, bij pronatie of bij supinatie.
915Waardoor kan de tuberositas van het os naviculare
altijd goed worden onderscheiden van het caput tali?
916Ga na of het laterale deel van het caput tali zichtbaar is
bij supinatie van de voet (afb.6.14).
917Palpeer het mediale en het laterale deel van het caput
tali volgens de beschrijving bij afb.2.6.
918Geef de positie van de gewrichtsspleet van de art.
talonavicularis op de huid aan.
Beschrijf de positie van de calcaneus in de voetwortel.
902Geef de onderlinge ligging aan van de art.
talonavicularis en de art.calcaneocuboidea.
903Welke botpunten kunnen worden gebruikt als eerste
oriëntatie op de voet (één lateraal en één mediaal
gelegen botpunt). Geef ze op de voet aan.
919Welk deel van de talus maakt contact met het
sustentaculum tali? (+)
920Op welke wijze kan het sustentaculum tali met
zekerheid worden gepalpeerd? (+)
921Ga bij een voetskelet na waar het sustentaculum tali in
het bezit is van een gewrichtsoppervlak.
904Controleer met behulp van de pees van de m.tibialis
anterior of je markering van de tuberositas ossis
navicularis (zie vorige opdracht) correct is.
922Welke pees bedekt het grootste deel van de
gewrichtsspleet tussen talus en sustentaculum tali?
905Ga na welke ossa tarsi je met behulp van de
beide genoemde oriëntatiepunten al redelijk kunt
lokaliseren.
923*Ga na of de drie delen van de talus die (nagenoeg)
grenzen aan het sustentaculum tali door palpatie zijn
te identificeren.
906Beschrijf de positie van het os cuboideum ten opzichte
van de tuberositas van het os metatarsale V.
924*Palpeer de bovenrand van de calcaneus vanuit de sinus
tarsi en ga na of deze rand eindigt in een palpabele
verhevenheid.
907Ga met behulp van een voetskelet het verloop na van
de tarsometatarsale gewrichtslijn.
908Palpeer de ventro-laterale hoek van de trochlea tali bij
een licht plantair geflecteerde voet en bepaal wat het
effect is van dorsale flexie op de palpabiliteit van dit
botstuk.
909Palpeer de ventro-laterale hoek van de trochlea tali en
schat de afstand tussen dit punt en het meest distale
punt van de fibula.
910Inspecteer en palpeer de buik van de m.extensor
digitorum brevis. Welke gewrichtsspleet wordt door
deze spier bedekt?
911Ga bij een skelet na of de calcaneus inderdaad
ongeveer even lang is als het os cuboideum en het os
metatarsale V samen.
912*Ga bij twee proefpersonen na of het tuberculum
mediale van de talus zichtbaar is te maken volgens de
beschrijving in afb.6.13.
925Welke zichtbare pees oriënteert over het meest
­plantaire punt van de gewrichtsspleet tussen calcaneus
en os cuboideum?
926*Teken op de huid de plaats van het
zogenoemdegewricht van Chopart (de art.tarsi
transversa). Is deze al door inspectie waarneembaar
(vergelijk afb.6.15)?
927*Hoe verhoudt de breedte van het os naviculare zich tot
de breedte van het caput tali?
928Palpeer de beweging van het os naviculare ten opzichte
van de talus tijdens passieve supinatie volgens de
beschrijving in afb.2.6.
929* Palpeer de gewrichtsspleet van de art.cuneonavicularis.
930Beschrijf met behulp van een voetskelet de vorm van
het os cuboideum.
931Welke zichtbare pees kan worden gebruikt als
oriëntatie voor de onderrand van het os cuboideum?
913Voer bij een onbelaste voet passieve supinatie- en
pronatiebewegingen uit zoals beschreven in afb.2.6.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 35
8/14/13 3:45:35 PM
36 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
932*Welke zijde van de pees van de m.fibularis tertius moet
worden afpalpeerd ter oriëntatie over de breedte van de
basis ossis metatarsalis V?
6.3 Bovenbeenspieren
933Welke twee gewrichten liggen er aan de mediale zijde
van de voet distaal van het os naviculare en proximaal
van het os metatarsale I. Welke pees kan worden
gebruikt bij de lokalisatie van beide gewrichten? Voer
de palpatie uit en geef de positie van beide gewrichten
op de huid aan.
946Waarom is er bij de behandeling van de
bovenbeenspieren voor gekozen gebruik te maken van
­referentiespieren?
934*Stel bij een voetskelet vast wat de meest opvallende
verschillen zijn tussen de drie ossa cuneiformia.
Vergelijk daarbij onder andere hoogte en breedte.
935*Aan welke botjes grenst het os cuneiforme mediale?
936Ga na of het mogelijk is de gewrichtsspleten van de
artt.tarsometatarseae te lokaliseren wanneer de ossa
metatarsi naar proximaal worden afgetast. Geef hun
positie zo mogelijk aan op de huid.
937*Palpeer de gewrichtsspleet tussen het os cuneiforme
mediale en het os metatarsale I. Vergelijk de palpatie
in rust met die tijdens actieve supinatie en pronatie van
de gehele voet en tijdens passieve supinatie en pronatie
van de middenvoet.
938*Welke oriëntatie biedt de pees van de m.extensor
hallucis longus over het cuneometatarsale gebied?
939*Welke gewrichtsspleet veroorzaakt de sterkste
­onregelmatigheid in de tarsometatarsale gewrichtslijn?
940*Ga na of er in het cuneometatarsale gebied een
­markante verhevenheid aanwezig is en probeer vast te
stellen waardoor deze wordt gevormd.
941Welke botdelen vormen de knokkels die aan de dorsale
zijde van de voet ontstaan bij buiging van de tenen?
942*Palpeer de kopjes van de ossa metatarsi, zowel aan de
dorsale als aan de plantaire zijde.
943Geef aan op welke wijze de artt.metatarsophalangeales
en de artt.interphalangeales het best te palperen zijn.
944In het voorgaande zijn nog lang niet alle
voetgewrichten aan de orde gekomen, terwijl
een aantal gewrichten slechts gedeeltelijk is
behandeld. Probeer aan de hand van een skelet en je
tekenactiviteiten een idee te krijgen van de ligging van
de resterende gewrichten.
945*Ga van alle pezen van de onderbeenspieren en van de
m.extensor digitorum brevis (buik!) na welke oriëntatie
zij geven over botpunten en gewrichtsspleten. Bedenk
daarbij dat het oriëntatiepunt gemakkelijker te vinden
moet zijn dan het punt waarover het oriënteert (zie
p. 9). De pees van de m.fibularis brevis is dus geen
oriëntatiepunt voor de tuberositas ossis metatarsalis V,
maar wel voor de onderrand van het os cuboideum. (+)
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 36
6.3.1 Algemeen
6.3.2Ventrale referentiespieren: m.tensor fasciae latae,
m.sartorius, m.adductor longus
947Inspecteer en palpeer de m.tensor fasciae latae en de
m.sartorius als de proefpersoon vanuit rugligging zijn
been heft. Bepaal wat het effect van exo- en endorotatie
is op je waarnemingen.
948Teken de m.tensor fasciae latae en de m.sartorius
nauwkeurig af bij hun oorsprong op de spina iliaca
anterior superior.
949De welving ter plaatse van de m.tensor fasciae latae
wordt bij endorotatie wél en bij exorotatie niet mede
bepaald door de mm.glutei medius en minimus. Hoe
is dit te verklaren?
950*Verklaar de spanning in de m.tensor fasciae latae
tijdens anteflexie en exorotatie in rugligging. (+)
951Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van
de ligging van de tractus iliotibialis.
952*Vergelijk de palpatie van de aangespannen m.vastus
lateralis aan de ventrale zijde met die aan de laterale
zijde. Is de tractus iliotibialis voelbaar?
953Ga na of de groeve, zichtbaar aan de laterale zijde
van het bovenbeen bij zit op de punt van een
stoel, overeenkomt met de positie van het septum
intermusculare laterale. Laat daartoe het minder
dan 90° gebogen been achtereenvolgens tegen de
weerstand van de vloer in ‘buigen’ en optillen. Welke
spieren voel je daarbij alternerend aanspannen?
954Volg de tractus iliotibialis tot zijn insertie op het
zogenoemde tuberculum van Gerdy. Welk deel van de
tractus is zichtbaar (te maken)?
955Ga na over welke afstand de m.sartorius te inspecteren
is. Maak hierbij gebruik van afb.6.23 en 6.45.
956Palpeer de niet-inspecteerbare delen van de
m.sartorius.
957
Teken de m.sartorius af van origo tot insertie.
958Bepaal de topografische relatie tussen de m.sartorius
en de m.vastus medialis.
959Maak het trigonum femorale zichtbaar (afb.6.45).
960Teken het trigonum femorale bij een gestrekt been
(rugligging, been in de anatomische stand).
8/14/13 3:45:35 PM
6 - Onderste extremiteit 37 6.3.3 Extensoren van de knie
961Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld
van de origo van de vier delen van de m.quadriceps
femoris. Let daarbij vooral op de origo van de m.vastus
medialis en de m.vastus lateralis.
977Vorm je bij een proefpersoon in rugligging en met iets
geretroflecteerd bovenbeen een indruk van het verloop
van de ischiocrurale spieren uitgaande van de origo
van deze spieren aan het tuber ischiadicum en de
insertiepezen ter hoogte van de knie (afb.6.24).
962Inspecteer de contouren van de m.quadriceps femoris
bij anteflexie van het gestrekte been vanuit rugligging.
978*Teken de laterale grens van de ischiocrurale spieren
nauwkeurig af in het gebied dat direct distaal van het
tuber ischiadicum ligt.
963*Door welke spieren wordt de m.rectus femoris in zijn
oorsprongsgebied bedekt?
979*Welke spieren liggen er lateraal van de ischiocrurale
spieren? Controleer je bevinding in vivo. (+)
964*Palpeer de m.rectus femoris volgens de beschrijving
op p. 239.
980*Welke spieren hebben een deel van hun aanhechting
op het septum intermusculare laterale van het
bovenbeen? (+)
965Geef aan hoe je kunt nagaan of een contour deel
uitmaakt van de m.rectus femoris dan wel van een van
de mm.vasti. (+)
966Inspecteer het kniegebied vanaf ventraal bij
aangespannen m.quadriceps. Ga na welke verschillen
er zijn in de contouren van de m.vastus medialis en de
m.vastus lateralis.
967Ga na of de zogenoemde suprapatellaire welving
­zichtbaar is in stand met een ontspannen
m.quadriceps.
968*Teken de m.vastus lateralis en de m.vastus medialis
nauwkeurig af. Vergelijk de omvang van de gebieden
waarmee deze spieren oppervlakkig liggen.
981Palpeer het caput longum van de m.biceps femoris
over zijn gehele lengte.
982Ga na wat de positie van het caput breve is ten opzichte
van het caput longum van de m.biceps femoris.
983*Tracht het caput breve van de m.biceps femoris te
palperen. Bepaal daarbij ten minste zijn ligging ten
opzichte van het caput longum.
984*Volg de insertiepees van de m.semitendinosus naar
proximaal en bepaal waar de pees overgaat in de
­spierbuik.
6.3.5 Overige retroflectoren
969*Stel vast dat de m.vastus lateralis ook aan de dorsale
zijde van het bovenbeen is te palperen.
6.3.4Dorsale referentiespieren: m.gluteus maximus,
m.biceps femoris, m.semitendinosus
985Ga na op welke plaatsen de m.semimembranosus is te
palperen.
986Welke spieren vormen de bodem van het trigonum
femorale? Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een
beeld van de ligging van deze spieren.
970Zoek met behulp van atlas en skelet op waar de origo
en insertie van de m.gluteus maximus zich bevinden.
6.3.6 Overige anteflectoren
971Geef in vivo de ligging van de m.gluteus maximus aan.
