Cover:Layout 1 15/08/13 2:46 PM Page 1 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat Bernard J. Gerritsen Yvonne F. Heerkens met medewerking van Monique A.M. Berger Gerard C.A. Elshoud (cd-rom) Henk Schutte WERKBOEK Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat WERKBOEK Bernard J. Gerritsen en Yvonne F. Heerkens met medewerking van Monique A.M. Berger Henk Schutte Dit werkboek hoort bij de vierde, vijfde en zesde druk van Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat; onderdeel B.3 heeft uitsluitend betrekking op de vijfde druk, tweede oplage en de zesde druk, tweede oplage. Het werkboek is niet los verkrijgbaar via de boekhandel. U kunt het alleen digitaal verkrijgen en wel via www.reedbusinesseducation.nl en via www.studiecloud.nl. Reed Business Education, Amsterdam Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 1 8/14/13 3:45:32 PM Eerste druk, 1988 Tweede, geheel herziene druk, 1995 Tweede druk, tweede oplage (licht herzien), Elsevier/Bunge, Maarssen 1999 Derde druk, eerste oplage (ongewijzigd) en tweede oplage (licht herzien), Elsevier gezondheidszorg, Maarssen 2002, 2004 Vierde druk, herzien, 2008 Vijfde druk, eerste oplage, Reed Business 2010. De wijziging t.o.v. de vierde druk is de onlinetoevoeging Studeren 2.0. Vijfde druk, tweede, lichtgewijzigde oplage, Reed Business 2011 Zesde druk, eerste oplage, Reed Business, Amsterdam. De wijziging t.o.v. de vijfde druk is de onlinetoevoeging StudieCloud. Zesde druk, tweede oplage, Reed Business Education 2013 © Reed Business, Amsterdam 2013 Reed Business Education is een onderdeel van Reed Business bv, Postbus 152, 1000 AD Amsterdam. Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg besteed. Voor informatie die nochtans onvolledig of onjuist is opgenomen, aanvaarden auteur(s), redactie en uitgever geen aansprakelijkheid. Voor eventuele verbeteringen van de opgenomen gegevens houden zij zich gaarne aanbevolen. Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16h Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, ­readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting ­Publicatieen Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.stichting-pro.nl). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) van deze uitgave ten behoeve van commerciële doeleinden dient men zich te wenden tot de uitgever. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 2 8/14/13 3:45:32 PM Toelichting 3 Toelichting Doel van het werkboek Het boek Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat is bedoeld als oefenboek en als naslagwerk. Dit werkboek is een hulpmiddel bij het gebruik als oefenboek. Wij beogen hiermee: 1 accenten te leggen; 2 onderscheid te maken tussen stof voor beginners en stof voor gevorderden; 3 het gebruik van het boek (nog) meer docent-onafhankelijk te maken; 4 toetsingsmogelijkheden aan te reiken: −− voor de student in de vorm van zelftoetsing; −− voor de docent als hulpmiddel bij de stofomschrijving voor praktijktoetsen. Beginners en gevorderden Door de vragen en opdrachten in dit werkboek te splitsen in twee groepen, één voor beginners (niet gemarkeerd) en één voor gevorderden (gemarkeerd met *), is getracht onderscheid aan te brengen in de oefenstof. Beginners en gevorderden zouden kunnen bestaan uit respectievelijk eersteen tweedejaarsstudenten, maar dat is natuurlijk afhankelijk van het betrokken curriculum. Waar nuttig en mogelijk, zijn de vragen en opdrachten voor beginners gericht op de ligging van afzonderlijke structuren (systematische anatomie) en die voor gevorderden op de onderlinge ligging van structuren (topografische anatomie). Gebruik van leerboek en werkboek In feite is het woord ‘leerboek’ hier niet op zijn plaats: de tekst moet niet geleerd, maar toegepast en geoefend worden. Na het lezen van hoogstens één alinea is het nodig het beschrevene uit te voeren bij proefpersonen, skeletmateriaal, kunststofmodellen en dergelijke, onder gebruikmaking van een atlas. Gevorderden wordt aangeraden eerst na te gaan of zij de stof voor beginners voldoende beheersen. Dit is goed mogelijk door, zonder de tekst van het leerboek te raadplegen, de nietgemarkeerde vragen en opdrachten te beantwoorden of uit te voeren. Wie daarin slaagt, kan zich richten op de toepassing van de rest van de tekst. Vervolgens is het mogelijk zichzelf te toetsen met behulp van de gemarkeerde (*) vragen en opdrachten. Deze dekken uiteraard niet de volledige tekst. Dan zou namelijk bijna iedere zin uit het leerboek moeten worden omgezet in een vraag of opdracht. De hoofdzaken komen naar onze mening echter alle aan de orde. In de bijlage over de huid hebben wij ons beperkt tot vragen en opdrachten over de anatomie in vivo. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 3 Ter illustratie van toetsingsmogelijkheden die zijn gericht op het kennisaspect van de anatomie in vivo, is ook nog een beperkt aantal multiplechoicevragen opgenomen. De nummering van de kopjes in het werkboek verwijst naar de nummering van de hoofdstukken en paragrafen in het leerboek. Over sommige paragrafen uit het leerboek zijn geen vragen opgenomen. Antwoorden op de vragen De antwoorden op de meeste vragen zijn recht toe recht aan in de tekst van het leerboek te vinden. Zij staan dan niet ook nog eens in het werkboek zelf. Alleen wanneer het antwoord niet, of slechts indirect, uit de tekst is af te leiden, werd een antwoord geformuleerd. Dat is aangegeven met een (+) achter de vraag. De antwoorden staan achter in het werkboek. Zij zijn zelfstandig leesbaar doordat de vraag in het antwoord is verwerkt. Rol van de afbeeldingen In de vragen en opdrachten zijn slechts weinig afbeeldingen met name genoemd. Toch wordt dringend aangeraden de afbeeldingen steeds te raadplegen wanneer de tekst van het leerboek ernaar verwijst. Voor het begrip van die tekst spelen zij vaak een doorslaggevende rol. Let daarbij ook op de afbeeldingen die aan het begin van een paragraaf staan vermeld. De losse bladwijzer in het boek maakt het mogelijk de afbeeldingen snel te vinden. Projecties Bij het projecteren en markeren van structuren op het lichaamsoppervlak is het gewenst onderscheid aan te brengen tussen datgene wat werkelijk zichtbaar of palpabel is en datgene wat wordt geschat. Zo’n onderscheid kan bijvoorbeeld worden gemaakt door het gebruik van respectievelijk gesloten lijnen en stippellijnen. Oefengroepjes Bij de opdrachten is ervan uitgegaan dat wordt geoefend in groepjes van drie studenten, bij voorkeur van verschillende lichaamsbouw. Voor iedere student zijn dan steeds twee proefpersonen beschikbaar. Wordt dit aantal te gering geacht voor de betrokken opdracht, dan vermeldt deze een aantal van vijf proefpersonen. Maart 2009 De samenstellers 8/14/13 3:45:33 PM 4 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek Inhoud Toelichting 1 1.1 1.2 Verantwoording [5] Anatomie in vivo [5] Over de opzet [5] 2 Technieken en methoden [6] 2.1 Inspectie en palpatie [6] 2.2Inspectie en palpatie van de verschillende soorten anatomische structuren [7] 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 Romp en hals [9] Inleiding [9] Botten [9] Referentiespieren [12] Overige spieren [14] Gewrichten [17] Orgaanprojecties [18] Bloedvaten [19] Zenuwen [19] Mammae [19] 4 4.1 4.2 4.3 4.4 Hoofd [20] Inleiding [20] Botten (ossa cranii) [20] Het cranio-mandibulaire gebied [21] Oppervlakkige bloedvaten [22] 5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8 5.9 Bovenste extremiteit [23] Inleiding [23] Botten [24] Bovenarmspieren [26] Onderarmspieren [27] Intrinsieke handspieren [29] Gewrichten [30] Oksel en vaat-zenuwstreng [31] Zenuwen [31] Bloedvaten [32] Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 4 6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7 6.8 Onderste extremiteit [33] Inleiding [33] Botten [33] Bovenbeenspieren [36] Onderbeenspieren [38] Intrinsieke voetspieren [39] Gewrichten [40] Zenuwen [41] Bloedvaten en topografie van vaat-zenuwstrengen [42] 7 De anatomische bewegingsanalyse (ABA) [44] 7.1 Inleiding [44] 7.3Toelichting op het protocol voor de anatomische bewegingsanalyse [44] B.1 B.1.1 B.1.2 B.1.3 B.1.4 B.1.5 B.1.7 Integumentum commune/cutis [45] Algemeen [45] Epidermis [45] Dermis [45] Tela subcutanea [45] Pigmentatie [46] Innervatie [46] B.2 Inleiding spiermorfologie [47] B.3Tabellen van momentsarmen en fysiologische doorsneden [48] Multiplechoicevragen [49] Antwoorden [52] Antwoorden multiplechoicevragen [59] 8/14/13 3:45:33 PM Verantwoording 5 1 1.1 Verantwoording Anatomie in vivo 1.1.1Wat is anatomie in vivo van het bewegingsapparaat? 01Waarin onderscheidt zich de anatomie in vivo van de oppervlakte-anatomie? 02Wat wordt in dit boek verstaan onder anatomie in vivo van het bewegingsapparaat? 07*Waarom dient men zich in de anatomie in vivo niet te beperken tot punten die goed zichtbaar of palpabel zijn? 08Waarom is het van veel structuren onmogelijk om in absolute zin te zeggen dat zij wel of niet palpabel zijn? 1.2.2 Onderwerpen en indeling 09Wat is het belang van het, in de loop van de studie, herlezen van de hoofdstukken 1 en 2? 1.1.2Plaats van de anatomie in vivo in het geheel van de anatomie 03*Waardoor leidt kennis van de anatomie van het dode lichaam niet automatisch tot beheersing van de anatomie in vivo? 10*Waarom is inzicht in een methode noodzakelijk en moet niet worden volstaan met het toepassen van trucjes? 1.2.3 Afbeeldingen 1.2 Over de opzet 11*Wat is de betekenis en wat de betrekkelijkheid van de illustraties in dit boek? 1.2.1 Uitgangspunten 04 Wat is topografische anatomie? 05*Waarom is kennis van de systematische anatomie een voorwaarde voor de beoefening van de topografische anatomie? 1.2.4 Hoe dit boek te gebruiken 12Welke hulpmiddelen zijn noodzakelijk bij de studie van de anatomie in vivo van het bewegingsapparaat? 06Waarom kan anatomie in vivo worden beschouwd als een vorm van topografische anatomie? Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 5 8/14/13 3:45:33 PM 6 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 2 2.1 Technieken en methoden Inspectie en palpatie 2.1.1 Algemeen 13Welk deel van de anatomie in vivo staat in dit boek centraal? 14Welke twee kanten kunnen worden onderscheiden aan het identificeren van anatomische structuren? 15Vraag jezelf af in hoeverre het waar is dat iemand die niets weet, ook niets ziet. Zoek je argumenten ook buiten de anatomie. 16*Welk gevaar dreigt als het kennisaspect bij de anatomie in vivo wordt verabsoluteerd? 