Let daarbij vooral op het verloop van de bovenrand en
de onderrand van de spier.
972*Ga na of tijdens contractie van de m.gluteus maximus
in buikligging zich ventraal van de spier een inzinking
bevindt. Tracht de trochanter major te palperen in de
ventrale wand van deze inzinking.
987*Ga na of de m.iliacus palpabel is, direct mediaal van
het meest proximale deel van de m.sartorius.
6.3.7 Overige adductoren
988*Ga na of de m.pectineus palpabel is, direct lateraal van
het meest proximale deel van de m.adductor longus.
973*Teken het oorsprongsgebied van de m.gluteus
maximus nauwkeurig af. Schat het distale punt
daarvan met behulp van het tuber ischiadicum en de
veronderstelde plaats van het lig.sacrotuberale.
989*Bepaal de onderlinge posities van de oorsprongspezen
van de m.gracilis en de m.adductor longus.
974*Teken de vezelrichting van de m.gluteus maximus
vanaf de origo naar de insertie.
990De m.gracilis ligt over zijn gehele lengte oppervlakkig.
Palpeer de spier bij een proefpersoon in buikligging
met iets geabduceerd been en 60° gebogen knie. Geef
zo nodig nog wat weerstand tegen adductie.
975
Waardoor wordt de bilplooi gevormd?
976*Ga na of zichtbaar is (te maken) dat de bilplooi de
m.gluteus maximus kruist.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 37
991Ga na welke spieren er ter hoogte van de knie ventraal
en dorsaal van de m.gracilis liggen.
8/14/13 3:45:35 PM
38 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
992*Palpeer de drie spieren, die in de pes anserinus zullen
overgaan, ter hoogte van de gewrichtsspleet van de
knie.
6.4 Onderbeenspieren
993Ga, met behulp van atlas en skelet, na wat de ligging is
van de m.adductor magnus. Geef bij een proefpersoon
in buikligging het gebied aan waarin de m.adductor
magnus oppervlakkig ligt.
1006Identificeer de insertiepezen van de dorsale flectoren
ter hoogte van de enkel bij dorsale flexie van de voet en
extensie van de tenen (afb.6.32).
994Palpeer de m.adductor magnus op de wijze zoals
beschreven op p. 247.
995*Teken het gebied af waarin de buik van de m.adductor
magnus oppervlakkig ligt.
996*Waarom moet de insertiepees van de m.adductor
magnus, die naar het tuberculum adductorium gaat,
direct dorsaal van de m.vastus medialis worden
gezocht?
6.3.8 Overige abductoren
997Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van
de ligging van de m.gluteus medius. Welk deel van de
spier wordt bedekt door de m.gluteus maximus?
998Maak de m.gluteus medius zichtbaar en palpabel door
een geringe abductie in zijligging.
999*Teken het oppervlakkige deel van de m.gluteus medius
nauwkeurig af.
1000*Ga na of de grens tussen de m.gluteus medius en de
m.tensor fasciae latae volgens afb.6.20 is te bepalen.
6.3.9 Pelvitrochantere spieren
1001Welke spieren worden tot de pelvitrochantere spieren
gerekend?
1002Waardoor is de palpatie van de pelvitrochantere
­spieren moeilijk tot onmogelijk?
1003De ligging van de m.piriformis is vrij ingewikkeld.
Probeer een beeld te krijgen van de ligging van de
spier door gebruik te maken van afb.6.30 en een
­skelet.
1004*Projecteer de m.piriformis zo nauwkeurig mogelijk op
de dorsale zijde van het lichaam.
1005*Tracht met verschillende hulpmiddelen (skelet,
kunststofmodel) en oriëntatiepunten een voorstelling
te verkrijgen van de ligging van de pelvitrochantere
spieren in vivo.
6.4.2 Dorsale flectoren
1007Ga na of bij de hierboven beschreven stand het
retinaculum mm.extensorum inferius zichtbaar en/of
palpabel is. Zo ja, geef dan aan tussen welke pezen dat
vooral het geval is.
1008Inspecteer de m.tibialis anterior bij maximale dorsale
flexie. Geef de laterale rand van de spier nauwkeurig
op de huid aan.
1009Identificeer bij alternerend buigen en strekken de vier
eindpezen van de m.extensor digitorum longus.
1010Palpeer laterocaudaal van de buik van de m.tibialis
anterior de buik van de m.extensor digitorum longus
bij alternerend buigen en strekken van de tenen.
1011*Teken het gebied waar de m.extensor digitorum longus
oppervlakkig ligt nauwkeurig af. Maak daarbij gebruik
van oriëntatiepunten.
1012Inspecteer de laterale zijde van de voet bij pronatie
en lichte dorsale flexie. Ga na of de pees van de
m.fibularis tertius zichtbaar is (afb.6.33).
1013Ga bij vijf proefpersonen na of de pees van de
m.fibularis tertius palpabel is. (NB De pees is meestal
aanwezig.)
1014Geef aan of het mogelijk is op grond van de afstand
tussen de tuberositas ossis metatarsalis V en de
insertieplaats van de m.fibularis tertius te bepalen wat
de breedte is van de basis van het os metatarsale V.
1015Inspecteer en palpeer de pees van de m.extensor
­hallucis longus zowel distaal als proximaal van het
retinaculum mm.extensorum inferius.
1016*Ga na op welke plaats de pees van de m.extensor
­hallucis longus aan de oppervlakte komt.
1017Welke spiergroepen worden door het septum
­intermusculare anterius cruris van elkaar gescheiden?
1018Welke spiergroepen worden door het septum
­intermusculare posterius cruris van elkaar gescheiden?
6.4.3 Pronatoren
1019Ga na of de fibularisloge herkenbaar is door de
ontspannen kuitspieren naar lateraal en ventraal te
­verplaatsen.
1020* Aan welke spieren grenzen de mm.fibulares?
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 38
8/14/13 3:45:35 PM
6 - Onderste extremiteit 39 1021Inspecteer de laterale zijde van onderbeen en voet.
Ga na tot welke spier de pees behoort die proximaal
en dorsaal van de malleolus lateralis zichtbaar is,
en tot welke spier de pees behoort die eindigt op de
tuberositas ossis metatarsalis V.
1037Hoe is de pees van de m.tibialis posterior zichtbaar te
maken?
1022*Beschrijf het verloop van de pezen van de m.fibularis
longus en de m.fibularis brevis.
1039Volg de pees van de m.tibialis posterior naar distaal tot
aan zijn insertieplaats.
1023Palpeer de buik van de m.fibularis longus en ga na
waar de spier overgaat in zijn insertiepees.
1040Ga na of bij alternerend buigen en strekken van
de t­ enen in buikligging de verplaatsing van de
teenbuigers zichtbaar en/of palpabel is (afb.6.37).
1024*Teken de buik van de m.fibularis longus nauwkeurig
af.
1025Geef aan hoe men de insertiepees van de m.fibularis
longus kan gebruiken om de buik van de m.fibularis
brevis te lokaliseren.
1026*Door welke structuren wordt voorkomen dat de pezen
van de mm.fibulares luxeren?
6.4.4 Oppervlakkige plantaire flectoren
1027 Ga bij een proefpersoon in tenenstand na welke van de
beide koppen van de m.gastrocnemius het meest naar
distaal reikt.
1028*Palpeer de koppen van de m.gastrocnemius in de fossa
poplitea en bepaal hun ligging ten opzichte van de
ischiocrurale spieren.
1029*Ga met behulp van een atlas de precieze
­oorsprongsplaatsen van de m.gastrocnemius na.
1030 Wat is de sterkste spier van het onderbeen?
1031Geef zo nauwkeurig mogelijk de contouren van de
m.soleus op de huid aan.
1032Waarom kan het nuttig zijn de m.soleus te inspecteren
bij gebogen knie?
1033Ga na of de m.triceps surae van invloed is op de
contouren van het onderbeen zoals je die waarneemt
als je het onderbeen vanaf ventraal bekijkt.
1038*Palpeer de plaats waar de pees van de m.tibialis
­posterior de m.flexor digitorum longus onderkruist.
1041*Welke twee pezen van de diepe plantaire flectoren
­liggen ter hoogte van de malleolus medialis pal tegen
elkaar aan?
1042Ga na waar de pees van de m.flexor digitorum longus
het best te palperen is.
1043Ga na waar de pees van de m.flexor hallucis longus het
best te palperen is.
1044*Identificeer de pees van de m.flexor hallucis longus
­tijdens het passief strekken van de grote teen. Wat
is het voordeel van deze methode ten opzichte van
­identificatie met behulp van actieve strekking?
1045Ga na of de pees van de m.flexor hallucis longus in de
voetzool te palperen is.
6.5 Intrinsieke voetspieren
6.5.1 Spieren van de voetrug
1046Inspecteer en palpeer de m.extensor digitorum brevis
zowel in gespannen als in ontspannen toestand.
1047Hoe is verklaarbaar dat de eindpezen van de
m.extensor digitorum brevis, die dieper liggen dan de
eindpezen van de m.extensor digitorum longus, toch
palpabel en soms zelfs zichtbaar kunnen zijn?
1048Ga na of de spierbuik en de insertiepees van de
m.extensor hallucis brevis te palperen zijn.
6.5.2 Spieren van de voetzool
6.4.5 Diepe plantaire flectoren
1034In welke volgorde van mediaal naar lateraal
ontspringen de diepe plantaire flectoren aan het
onderbeen?
1035In welke volgorde van mediaal naar lateraal insereren
de diepe plantaire flectoren op de voet?
1036Geef aan wat de consequentie is van het antwoord
op de vorige twee vragen voor het verloop van de drie
spieren ten opzichte van elkaar.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 39
1049Ga na of de m.abductor hallucis zichtbaar is ter hoogte
van de malleolus medialis.
1050*Palpeer de plaats waar de buik van de m.abductor
hallucis het sterkst ontwikkeld is.
1051Ga na of de buik van de m.flexor digitorum brevis kan
worden gepalpeerd.
1052*Palpeer de plaats waar de buik van de m.abductor digiti
minimi het sterkst ontwikkeld is.
8/14/13 3:45:35 PM
40 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
6.6 Gewrichten
6.6.2 Art.sacro-iliaca
1053Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van
de ligging en de uitgebreidheid van de art.sacro-iliaca.
1054*Teken de projectie van de gewrichtsspleet van de art.
sacro-iliaca op de dorsale zijde van het lichaam. Maak
daarbij gebruik van een skelet en de beschrijvingen in
de paragrafen 3.2.9 (p. 48) en 6.6.2 (p. 261).
1055*Welke structuren liggen er, in het horizontale vlak,
tussen de spina iliaca posterior superior en de
gewrichtsspleet van de art.sacro-iliaca?
6.6.3 Symphysis pubica
1056Ga bij een compleet skelet na of de symphysis pubica
inderdaad een hoek van 45° maakt met het horizontale
vlak. Wat is je conclusie als dit niet het geval is?
1057*Welke positie nemen de uitwendige geslachtsorganen
in ten opzichte van de symphysis pubica?
6.6.4 Art.coxae
1058Verklaar waardoor de art.coxae niet is te inspecteren of
te palperen.
1059Beschrijf de positie van het collum femoris ten
opzichte van de drie anatomische vlakken. Gebruik
ook hierbij in eerste instantie een skelet en pas daarna
je boek. Afb.6.3 kan nuttig zijn bij de controle van het
antwoord op deze vraag.
1060Beschrijf de positie van het acetabulum ten opzichte
van de drie anatomische vlakken. Gebruik hierbij in
eerste instantie een skelet en kijk pas daarna in je boek
(afb.6.3).
1061Teken de projectie van het centrum van het caput
femoris, en de projectie van het collum femoris, op de
ventrale zijde van het lichaam.
1066Palpeer bij gestrekte knie en ontspannen m.quadriceps
de ventrale randen van de beide condyli femoris. Ga
na welke van de condylen het meest naar ventraal
uitsteekt.
1067Palpeer bij gebogen knie de ventro-proximale hoek
van de condyli femoris. Geef aan voor welke van de
condylen dit het lastigst is en verklaar waardoor
dit zo is.
1068Geef aan bij welke stand van de knie de
­gewrichtsvlakken van de femurcondylen over zo groot
mogelijke afstand te identificeren zijn.
1069*Ga na of bij gebogen knie de patella gemakkelijk is af
te grenzen.
1070Ga bij vijf proefpersonen na of de patella bij gestrekte
knie en ontspannen m.quadriceps verder verplaatsbaar
is naar mediaal dan naar lateraal. Wat is hiervan de
oorzaak?
1071*Ga na in welke richtingen de patella wordt verplaatst
tijdens het buigen van de knie.
1072Door de knie meer of minder te buigen of te strekken
en de m.quadriceps al dan niet aan te laten spannen is
de positie van de patella in proximo-distale richting te
variëren. Wanneer ligt de patella het meest proximaal
en wanneer het meest distaal? Wat is daarbij de
maximale verplaatsing van de patella? Ga na wat de
minimale afstand is tussen de apex patellae en het
tibiaplateau.
1073Ga na of bij jouw proefpersoon de condyli tibiae
zichtbaar zijn en zo ja, bij welke stand van de knie dit
vooral het geval is.
1074Ga na of endo- en exorotatie van het onderbeen leidt
tot zichtbare verplaatsingen van de condylus lateralis
en condylus medialis van de tibia.
1075*Ga na of de ‘diepte’ van de gewrichtsspleet van de
knie wordt beïnvloed door endo- en exorotatie van het
onderbeen.
1076*Teken de gewrichtsspleet van de knie nauwkeurig af,
zowel lateraal en mediaal als ventraal (zie ook p. 19).
6.6.5 Art.genus
1062*Welke structuren bevinden zich in de regio genus
anterior?
1077*Ga na of er sprake is van een verende weerstand ter
plaatse van de menisci (durf ook nee te zeggen).
1063*Welke structuren bevinden zich in de regio genus
posterior?
1078*Waarom is er bij de palpatie van de menisci hoogstens
sprake van een lokaliserende en niet van een
identificerende palpatie (zie ook p. 11)?
1064*Waarom is strikt genomen de regio genus posterior
topografisch een nuttigere afgrenzing dan de fossa
poplitea?
1079Wat zijn de aanhechtingsplaatsen van het lig.collaterale
fibulare en het lig.collaterale tibiale? Geef deze op de
huid aan.
1065*Is de fossa poplitea een onderdeel van de regio genus
posterior of omgekeerd?
1080Verklaar de geheel verschillende onderlinge ligging
van de bicepspees en het lig.collaterale fibulare bij
gestrekte en gebogen knie.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 40
8/14/13 3:45:35 PM
6 - Onderste extremiteit 41 1081Hoe kan het lig.collaterale fibulare onder spanning
worden gezet? Ga na of in die situatie het lig.collaterale
fibulare zichtbaar dan wel alleen palpabel is.
1082Hoe en waar is de ventrale rand van het lig.collaterale
tibiale te palperen?
1083Ga na of het achterste deel van het lig.collaterale tibiale
zichtbaar is te maken op de wijze als afgebeeld in
afb.6.43.
1084Hoe komt het dat bij gestrekte knie en ontspannen
m.quadriceps de grenzen van het lig.patellae niet
duidelijk te zien zijn?
1085*Welke positie neemt het corpus adiposum
­infrapatellare in ten opzichte van de membrana
­synovialis en de membrana fibrosa van het
kniegewricht? (+)
1093Waarom is het tamelijk logisch dat de n.femoralis door
het trigonum femorale loopt?
1094Waarom is moeilijk voor te stellen dat de
n.obturatorius afkomstig zou zijn uit de plexus
­sacralis? (+)
1095Welke dubbele informatie gaat schuil achter de naam
‘n.fibularis communis’?
1096Wat is er, gezien zijn innervatiegebied, logisch aan de
ligging van de n.tibialis?
1097Waarom lijkt het mediale voetgewelf geschikter als
onderdoorgang voor vaten en zenuwen dan het laterale
voetgewelf?
1098Wat maakt het begrijpelijk dat, bij het bereiken van de
voet, de n.fibularis profundus zich niet splitst en de
n.tibialis wel?
1086Ga na wat het effect is van het aanspannen van de
m.quadriceps, en het buigen van de knie, op de
zichtbaarheid van het lig.patellae.
6.7.3 Plexus lumbosacralis
6.6.6 Verbindingen tussen tibia en fibula
1099Ga met behulp van een skelet na waardoor de plexus
sacralis (veel) dorsaler ligt dan de plexus lumbalis? (+)
1087*Ga met behulp van een skelet na wat de positie is van
de gewrichtsspleet van de art.tibiofibularis ten opzichte
van het caput fibulae.
1100*Wat is de relatie tussen de truncus lumbosacralis en de
n.furcalis?
1101Aan welke zijde van de lumbale wervelkolom bevindt
zich de plexus lumbalis?
6.6.7 Art.talocruralis
1088*Palpeer de voorrand van de facies articularis inferior
tibiae, uitgaande van de ventro-laterale hoek van de
trochlea tali.
1102Aan welke zijde van het os sacrum bevindt zich de
plexus sacralis?
6.7.4 Zenuwen uit de plexus lumbalis
6.7 Zenuwen
6.7.1 Inleiding
1089 Wat wordt verstaan onder een gemengde zenuw?
1090In welke gebieden van de onderste extremiteit kunnen
min of meer zelfstandige spiergroepen worden
onderscheiden? (+)
NB Deel de spieren zodanig in dat de groepen elkaar
niet overlappen.
1103Worden vanuit de plexus lumbalis uitsluitend
spiergroepen van de onderste extremiteit
geïnnerveerd? (+)
1104*Ga met behulp van een anatomische atlas na of het
beschreven verloop van de n.femoralis ten opzichte
van de m.iliopsoas is terug te vinden.
1105*Beschrijf het verloop van de n.saphenus ten opzichte
van de m.sartorius.
1106
Ga na of de n.femoralis palpabel is.
6.7.2Globaal verloop van de beenzenuwen in relatie tot
de innervatie van de spiergroepen
1107Palpeer de n.saphenus ter hoogte van de malleolus
­medialis.
1091Van welke twee grote beenzenuwen zijn naam en
ligging rechtstreeks te relateren aan namen van
­skeletdelen?
1108Vergelijk het resultaat van de opdrachten 1106 en 1107.
Welke zenuw is het eenvoudigst te palperen?
1092Hoe wordt de anatomische positie van het bekken
gedefinieerd? Plaats een bekken in deze positie bij
het bestuderen van het proximale verloop van de
­beenzenuwen.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 41
1109Zoek op een skelet de sulcus obturatorius op, het
benige deel van de canalis obturatorius.
8/14/13 3:45:35 PM
42 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
6.7.5 Zenuwen uit de plexus sacralis
1110*Op welke gronden valt eenvoudig te onthouden dat
de m.gluteus maximus wordt geïnnerveerd door de
n.gluteus inferior en niet door de n.gluteus superior?
(+)
1111Ga met behulp van de atlas na wat de ligging is van
de n.ischiadicus ten opzichte van de art.coxae, de
pelvitrochantere spieren, de m.gluteus maximus en
het tuber ischiadicum.
6.8Bloedvaten en topografie van
­vaat-zenuwstrengen
6.8.1 Inleiding
1126*Welke (diepe) venen in het been zijn niet gepaard (dus
enkelvoudig)?
6.8.2 Globaal verloop van de beenarteriën
1127
Wat wordt verstaan onder een vaat-zenuwstreng?
1112*Lokaliseer de n.ischiadicus bij het tuber ischiadicum.
Palpeer daarbij onder andere de laterale rand van de
ischiocrurale spieren.
1128Via welke doorgangen verlaten de a.glutea superior, de
a.glutea inferior en de a.obturatoria het bekken?
1113Welke topografische relatie heeft de n.ischiadicus met
de m.biceps femoris? (+)
1129Welke delen van de onderste extremiteit worden niet
vanuit de a.femoralis van bloed voorzien?
1114*Projecteer het verloop van de n.ischiadicus op de
dorsale zijde van het been.
1130Waardoor is het, gegeven de constructie van het
bewegingsapparaat in het kniegebied, noodzakelijk dat
de a.poplitea het kniegewricht dorsaal passeert?
1115In welk gebied vindt de splitsing van de n.ischiadicus
in de n.tibialis en de n.fibularis communis plaats?
1131*
1116Inspecteer en palpeer de n.fibularis communis in de
fossa poplitea.
1132Waardoor komt de a.tibialis posterior bij de malleolus
medialis aan het oppervlak?
1117Ga na of de n.fibularis communis distaal van het caput
fibulae is te palperen.
6.8.3 Samenstelling van de vaat-zenuwstrengen
1118*Ga na of de huidtak van de n.fibularis communis
zichtbaar is te maken.
In welke spierloge ligt de a.fibularis?
1133Welke grote vaten en zenuwen van de vrije onderste
extremiteit maken geen deel uit van een vaat­zenuwstreng? (+)
1119Welke delen van de oppervlakkige plantaire flectoren
zijn in afb.6.46 en 6.47 weggelaten?
1120Ga na of de huidtak van de n.fibularis superficialis
zichtbaar en/of palpabel is (zie afb.6.48).
1121*Waar treedt, bij uitval van de n.peroneus profundus,
een stoornis op in de sensibiliteit van de voet? (+)
6.8.4Gedetailleerde beschrijving van de vaten en vaatzenuwstrengen van het been
1134Vorm je met behulp van de atlas een beeld van de
ligging van de a.iliaca communis en de a.iliaca externa
ten opzichte van de m.psoas major.
1122Vorm je met behulp van de atlas een beeld van de
ligging van de n.tibialis ten opzichte van de m.triceps
surae en de diepe flectoren. Geef aan waar de zenuw
het meest oppervlakkig ligt.
1135Van welk deel van de a.iliaca interna is de a.glutea
superior de eindtak?
1123Geef aan wat de ligging is van de n.tibialis ten opzichte
van de andere structuren in de regio retromalleolaris
medialis. Ga na of de zenuw in deze regio te palperen
is.
1137Van welk groter foramen zijn het foramen
­suprapiriforme en het foramen infrapiriforme
­onderdelen?
1124* Ga na of de n.suralis op de voet palpabel is.
1125*Ga na of de n.tibialis en de n.fibularis communis in
de knieholte zichtbaar en/of palpabel zijn door de
zenuwen onder spanning te brengen (zie afb.2.12 en
6.49).
1136* Wat is de fossa ischio-analis?
1138*Projecteer de foramina supra- en infrapiriforme op de
dorsale zijde van het lichaam. NB De foramina liggen
zelf niet in een frontaal vlak!
1139*De bekkenholte staat door slechts een beperkt aantal
openingen in verbinding met het been. Welke
openingen zijn dit? (+)
1140*Welke constructie sluit de bekkenholte grotendeels af
van het been? (+)
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 42
8/14/13 3:45:35 PM
6 - Onderste extremiteit 43 1141Bepaal op een skelet de positie van de lacuna
­musculorum. Ligt deze mediaal of lateraal van de
spina iliaca anterior inferior? (+)
1151*Maak je, met behulp van atlas en kunstofmodel, een
voorstelling van de arcus tendineus van de m.soleus
(zie ook tabel 6.11 en afb.6.47).
1142
1152Palpeer de a.tibialis posterior in de regio
­retromalleolaris (afb.2.9).
Maak het trigonum femorale zichtbaar.
1143*Bepaal de positie van het trigonum femorale bij een
gestrekt been.
1144*Ga met behulp van een atlas na wat in het trigonum
femorale de onderlinge ligging is van de a.femoralis,
de v.femoralis en de n.femoralis.