27*Herhaal de vorige opdracht in aangepaste vorm voor het caput longum van de m.triceps brachii, de m.scalenus medius, de m.serratus anterior, de m.sartorius en de m.extensor digitorum longus. 28*Zet een kruisje op een willekeurige plaats van de onderarm en tracht, uitsluitend met behulp van een oriënterende inspectie, te beoordelen welke spier zich hier zou kunnen bevinden. 29*Herhaal de vorige opdracht op vijf uiteenliggende plaatsen van het lichaam. 30Waardoor is de anatomische stand van de bovenste extremiteit overzichtelijker dan de ontspannen stand? (+) 17Waarom moet wél worden begonnen, maar niet worden geëindigd met een ‘gemakkelijke’ proefpersoon? 31Wat is een nadeel van de anatomische stand bij inspectie van de bovenste extremiteit? 18Waarom moet de anatomie in vivo niet uitsluitend aan het eigen lichaam worden beoefend? 2.1.3 Palpatie 19Beschrijf van vijf verschillende structuren op de arm (huid, bot, spier, bloedvat, zenuw) de verschillen tussen palpatie bij jezelf en bij een proefpersoon met vergelijkbare lichaamsbouw. 32 Wat betekent in dit boek de uitspraak ‘niet palpabel’? 33 Wat moet altijd voorafgaan aan de palpatie? 34Waarom moet niet met gestrekte vingers worden gepalpeerd? 20Wat is de belangrijkste reden om ervoor te zorgen dat zowel de proefpersoon als de onderzoeker zich in een comfortabele positie bevindt? 35Wat is tijdens palpatie de functie van de niet-palperende hand? 2.1.2 Inspectie 36Waarom moet bij de palpatie zo min mogelijk kracht (druk) worden uitgeoefend? 21In welke gevallen is strijklicht een voordeel, in welke gevallen een nadeel? 37Hoe moet de verplaatsing van de vingers tijdens de palpatie geschieden? 22Vergelijk de positie van de twee scapulae bij een proefpersoon, eerst met strijklicht en daarna met gelijke belichting. 38Ga na, door over de huid te strijken, of de pezen op de voetrug worden gekruist door oppervlakkigere structuren. 23Wat is een oriëntatiepunt? 39 24Waarom is voor iemand op het Damrak, het IJ geen oriëntatiepunt voor het Centraal Station? (+) 40Voer een dwarse palpatie uit, zodanig dat de vingers de huid meevoeren, op de dorsale zijde van de onderarm, de dorsale zijde van het bovenbeen en de laterale zijde van het onderbeen. Zorg ervoor dat de spieren zo veel mogelijk ontspannen zijn. Beschrijf je waarnemingen. 25Waarom is het os scaphoideum geen oriëntatiepunt voor de proc.styloideus van de radius? 26*Stel, uitsluitend met behulp van een oriënterende inspectie, vast in welk gebied de m.extensor digitorum zich moet bevinden. Voer de vorige opdracht uit met iets meer druk. 41Uit welke componenten bestaat de identificerende palpatie? 42Waartoe beperkt zich (noodgedwongen) de lokaliserende palpatie? Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 6 8/14/13 3:45:33 PM 2 - Technieken en methoden 7 43Welke voordelen biedt het gebruik van een dermatograaf bij de anatomie in vivo? 44Wat is het nadeel van het tekenen van projecties op de huid? 58*Inspecteer de contourveranderingen van de m.biceps brachii tijdens pro- en supinatiebewegingen van de gebogen arm. Wat kan uit deze veranderingen worden geconcludeerd? 45Welk probleem doet zich voor bij het projecteren op een rond oppervlak? Illustreer dat door middel van een schematische tekening. 59Palpeer de rekspanning in de ischiocrurale spieren (de spieren aan de achterzijde van het bovenbeen) tijdens maximale passieve heupbuiging in rugligging. Voer dit achtereenvolgens uit met gebogen en gestrekte knie. 46Waardoor behoort bij de anatomie in vivo de ene fout de andere eruit te halen? Waardoor kan langs deze weg echter ook herstel optreden? 60*Palpeer drie (willekeurig gekozen) ontspannen spieren in verkorte en in verlengde toestand. Beschrijf de verschillen. 2.2Inspectie en palpatie van de verschillende soorten anatomische structuren 61Waarom moet een extra weerstand, indien deze nodig blijkt tijdens de palpatie van een spier, zo laag mogelijk worden gehouden? 2.2.1Botten 47Vergelijk de zichtbaarheid van de condylen van femur en tibia bij gestrekte en gebogen knie. 48Vergelijk de zichtbaarheid van benige delen bij gestrekte en gebogen vingers en bij een gestrekte en gebogen wervelkolom. 49Ga bij enige oppervlakkig gelegen botdelen na of er sprake is van een waarneembare indrukbaarheid. 50Welk verschil kan worden gemaakt tussen het palperen van een bot en het vaststellen (door palpatie) van een benige weerstand? 51Ga door het verplaatsen van ontspannen spiergroepen na waar zich in de arm (geen) botten bevinden. 52Palpeer de epicondyli van de humerus tijdens flexie van de onderarm. Beschrijf nauwkeurig wat je voelt. 53Onderscheid de ribben van elkaar met behulp van de palpatietechniek van afb.2.1. 2.2.2Spieren 54*Vergelijk de zichtbaarheid van drie (willekeurig gekozen) spieren tijdens concentrische en excentrische contracties. 55Palpeer de m.flexor digitorum profundus, direct naast de ulna, tijdens het volledig buigen en strekken van de vingers. 56Ga na of bij het alternerend buigen en strekken van de afzonderlijke vingers onderscheid is te maken binnen de spierbuiken van de vingerbuigers en -strekkers. (NB Buig de vingers zo volledig mogelijk in de interfalangeale gewrichten; waarom?) (+) 62*Onderscheid de m.biceps brachii van de onderliggende spieren door de spier in ontspannen en verkorte toestand te verplaatsen. 63*Herhaal de vorige opdracht bij de ischiocrurale spieren en bij de m.gastrocnemius. 64*Voer een dwarse palpatie uit bij de m.extensor carpi radialis brevis. Beschrijf je waarneming. 65*Voer een dwarse palpatie uit bij een aantal andere relatief slanke spieren en vergelijk je waarnemingen met die bij de vorige opdracht. 66*Welke richting hebben de spiervezels van het caput laterale van de m.triceps brachii? Vergelijk deze richting met de lengterichting van de spiercontour. 67Welke punten zijn van belang bij de identificerende palpatie van contraherende spieren? 68Waarom moet iedere redenering over het aanspannen of ontspannen van spieren tijdens een houding of beweging aan de waarneming worden getoetst? 69*Ga na of de pars transversa van de m.trapezius ontspannen is tijdens een geringe, maar snelle abductie van de arm. Wat volgt uit je waarneming ten aanzien van de mogelijkheid om de m.supraspinatus tijdens deze beweging te palperen? 2.2.3 Gewrichten 70Welke aspecten kunnen worden onderscheiden aan de anatomie in vivo van de gewrichten? 71Worden bewegingen van de geledingen vastgesteld door middel van inspectie of door middel van palpatie? 72Noem twee factoren waardoor passieve bewegingsuitslagen groter zijn dan actieve. 57Op welke wijze kan de onderzoeker zelf bepalen tegen welke weerstand een proefpersoon spieren aanspant? Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 7 8/14/13 3:45:33 PM 8 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 73Inspecteer het sternale uiteinde van de clavicula tijdens drie verschillende bewegingen van de schoudergordel en beschrijf zo goed mogelijk de bewegingsbaan van dit uiteinde. Breid je waarneming uit met behulp van palpatie. 82Ga na of de fibularisloge kan worden afgegrensd door het lokaliseren van de septa intermuscularia aan weerszijden. 2.2.5Bloedvaten, lymfvaten en zenuwen 74Vergelijk de bewegingsbaan van het sternale uiteinde van de clavicula tijdens het ‘ophalen van de schouders’ en het ‘heffen van de arm tot verticaal’. Pas eerst uitsluitend inspectie toe, daarna ook palpatie. 75Ga na, eerst door inspectie, daarna ook door middel van palpatie, welke bewegingen het kopje van het kaakgewricht kan maken. 83Waarom is het gewenst dat de palpatie van een arterie op een standaardmanier wordt uitgevoerd? 84Palpeer de a.femoralis in rugligging met de spina iliaca anterior superior en het lig.inguinale als oriëntatiepunten. 85Palpeer de a.radialis. 76Vergelijk de contouren van het ventrale kniegebied in gestrekte en gebogen stand, beide met ontspannen spieren. 77Palpeer de symphysis manubriosternalis. 78Wat is minimaal noodzakelijk voor een identificerende palpatie van een gewrichtsspleet? 79Waarom moet bij de identificatie van een gewrichtsspleet gebruik worden gemaakt van bewegingen? 80Hoe kan worden verklaard dat een palpabel deel van een gewrichtsoppervlak als regel deel zal uitmaken van een convex gewrichtsoppervlak, dus van de kop van een gewricht? (+) 2.2.4Geordende bindweefselstructuren 86Vergelijk de zichtbaarheid van de huidvenen op de onderarm bij vijf proefpersonen. 87Toon op drie plaatsen op de onderarm de aanwezigheid van kleppen in de huidvenen aan. 88Markeer bij een proefpersoon de gebieden waar zich de belangrijkste oppervlakkige lymfknopen bevinden. Ga na of in deze gebieden lymfknopen palpabel zijn. 89Palpeer de n.ulnaris bij gebogen arm. 90Palpeer de ramus superficialis van de n.radialis. 91Ga bij vijf proefpersonen na of de huidtak van de n.fibularis superficialis zichtbaar is (te maken). 92Ga bij vijf proefpersonen na of in de knieholte zenuwen zichtbaar worden bij het maximaal vooroverbuigen met licht gebogen knieën. 81Palpeer de omtrek van de aangespannen m.quadriceps femoris, ongeveer op de helft van het bovenbeen, en tracht de tractus iliotibialis af te grenzen. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 8 8/14/13 3:45:33 PM 3 - Romp en hals 9 3Romp en hals 3.1Inleiding 108Ga na of de zogenoemde lendewelving zichtbaar is. 3.1.1Algemeen 109*Inspecteer de nek-schouderlijn en ga daarbij na of de spieren die deze lijn vormen, te onderscheiden zijn. 93*Waarom worden in het hoofdstuk ‘Romp en hals’ ook spieren behandeld die functioneel tot de bovenste extremiteit worden gerekend? 110Bepaal de vorm van de scapula bij een skelet. 111Ga na welk deel van de scapula het best zichtbaar is. 3.1.2Contouren 94Wat is de meest oppervlakkig gelegen spier in het halsgebied? Ga na of deze spier zichtbaar is te maken. 112Maak de achterste okselplooi zichtbaar en geef aan uit welke spieren deze bestaat. 95Door welke structuren wordt de regio cervicalis anterior begrensd? (+) 113*Ga bij twee proefpersonen na of de contouren van afb.3.27 zichtbaar zijn te maken. Welke overeenkomsten en welke verschillen komen naar voren? 96Wat is de adamsappel? Palpeer de adamsappel terwijl slikbewegingen worden uitgevoerd. 114*Vergelijk bij vijf proefpersonen de krommingen van de wervelkolom. 97Bepaal met behulp van je atlas door welke structuren de regio cervicalis lateralis wordt begrensd en geef aan bij welke stand de regio goed is te inspecteren. (+) 115*Welk onderscheid wordt bedoeld wanneer vormverschillen tegenover houdingsverschillen worden geplaatst? (+) 98Ga na of het mogelijk is je door inspectie een beeld te vormen van de vorm van de clavicula. Controleer je bevindingen aan de hand van een skelet en de atlas. 