1145Projecteer de geschatte oorsprong van de a.profunda
femoris.
1146*Teken de m.sartorius af op de huid van een gestrekt
been. Vorm je met behulp hiervan een beeld van het
verloop van de a.femoralis. Waar gaan spier en arterie
uiteen?
1147Palpeer de pees van de m.adductor magnus (p. 247)
en maak je een voorstelling van de plaats van de hiatus
tendineus.
1148Leg de palperende vingers in één keer op de
a.femoralis, dus zonder te zoeken.
1149Stel met behulp van een atlas vast door welke
structuren de a.poplitea dorsaal wordt bedekt.
1150*Palpeer de a.poplitea op verschillende manieren en
probeer vast te stellen welke manier jou het best bevalt.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 43
1153Welke wegen volgen de a.tibialis anterior en de
n.fibularis profundus voordat zij op de ventrale zijde
van de membrana interossea terechtkomen?
1154Ga na of de a.tibialis anterior in het distale deel van het
onderbeen te palperen is.
1155Welke pees kun je als referentie gebruiken voor de
ligging van de a.dorsalis pedis op de voetrug? Palpeer
de arterie (niet te veel druk!).
1156*Vergelijk de pulsaties van de a.dorsalis pedis en de
a.tibialis posterior.
6.8.5 Huidvenen
1157Teken het te verwachten verloop van de twee grote
huidvenen op de huid af.
1158Door welke huidzenuwen worden de twee grote
­huidvenen op het onderbeen vergezeld?
1159Ga bij vijf proefpersonen na waar huidvenen op
de benen zichtbaar zijn. Maak daarbij ook ­links­
rechtsvergelijkingen.
8/14/13 3:45:35 PM
44 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
7
7.1
De anatomische bewegingsanalyse (ABA)
Inleiding
1160Uit welke componenten bestaat een volledige
bewegingsanalyse?
1161Wat is nodig voor een systematische inspectie en
palpatie van een totale beweging?
1162Voor welk type bewegingen is de anatomische
bewegingsanalyse vooral zinvol?
7.3Toelichting op het protocol voor de
anatomische bewegingsanalyse
1163
Wat is het typerende karakter van een tussenstand?
1164
Wat zijn primaire tussenstanden?
1165Welke tussenstanden meen je te kunnen
onderscheiden bij de beweging ‘uit stand gaan zitten’?
1166Welke gewrichten zijn relevant voor de beweging ‘uit
stand gaan zitten’?
1167Bij het lopen (gaan) vinden gewrichtsbewegingen
plaats in alle drie de anatomische vlakken. Geef voor
elk vlak een voorbeeld.
1168Beweging: gaan zitten uit stand.
Bepaal de fase en de omvang van de dorsale en de
plantaire flexie bij verschillende afstanden tussen de
voeten en de zitplaats.
1169Houding: stand op één been.
Welke positie neem je waar in het onderste
­spronggewricht van het standbeen? Waaraan heb je dat
beoordeeld?
1170
Wat zijn primaire gewrichtsbewegingen?
1171Welke primaire gewrichtsbewegingen neem je waar bij
het maximaal zijwaarts buigen van de romp uit stand?
1172Welke compensatoire beweging neem je waar bij
‘voorover buigen van de romp met gestrekte knieën’?
1173Benoem compensatoire bewegingen bij het ‘gaan
­zitten’.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 44
1174Welke compensatoire beweging treedt op bij het ‘gaan
staan op één been’? (+)
1175Uitgangshouding: stand. Beweging: zijwaarts buigen
van de romp naar rechts.
Welke compensatoire bewegingen neem je waar? (+)
1176Verandering in de activiteit van een spier gaat
vaak gepaard met beweging in het overspannen
­gewricht. Dat is echter niet altijd het geval. Geef enige
­voorbeelden van situaties waarin de activiteit van een
spier verandert, zonder dat er beweging optreedt in het
­overspannen gewricht.
1177Welke methode van palpatie kan men goed gebruiken
bij asymmetrische bewegingen?
1178Welke hulpmiddelen zijn te gebruiken bij de inspectie
en palpatie van bewegingen in het horizontale vlak?
1179Palpeer, tijdens een maximale passieve anteflexie in
rugligging, bij de ischiocrurale spieren het oplopen
van de rekspanning.
1180*Beschrijf een situatie waarbij in de ischiocrurale
­spieren een combinatie bestaat van contractiele
spanning en rekspanning. Palpeer deze ‘totale’
spanning. Neem vervolgens de contractiele spanning
weg en palpeer de overblijvende rekspanning. Is het
verschil voelbaar?
1181Wat is passieve insufficiëntie van een spier? Geef enige
voorbeelden.
1182Wat zijn secundaire tussenstanden? Geef enige
­voorbeelden.
NB Om de volgende redenen zijn over 7.4 geen vragen en
opdrachten opgenomen.
De inleidende tekst bij 7.4 bevat het advies om het ABAprotocol eerst zelf uit te voeren. Dit proces zou door extra
vragen en ­opdrachten kunnen worden verstoord.
Paragraaf 7.4 bestaat al uit de zeven opdrachten van het
protocol (zie 7.2).
Met de rubriekjes Details zijn in de tekst reeds accenten
gelegd en is een mogelijk onderscheid aangebracht tussen
stof voor beginners en voor gevorderden.
8/14/13 3:45:35 PM
B.1 - Integumentum commune/cutis 45 B.1 Integumentum commune/cutis
B.1.1 Algemeen
B.1.2.2Microscopische structuur
1183Inspecteer en palpeer de huid op vijf plaatsen,
verspreid over het lichaam, bij één proefpersoon
en probeer onder woorden te brengen wat de
verschillen zijn die je daarbij aantreft in de
elasticiteit, v­ erschuifbaarheid, plooibaarheid, dikte en
­samenstelling van de huid.
1193Waarom moet vooral het stratum basale van de
epidermis worden beschermd tegen de schadelijke
werking van onder meer straling? (+)
1184Inspecteer en palpeer de huid op vijf plaatsen van
het lichaam bij vijf proefpersonen en probeer onder
woorden te brengen wat per locatie de verschillen zijn
die je daarbij aantreft tussen de proefpersonen in de
elasticiteit, verschuifbaarheid, plooibaarheid, dikte en
samenstelling van de huid.
1194Geef een voorbeeld waaruit de waterdichtheid van de
huid blijkt. Welk stratum of welke strata zorgen voor
deze waterdichtheid ?
1195Geef een voorbeeld waarbij de desquamatie kleiner is
dan de aanmaak van nieuwe cellen, en een voorbeeld
van een situatie waarbij juist het omgekeerde het
geval is. (+)
1185Waarom is de term tela subcutanea verwarrend als je
ervan uitgaat dat de tela subcutanea dient te worden
beschouwd als de binnenste laag van de huid?
B.1.3 Dermis
1186Wat is het belang van het golfvormige verloop van
de basaalmembraan op de grens van epidermis en
­dermis?
1196Controleer de bewering uit het boek dat de dermis aan
de laterale zijde van de extremiteiten dikker is dan aan
de mediale zijde.
1187Geef aan wat wordt bedoeld met de termen fascia
superficialis en fascia profunda.
B.1.3.2Microscopische structuur
1188Ga voor een aantal eigenschappen van de huid
­(elasticiteit, verschuifbaarheid, plooibaarheid, dikte en
samenstelling) na welke huidlaag daarvoor met name
verantwoordelijk is.
1189Noem twee plaatsen waar zich een panniculus
adiposus bevindt. Wat is de functie van de panniculus
op de betrokken plaatsen?
1190Vergelijk de panniculus adiposus op twee plaatsen bij
vijf proefpersonen.
B.1.2 Epidermis
B.1.2.1Algemeen
1191Controleer de bewering uit het boek dat de epidermis
aan de flexiezijde van de extremiteiten dikker is dan
aan de extensiezijde.
1192Wat zijn de drie belangrijkste varianten in groeven/
richels die men in de epidermis aantreft. Zoek op de
hand een voorbeeld van ieder van deze drie varianten.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 45
B.1.3.1 Algemeen
1197Geef aan in welke richting een chirurg een incisie bij
voorkeur zal maken als het gaat om respectievelijk
de bovenarm, de rug, de nek en het onderbeen.
Verklaar je antwoord en bepaal in vivo hoe deze
­voorkeursrichting overeenkomt met de plooibaarheid
van de huid op de genoemde plaatsen.
B.1.4 Tela subcutanea
1198Bepaal op twee plaatsen waar de tela subcutanea
ontbreekt en wat het effect hiervan is op de
verschuifbaarheid van de huid.
1199Bepaal bij welke gewrichten men buigingslijnen
­aantreft.
1200Wat is de relatie tussen de aanwezigheid van retinacula
cutis en de verschuifbaarheid van de huid? Ga na of je
in vivo een plaats kunt vinden waar zich waarschijnlijk
retinacula cutis bevinden.
1201Breng de plaats waar de meeste huidspieren
voorkomen in verband met het effect van hun
contractie. (+)
8/14/13 3:45:35 PM
46 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
B.1.5 Pigmentatie
1202Zoek in vivo een aantal voorbeelden van intra­individuele verschillen in de kleur van de huid en
vraag je af welke factoren (bijvoorbeeld temperatuur,
jaargetijde, pathologie) deze verschillen (mede)
beïnvloeden.
1203Zoek in vivo een aantal voorbeelden van
interindividuele verschillen in de kleur van de huid en
vraag je af welke factoren (bijvoorbeeld temperatuur,
jaargetijde, pathologie) deze verschillen (mede)
beïnvloeden.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 46
1204Verklaar hoe het komt dat een bruine vakantiekleur
na terugkomst in Nederland spoedig weer verdwenen
is.
B.1.7 Innervatie
1205Inspecteer en/of palpeer een huidzenuw, een huidvene
en, indien mogelijk, een oppervlakkige lymfknoop.
Door welke weefsellagen worden deze structuren van
de buitenwereld gescheiden?
8/14/13 3:45:35 PM
B.2 - Inleiding spiermorfologie 47 B.2 Inleiding spiermorfologie
1206Welke vijf onderdelen worden aan een spier
­onderscheiden in het spiermodel van afb.B.2.2?
1216Welk van de vijf delen van het spiermodel in afb.B.2.2
ontbreekt bij ST? (+)
1207Waarom is het bijna ondenkbaar dat spieren zouden
lijken op afb.B.2.1? (+)
1217Van welke ischiocrurale spier ontspringt een deel van
de spiervezels rechtstreeks op het os ischii?
1208*Door welke morfologische kenmerken van SM en ST
is hun gezamenlijke omvang op het bovenbeen min of
meer gelijk?
1218Welk deel van ST heeft geleid tot de naam van de
spier?
1209Waarom wordt het caput breve van de m.biceps
femoris niet gerekend tot de ischiocrurale spieren? (+)
1210*Welke ischiocrurale spieren zijn bij hun oorsprong
intensief met elkaar verbonden?
1211In welke orde van grootte ligt de dikte van een
­spiervezel (= spiercel)? (+)
1212*Welke van de twee aponeurosen van SM ligt bij de
intacte spier grotendeels oppervlakkig?
1213Waarom is het begrijpelijk dat de proximale en de
­distale aponeurose in afb.B.2.10 een ongeveer even
groot oppervlak lijken te hebben? (+)
1214Waarom is het begrijpelijk dat de aponeurosen in
afb.B.2.10, gerekend vanaf de pezen, uiteindelijk
­dunner en/of smaller worden? (+)
1215Welke relatie bestaat er tussen de overlapping van de
aponeurosen bij SM en de richting van de spiervezels?
(+)
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 47
1219Bij ST overlappen de proximale en de distale
­aponeurosen elkaar niet. Hoe is dit in verband
te brengen met de richting en de lengte van de
­spiervezels? (+)
1220Wat is er misleidend aan de term ‘parallelvezelige
spier’? (+)
1221Hoe verhoudt de lengte van de spieren in afb.B.2.6
zich tot hun werkelijke lengte?
1222Palpeer het deel van SM dat lateraal van de pees van
ST ligt. Waartoe behoort dit deel? (+)
1223*Ga na of bij SM (een deel van) het gebied is te ­palperen
waar zich de distale aponeurose bevindt. Doe dit zowel
bij de ontspannen als bij de gecontraheerde spier. Voelt
het gebied anders aan dan dat uit de vorige opdracht?
(Maak voor de palpatie ook gebruik van de beschrijving
op p. 244 en p. 247.)
1224Ga na of bij ST de overgang is te palperen van de
­(insertie)pees in de spierbuik
8/14/13 3:45:35 PM
48 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
B.3 Tabellen van momentsarmen en fysiologische doorsneden
NB De vragen over B.3 zijn bedoeld als oefening in het gebruik
van de gepresenteerde tabellen. Daarom worden deze ­tabellen
in de vragen en antwoorden volledig serieus genomen, ook al is
hun algemene geldigheid in de toelichting bij B.3 ­gerelativeerd.
1233Vergelijk de producten fysiologische doorsnede x m.a.
bij de pronatoren en supinatoren van het enkelgewricht
in de anatomische positie.
Welke ­spiergroep heeft het hoogste totaal?
Welke spier is daarbij doorslaggevend? (+)
1225Gegeven de grafiek in afb.B.3.1, hoe groot is de
momentsarm van het voorste deel van de m.gluteus
medius bij een 90° anteflexiestand van de heup? (+)
1234In welke stand heeft de m.latissimus dorsi de grootste
momentsarm voor het leveren van een retroflecterend
moment? (+)
1226Gegeven de grafiek in afb.B.3.1, in welk
­bewegingstraject heeft het voorste deel van de
m.gluteus medius een r­ etroflecterend moment? (+)
1235Uit tabel B.3.8 blijkt dat in de nulstand slechts twee
spieren een abducerend moment kunnen ­leveren.
Welke van deze spieren bestrijkt het volledige
­abductietraject?
1227Met behulp van welke mechanische grootheid is
het ‘effect’ van een spier te omschrijven en door
welke kenmerken van de spier wordt dit effect
bepaald? (+)
1228Waarom wordt in de titels van de tabellen B.3.6-B.3.11
geen gewricht maar een bot genoemd? (+)
1229aVan welke retroflecterende spieren is volgens tabel
B.3.1 de maximale kracht het kleinst? (+)
bBetekent dit ook dat deze spieren in de nulstand het
kleinste maximale moment zullen hebben ? (+)
1230Als we het maximale strekkende en het ­maximale
­buigende moment van de bovenarmspieren
­vergelijken, winnen de strekkers het bij een gestrekte
stand van de elleboog. Winnen de strekkers ook bij een
90° flexiestand? (+)
1231Welke beweging in het heupgewricht heeft de meeste
spierkracht ter beschikking? (+)
1236Bij welke buiger van de elleboog verandert de
­momentsarm tijdens flexie het meest?
1237Gegeven afb. 7.2 a (p. 286), welke spier heeft de ­grootste
momentsarm voor het noodzakelijke a­ nteflecterende
moment over het linker heupgewricht? (+)
1238Heeft de in vraag 1237 bedoelde spier ook een grote
fysiologische doorsnede in vergelijking met de andere
anteflecterende spieren? (+)
1239Welke spieren met een grote momentsarm voor
­exorotatie in het heupgewricht, zullen toch maar een
klein moment kunnen leveren voor deze beweging? (+)
1240Bij alle spieren die de knie kunnen flecteren, neemt
de momentsarm tijdens flexie vanuit de anatomische
positie toe, bij sommige tot aan de maximale flexie van
90° (tabel B.3.20). Hoe veranderen tijdens flexie de
momentsarmen van de extensoren?
1232Welke beweging in het heupgewricht wordt het minst
ondersteund door spierkracht? (+)
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 48
8/14/13 3:45:35 PM
Multiplechoicevragen 49 Multiplechoicevragen
1241Over ruimtelijke verhoudingen met betrekking tot de
wervelkolom kan het volgende worden opgemerkt.
1het hoogste punt van de thoracale kyfose ligt ter
hoogte van het corpus van Th5
2het diepste punt van de lumbale lordose ligt ter
hoogte van het corpus van L4
3de wervelkolom wordt in caudale richting
geleidelijk breder
4de spinae iliacae posteriores superiores liggen ter
hoogte van L5
5de totale hoogte van de disci bedraagt circa 25%
van de wervelkolom
6het vlak waarin een discus ligt snijdt de artt.
zygapophyseales
a
b
c
d
1, 2 en 3 zijn juist
2, 5 en 6 zijn juist
1, 4 en 5 zijn juist
3, 4 en 6 zijn juist
1244De m.sternocleidomastoideus heeft een nauwe
topografische relatie met de:
1 truncus inferior van de plexus brachialis
2 m.omohyoideus
3 m.splenius cervicis
4 v.subclavia
5 v.jugularis externa
6 prominentia laryngea
1243Ten aanzien van de thoraxvorm kan het volgende
worden opgemerkt.
ade thorax heeft de grootste sagittale diameter ter
hoogte van Th7
bde grootste sagittale diameter bevindt zich tussen
het sternum en de corpora vertebrae
cde apertura thoracis superior staat nagenoeg
­horizontaal
dde apertura thoracis inferior heeft een grotere
sagittale dan frontale doorsnede
ade mediale streng is het duidelijkst waarneembaar
beneden het niveau van Th12
bde laterale streng wordt pas duidelijk zichtbaar
boven het niveau van L3
cde m.transversospinalis heeft als grootste breedte
de afstand tussen de procc.spinosi en de anguli
costae
dde m.splenius capitis bepaalt de contour van de
nekspieren
1246Het direct onder de huid gelegen deel van de
m.splenius capitis bevindt zich tussen:
ade m.trapezius (pars descendens) en de
m.semispinalis capitis
bde m.semispinalis capitis en de m.levator scapulae
cde m.levator scapulae en de
m.sternocleidomastoideus
dde m.sternocleidomastoideus en de m.scalenus
medius
1247Een gemeenschappelijke, diagonaal verlopende,
­werklijn voor de heterolaterale schuine buikspieren
mag worden aangenomen:
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 49
1, 2 en 3 zijn juist
4, 5 en 6 zijn juist
1, 3 en 6 zijn juist
2, 4 en 5 zijn juist
1245Ten aanzien van de intrinsieke rugspieren geldt onder
andere het volgende.
1242De eerste rib, respectievelijk het eerste ribkraakbeen, is
palpabel:
a hoog in de okselholte
bdirect caudaal van de clavicula, ter hoogte van de
medio-claviculairlijn
cdirect caudaal van de extremitas sternalis van de
clavicula
d geen van de genoemde alternatieven is juist
a
b
c
d
a tussen de volledige origo’s van de spieren
btussen de delen van de spieren die een
­aanhechting hebben op het lig.inguinale
ctussen de delen van de spieren die aanhechten op
de tiende, elfde en twaalfde rib
d craniaal van de spina iliaca anterior superior
8/14/13 3:45:35 PM
50 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
1248
Het trigonum lumbale ligt:
1255
De m.flexor pollicis longus:
adirect dorsaal van de caudale kop van de
m.obliquus externus abdominis
b direct lateraal van de mm.multifidi
c direct onder de m.obliquus internus abdominis
d twee van de drie genoemde alternatieven zijn juist
a is een spier die weinig kracht kan ontwikkelen
b is niet palpabel
cwordt voor een deel bedekt door de m.flexor
­digitorum superficialis
d loopt met zijn pees oppervlakkig van de duimmuis
1249De (projecties van de) volgende organen of
­orgaandelen raken aan elkaar.
1256Tot de spieren waarvan de gehele buik diep gelegen is
en de insertiepezen oppervlakkig lopen, behoort de:
a
b
c
d
1250
Tijdens kauwbewegingen is palpabel:
a
b
c
d
1251
De a.facialis is palpabel:
a
b
c
d
duodenum en pancreas
lever en apex van het hart
apex van het hart en fundus van de maag
alle genoemde alternatieven zijn juist
het caput mandibulae
de m.masseter
de m.temporalis
alle genoemde alternatieven zijn juist
vlak voor het oor
direct onder de margo infraorbitalis
direct boven de arcus zygomaticus
ter hoogte van de voorrand van de m.masseter
1252Van de humerus is/zijn direct onder de huid gelegen
(niet bedekt door spier- of peesweefsel):
a het tuberculum minus
b de sulcus n.radialis
c de epicondylus lateralis
dmeer dan een van de genoemde alternatieven is
juist
Aan de palmaire zijde van de hand zijn palpabel:
a
b
c
d
1259
De n.radialis:
1 is uitsluitend afkomstig uit de fasciculus posterior
2verlaat de sulcus bicipitalis medialis via het septum
intermusculare laterale
3bereikt de fossa cubitalis onder een peesboog in de
m.supinator
4loopt achter de epicondylus lateralis humeri langs
5innerveert onder andere de dorso-radiale spieren
van de onderarm
6heeft een motorische tak die palpabel is op de
pezen van de m.abductor pollicis longus en de
m.extensor pollicis brevis
1254Voor het krachtig buigen van de vingers is de beste
positie van de art.radiocarpalis:
a
b
c
d
a is onmogelijk
b is lastig
cvindt plaats tussen de margo posterior ulnae en de
m.flexor carpi ulnaris
dvindt plaats tussen de pezen van de oppervlakkige
flectoren door
1258
m.anconeus
m.flexor digitorum superficialis
m.extensor indicis
m.extensor pollicis longus
m.extensor indicis
m.extensor digiti minimi
m.extensor pollicis brevis
alle genoemde alternatieven zijn juist
1257Palpatie van de buik van de m.flexor digitorum
­profundus:
1253Tot de spieren die praktisch over hun gehele lengte
oppervlakkig liggen, behoort de:
a
b
c
d
a
b
c
d
a
b
c
d
de connexus intertendinei
de pees van de m.flexor pollicis longus
de m.interosseus dorsalis I
het os capitatum
alleen 1 en 5 zijn juist
alleen 1, 2, 4 en 5 zijn juist
alleen 3, 4 en 6 zijn juist
alleen 2, 5 en 6 zijn juist
de anatomische stand
een palmaire-flexiestand
een dorsale-flexiestand
niet aan te geven, omdat die positie er niet toe doet
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 50
8/14/13 3:45:35 PM
Multiplechoicevragen 51 1260Bij een anatomisch gepositioneerd bekkenskelet kan
een volledig overzicht worden verkregen van het
acetabulum vanuit een punt dat:
a lateraal, caudaal en dorsaal van het acetabulum ligt
blateraal, caudaal en ventraal van het acetabulum
ligt
c lateraal, craniaal en dorsaal van het acetabulum ligt
dlateraal, craniaal en ventraal van het acetabulum
ligt
1261Ten aanzien van verschillende delen van het femur
geldt onder andere het volgende.
a van de trochanter major is alleen de top palpabel
bde trochanter major ligt in hetzelfde horizontale
vlak als de distale punt van de symphysis pubica
cde ventro-proximale hoek van de condylus lateralis
is goed te palperen
dde condylus medialis steekt in ventrale richting
verder uit dan de condylus lateralis
1262
Het os cuboideum grenst aan de volgende botten.