116Ga na in hoeverre de procc.spinosi in stand zichtbaar zijn en wat het effect is van het vooroverbuigen van de romp. 99Door welke structuren wordt de schouderronding gevormd? 117Ga bij vijf proefpersonen na of in het sacrale gebied, ter weerszijden van de mediaanlijn, kuiltjes zichtbaar zijn. 100In welke positie van de arm is de plaats waar het acromion zich bevindt, het best zichtbaar? 118Maak de intrinsieke rugspieren zichtbaar en bepaal waar dat het best mogelijk is. Maak hierbij onderscheid tussen de mediale en de laterale streng intrinsieke rugspieren. 101Maak de voorste okselplooi zichtbaar en geef aan uit welke spier of spieren deze bestaat. 102Maak het trigonum clavipectorale zichtbaar en geef aan door welke structuren de grenzen van dit driehoekige gebied worden gevormd. 103*Ga na hoeveel koppen van de m.serratus anterior zichtbaar zijn. 3.1.3Integumentum commune 119Palpeer bij twee proefpersonen de dikte van de subscapulaire en de supra-iliacale huidplooi. NB Neem geen spierweefsel in de plooi op! 104Ga na of de ribbenbogen zichtbaar zijn te maken. 3.2Botten 105Inspecteer het verloop van de liesplooien en ga na hoe het ligament heet dat in de bodem van deze plooien ligt. 3.2.1Wervelkolom 106Geef aan waardoor de linea alba wordt gevormd. Ga na of zij zichtbaar is te maken. 107Welke buikspier bevat tussenpezen? Ga na of deze tussenpezen zichtbaar zijn te maken. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 9 120Onderscheid bij een skelet de zeven cervicale wervels, de twaalf thoracale wervels, de vijf lumbale wervels, het os sacrum en het os coccygis. 121Waarom is niet met zekerheid de vorm van de wervelkolom af te leiden uit de positie van de uiteinden der procc.spinosi? 8/14/13 3:45:33 PM 10 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 122*Ga bij vijf proefpersonen na welke procc.spinosi de top, respectievelijk het dal vormen van de krommingen in de wervelkolom. 123Door welke twee factoren wordt de schuinte van de procc.spinosi bepaald? 124Welke procc.spinosi nemen de meest schuine positie in? 125Wat is het grootste niveauverschil tussen het corpus van een wervel en het uiteinde van diens proc. spinosus? 126Als men het skelet van dorsaal bekijkt, dan blijkt de breedte van de wervelkolom niet overal hetzelfde te zijn. Ga na waar de wervelkolom het breedst is en waar hij het smalst is. 127Welke wervel wordt de vertebra prominens genoemd en waarom? 128Is de vertebra prominens altijd de meest uitstekende wervel? 129Geef aan tot welke wervel de meest uitstekende cervicale proc.spinosus kan behoren. 130Aan welke twee voorwaarden moet zijn voldaan om, bij geflecteerde halswervelkolom, de meest uitstekende proc.spinosus in eerste instantie te mogen rekenen tot de vertebra prominens? 131Soms is het onderscheid tussen C6 en C7 lastig. Op welke wijze kan worden getracht door middel van een beweging de twee wervels van elkaar te onderscheiden? 132Ga bij vijf proefpersonen na tot welke wervel de meest uitstekende proc.spinosus behoort. 133Geef aan waardoor de procc.spinosi van C2 tot en met C5 niet zichtbaar zijn bij gebogen wervelkolom. 139Ga na of het palperen van de thoracale procc.spinosi met drie vingers naast elkaar via een continue beweging gemakkelijker is wanneer men in caudocraniale richting palpeert dan wanneer men in craniocaudale richting palpeert. Geef een verklaring. 140Palpeer de crista sacralis mediana en leg uit waardoor zij wordt gevormd. 141Welke proc.spinosus treft men aan ter hoogte van de spinae iliacae posteriores superiores? 142Langzamerhand heb je op grond van boven uitgevoerde inspecties en palpaties een aantal procc. spinosi kunnen lokaliseren. Palpeer nu zo veel mogelijk de procc.spinosi, geef ze op de huid aan en kijk of je na nummering geen procc.spinosi ‘overhoudt’ of ‘mist’. Neem daarbij niet te snel aan dat het bij jouw proefpersoon wel zal gaan om een anatomische variatie. 143Ga bij vijf proefpersonen na of de procc.spinosi van L1 en L2 al door inspectie herkenbaar zijn. 144Noem twee situaties waarin het gebruik van referentievlakken handig is. 145Waarom is enig voorbehoud geboden bij het gebruik van referentievlakken? 146Welke criteria worden gebruikt voor een horizontale positie van het hoofd? 147Kies drie referentievlakken zodanig dat je bij inspectie vanaf de ventrale zijde steeds globaal weet op welk cervicaal, thoracaal of lumbaal niveau je je bevindt. 148Ga na welke proc.spinosus op dezelfde hoogte ligt als de angulus inferior scapulae. Komt dit overeen met hetgeen in het boek vermeld staat? 149Ga na welke proc.spinosus ter hoogte van het hoogste punt van de crista iliaca ligt. Komt dit overeen met hetgeen in het boek vermeld staat? 134Aan welke voorwaarde moet zijn voldaan om de procc. spinosi boven (craniaal van) C6 te palperen? 3.2.2Ribben en ribkraakbeen 135Ga na hoeveel procc.spinosi palpabel zijn tussen C2 en C6. 136*Waardoor kunnen de procc.transversi van de halswervelkolom, op die van C1 na, niet worden gepalpeerd? 137Lokaliseer de proc.transversus atlantis. Probeer deze daarna, voorzichtig, te palperen. 138*Over de ligging van welke structuren kan men zich een beeld vormen met behulp van de proc.transversus atlantis? Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 10 150Ga met behulp van een skelet na welke ribben ‘ware’ ribben zijn, welke ribben ‘vals’ en welke ribben ‘zwevend’ zijn. 151Geef aan op welke plaats de eerste rib onder de clavicula doorloopt. 152*Hoe kan worden verklaard dat de tweede rib bij het sternum in hetzelfde horizontale vlak ligt als de discus tussen Th4 en Th5? 153*Hoe kan verwarring worden voorkomen tussen enerzijds de ribben en anderzijds de spieren die met verschillende koppen op de ribben ontspringen? (+) 8/14/13 3:45:33 PM 3 - Romp en hals 11 154Inspecteer en/of palpeer de arcus costalis, geef zijn positie op de huid aan en bepaal door welke rib het meest caudale deel van de arcus wordt gevormd. 155Palpeer enige ribben over zo groot mogelijke afstand om een indruk te krijgen van hun verloop. 156*Waardoor is het meest sternale deel van een intercostale ruimte in de regel niet het meest caudale deel van zo’n ruimte? (+) 170*Hoe kan worden ‘verklaard’ dat de thoraxholte zich tot boven de clavicula uitstrekt? 171*Wat is de recessus costodiaphragmaticus (zie ook afb.3.11)? (+) 172*Hoe kan worden ‘verklaard’ dat de thorax dorsaal langer is dan ventraal? (+) 173*Ter hoogte van welke wervel heeft de thorax in het algemeen de grootste sagittale diameter? 157Ga na of de zwevende ribben te palperen zijn. 158Welk deel van de eerste rib is dikwijls goed te onderscheiden door palpatie en soms ook al door inspectie? 159Waarom kan de angulus sterni als referentie worden gebruikt bij het nummeren van de ribben? 160Waarom is het van belang bij het nummeren van de ribben mediaal te beginnen en vanaf de vierde rib steeds meer naar lateraal te gaan? 161Palpeer en nummer de ribben volgens de techniek aangegeven in afb.2.1 en beschreven op p. 39. Begin daarbij met de tweede rib. 162*Palpeer en markeer één van de min of meer verticale verbindingen tussen het vijfde, zesde en zevende ribkraakbeen. 174*Wat is de relatie tussen de vorm van de ribben en de ligging van het deelzwaartepunt van de romp? 175*Op welk punt buigen de ribben om in ventrale richting? 176*Waardoor ontstaat het (uitwendig waarneembare) verschil in vergroting tussen het craniale en het caudale deel van de thorax tijdens een diepe inademing? 3.2.5Os hyoideum en larynx 177*Markeer, na palpatie, in de mediaanlijn het os hyoideum, de prominentia laryngea en de cartilago cricoidea. Ga bij twee proefpersonen na welke cervicale wervels in hetzelfde horizontale vlak liggen als de drie gemarkeerde ‘punten (zie ook p. 36; let erop dat het hoofd horizontaal staat, zie afb.3.7 op p. 35)’. 3.2.3Sternum 3.2.6Clavicula 163Vorm je aan de hand van een skelet en de atlas een idee over de vorm en ligging van het sternum. Let daarbij vooral op de positie van de verschillende delen van het sternum in het sagittale vlak en op de verbinding van het sternum met de clavicula en de ribben. 164Wat is de incisura jugularis? Geef de positie ervan op de huid aan. 165*Welke relatie bestaat er tussen de art.sternoclavicularis en het eerste ribkraakbeen? 166Verklaar waardoor de overgang van manubrium naar corpus sterni zich vaak uit als een (palpabele) richel. 167Ga na of de proc.xiphoideus te palperen is. 168Met het kraakbeen van welke rib eindigt de arcus costalis craniaal? 3.2.4Thoraxvorm 169*Waaruit bestaat de omraming van de apertura thoracis inferior? Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 11 178Probeer op grond van inspectie een zo goed mogelijk beeld te krijgen van de vorm van de clavicula. Controleer je bevindingen met behulp van een skelet. 179Geef aan welke mogelijkheden er zijn voor de onderlinge ligging van het acromion en de extremitas acromialis van de clavicula (zie ook bij scapula). 180Palpeer het meest dorsale punt van de clavicula en vergelijk de positie daarvan met het meest ventrale punt. 3.2.7Scapula 181De scapula is een grillig gevormd botstuk. Vorm je met behulp van een skelet en de atlas een beeld van de positie van dit botstuk ten opzichte van thorax, humerus en clavicula. 182Inspecteer de scapula van dorsaal zowel in rust als bij allerlei bewegingen en ga na of het mogelijk is de scapula daarbij voortdurend in het oog te houden. Noteer je waarnemingen. 183Welke positie nemen de fossa supraspinata en de fossa infraspinata ten opzichte van elkaar in? In hoeverre hangt dit samen met de vorm van de thorax? 8/14/13 3:45:33 PM 12 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 184Geef op de huid de contouren van de scapula aan voor zover je ze hebt kunnen bepalen met behulp van inspectie. 185Probeer vervolgens de overige delen van de scapula door palpatie te identificeren en geef ook deze delen op de huid aan. 186Completeer je tekening door de positie van die delen van de scapula die niet te inspecteren en te palperen zijn, met een gestippelde lijn weer te geven. Maak daarbij gebruik van een skelet en je atlas. 187Palpeer, uitgaande van het trigonum clavipectorale, de proc.coracoideus. 188*Welke richting heeft de proc.coracoideus? 189*Palpeer de top van de proc.coracoideus bij geabduceerde arm. Vergelijk de positie van de processus met die bij afhangende arm. 190*Vergelijk de palpatie van de proc.coracoideus bij mannelijke en vrouwelijke proefpersonen. 