1 os metatarsale III
2 os cuneiforme laterale
3 os cuneiforme mediale
4 os naviculare
5 talus
6 calcaneus
7 os metatarsale V
a
b
c
d
1, 3 en 5 zijn juist
2, 3, 5, 6 en 7 zijn juist
1, 4, 5 en 7 zijn juist
2, 4, 6 en 7 zijn juist
1263Bij de voet kunnen op ongeveer dezelfde horizontale
lijn worden gepalpeerd:
ade tuberositas ossis metatarsalis V en het centrum
van het os cuboideum
bde proc.lateralis van het tuber calcanei en de trochlea peronealis
chet tuberculum mediale van de talus en het sustentaculum tali
dde ventro-laterale hoek van de trochlea tali en de
onderzijde van de malleolus medialis
1264Van de volgende spieren is het genoemde deel niet
goed te palperen.
a
b
c
d
m.tibialis posterior: insertiepees
m.piriformis: spierbuik
m.adductor magnus: spierbuik
m.adductor longus: spierbuik
1265Het oorsprongsgebied van de ischiocrurale spieren
bevindt zich:
dorsaal van de m.quadratus femoris
lateraal van de n.ischiadicus
in hetzelfde sagittale vlak als de trochanter minor
alle genoemde alternatieven zijn juist
1266De achterste kamer van de art.talocalcaneonavicularis
kan worden benaderd:
a
b
c
d
mediaal van de pezen van de mm.fibulares
distaal van de malleolus medialis
craniaal van het sustentaculum tali
lateraal van de pezen van de diepe flectoren
1267Het lig.collaterale fibulare is bij gebogen knie duidelijk
beter palpabel te maken dan bij gestrekte knie:
a doordat het bij gebogen knie meer gespannen staat
bdoordat het bij gestrekte knie onder de pees van de
m.biceps femoris verloopt
cdoordat de tractus iliotibialis bij buiging van de
knie het ligament spant
d twee van de drie genoemde alternatieven zijn juist
1268De n.ischiadicus heeft een nauwe topografische relatie
met:
1 het os sacrum
2 de incisura ischiadica minor
3 de art.coxae
4 de m.obturator externus
5 de m.adductor magnus
6 de m.gastrocnemius
a
b
c
d
1, 3 en 5 zijn juist
2, 4 en 6 zijn juist
1, 2 en 6 zijn juist
3, 4 en 5 zijn juist
1269De volgende zenuw maakt deel uit van een vaat­zenuwstreng.
a
b
c
d
1270
In het gebied van de malleolus medialis ligt:
ade pees van de m.tibialis posterior direct dorsaal
van de pees van de m.flexor digitorum longus
bde vaat-zenuwstreng dorsaal van het tuberculum
mediale
cde pees van de m.flexor hallucis longus mediaal
van het tuberculum mediale
dde v.saphena magna ventraal van de pezen van de
diepe flectoren
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 51
a
b
c
d
n.ischiadicus
n.fibularis communis
n.fibularis superficialis
n.fibularis profundus
8/14/13 3:45:35 PM
52 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
Antwoorden
24Het IJ is voor iemand op het Damrak geen
­oriëntatiepunt voor het Centraal Station omdat vanaf
het Damrak het Centraal Station gemakkelijker te
vinden is dan het IJ.
30De anatomische stand van de bovenste extremiteit is
overzichtelijker dan de ontspannen stand doordat in
de anatomische stand de radius en de ulna parallel
aan elkaar liggen en de dorsale zijde van de arm van
dorsaal af zichtbaar is.
56De vingers moeten zo volledig mogelijk worden
gebogen in de interfalangeale gewrichten, daar de
vingerflectoren vooral werken bij het ‘oprollen’ van de
vingers, veel minder bij het buigen van de gestrekte
vingers. Bovendien is de welving van een spierbuik het
sterkst bij een krachtige, submaximale, verkorting.
80Het palpabele deel van een ­gewrichtsoppervlak
maakt als regel deel uit van een convex
­gewrichtsoppervlak, daar algemeen gesproken het
convexe ­gewrichtsoppervlak groter is dan het concave
gewrichtsoppervlak en bovendien de passing van het
gewricht meestal voldoende groot is om de concaviteit
ontoegankelijk te maken voor palpatie.
95De regio cervicalis anterior wordt begrensd
door de sternale kop van de linker en rechter
m.sternocleidomastoideus, het sternum en de
­mandibula.
97De regio cervicalis lateralis wordt begrensd door de
clavicula, de voorrand van de pars descendens van de
m.trapezius en de achterrand van de claviculaire kop
van de m.sternocleidomastoideus.
115*Terwijl met de term vormverschillen n
­ terindividuele
verschillen in de vorm van zowel wervels als
­tussenwervelschijven worden aangegeven, worden
met de term houdingsverschillen interindividuele
­verschillen aangeduid in de positionering van de
­wervels.
153*Verwarring tussen de ribben en spieren die op de
­ribben aanhechten, kan worden voorkomen door
nauwkeurige palpatie van de ribben bij o
­ ntspannen
musculatuur. Eventueel kan de richting van de
­spierbuiken worden bepaald door palpatie van de
alternerend aanspannende en ontspannende spieren
in statische situaties.
156*In de regel is het meest sternale deel van een
­intercostale ruimte niet het meest caudale deel van
zo’n ruimte, doordat caudaal van de tweede rib de
rib kraakbeenderen vanaf het sternum schuin naar
­beneden lopen.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 52
171*De recessus costodiaphragmaticus is de ruimte tussen
de ribben en het afdalende deel van het diafragma.
Deze worden beide bekleed door de pleura parietalis.
De recessus is dus een pleuraspleet. Bij inademing
wordt de recessus wijder en gevuld met longweefsel.
172*Ventraal ligt de laagst mogelijke aanhechting van het
diafragma bij het uiteinde van het sternum, dat is ter
hoogte van Thi0, terwijl dorsaal het diafragma reikt tot
het uiteinde van de twaalfde rib. Dit heeft tot gevolg
dat de thorax dorsaal langer is dan ventraal.
228Uitgaande van de richting van de vezels zijn de
vermoedelijke functies van de drie delen van de
m.trapezius: pars descendens: elevatie, retrotractie
en laterorotatie; pars transversa: retrotractie; en pars
ascendens: detractie, retrotractie en laterorotatie.
238Uitgaande van de ligging van de ­oorsprongsplaatsen
zijn de vermoedelijke functies van de drie delen
van de m.deltoideus: pars clavicularis: anteflexie en
endorotatie; pars acromialis: abductie; en pars spinata:
retroflexie en exorotatie. Voor de pars clavicularis en
de pars spinata geldt bovendien dat vezels die boven
de sagittale as langslopen, een abducerend moment en
de vezels die onder deze as langslopen een adducerend
moment hebben.
253*Het effect van de kruising van de vezels van de
m.pectoralis major op de lengte van de spiervezels
en de grootte van de momentsarmen kan als volgt
worden omschreven. Door de relatief distale insertie
van de pars clavicularis kunnen de vezels hiervan
langer zijn dan bij een meer proximale insertie. Ook
de ­momentsarmen ten opzichte van de sagittale as zijn
ten gevolge van de distale insertie ‘vergroot’ en meer
in overeenstemming met die van de pars sternocostalis
en pars abdominalis.
260Het is van belang je te realiseren dat er zowel een
linker als een rechter m.rectus abdominis bestaat, daar
beide spieren apart worden geïnnerveerd.
264*De functionele betekenis van de intersectiones
­tendineae is hierin gelegen dat de intersectiones
vergroeid zijn met de rectusschede. Zouden de
­intersectiones niet vergroeid zijn met de rectusschede,
dan zou contractie van een van de buiken slechts
leiden tot het uitrekken van de andere buiken. Tevens
zou tijdens een maximale contractie van alle buiken de
spier als geheel zo sterk zijn als zijn zwakste buik (de
ketting is zo sterk als zijn zwakste schakel).
8/14/13 3:45:35 PM
Multiplechoicevragen 53 282Verwarring tussen de onderrand van de
mm.rhomboidei en de onderrand van de m.trapezius
is vrijwel uitgesloten omdat de richting van beide
precies tegengesteld is. De onderrand van de pars
ascendens van de m.trapezius loopt van mediocaudaal
naar laterocraniaal, die van de mm.rhomboidei van
mediocraniaal naar laterocaudaal.
287Het tegen het lichaam drukken van de op de rug
gelegde onderarm kan worden beschouwd als een
anteflexiebeweging tegen weerstand. Hierbij zal de
m.pectoralis major actief zijn. Tilt men vervolgens
de arm op, dan vindt een mediorotatie plaats van de
scapula, waarbij de m.pectoralis minor en tevens de
mm.rhomboidei en de m.levator scapulae actief zijn.
295De intrinsieke rugspieren worden sacraal en
lumbaal bedekt door de fascia thoracolumbalis,
laag-thoracaal door de m.serratus posterior inferior,
de fascia ­thoracolumbalis en de m.latissimus dorsi,
hoog-thoracaal door de fascia thoracolumbalis, de
m.serratus posterior superior, de m.trapezius en de
mm.rhomboidei, en cervicaal door de m.trapezius.
310*Indien de zwaartelijn ver vóór de wervelkolom zou
lopen, moet worden verwacht dat de, dan grote,
­spanning in de rugspieren door geringe flexie- en
extensiebewegingen nauwelijks zou worden beïnvloed.
Loopt de zwaartelijn door de wervelkolom, dan kan een
geringe extensie leiden tot een duidelijke afname van
de spanning tot ontspanning toe.
340Het is een fout de origo- en insertiepunten van de
buikspieren door elkaar te haspelen, daar hieruit
een onbestaanbare vezelrichting in deze spieren
­voortvloeit.
344Zowel voor de m.obliquus internus als voor de
m.obliquus externus geldt dat ieder insertiepunt
­ventraal ligt van het bijbehorende oorsprongspunt.
347Een gemeenschappelijke diagonale werklijn van de
schuine buikspieren is slechts mogelijk craniaal van
de spina iliaca anterior superior, daar de spiervezels
van de m.obliquus internus abdominis ­waaiervormig
uitstralen. Alleen craniaal van de spina iliaca a­ nterior
superior is de vezelrichting tegengesteld aan de
­vezelrichting van de heterolaterale m.obliquus
­externus abdominis.
358De kop van de art.sternoclavicularis wordt gevormd
door de facies articularis sternalis, behorende tot de
clavicula, en de kom door de incisura clavicularis,
behorende tot het sternum.
364De kop van de art.acromioclavicularis wordt gevormd
door de facies articularis acromialis, behorende tot de
clavicula, en de kom door de facies articularis acromii,
behorende tot de scapula.
406Onder een liesbreuk wordt verstaan een door het
lieskanaal naar buiten puilen van een deel van de
­buikinhoud (organen bekleed door peritoneum).
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 53
429De lymfe uit de rechtervoet komt (zoals trouwens
alle lymfe uit de beide onderste extremiteiten) via de
­ductus thoracicus terecht in de v.subclavia sinistra.
435De gedachte dat er een truncus medialis bestaat is zeer
verwarrend, daar er geen truncus mediaal ligt van een
andere truncus (er is wel een middelste truncus, de
truncus medius). De gedachte dat er een ­fasciculus
medius bestaat is verwarrend, daar de fasciculi
­worden benoemd naar hun ligging ten opzichte van
de a.axillaris. Een middelste fasciculus is daarom geen
logische naam (er is wel een fasciculus medialis).
462*De fossa temporalis ligt tussen het os temporale en
het os sphenoidale enerzijds en de arcus zygomaticus
anderzijds.
468Bij de schedel worden botuitsteeksels genoemd naar
het bot waaraan zij grenzen.
476De maxilla neemt deel aan de oogkas, de mondholte
en een heel klein deel van de neusholte.
478Het os zygomaticum staat in verbinding met de
maxilla, het os frontale, het os temporale en het os
sphenoidale.
534In dit boek wordt een aantal structuren van de
­bovenste extremiteit behandeld bij de romp. Dit geldt
met name voor de spieren van de bovenste extremiteit
die in het rompgebied zijn gelegen en die derhalve
belangrijke topografische relaties hebben met de
dieper gelegen intrinsieke spieren van de romp. Het
is voor een goede behandeling van deze rompspieren
nodig eerst deze oppervlakkig gelegen armspieren te
bespreken. Tevens geldt dit voor de benige structuren
die als aangrijpingspunt dienen voor de genoemde
armspieren.
535Spieren van de bovenste extremiteit die geheel of
gedeeltelijk op de romp zijn gelegen, zijn te v­ erdelen
in drie groepen: ten eerste spieren die van de
romp naar de schoudergordel lopen (m.trapezius,
mm.rhomboidei, m.pectoralis minor, m.serratus
anterior), ten tweede spieren die van de romp naar
de bovenarm lopen (m.latissimus dorsi, m.pectoralis
major) en ten derde spieren die van de schoudergordel
naar de arm lopen (m.infraspinatus, m.supraspinatus,
m.subscapularis, m.teres major, m.teres minor,
m.deltoideus).
538*De sulcus bicipitalis medialis wordt proximaal
­begrensd door de m.coracobrachialis en de m.triceps
brachii en distaal door de m.biceps brachii en de
m.brachialis.
551De spieren die deel uitmaken van het caput ­commune
flexorum, zijn de m.pronator teres, de m.flexor carpi
radialis, de m.palmaris longus, de m.flexor carpi
­ulnaris en de m.flexor digitorum superficialis.
555De meest radiaal gelegen pees van de flectoren behoort
tot de m.flexor carpi radialis.
8/14/13 3:45:36 PM
54 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
561De bodem van de anatomische snuifdoos wordt
gevormd door het os scaphoideum, het os trapezium
en het os metacarpale I.
580*Bij geproneerde onderarm ligt de epicondylus lateralis
aan dezelfde zijde als de pink.
584*Het ventrale deel van de circumferentia articularis
ulnae is in geen enkele positie van de onderarm te
palperen.
585*Van de beide figuren in afb.5.5. kan alleen B worden
gezien als de ‘hand van de lezer’.
592*De kop van de art.radiocarpalis wordt gevormd
door het os scaphoideum, het os lunatum en het os
­triquetrum; de kom wordt gevormd door de radius en
de discus articularis.
602Door de canalis carpi lopen de m.flexor carpi radialis,
de beide mm.flexores digitorum en de m.flexor pollicis
longus.
603*Alle spieren van de pinkmuis en de duimmuis, met
uitzondering van de m.adductor pollicis, hebben (een
deel van) hun origo op de palmaire zijde (het dak) van
de canalis carpi.
610*Het tuberculum van het os scaphoideum is in alle
standen van de hand palpabel. Het tuberculum is
gelegen op de ventrale zijde van dit botje, distaal.
649De septa intermuscularia zijn uitgespannen tussen
de humerus, en dan met name de supracondylaire
randen, en de algemene fascie.
653De origopees van het caput longum van de m.triceps
brachii loopt tussen de m.teres minor en de m.teres
major door.
670*De twee bovenarmspieren die op beide septa
­intermuscularia aanhechten, zijn de m.brachialis en
het caput mediale van de m.triceps brachii.
678*Benige delen van de onderarm die in geproneerde
positie aan de pinkzijde kunnen worden gepalpeerd,
zijn de ulna en het caput radii.
688*Als de dorsale flectoren van de pols niet zouden
­contraheren bij het maken van een vuist, dan zouden
de vingerflectoren de pols in een positie van palmaire
flexie brengen en een ongunstige lengte verkrijgen
voor het uitoefenen van kracht (actief insufficiënt
­dreigen te worden).
689*De epicondylus lateralis en het meest oppervlakkige
deel van de buik van de m.extensor carpi radialis
longus liggen naast elkaar.
692*Van de onderarmspieren liggen er twee over hun
hele lengte diep, de m.supinator en de m.pronator
­quadratus. (Desondanks hechten zij niet aan op de
membrana interossea.)
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 54
693*Onderarmspieren die ten dele op de membrana
­interossea aanhechten, zijn de m.abductor pollicis
longus, de m.extensor pollicis brevis, de m.extensor
pollicis longus en de m.extensor indicis van de dorsale
groep, en de m.flexor digitorum profundus en de
m.flexor pollicis longus van de ventrale groep.
696*De trekrichting van de m.extensor pollicis longus
wordt gewaarborgd door zijn verloop aan de ulnaire
zijde van het tuberculum dorsale in de derde tunnel
van het retinaculum extensorum. Het tuberculum
fungeert als katrol en het retinaculum voorkomt dat de
pees luxeert.
700Direct radiaal van het tuberculum dorsale loopt de
pees van de m.extensor carpi radialis brevis en direct
ulnair ligt de pees van de m.extensor pollicis longus.
702*Het is handig bij inspectie en palpatie van de ­strekzijde
de vingers buiten de tafelrand te laten uitsteken omdat
de vingers dan ver gebogen kunnen worden, zodat de
veranderingen in de spieren duidelijk zijn.
704Op de handrug liggen twee pezen die naar de tweede
vinger gaan (m.extensor digitorum en m.extensor
indicis), één pees die naar de derde vinger gaat
(m.extensor digitorum), één pees die naar de vierde
vinger gaat (m.extensor digitorum) en drie pezen die
naar de pink gaan (één van de m.extensor digitorum
en twee van de m.extensor digiti minimi).
724Proximaal ligt de m.flexor pollicis longus radiaal van
de pees van de m.flexor carpi radialis; distaal gaat de
pees van de m.flexor pollicis longus onder die van de
m.flexor carpi radialis door en komt dan aan diens
ulnaire zijde te liggen.
729*Om de verschillende buiken van de m.flexor ­digitorum
superficialis te onderscheiden is het verstandig de
vingers bij alternerende buig- en strekbewegingen
ook te bewegen in de proximale interfalangeale
gewrichten omdat dit de specifieke fuctie van de spier
is. Wanneer de vingers alleen worden gebogen in
de m
­ etacarpofalangeale gewrichten, zijn vooral de
­middenhandsspieren actief.
732*Bij inspectie en palpatie van de m.flexor digitorum
profundus is het verstandig de vingers zo volledig
­mogelijk te buigen, daar bij deze beweging ook
het ­distale interfalangeale gewricht volledig wordt
­gebogen. In zo’n situatie is de m.flexor digitorum
profundus het meest actief.
738*De meest voor de hand liggende origoplaatsen voor de
spieren van de thenar en de hypothenar zijn de naar
palmair uitstekende delen van de ­handwortelbeentjes
en het daartussen uitgespannen retinaculum ­flexorum.
739*De inserties van de intrinsieke handspieren geven
meer inzicht in het functioneren van deze spieren dan
hun origo’s, daar de vingers vaker worden bewogen ten
opzichte van de hand dan de hand ten opzichte van de
vingers.
8/14/13 3:45:36 PM
Multiplechoicevragen 55 743*Een deel van de m.flexor pollicis brevis kan met
­zekerheid worden gepalpeerd in de distale ronding van
de duimmuis.
744*De buik van de m.abducor pollicis brevis is in
­ontspannen toestand beter verplaatsbaar dan de buik
van de m.opponens pollicis, doordat de abductor
niet op het os metacarpale I aanhecht, maar dit botje
­‘overslaat’.
755*Uit het feit dat vanuit de neutrale stand de arm veel
verder kan worden geabduceerd dan ­geadduceerd, is
af te leiden dat het caput humeri aan de b
­ ovenzijde
breder moet zijn dan aan de onderzijde. De
­bewegingsbaan van de kop maakt immers veel
gewrichtsoppervlak aan de craniale (proximale) zijde
noodzakelijk.
803*Palpatie van de n.axillaris zou kunnen plaatsvinden op
geleide van de caudale rand van de m.subscapularis,
de craniale rand van de m.latissimus dorsi en de
­humerus.
812*Dat de ramus profundus van de n.ulnaris ­terechtkomt
onder de flectorpezen, kan in verband worden ­gebracht
met de innervatie van de m
­ iddenhandsspieren (alle
geïnnerveerd door de n.ulnaris met uitzondering van
de radiale mm.lumbricales die worden geïnnerveerd
door de n.medianus).
818*Een dwarse palpatie van de ramus superficialis van
de n.radialis moet worden uitgevoerd ongeveer in de
lengterichting van de m.abductor pollicis longus.
819In de sulcus bicipitalis medialis liggen de a.brachialis,
de n.radialis (ligt dorsaal van de a.brachialis maar
verlaat al snel de sulcus), de n.medianus (aanvankelijk
ventro-lateraal van de a.brachialis, later mediaal), de
n.ulnaris (ligt mediaal van de arterie, maar verlaat
halverwege de bovenarm de sulcus), de vv.brachiales
(gelegen lateraal en mediaal van de a.brachialis) en de
v.basilica (komt halverwege de bovenarm in de sulcus
en gaat later over in de v.axillaris).
825*Het is om de volgende redenen goed voorstelbaar
dat de a.brachialis wél onder de aponeurose van de
m.biceps brachii doorloopt maar niet onder diens
pees: de aponeurose eindigt in de oppervlakkige fascia
antebrachii en vormt daardoor een soort brug over de
arterie. Bij aanspanning van de m.biceps brachii zal
de arterie door de aponeurose niet kunnen worden
­afgeklemd (de pijlers van de brug zijn hoog genoeg).
De pees van de biceps heeft een diepe insertie.
­Structuren die onder de pees door zouden lopen,
­zouden wél ­kunnen worden afgeklemd.
826*Men kan zich als volgt eenvoudig voorstellen dat de
a.radialis contact maakt met alle vier de lagen ­ventrale
onderarmspieren: de insertie van de m.pronator teres,
een spier uit de oppervlakkige laag, sluit aan op de
insertie van de m.supinator, waar de a.radialis op
ligt. Voor de andere drie spierlagen aan de ventrale
zijde van de onderarm geldt dat de ­onderliggende
laag steeds iets verder naar distaal reikt dan de
­bovenliggende (te vergelijken met een stapel planken
die in de lengterichting ten opzichte van elkaar iets
verschoven zijn).
919Het deel van de talus dat contact maakt met het
­sustentaculum tali, is het middelste gewrichtsvlak
van de talus, gelegen tussen het caput tali en het
­tuberculum mediale van de processus posterior tali.
(Uiteraard is het gewrichtsvlak op het sustentaculum
het middelste gewrichtsvlak van de calcaneus.)
920Het sustentaculum tali kan met zekerheid worden
­gepalpeerd door onder de malleolus medialis te
palperen, aan de zijkant van de voet, van plantair naar
dorsaal! Het eerste botstuk is het sustentaculum tali.
945*De pezen van de onderbeenspieren en de buik van
de m.extensor digitorum brevis oriënteren over de
­volgende botpunten en gewrichtsspleten.
m.tibialis anterior:
• mediale deel van het caput tali
• tuberositas ossis navicularis
• art.tarsometatarsale I
m.extensor hallucis longus:
• laterale deel van het caput tali en os naviculare
• gewrichtsspleet tussen os cuneiforme mediale en
os metatarsale II
• art.intermetatarsale I
• art.tarsometatarsale II
• gewrichtsspleet tussen os cuneiforme mediale en
os cuneiforme intermedium
m.extensor digitorum longus:
• ventro-laterale hoek van de trochlea tali, tibia
• laterale deel van het caput tali en os naviculare
m.fibularis tertius:
• mediale hoek van de basis van het os metatarsale V
• mediale uiteinde art.tarsometarsea V
m.extensor digitorum brevis:
• art.calcaneocuboidea
m.tibialis:
• mediale deel van het caput tali posterior
• gewrichtsspleet tussen talus en sustentaculum tali
m.fibularis longus:
• art.subtalaris
m.fibularis brevis:
• latero-plantaire rand van het os cuboideum
• plantaire grens art.calcaneocuboidea
NB Ga zelf na waar de betrokken botpunten en
gewrichtsspleten liggen ten opzichte van de oriëntatiepunten.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 55
8/14/13 3:45:36 PM
56 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
950*De spanning in de m.tensor fasciae latae tijdens
anteflexie en exorotatie in rugligging kan als volgt
­worden verklaard. De spier heeft een a­ nteflecterend
en een endoroterend moment. Blijkbaar is het
­anteflecterende moment van de spier gewenst en
wordt het ­endoroterende moment ‘op de koop toe
­genomen’. Dit laatste is uiteraard geneutraliseerd,
(onder andere) door de m.sartorius, die, naast een
anteflecterend, ook een exoroterend moment heeft.