191*Waardoor kan de proc.coracoideus bij vrouwen dikwijls gemakkelijker worden gepalpeerd dan bij mannen? 192*Ga na waar het lig.coraco-acromiale het best palpabel is. 201*In welk deel van de tuberositas deltoidea gaat de crista tuberculi majoris over? 202*Ga na of de sulcus intertubercularis kan worden gepalpeerd op geleide van de scheiding tussen het acromiale en het claviculaire deel van de m.deltoideus. 3.2.9Craniale delen van het bekken: de crista pubica, de crista iliaca en het os sacrum 203Benoem met behulp van een atlas de verschillende delen van de craniale rand van het bekken. 204Inspecteer het bekkengebied van ventraal en lokaliseer de spinae iliacae anteriores superiores. Palpeer deze spinae vervolgens vanaf caudaal. 205Palpeer de crista iliaca over zo groot mogelijke afstand. 206Bepaal via palpatie waar het bekken het breedst is en waar het meest craniale deel van het bekken ligt. 207*In welke richting convergeren de cristae iliacae? 208*Waar heeft de crista iliaca de meest frontale richting? 209Ga bij vijf proefpersonen van verschillende lichaamsbouw (dikte) de palpabiliteit van de spina iliaca posterior superior na. 210Lokaliseer S2 uitgaande van de spinae iliacae posteriores superiores. 3.2.8Het proximale deel van de humerus 193Maak je met behulp van skelet en atlas een beeld van de vorm, grootte en onderlinge posities van het caput humeri, de beide tubercula en de sulcus intertubercularis. 211Lokaliseer S1 en L5 door uit te gaan van S2. Geef aan hoe je je bevinding kunt controleren. 212*Schat, uitgaande van de spina iliaca posterior superior, de ligging van de spina iliaca posterior inferior. 194Waarom is het van belang bij het onderzoek van de humerus steeds te letten op de positie van de verbindingslijn tussen de epicondyli humeri? 213 195*Wat is het verschil tussen de dorsale en de ventrale zijde in de ligging van het caput humeri ten opzichte van het acromion? 215*Palpeer en projecteer de laterale rand van het os sacrum. Houd daarbij rekening met de dikte van de laag weke delen. Teken de projectie uiteindelijk na te hebben gepalpeerd in dorsoventrale richting. 196Waar ligt het tuberculum minus bij ontspannen afhangende arm? 197*Door welke spieren wordt het tuberculum minus bedekt? 198Waar ligt het tuberculum majus bij ontspannen afhangende arm? 199*Door welke spieren wordt het tuberculum majus bedekt? Palpeer de cornua sacralia. 214*Markeer het caudale uiteinde van het os sacrum. 3.3Referentiespieren 3.3.1Algemeen 216Wat is het nut van het gebruik van referentiespieren? 217Ga na welke (delen van de) zeven referentiespieren (zie tabel 3.1, p. 52) al zonder meer zichtbaar n. zijn. 200Palpeer het tuberculum minus en de proc.coracoideus terwijl de arm zich in de anatomische houding bevindt en bepaal wat er gebeurt als men de arm vervolgens endoroteert. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 12 8/14/13 3:45:33 PM 3 - Romp en hals 13 3.3.2M.latissimus dorsi en m.teres major 218Maak de m.latissimus dorsi en de m.teres major zichtbaar op de wijze zoals beschreven in afb.3.19. 219Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de uitgebreide origo van de m.latissimus dorsi. 236Langzamerhand moet je een redelijk beeld hebben van de uitgebreidheid en de vorm van de m.trapezius. Geef nu op de huid de contouren van de gehele m.trapezius zo nauwkeurig mogelijk aan. 237*Welke fouten vloeien voort uit de misvatting dat de pars ascendens van de m.trapezius op het laterale deel van de spina scapulae insereert? 220Welk deel van de m.latissimus dorsi ligt niet oppervlakkig? 3.3.4M.deltoideus 221Waar ontspringt het meest laterale deel van de m.latissimus dorsi? 222Maak begrijpelijk dat de m.latissimus dorsi mediaal insereert van de m.pectoralis major. 223Hoe ligt de bovenrand van de m.latissimus dorsi ten opzichte van de angulus inferior scapulae? 224*Hoe groot is het grootste verschil in richting tussen de vezels van de m.latissimus dorsi? 225*Welke spieren worden direct bedekt (geheel of ten dele) door de m.latissimus dorsi? 226Maak de m.teres major zichtbaar op de wijze zoals beschreven in afb.3.27. 227*Ga na of de scheiding tussen de m.latissimus dorsi en de m.teres major kan worden gepalpeerd. 3.3.3M.trapezius 238Leid uit de ligging van de oorsprongsplaatsen de vermoedelijke functies van de drie delen van de m.deltoideus af. (+) 239Maak de pars spinata van de m.deltoideus zichtbaar op de wijze zoals aangegeven in afb.3.23 en geef het verloop van de vrije onderrand van de pars spinata aan op de huid. 240Maak de pars acromialis van de m.deltoideus zichtbaar en ga na of de onderverdeling hiervan zichtbaar is. 241Waardoor kan men het acromion gemakkelijk lokaliseren bij zijwaarts geheven arm? 242Ga na wat de topografische relatie is tussen de proc.coracoideus en de pars clavicularis van de m.deltoideus. 243Teken nauwkeurig, op basis van palpatie, het insertiegebied van de m.trapezius en het oorsprongsgebied van de m.deltoideus. 228Leid uit de richting van de vezels de vermoedelijke functies van de drie verschillende delen van de m.trapezius af. (+) 244*Welke spieren worden direct bedekt (geheel of ten dele) door de m.deltoideus? 229Geef de vermoedelijke breedte van de origo van de m.trapezius aan op het os occipitale. 3.3.5M.pectoralis major 230Ga bij twee proefpersonen na of de bovengrens en de ondergrens van de m.trapezius zichtbaar zijn bij een voorwaarts geheven arm. 231Bepaal door inspectie en palpatie vanaf ventraal welk deel van de clavicula als insertieplaats fungeert voor de pars descendens van de m.trapezius. 232Maak de onderrand van de pars ascendens van de m.trapezius zichtbaar door gebruik te maken van afb.3.25. 245Zoek met behulp van de atlas de origoplaatsen op van de drie verschillende delen van de m.pectoralis major. 246Inspecteer op de wijze van afb.3.26 de verschillende delen van de m.pectoralis major bij een mannelijke proefpersoon. Let daarbij zowel op aanspanning als op ontspanning. 247Ga op dezelfde wijze na welke delen van de m.pectoralis major zichtbaar zijn te maken bij een vrouwelijke proefpersoon. 233Bepaal over welk deel van de spina scapulae de pars ascendens van de m.trapezius insereert. 248Hoe heet het driehoekige gebied dat mediocaudaal wordt begrensd door de bovenrand van de pars clavicularis van de m.pectoralis major? 234*Ga na of de pars transversa van de m.trapezius contraheert bij het zijwaarts heffen van de arm. 249Maak dit driehoekige gebied zichtbaar en geef aan welke twee andere structuren dit gebied begrenzen. 235*Welke spieren worden direct bedekt (geheel of ten dele) door de m.trapezius? 250Ga na of er een groeve zichtbaar is tussen het claviculaire deel en het sternocostale deel en een groeve in het sternocostale deel zelf. Geef aan welke van beide groeven het duidelijkst is. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 13 8/14/13 3:45:33 PM 14 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 251Op welke wijze is de pars abdominalis van de m.pectoralis major met zekerheid te palperen? 3.4Overige spieren 3.4.1Indeling 252*Ga na of door middel van palpatie is vast te stellen dat de pars clavicularis van de m.pectoralis major lager insereert dan de pars abdominalis. 266Geef op de huid de randen van de drie spieren aan die het oppervlakkige gebied van de scapula omsluiten. 253*Verklaar het effect van de kruising van de vezels van de m.pectoralis major op de lengte van de spiervezels en de grootte van de momentsarmen. (+) 3.4.2Het oppervlakkige gebied over de scapula en de diepe scapulaire spieren 254*Beschrijf de topografische relaties tussen het insertiedeel van de m.pectoralis major en de m.deltoideus, de m.latissimus dorsi en de m.biceps brachii. 255*Welke structuren liggen direct dorsaal van de insertiepees van de m.pectoralis major? 256Verklaar waarom de pars clavicularis van de m.deltoideus wél en de pars clavicularis van de m.pectoralis major niet aanspant bij een uitwendig adducerend moment op de voorwaarts geheven arm. 3.3.6M.sternocleidomastoideus 257Teken nauwkeurig de dorsolaterale rand van de m.sternocleidomastoideus af. Op welk punt van de clavicula begint deze rand en op welk punt van de linea nuchae suprema eindigt hij? 258*Wat is de topografische betekenis van de dorsolaterale rand van de m.sternocleidomastoideus? 259*Vorm je een voorstelling van de topografische relaties van de m.sternocleidomastoideus. 267Welke vier spieren worden samen ook wel de manchetspieren genoemd? 268*Geef met behulp van een skelet de relaties aan tussen de manchetspieren en het gewrichtskapsel van de art. humeri. 269Waardoor is de m.infraspinatus veel gemakkelijker te inspecteren en te palperen dan de m.teres minor? 270Ga na of het mogelijk is de twee bovengenoemde spieren van elkaar te onderscheiden. 271*Op welke wijze is de m.teres minor met zekerheid te palperen? 272*Waardoor is inspectie van de m.supraspinatus onmogelijk? 273*Geef met behulp van een skelet de relatie aan tussen de m.supraspinatus en het lig.coraco-acromiale in verschillende posities van de arm. 274*Op welke wijze zou een gezwollen bursa subacromialis kunnen worden gepalpeerd? 275*Waardoor wordt de palpatie van de m.supraspinatus ernstig bemoeilijkt? 3.3.7M.rectus abdominis 276*Uit welke spieren bestaat de achterste okselwand? 260Waarom is het van belang zich te realiseren dat er zowel een linker als een rechter m.rectus abdominis is en niet maar één spier? (+) 261Wat wordt verstaan onder de linea semilunaris? 262Ga na waar de linea semilunaris de ribbenboog snijdt. Klopt dit met de beschrijving in het boek? 263Ga na of de lineae transversae te inspecteren of te palperen zijn. Bepaal daarbij het aantal en de ligging, zowel aan de linker- als aan de rechterzijde, en geef aan of je bevindingen overeenstemmen met de beschrijving op p. 60. 277*Waar ligt de art.humeri ten opzichte van de achterste okselwand? 278*In welke posities van de arm kan de m.subscapularis worden gepalpeerd? Verklaar deze posities. 279Geef op de huid de origo en insertie van de mm.rhomboidei aan en bepaal op grond daarvan de richting van de onder- en bovenrand van deze spieren. 280Inspecteer de onderrand van de mm.rhomboidei terwijl je proefpersoon de onderarm op de rug legt. 264*Verklaar de functionele betekenis van de intersectiones tendineae. (+) 281*Teken de bovenrand van de mm.rhomboidei af op basis van de aanhechtingspunten. Ga na of deze bovenrand kan worden gepalpeerd. 265Wat wordt verstaan onder de linea alba? Ga na of de linea alba zichtbaar of palpabel is. Zo ja, geef dan aan waar dat het eenvoudigst is. 282Waarom is verwarring tussen de onderrand van de mm.rhomboidei en de onderrand van de m.trapezius praktisch uitgesloten? (+) Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 14 8/14/13 3:45:33 PM 3 - Romp en hals 15 283Ga na welke grenzen van het driehoekje van auscultatie zichtbaar of palpabel zijn en geef ze op de huid aan. 284Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van het verloop van de m.levator scapulae. Maak daarbij gebruik van de beschrijving zoals gegeven op p. 66. 285Teken de laterale rand van de m.levator scapulae af op basis van de aanhechtingspunten. 286Palpeer de m.levator scapulae in de regio cervicalis lateralis, zowel in gespannen als in ontspannen toestand. 287Verklaar dat bij het tegen het lichaam drukken van de op de rug gelegde onderarm de m.pectoralis major contraheert, terwijl bij het vervolgens optillen van de arm de m.pectoralis minor aanspant. (+) 288Ga na of door middel van palpatie bij de hierboven omschreven bewegingen het verschil in richting van de bovenranden van de beide mm.pectorales is vast te stellen. 289*Ga na of de m.pectoralis minor over zijn volle lengte en breedte kan worden gepalpeerd. 290*Ga na of tijdens contractie van de m.pectoralis minor de spanning in de m.pectoralis major verandert. 291*Ga bij vijf proefpersonen na of de tractus coracoclavicularis kan worden gepalpeerd. Met welk ligament zou deze tractus kunnen worden verward? 295Door welke spier / spieren / fascie worden de intrinsieke rugspieren bedekt in onderstaande gebieden? (+) • sacraal en laag-lumbaal • hoog-lumbaal • laag-thoracaal • hoog-thoracaal • cervicaal 296*Vorm je met behulp van een skelet een beeld van het oorsprongsgebied van de mm.multifidi op het os sacrum. 297*Ga op een skelet de ligging van de procc.mamillaria na en (daarmee) de, in craniale richting afnemende, breedte van de mm.multifidi in het lumbale gebied. 298De mm.multifidi behoren tot de middelste laag van de intrinsieke rugspieren. Hoe komt het dat zij in het sacrale en hoog-lumbale gebied desondanks goed zichtbaar zijn te maken? 299*Waaruit bestaat, in het thoracale gebied, de osteofibreuze koker om de intrinsieke rugspieren (zie ook afb.3.38)? Waar hechten de fibreuze delen op aan? 300*Waaruit bestaat, in het lumbale gebied, de osteofibreuze koker om de intrinsieke rugspieren? 301*Reikt de m.latissimus dorsi bij zijn origo verder of minder ver naar lateraal dan de osteofibreuze koker om de intrinsieke rugspieren? 302*Waardoor verschilt, ter hoogte van L4, de contour van de intrinsieke rugspieren dikwijls van hun werkelijke breedte? 3.4.3Intrinsieke rugspieren 292Waarom is het van belang zich te realiseren dat de intrinsieke rugspieren gepaarde spieren zijn? 293De intrinsieke rugmusculatuur kan men zich voorstellen als opgebouwd uit een aantal lagen. Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de ligging van deze lagen, de verschillende spieren waaruit die lagen bestaan en het verloop van de afzonderlijke spieren. 294Inspecteer de intrinsieke rugspieren bij extensie van de wervelkolom. Ga in onderstaande gebieden na welke intrinsieke rugspieren goed zichtbaar zijn. Gebruik hierbij afb.3.32 en 3.40. • sacraal en laag-lumbaal • hoog-lumbaal • laag-thoracaal • hoog-thoracaal • cervicaal 303Op welk niveau is de spierbuik van de intrinsieke rugspieren het breedst? 304Welke punten op de ribben markeren de laterale grens van de (thoracale) m.erector spinae? 305Hoe is de onderlinge ligging van de m.erector spinae en de m.transversospinalis in het cervicale gebied? 306*Beschrijf het verloop van de m.splenius cervicis ten opzichte van de m.levator scapulae. 307Grens de mm.splenii gezamenlijk af in de regio cervicalis lateralis. 308*Vergelijk de inserties van de mm.splenii, de m.levator scapulae en de m.sternocleidomastoideus. Stel vast wat de onderlinge ligging is van de insertiegedeelten van deze spieren. 309Welke spieren bepalen in hoofdzaak de oppervlaktecontour van het nekgebied? Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 15 8/14/13 3:45:33 PM 16 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 310*Waarom kan, uit de grote invloed van geringe flexieen extensiebewegingen van de romp op de spanning in de lumbale intrinsieke rugspieren (in staande positie), worden afgeleid dat de zwaartelijn van hoofd-armenromp ongeveer door de lumbale wervelkolom moet lopen? (+) 326Ga na of de glandulae submandibulares palpabel zijn. 3.4.4Spieren in de regio cervicalis lateralis 329*Palpeer de m.sternohyoideus en de venter superior van de m.omohyoideus op de wijze zoals beschreven op p. 83. 311Ga na op welke wijze het platysma het best zichtbaar is te maken. 327Palpeer de venter anterior van de m.digastricus. 328*Bepaal welke spier de bodem van het trigonum submandibulare vormt en ga na of deze spier is te palperen. 312Welk deel van de regio cervicalis lateralis wordt in de regel niet bedekt door het platysma? 3.4.6Spieren in het laterale deel van de romp en de diepe buikspieren 313Teken de grenzen van de regio cervicalis lateralis nauwkeurig af (zie ook p. 53 en 58 over de m.trapezius en de m.sternocleidomastoideus). 330Geef aan door welke referentiespieren het laterale deel van de romp wordt omsloten. Teken de grenzen van dit gebied op de huid af. 314*Welke structuren bevinden zich, in volgorde vanaf de huid, in de regio cervicalis lateralis? 331Ga na of koppen van de m.serratus anterior en de m.obliquus externus abdominis zichtbaar zijn te maken door in rugligging één arm zo ver mogelijk omhoog te brengen (een combinatie van anteflexie, laterorotatie en protractie) en de romp naar de heterolaterale zijde te draaien. 315Geef in de regio cervicalis lateralis de contouren van de m.levator scapulae op de huid aan (zie ook p. 66). 316Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de ligging van de venter inferior van de m.omohyoideus. Ga na op welke wijze deze spier het best zichtbaar of palpabel is te maken. 317Door welke scalenuspoort loopt de m.omohyoideus? 332Bepaal het aantal koppen van de m.serratus anterior dat zichtbaar is te maken. 333Bepaal de richting van de palpabele koppen van de m.serratus anterior ten opzichte van de ribben. 318Ga na of de m.scalenus medius te inspecteren of te palperen is bij lateroflexie tegen weerstand. Bepaal of een combinatie met diepe inademing de zichtbaarheid of palpabiliteit verhoogt. Geef de contouren van de m.scalenus medius op de huid aan. 334Ga na of de zichtbaarheid van de m.serratus anterior wordt verhoogd door inademing. 319Palpeer de m.scalenus anterior, uitgaande van de m.omohyoideus en de m.sternocleidomastoideus, en lettend op de getekende projectie van de m.scalenus medius. 336Palpeer de m.serratus anterior onder de m.latissimus dorsi. 320Bepaal het verschil in richting tussen de m.levator scapulae, de m.scalenus medius en de claviculaire kop van de m.sternocleidomastoideus. 3.4.5Spieren in de regio cervicalis anterior 321Welke rol speelt het os hyoideum bij de indeling van de spieren in de regio cervicalis anterior? 322*Bepaal met behulp van de atlas welke spieren tot de infra- en suprahyoïde spieren worden gerekend. 323*Bepaal met behulp van de atlas door welke structuren het trigonum submandibulare wordt begrensd. 324*Maak de grenzen van het trigonum submandibulare palpabel. 325Wat zijn de glandulae submandibulares? Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 16 335Palpeer de m.serratus anterior in de mediale okselwand. 337Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de ligging van origo en insertie van de m.obliquus externus abdominis en de m.obliquus internus abdominis. 338Geef aan wat het verschil in richting is tussen de koppen van de m.obliquus externus abdominis en de ribben. 339Welke buikspieren insereren aan de rectusschede? 340Waarom is het door elkaar haspelen van origo- en insertiepunten bij de buikspieren niet slechts een vergissing maar een fout? (+) 341Maak, door palpatie van de verwachte aanhechtingspunten, een schatting van de plaats waar de meest caudale kop van de m.obliquus externus abdominis loopt. 342Teken op vier plaatsen de verwachte vezelrichting van de m.obliquus externus abdominis. 8/14/13 3:45:33 PM 3 - Romp en hals 17 343Palpeer de laterale rand van de intrinsieke rugspieren (lumbaal) en teken, hiervan uitgaande en de oorsprong verder volgend, op vier plaatsen de vezelrichting van de m.obliquus internus abdominis. 344Welke overeenkomst bestaat er tussen de m.obliquus externus en de m.obliquus internus abdominis ten aanzien van de ligging van hun insertiepunten ten opzichte van de oorsprongspunten? (+) 356*Palpeer in rugligging de cervicale procc.spinosi, glijd vervolgens met de vingertoppen naar lateraal en daarna naar ventraal om de wal van de intrinsieke rugspieren heen, dring deze spieren enigszins opzij en palpeer vervolgens in ventrale richting (de nek als het ware wat optillend) het gebied van de cervicale booggewrichtjes. 3.5.2Artt.costovertebrales 345Wat zijn de grenzen van het trigonum lumbale en door welke spier wordt de bodem van dit trigonum gevormd? 357*Welke relatie bestaat er tussen de richting van de procc.transversi van de thoracale wervels en de richting waarin de thorax wordt vergroot tijdens inspiratie? 346*Teken het trigonum lumbale zo goed mogelijk af (vergelijk afb.3.50). 3.5.4Art.sternoclavicularis 347Waarom is een gemeenschappelijke diagonale werklijn van de schuine buikspieren alleen denkbaar craniaal van de spina iliaca anterior superior en uitgaande van de vezelrichting van de m.obliquus internus abdominis? (+) 348*Ga na in welke gebieden de verschillende buikspieren elkaar niet bedekken. 349*Ga na of bij een rotatie van de romp naar links (vanuit rugligging) ook contractie optreedt van de linker m.obliquus externus abdominis. Vergelijk de spanning met die van de rechterspier. 350Maak met behulp van een skelet duidelijk dat het oorsprongsgebied van de m.transversus abdominis tamelijk vanzelfsprekend is. 3.4.7Dorsale buikwand 351*Ga met behulp van atlas en skelet de ligging van de m.quadratus lumborum na. In welk vlak ligt de spier bij benadering? 352*Projecteer de m.quadratus lumborum op de dorsale zijde van het lichaam op grond van de verwachte aanhechtingspunten. 353*Tracht de m.quadratus lumborum te palperen in ontspannen toestand vanuit het trigonum lumbale. 354Waarom kan palpatie van de m.iliacus het best plaatsvinden in de proximo-laterale hoek van het trigonum femorale? 