965Om te bepalen of een contour deel uitmaakt
van de m.rectus femoris of van de mm.vasti kan
gebruik worden gemaakt van heupbewegingen.
Omdat de rectus wél en de vasti niet over het
­heupgewricht lopen, zullen heupbewegingen alleen
­lengteveranderingen veroorzaken van de m.rectus
femoris.
979*Lateraal van het proximale deel van de ischiocrurale
spieren liggen delen van de m.quadratus femoris,
de m.adductor magnus en de m.gluteus maximus.
Meer naar distaal liggen lateraal van de ischiocrurale
spieren de m.vastus lateralis en het caput breve van de
m.biceps femoris.
980*Op het septum intermusculare laterale van het
­bovenbeen hechten aan de m.gluteus maximus, de
m.vastus lateralis en het caput breve van de m.biceps
femoris.
1085*Het corpus adiposum infrapatellare ligt tussen de
membrana synovialis en de membrana fibrosa in:
aan de binnenzijde wordt het corpus bekleed door de
membrana synovialis, aan de buitenzijde door met
name de retinacula en het lig.patellae, die k
­ unnen
­worden beschouwd als delen van de membrana
fibrosa.
1090Bij de onderste extremiteit zijn min of meer
­zelfstandige spiergroepen te onderscheiden:
• in het bilgebied
• op de dorsale zijde van het bovenbeen
­(retroflectoren heupgewricht / buigers
­kniegewricht)
• op de mediale zijde van het bovenbeen (­adductoren
heupgewricht)
• op de ventrale zijde van het bovenbeen
(­anteflectoren heupgewricht en extensoren
­kniegewricht)
• op de dorsale zijde van het onderbeen
(­oppervlakkige en diepe plantaire flectoren)
• op de laterale zijde van het onderbeen (pronatoren)
• op de ventrale zijde van het onderbeen (dorsale
flectoren)
• op de voetzool
• op de voetrug
1094Indien afkomstig uit de plexus sacralis zou de
n.obturatorius, gezien zijn verloop door het ventrale
deel van het foramen obturatum, tussen de organen
van het kleine bekken door moeten lopen.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 56
1099De plexus sacralis ligt (veel) dorsaler dan de plexus
lumbalis als gevolg van de lumbale lordose en de
­daarop aansluitende kyfotische vorm van het os
­sacrum.
1103Vanuit de plexus lumbalis worden niet uitsluitend
beenspieren geïnnerveerd, maar ook buik- en
­rugspieren.
1110*De mm.glutei worden geïnnerveerd door de nn.glutei.
De spier met de meest distale oorsprong en insertie,
de m.gluteus maximus, wordt geïnnerveerd door de
distale zenuw, de n.gluteus inferior.
1113De n.ischiadicus kruist het caput longum van de
m.biceps femoris voorlangs, van lateraal (bij het tuber
ischiadicum) naar mediaal (in de top van de fossa
poplitea).
1121Bij uitval van de n.peroneus profundus treedt uitval
van de sensibiliteit op in de naar elkaar toegekeerde
zijden van de eerste en de tweede teen.
1133Niet in een vaat-zenuwstreng liggen: de distale delen
van de a.v.femoralis, de n.ischiadicus, de a.v.fibularis,
de n.fibularis communis en de n.fibularis superficialis.
1139De bekkenholte staat in verbinding met het been
via het foramen suprapiriforme, het foramen
­infrapiriforme, de lacuna musculorum, de lacuna
vasorum en de canalis obturatorius.
1140De bekkenholte wordt grotendeels afgesloten van
het been door de bekkenbodem, een constructie die
bestaat uit spieren en bindweefsel. Het voorste deel
hiervan is plaatvormig uitgespannen tussen de rami
ischiopubica, het achterste deel is trechtervormig en
eindigt om de anus.
1141De lacuna musculorum ligt mediaal van de spina iliaca
anterior inferior.
1174Bij het gaan staan op het rechterbeen moet,
om het l­inkerbeen op te kunnen tillen, eerst
het ­lichaamszwaartepunt boven de voet van het
­rechterbeen worden gebracht. Hierbij treedt in de
rechtervoet pronatie op.
1175Bij het zijwaarts buigen naar rechts treden de ­volgende
compensatoire bewegingen op: pronatie in de
­linkervoet en supinatie in de rechtervoet.
1193Van alle lagen van de epidermis is vooral het stratum
basale zeer gevoelig voor onder meer straling, daar
zich in het stratum basale de stamcellen bevinden die
door continue delingen zorgen voor de aanmaak van
nieuwe cellen.
1195De desquamatie is kleiner dan de aanmaak van nieuwe
cellen bij eeltvorming onder invloed van druk of
wrijvingskrachten. Het omgekeerde, de desquamatie
overtreft de aanmaak van nieuwe cellen, komt onder
meer voor bij veroudering.
8/14/13 3:45:36 PM
Multiplechoicevragen 57 1201De meeste huidspieren komen voor in het gelaat als
mimische spieren.
1207Een spiervorm als in afb.B.2.1 is bijna ondenkbaar
omdat het aanhechtingsoppervlak voor de spiervezels
veel te klein zou zijn.
1209Omdat het caput breve van de m.biceps femoris
­ontspringt op het femur, behoort het niet tot de
ischiocrurale spieren. De ischiocrurale spieren zijn biarticulair, het caput breve is mono-articuculair.
1211Spiervezels hebben een dikte in de orde van 10-100 µm
(1 µm = 0,001 mm).
1213De oppervlakken van de proximale en de distale
aponeurose zullen ongeveer even groot zijn, omdat op
beide hetzelfde aantal spiervezels aanhecht.
1214Omdat er, gerekend vanaf de pezen, steeds ­minder
spiervezels ontspringen op/uitstralen in de
­aponeurosen, worden deze dunner en/of smaller en
houden ten slotte op.
1215De overlapping van de aponeurosen bij SM hangt
vooral samen met het verschil tussen de richting van
de spiervezels en de richting van de spier als geheel.
1216
Bij ST ontbreekt de proximale pees.
1219Doordat de spiervezels van ST in richting
­overeenkomen met die van de spier als geheel en de
gezamenlijke lengte van de proximale en de distale
vezels groot is, overlappen de aponeurosen elkaar niet.
1220Een parallel verloop van spiervezels komt niet
­alleen voor bij parallelvezelige spieren, maar ook
bij ­unipennate spieren. Het bijzondere van een
­parallelvezelige spier is dan ook niet dat de ­spiervezels
parallel aan elkáár lopen, maar parallel aan de
­lengterichting van de spier.
1222Het deel van SM dat lateraal van de (insertie)pees van
ST is te palperen, behoort tot de spierbuik. Het vormt
een van de grenzen van de fossa poplitea.
1225Volgens de grafiek in afb.B.3.1 is bij 90° anteflexie de
momentsarm van het voorste deel van de m.gluteus
medius 15 mm.
1227Het mechanisch effect van een spier wordt u
­ itgedrukt
in het moment van de spier. Hiervoor zijn twee
kenmerken van de spier bepalend: zijn kracht en zijn
afstand tot het overspannen gewricht. Het product van
deze twee grootheden vormt het moment van de spier
of het spiermoment. Omdat de eenheid van kracht de
newton is en de eenheid van afstand de meter, wordt
het moment uitgedrukt in de eenheid Nm (newton
meter).
1228In de titels van de tabellen B.3.6-B.3.11 wordt geen
gewricht genoemd, omdat bij bewegingen van de
humerus niet alleen het schoudergewricht maar ook
de gewrichten van de schoudergordel zijn betrokken.
1229aVan de vijf retroflecterende spieren in tabel B.3.1
is de maximale kracht het kleinst bij de m.teres
­major en de m.latissimus dorsi, omdat deze
­spieren verreweg de kleinste fysiologische
­doorsnede hebben.
bHoewel de fysiologische doorsnede niet voorkomt
in het begrip moment (zie het antwoord 1227), is
zij wel een indicator voor de maximale kracht die
een spier kan leveren. Daarom zegt het product
­fysiologische doorsnede x momentsarm iets
over het maximale moment van een spier. Bij de
m.teres major is dit product relatief groot. Alleen
dat van de pars spinata van de m.deltoideus is in
de nulstand groter.
1230Op basis van tabel B.3.2 valt te verwachten dat bij
een gestrekte elleboog het maximale strekkende
moment over het elleboogsgewricht groter zal zijn
dan het maximale buigende moment. De indicator
­fysiologische doorsnede × momentsarm levert voor de
strekkers namelijk 660 (33 × 20) en voor de buigers
niet meer dan 270 (18 × 15) op. Tabel B.3.12 laat zien dat
bij 90° flexie de momentsarmen van de buigers van de
bovenarm met ongeveer een factor 3 zijn toegenomen,
terwijl de momentsarmen van de strekkers volgens
tabel B.3.13 niet zijn veranderd. In deze stand zullen
de buigers (270 × 3 = 810) het van de strekkers gaan
­winnen. Bovendien kunnen ook de m.brachioradialis
en de m. pronator teres in gebogen positie een bijdrage
leveren aan het flecterend moment over de elleboog.
1231Uit de optelsom van fysiologische doorsneden
zoals weergegeven in tabel B.3.3, blijkt dat van de
­bewegingen in het heupgewricht de retroflexie de
meeste spierkracht ter beschikking heeft.
1226Uit de grafiek in afb.B.3.1 blijkt dat het voorste deel
van de m.gluteus medius een retroflecterend moment
heeft in het traject van 10° retroflexie tot 43° anteflexie.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 57
8/14/13 3:45:36 PM
58 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek
1232Uit de optelsom van fysiologische doorsneden
zoals weergegeven in tabel B.3.3, blijkt dat van de
­bewegingen in het heupgewricht de endorotatie de
minste spierkracht ter beschikking heeft.
1233De som van de producten fysiologische doorsnede ×
m.a. is bij de supinatoren ca. 30% groter dan bij de
pronatoren. De m.tibialis posterior speelt hierbij als
gevolg van zijn grote fysiologische doorsnede een
doorslaggevende rol.
1234Volgens tabel B.3.7 heeft de m.latissimus dorsi
de grootste momentsarm voor retroflexie in een
­anteflexiestand van 50°.
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 58
1237Tabel B.3.14 maakt het waarschijnlijk dat de m.tensor
fasciae latae de spier is die bij ca. 90° anteflexie de
grootste momentsarm heeft voor anteflexie.
1238De fysiologische doorsnede van de m.tensor fasciae
latae is blijkens tabel B.3.3 beduidend kleiner dan die
van de meeste andere anteflectoren.
1239Ondanks hun grote momentsarm kunnen de
mm.gemelli toch maar een klein exoroterend moment
leveren, als gevolg van hun geringe fysiologische
­doorsnede.
8/14/13 3:45:36 PM
Antwoorden multiplechoicevragen 59 Antwoorden multiplechoicevragen
1241
b
1256
a
1242
c
1257
c
1243
a
1258
b
1244
d
1259
a
1245
b
1260
b
1246
b
1261
c
1247
d
1262
d
1248
a
1263
c
1249
d
1264
b
1250
d
1265
a
1251
d
1266
a
1252
c
1267
b
1253
a
1268
a
1254
c
1269
d
1255
c
1270
d
Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 59
8/14/13 3:45:36 PM
Download