3.5Gewrichten 3.5.1Artt.zygapophyseales 355*Beschrijf de ligging van de booggewrichtjes ten opzichte van transversale vlakken door de procc. spinosi. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 17 358Zoek met behulp van de atlas de namen op van kop en kom van de art.sternoclavicularis. (+) 359Ga na of het mediale uiteinde van de clavicula door inspectie is waar te nemen (zie afb.3.14). 360Ga na wat de ligging is van de pees van de sternale kop van de m.sternocleidomastoideus ten opzichte van het mediale uiteinde van de clavicula. 361Palpeer vanaf mediaal de gewrichtsspleet van de art. sternoclavicularis terwijl de proefpersoon alternerend de schouder optrekt. 362*Teken de gewrichtsspleet van de art.sternoclavicularis nauwkeurig af. 363*Ga na of de bewegingsbaan van het sternale uiteinde van de clavicula bij min of meer geïsoleerde bewegingen van de clavicula (bijvoorbeeld het ophalen van de schouders) verschillend is van die tijdens bewegingen van de extremiteit als geheel (bijvoorbeeld het zijwaarts heffen van de arm). 3.5.5Art.acromioclavicularis 364Zoek met behulp van de atlas de namen op van kop en kom van de art.acromioclavicularis. (+) 365Markeer het ventrale uiteinde van de acromioclaviculaire gewrichtsspleet door palpatie vanaf de ventro-mediale hoek van het acromion; markeer het dorsale uiteinde door palpatie van het punt waar de spina scapulae op de clavicula aansluit. 366Vergelijk de palpatie van de acromioclaviculaire gewrichtsspleet tijdens actieve en passieve bewegingen. 367Ga via inspectie na of er sprake is van een laterale verhevenheid. Geef op grond van de positie van de gewrichtsspleet aan door welke structuur of welke structuren deze verhevenheid wordt gevormd. Ga na of je op grond van inspectie alleen tot dezelfde conclusie zou zijn gekomen. 8/14/13 3:45:33 PM 18 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 368*Tracht het lig.coracoclaviculare te benaderen. Voorkom verwarring met de tractus coracoclavicularis. 3.6Orgaanprojecties 385Wat is de recessus costodiaphragmaticus? 386Wat is het belangrijkste verschil tussen de projectie van de pleura parietalis en die van de pleura visceralis? 387Projecteer de apex van de lobus inferior. 3.6.1Inleiding 369Vraag je, met behulp van afb.3.51, af welke vergissingen zoal kunnen optreden bij het projecteren van organen op het lichaamsoppervlak. 388Projecteer de longhilus op de voorste én op de achterste lichaamswand. 389Liggen de projecties op hetzelfde transversale niveau? 370Waarom is het van belang een orgaan slechts in één richting te projecteren? 390Projecteer de trachea op de voorste lichaamswand. 371Noem twee redenen waarom ook een projectie in één richting niet altijd zal leiden tot een correcte weergave van de grootte van een orgaan. 3.6.6Spijsverteringsstelsel 3.6.2Referentielijnen en -vlakken 392Projecteer de cardia en de pylorus en verbind deze door een mogelijke projectie van de curvatura minor en de curvatura major. 372Teken de in paragraaf 3.6.2 genoemde referentielijnen/ vlakken. 391Projecteer de hiatus oesophageus op de voorste lichaamswand. 393Projecteer het duodenum op de voorste lichaamswand. 3.6.4Hart en milt 373Teken de medio-claviculaire lijn. Geef aan hoe deze lijn loopt ten opzichte van de tepel. 394Projecteer de radix mesenterii op de voorste lichaamswand. 395Geef op de voorste lichaamswand het gebied aan waar zich de blinde darm (caecum) bevindt. 374Wat is de apex cordis? 396Wat is het zogenoemde punt van Mc. Burney? 375Teken de hartprojectie op de voorste lichaamswand. 397Projecteer het colon transversum. 376Welke lijn van de hartprojectie correspondeert met de rand van de linker ventrikel? 377Teken de projecties van de vier hartkleppen op de voorste lichaamswand. 378Palpeer de ictus cordis en ga na in welke intercostale ruimte deze het best te voelen is. 398Waar ligt het rectum ten opzichte van het skelet? 399Teken, in een doorlopende projectie, de lever. 400Projecteer de fundus van de galblaas op de voorste lichaamswand. 401Projecteer het pancreas op de voorste lichaamswand. 379Projecteer de milt in de richting die loodrecht staat op de lengteas van het orgaan. 3.6.7Urinewegstelsel 402Bij welke orgaanprojecties speelt Th11 een rol? 3.6.5Ademhalingsstelsel 380Wat is de kortste aanduiding voor het oorsprongsgebied van het diafragma? 403Projecteer de nieren op de achterste lichaamswand, gebruikmakend van de beschreven horizontale en verticale lijnen. 381Aan welke buisvormige organen verleent het diafragma doorgang? 404Projecteer de nieren op de voorste lichaamswand. 382Projecteer de bovengrenzen van het diafragma op de voorste lichaamswand. 3.6.8Lieskanaal 383Projecteer de bovengrenzen van het diafragma op de achterste lichaamswand. 384Teken (projecteer) de linker pleura parietalis op de voorste, laterale en achterste lichaamswand. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 18 405Projecteer de annulus inguinalis superficialis en de annulus inguinalis profundus en leid hieruit af hoe de funiculus spermaticus door de buikwand loopt. 406Wat is een liesbreuk? (+) 8/14/13 3:45:33 PM 3 - Romp en hals 19 3.6.9Inwendige geslachtsorganen 407Projecteer de ovaria op de voorste lichaamswand. 3.7Bloedvaten 427Ga na of het beschreven verloop van de v.jugularis externa overeenkomt met dat bij twee verschillende proefpersonen. 428Beschrijf het netwerk van huidvenen van de rompwand. Met welke diepe venen staat het in verbinding? 3.7.1Arteriën 408Hoe breed is, bij benadering, de aorta bij haar oorsprong uit het hart? 409Op welk niveau van het sternum ligt het meest craniale punt van de aorta? 3.7.3 Lymfvaten 429Op welke plaats komt de lymfe uit de rechtervoet terecht in het veneuze systeem? (+) 410Langs welke wervels loopt de aorta thoracica? 3.8Zenuwen 411Teken de projectie van de truncus brachiocephalicus. 3.8.1Plexus brachialis 412Teken het trigonum omoclaviculare. 430Projecteer paramediaan (op de ventrale zijde van het lichaam) het gebied waar de spinale zenuwen van de plexus brachialis ontstaan. 413Geef, voor rechter- en linkerkant afzonderlijk, aan van welke arterie de a.subclavia een tak is. 414Palpeer de a.subclavia in het trigonum omoclaviculare en caudaal van de clavicula. 415Projecteer de a.subclavia. 416Projecteer de a.carotis communis en het punt waar deze arterie zich in de regel splitst. 431Projecteer de (verwachte) bovenrand van de plexus brachialis in de regio cervicalis lateralis op basis van oriëntatiepunten. 432Welke rol spelen de m.sternocleidomastoideus, de m.scalenus medius en de m.omohyoideus bij de lokalisatie van de plexus brachialis? 433Palpeer de a.subclavia en de plexus brachialis. 417Waar ontspringen de arteriën die specifiek gericht zijn op de doorbloeding van de hersenen? 418Projecteer de oorsprongen van de grote buikarteriën uit de aorta (vergelijk afb.3.55). 434Waar vindt de herordening van de plexus brachialis, van trunci in fasciculi, plaats? 435Waardoor leidt de gedachte dat er een truncus medialis of een fasciculus medius is, tot grote verwarring? (+) 419Palpeer de aorta abdominalis. Over welk deel van het buikgebied zijn de pulsaties waarneembaar? 3.8.2Overige zenuwen 420Welke bekkenarteriën voorzien de onderste extremiteit van bloed? 421Hoe breed is de truncus pulmonalis ongeveer bij zijn oorsprong uit de rechter ventrikel? 3.7.2Venen 422Projecteer de laterale randen van de v.cava superior, het rechteratrium en de v.cava inferior. 423Hoe valt te verklaren dat de v.cava inferior en de aorta op verschillende niveaus door het diafragma gaan? 424Uit welke onderdelen bestaat de vaatzenuwstreng in het halsgebied? 436Ga na of de n.accessorius palpabel is op de m.levator scapulae. 3.9Mammae 437Tot hoe ver strekken de mammae zich uit in laterale richting? 438Tot hoe ver breidt het mammaweefsel zich uit in craniolaterale richting? 439Waardoor is het mogelijk de mammae enigszins te verplaatsen ten opzichte van de fascia profunda? 440Welke relatie bestaat er tussen de mammae en de axillaire lymfknopen? 425Welke vaten komen in de zogenoemde venenhoek samen? Projecteer dit gebied. 426Projecteer de v.portae op de voorste lichaamswand. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 19 8/14/13 3:45:33 PM 20 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 4 Hoofd 4.1 Inleiding 455 Wat is de glabella? Ga na of deze palpabel en/of zichtbaar is. 4.1.1 Contouren 456 Palpeer de proc.zygomaticus van het os frontale. 441 Waarom zijn de interindividuele verschillen in de vorm van het gelaat een uitmuntende illustratie van de betrekkelijke geldigheid van algemene anatomische beschrijvingen c.q. van dit boek? 442 Ga bij vijf proefpersonen na of de zichtbaarheid van de arcus zygomaticus en die van de mandibula (sterk) verschillend zijn. 4.2.3 Schedelbasis 457 Welke botten uit deze paragraaf behoren ten dele tot het hersenschedel? 458 Bepaal bij een skelet de ligging van de art.atlantooccipitalis ten opzichte van de proc.transversus atlantis en de proc.mastoideus. 4.1.2 Integumentum commune 443 Op welke plaatsen van het gelaat is de epidermis zeer dun? 4.2 Botten (ossa cranii) 459 Palpeer achtereenvolgens de protuberantia occipitalis externa, de linea nuchae superior en de proc. mastoideus. 460 Tot welk bot behoort de proc.mastoideus? 4.2.1 Algemeen 461 Ga op een schedel de plaats na van de ala major van het os sphenoidale. 444 Hoe worden de botten van het hoofd ingedeeld? 462*Tussen welke botten ligt de fossa temporalis? (+) 445 Bepaal met behulp van een schedel welke botten deel uitmaken van de schedelbasis. 463*Bestudeer op een schedel de globale posities van de fossa temporalis en de fossa infratemporalis (zie voor details p. 133 en 134). 446 Bepaal met behulp van een schedel welke botten het schedeldak vormen en geef in vivo op de schedel aan waar de grenzen tussen de botten gelegen moeten zijn. 447*Maak je met behulp van een (opengewerkte) schedel een voorstelling van de plaatsen waar zich een bijholteontsteking kan bevinden. 464*Tracht bij een proefpersoon een voorstelling te krijgen van de ligging van de fossa temporalis en de fossa infratemporalis. 465*Palpeer bij jezelf de hamulus pterygoideus. 466*Bepaal op een schedel de positie van de proc.styloideus ten opzichte van het kaakgewricht. 4.2.2 Hersenschedel 448 Welke botten maken deel uit van het hersenschedel? 467 Door welke botten wordt de arcus zygomaticus gevormd? 449 Ga na of de grenzen van de ossa parietalia zijn te palperen. 468 Naar welk bot worden bij de schedel de uitsteeksels genoemd die aan andere botten grenzen? (+) 450 Lokaliseer de lineae temporales met behulp van de m.temporalis. 469 Palpeer de boven- en onderrand van de arcus zygomaticus. 451 Tot welke botten behoort de linea temporalis superior? 4.2.4 Gezichtsschedel 452 Wat zijn fontanellen? 453 Wordt het os frontale beschouwd als gepaard of ongepaard? 454 Palpeer het tuber frontale. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 20 470*In welke neuswand is de concha nasalis inferior te palperen? 471*Welke botten nemen deel aan de vorming van het septum nasi? 8/14/13 3:45:34 PM 4 - Hoofd 21 472 Ga na of het mogelijk is in vivo te bepalen welk deel van de neuswortel benig en welk deel kraakbenig is. 492*Inspecteer de raphe palati, de plicae palatinae transversae en de papilla incisiva. 473 Welke botten nemen deel aan de neuswortel? 493*Palpeer de hamulus pterygoideus. 474*Ga na of de sutura internasalis en de sutura frontonasalis te palperen zijn. 494 Inspecteer de uvula. 475 Bepaal op een schedel aan welke botten de maxilla grenst. 495 Inspecteer de arcus palatoglossus en de arcus palatopharyngeus. Stel vast of de tonsilla palatina wel of niet aanwezig is. 476 Aan de wanden van welke holten neemt de maxilla deel? (+) 496 Welk effect heeft het palatum molle tijdens het slikken? 477*Palpeer het tuber maxillare. 497*Palpeer de m.mylohyoideus. 478 Met welke botten staat het os zygomaticum in verbinding? (+) 498*Palpeer de m.geniohyoideus en de m.genioglossus. 499 Inspecteer de sulcus terminalis van de tong. 479 Geef de contour van het os zygomaticum en de maxilla op de huid aan. 500*Ga na welke papillen op de tong herkenbaar zijn. 480 Welke botten nemen deel aan de margo infraorbitalis? 501 Inspecteer het frenulum linguae. 481 Vergelijk de vorm van de onderkaak, door middel van inspectie en palpatie, bij vijf proefpersonen. 502 Inspecteer de plicae en carunculae sublinguales. 503 Inspecteer de raphe pterygomandibularis. 482*Palpeer de protuberantia mentalis en de beide tubercula mentalia. 483 Bepaal welk deel van de ramus mandibulae palpabel is. 504 Vorm je door inspectie en palpatie een beeld van de onderlinge ligging van de m.buccinator en de m.masseter. 484 Geef aan welke delen van de proc.condylaris palpabel zijn. 505*Waardoor is de proc.coronoideus alleen bij wijd geopende mond vanuit de mondholte te palperen? 485*Tracht door palpatie een indruk te krijgen van de verplaatsing van de proc.coronoideus tijdens het openen van de mond. 506*Palpeer het trigonum retromolare. 486*Wat is het verschil in sensatie bij palpatie van respectievelijk de proc.coronoideus en de proc. condylaris? 487*Palpeer de omraming van de oogkas en geef aan tot welke botten de verschillende delen behoren. 488*Bestudeer de positie en samenstelling van de vier wanden van de orbita. Bepaal daarbij welke botten aan welke wand(en) een bijdrage leveren. 507Inspecteer de papilla parotidea. 4.3.3Het laterale deel van het gezicht 508*Inspecteer en palpeer de grens tussen de regio buccalis en de regio parotideomasseterica. 509Stel vast of de m.masseter naar buiten uitbocht bij het wijd openen van de mond. Hoe is dit verschijnsel te verklaren? 510*Palpeer de a.facialis en de ductus parotideus. 489*Welke botten van het hoofd maken geen deel uit van de wanden van de orbita? 4.3Het cranio-mandibulaire gebied 511Waardoor vindt een proefpersoon palpatie van de fossa retromandibularis vaak onaangenaam? 512 Projecteer de (geschatte grenzen) van de glandula parotidea. 4.3.2Mondholte 490 Hoe worden de twee delen van de cavitas oris omschreven? 513Palpeer de a.carotis externa in het trigonum caroticum en vervolgens zo ver mogelijk in craniale richting. 514*Vorm je een beeld van het verloop van de n.facialis. 491 Palpeer de grens tussen het palatum durum en het palatum molle. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 21 515*Bestudeer op een schedel en, voor zover mogelijk, in vivo de begrenzingen van de fossa temporalis. 8/14/13 3:45:34 PM 22 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 516*Waarin verschillen de aanhechtingen van de fascia temporalis en de m.temporalis? 517*Bestudeer op een schedel de begrenzingen van de fossa infratemporalis met behulp van de beschrijving op p. 134. 518*Bestudeer op een schedel de aanhechtingen van de m.pterygoideus lateralis en de m.pterygoideus medialis. Gebruik daarbij de beschrijving op p. 134 en 135. 4.3.4 Art.temporomandibularis 519 Beschrijf de kom van de art.temporomandibularis. 520 Bestudeer op een schedel de benige delen van de art. temporomandibularis. 521 Inspecteer de bewegingsmogelijkheden van de mandibula. 522*Inspecteer en palpeer de bewegingsmogelijkheden van het caput mandibulae. 523*Lokaliseer het lig.stylomandibulare (vergelijk afb.4.7). Gebruik daarbij ook de pulsaties van de a.carotis externa. 525*Palpeer het deel van de pars profunda van de m.masseter dat extra-oraal toegankelijk is (vergelijk afb.3.56, p. 110). 526 Welke kauwspier is het krachtigst? 527 Palpeer zo nauwkeurig mogelijk de grenzen van de m.temporalis. 528*Welke structuren onttrekken de m.pterygoideus lateralis aan palpatie? 529Inspecteer intra-oraal de posities van de m.masseter en de m.pterygoideus medialis. 530*Palpeer intra-oraal achtereenvolgens de m.masseter en de m.pterygoideus medialis. 4.4 Oppervlakkige bloedvaten 531*Palpeer de a.facialis over de grootst mogelijke afstand (oefen weinig druk uit!). 532*Palpeer de a.occipitalis op de linea nuchalis suprema (oefen weinig druk uit!). 533Inspecteer en palpeer de a.temporalis superficialis. 4.3.5 Kauwspieren 524Palpeer de voorrand van de m.masseter, tegelijk intra-oraal en extra-oraal (bidigitaal). Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 22 8/14/13 3:45:34 PM 5 - Bovenste extremiteit 23 5 Bovenste extremiteit 5.1Inleiding 548*Welke spiergroepen zijn zichtbaar in een dorsaal aanzicht van de gesupineerde onderarm? 5.1.1 Algemeen 534 Waarom is er in dit boek voor gekozen een aantal structuren van de bovenste extremiteit te behandelen bij de romp? (+) 549*Welke spiergroepen zijn zichtbaar in een dorsaal aanzicht (= aan dezelfde zijde als de handrug) van de geproneerde onderarm? 535 Welke spieren van de bovenste extremiteit zijn geheel of gedeeltelijk op de romp gelegen? (+) 550*Welke spiergroepen zijn zichtbaar in een ventraal aanzicht (= aan dezelfde zijde als de handpalm) van de geproneerde onderarm? 5.1.2 Contouren 551 Geef de namen van de spieren die hun oorsprong via het caput commune flexorum hebben. (+) 536 Noem drie aspecten van contouren van de bovenste extremiteit waarin grote interindividuele verschillen kunnen optreden. 537 Ga bij vijf proefpersonen na of de bovengenoemde interindividuele verschillen optreden en of er ook nog andere interindividuele verschillen in contouren van de bovenste extremiteit aanwezig zijn. 538*Welke spieren begrenzen de sulcus bicipitalis medialis? (+) 552 Ga bij vijf proefpersonen na of de m.palmaris longus aanwezig is. 553*In welke positie van de onderarm is de circumferentia articularis ulnae zichtbaar aan de dorsale zijde? 554*Welke spiergroep vormt de meest kenmerkende contour van de onderarm? Probeer dit uit te leggen. 555 Zoek de meest radiaal gelegen insertiepees van de flectoren op en bepaal tot welke spier deze pees behoort. (+) 539 Welke delen van de m.triceps brachii zijn bij contractie zichtbaar op de dorsale zijde van de bovenarm (arm in de anatomische stand) ? 556 In welke volgorde liggen de pezen die aan de ventrale zijde van de pols zichtbaar kunnen worden gemaakt? 540 Door welke spier wordt de onderzijde van de bovenarm gevormd bij een vanuit anatomische stand 90° geabduceerde arm? 557 Geef aan voor welke structuren de buigingslijnen aan de palmaire zijde van de pols als oriëntatiepunten kunnen worden gebruikt. 541 Welke positie nemen de epicondyli van de humerus ten opzichte van elkaar in bij een ontspannen afhangende arm? 558 Welke drie referentiepunten geven bij inspectie al een indruk van de ligging van de handwortel? 542 Beschrijf de ligging van de epicondyli lateralis en medialis humeri ten opzichte van het olecranon bij gebogen en gestrekte elleboog. 543 Welke van de beide epicondyli van de humerus promineert het sterkst? 544 In welke positie van de arm kan het caput radii al door inspectie worden gelokaliseerd? 545 Door welke onderarmspieren wordt de fossa cubitalis begrensd? 546 In welke groepen zijn de onderarmspieren onder te verdelen? 559 Maak de anatomische snuifdoos zichtbaar en bepaal welke pezen de wanden van deze snuifdoos vormen. 560 Ga na of de pezen van de m.abductor pollicis longus en de m.extensor pollicis brevis apart zichtbaar zijn te maken. 561 Welk bot of welke botjes vormen de bodem van de anatomische snuifdoos? (+) 562 Tot welke botten behoren de ‘knokkels’ die ontstaan als men de vingers buigt? 563*Bepaal hoeveel centimeter de kopjes van de ossa metacarpi, aan de palmaire zijde van de hand, af liggen van de ‘vrije vingerstralen’. 547*Welke spiergroepen zijn zichtbaar in een ventraal aanzicht van de gesupineerde onderarm? Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 23 8/14/13 3:45:34 PM 24 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 5.1.3Integumentum commune 564Bepaal op verschillende plaatsen van de arm de eigenschappen van de huid ter plaatse, zoals de dikte en de verschuifbaarheid. 565*Vergelijk door middel van palpatie de dikte van de verschillende huidplooien (neem geen spierweefsel in de vermeende huidplooi op!). 566*Ga bij vijf proefpersonen na welke interindividuele verschillen er voorkomen in de buigingslijnen van pols en hand. 567*Op welke plaatsen van de arm is de tela subcutanea relatief dun tot vrijwel afwezig? 568*Met welke weefsellagen zijn retinacula cutis verbonden? 569*Ga na of je de dikte van de huid, in alle in deze paragraaf genoemde gevallen, in verband kunt brengen met de mechanische functie van de huid. 570*Vergelijk de elasticiteit van het bindweefsel in de tela subcutanea bij een aantal mensen van verschillende leeftijd. 5.2Botten 578*Aan welke zijde van het olecranon begint de longitudinale groeve die de flectoren en extensoren scheidt? 579 Verklaar het verschil in onderlinge ligging van het olecranon en de epicondyli humeri bij gestrekte en gebogen arm. 580*Welke epicondylus van de humerus ligt bij geproneerde onderarm aan dezelfde zijde als de pink? (+) 581 Palpeer de proc.styloideus ulnae bij pro- en supinatiebewegingen. Gebruik een skelet van onderarm en hand om je bevindingen te verklaren. 582 Palpeer de circumferentia articularis van de ulna bij geproneerde onderarm en bepaal wat er gebeurt als de arm wordt gesupineerd. Gebruik ook hierbij een skelet om je bevindingen te staven. 583*Palpeer en benoem zorgvuldig de positie van de pees van de m.extensor carpi ulnaris ten opzichte van de delen van het caput ulnae in supinatie- en pronatiestand. 584*Welk deel van de circumferentia articularis ulnae is in geen enkele positie van de onderarm te palperen? (+) 585*Welke van de twee figuren in afb.5.5 kan worden gezien als de ‘hand van de lezer’? (+) 5.2.1 Humerus 571 Neem (nogmaals) het proximale deel van de humerus door, zoals beschreven op p. 47-48. 572 Ga na waar in de bovenarm het corpus humeri is te palperen. Geef aan of het hier gaat om een identificerende palpatie, een lokaliserende palpatie of het waarnemen van een diepe weerstand. 573 Ga na of de beide epicondyli zichtbaar en/of palpabel zijn en in hoeverre dit afhankelijk is van de mate van buiging van de onderarm. 574 Beschrijf de onderlinge ligging van de epicondylus lateralis en medialis van de humerus in de anatomische houding en bij losjes langs het lichaam hangende arm. Ga met behulp van een skelet na wat hiervan de consequentie is voor de positie van het collum en caput humeri. 575 Vergelijk in vivo de vorm van de mediale en de laterale supracondylaire rand van de humerus. 576*Waardoor kan de palpatie van de supracondylaire randen, met name de mediale, worden belemmerd? 5.2.2 Ulna 5.2.3Radius 586Ga na bij welke stand van de onderarm het caput radii het best te inspecteren c.q. te palperen is. 587*Ga met behulp van een skelet na welke positie het capitulum humeri inneemt ten opzichte van de epicondylus lateralis humeri. 588 Geef aan welke delen van de radiusschacht palpabel zijn. 589 Palpeer de proc.styloideus radii en bepaal of de ligging van dit botpunt verandert bij pro- en supinatie van de onderarm. 590*Leg met behulp van een skelet uit dat in pronatiestand het distale deel van de radius in feite ventraal van de ulna ligt. 591Palpeer het tuberculum dorsale en ga na hoe ver dit afligt van de distale rand van de radius. 592*Uit welke onderdelen bestaan de gewrichtsoppervlakken van de art.radiocarpalis? (+) 593*Noem vijf geheel verschillende delen van de radius die goed palpabel zijn. 577Ga na welke delen van de ulna zichtbaar zijn aan de dorsale zijde van de gesupineerde onderarm. Gebruik hierbij afb.5.1. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 24 8/14/13 3:45:34 PM 5 - Bovenste extremiteit 25 5.2.4 Ossa carpi 594 Probeer met behulp van een skelethand en de atlas je te oriënteren op de positie en de grootte van de verschillende ossa carpi en hun ligging ten opzichte van zowel het skelet van de onderarm als de metacarpus. 595 Palpeer het os pisiforme en kijk wat het effect is van contractie van de spier, waarin dit botje is opgenomen, op de mate waarin het botje kan worden verschoven. 596*Waardoor zijn de ‘kale’ botjes van een skelethand aanzienlijk kleiner dan de ‘beklede’ botjes in vivo? 597*Vergelijk bij drie proefpersonen met grote verschillen in de grootte van de hand de omvang van het os pisiforme. 598 Ter hoogte van de pols bevindt zich de canalis carpi waardoorheen spieren, bloedvaten en zenuwen naar de handpalm lopen. Ga aan de hand van een skelet na welke botten of botuitsteeksels de zijwanden van de canalis carpi vormen. 610*Welk deel van het os scaphoideum is in alle standen van de hand palpabel? Waar ligt dit deel op het os scaphoideum? (+) 611*Aan welke botten grenst het os scaphoideum? 612*Welk botpunt kan op de dorsale zijde van de onderarm als oriëntatiepunt worden gebruikt voor de lokalisatie van de gewrichtsspleet tussen os scaphoideum en os lunatum? 613*Lokaliseer de gewrichtsspleet tussen os scaphoideum en os trapezium, uitgaande van het tuberculum ossis scaphoidei. 614*Plaats bij een proefpersoon je duim en wijsvinger respectievelijk op het tuberculum van het os scaphoideum en in de anatomische snuifdoos (of omgekeerd). Omschrijf zo nauwkeurig mogelijk je eigen waarnemingen met betrekking tot het os scaphoideum tijdens actieve ulnaire en radiale abductie van de hand. 615*Wat wordt verstaan onder de oprichting van het os scaphoideum tijdens ulnaire abductie? 599 Beschrijf de canalis carpi. 600*Welke palpabele punten geven tezamen een goede indruk van de ligging van de canalis carpi? 616*Op welke wijze komen de verplaatsingen van het os scaphoideum en het os lunatum tijdens dorsale en palmaire flexie uitwendig tot uiting? 601 Ga na welke van de hierboven genoemde botten of botuitsteeksels in vivo te lokaliseren zijn. 617*Stel nauwkeurig vast aan welke botjes het os trapezium grenst. 602 Ga na welke spieren door de canalis carpi heen lopen. (+) 618*Waarom wordt een beweging in het eerste carpometacarpale gewricht, waarbij het caput van het eerste os metacarpale in palmaire richting beweegt, abductie genoemd? 603*Welke spieren hebben (een deel van) hun oorsprong op de palmaire zijde van de canalis carpi? (+) 604 Lokaliseer op de handrug de verhevenheid gevormd door de proc.styloideus van het os metacarpale III (afb.5.7). Welk ander os metacarpale maakt vaak deel uit van deze verhevenheid? 605 Probeer, uitgaande van de ligging van de proc. styloideus van het os metacarpale III, een idee te krijgen over de ligging van de ossa carpi. 606*Wat wordt in dit boek verstaan onder een oriëntatiepunt (zie ook p. 9)? 607 Geef aan welke botpunten op de dorsale zijde van de onderarm als referentie kunnen worden gebruikt om de oriëntatie op de carpus te completeren. 608*Welke oriëntatiepunten voor de carpus behoren zelf niet tot de carpus? Palpeer en markeer deze oriëntatiepunten. 609*Projecteer, zonder gebruikmaking van de tekst (maar wel met gebruik van andere hulpmiddelen), de handwortelbeentjes op de dorsale zijde van de hand. Realiseer je daarbij van welke punten je zeker bent en over welke je twijfelt. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 25 619*Aan welke twee zijden kan de eerste carpometacarpale gewrichtsspleet worden gepalpeerd? 620*Beschrijf de ligging van het tuberculum van het os trapezium ten opzichte van het tuberculum van het os scaphoideum. 621*Welke topografische relaties bestaan er tussen het os trapezium en de pezen van de m.extensor pollicis longus, de m.extensor pollicis brevis en de m.extensor carpi radialis longus? 622*Beschrijf de vorm van de basis van het os metacarpale II. 623*Tussen welke pezen kan het os trapezoideum worden gepalpeerd? 624*Welke gewrichtsspleet van het os trapezoideum wordt bedekt door de pees van de m.extensor pollicis longus? 625*Aan welke zijde van het os capitatum bevindt zich het caput? 626*Aan welke botjes grenst het os capitatum? 8/14/13 3:45:34 PM 26 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 627*Voor een oriëntatie op de ligging van het os capitatum zijn twee, tussen pezen gelegen, kuiltjes van belang. Om welke pezen gaat het hier? 643*Waarin onderscheidt het os metacarpale I zich van de andere middenhandsbeentjes? 628*Leg vanaf distaal een vingertop tegen de dorsale onderrand van de radius tussen de pezen van de m.extensor carpi radialis brevis en de m.extensor digitorum. Houd contact met deze rand tijdens een langzaam uitgevoerde palmaire flexie. Welke delen van welke carpalia worden palpabel onder de vingertop? 5.2.6 Phalanges 629*Markeer in een palmaire-fiexiestand globaal de ossa carpi op de dorsale zijde van de hand (zie ook afb.5.6). 630*Palpeer de inzinking tussen het os triquetrum en het os metacarpale V. 631*Welke verplaatsingen van het os triquetrum kun je door middel van palpatie vaststellen tijdens ulnaire abductie van de hand? 632*Palpeer, aan de dorsale zijde van de hand, de (verhoogde) rand van het os triquetrum die grenst aan het os hamatum. 633*Waardoor is het os pisiforme (passief) beter te bewegen in een palmaire-fiexiestand dan in een dorsale-flexiestand? 634*Welke handwortelbeentjes zijn wigvormig? 635*Vergelijk, door palpatie van de gewrichtsspleten, de beweeglijkheid van de vijf carpometacarpale gewrichten tijdens actieve flexie- en oppositiebewegingen van de vingerstralen. 636*Vergelijk de beweeglijkheid van de vijf carpometacarpale gewrichten door de kopjes van de ossa metacarpi passief in dorsale en palmaire richting te bewegen. 637*Je hebt nu vrij veel gelezen en geoefend met betrekking tot de handwortel. Ga na of je hiervan al voldoende hebt opgestoken om, zonder gebruik van de tekst of andere hulpmiddelen, maar uitsluitend door inspectie en palpatie, tot een redelijke projectie van de handwortelbeentjes te komen. 644*Waarin verschilt de bouw van de proximale phalanx en de middelste phalanx het meest? 645*Waarin komen de middelste en de distale phalanx het meest overeen? 646*Wat is het grootste verschil tussen de proximale phalanx van de duim en de overige proximale phalangen? 647*Stel vast welk onderdeel van de phalangen je het duidelijkst palpabel vindt. 5.3Bovenarmspieren 5.3.1 Algemeen 648 Welke spieren liggen in respectievelijk de extensorenloge en de flectorenloge van de bovenarm? 649 Waartussen zijn de septa intermuscularia van de bovenarm uitgespannen? (+) Tracht deze septa te palperen direct proximaal van de epicondyli humeri. Welk septum is het duidelijkst te onderscheiden? 5.3.2 M.triceps brachii 650 Lokaliseer de verschillende spierbuiken van de m.triceps brachii bij actieve strekking van de elleboog aan de dorsale zijde van de bovenarm (maak daarbij gebruik van afb.5.18). 651 Ga na of de mate van flexie van het schoudergewricht van invloed is op de zichtbaarheid van de m.triceps brachii bij actieve strekking van de elleboog. 652 Waaruit kan de richting van de sulcus n.radialis eenvoudig worden afgeleid? 653 Tussen welke spieren ligt de origopees van het caput longum van de m.triceps brachii? (+) 5.2.5Ossa metacarpi 638 Waartoe behoren de ‘knokkels’ van de hand? 639 Palpeer de kopjes van de middenhandsbeentjes gelijktijdig aan de dorsale en de palmaire zijde. 640*Welke bijzonderheid in bouw doet zich voor aan de dorsale zijde van de middenhandsbeentjes? 641*Noem van de basis van ieder middenhandsbeentje een typerend kenmerk van de vorm. 642*Welke tubercula kunnen worden onderscheiden op de middenhandsbeentjes? Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 26 654 Benader het oorsprongsgebied van het caput longum van de m.triceps brachii (volgens de beschrijving beginnend onder aan p. 165). 655 Geef aan of er een verband bestaat tussen de richting van de spiervezels in het caput laterale van de triceps en de lengtecontour van deze kop in vivo. 656 Vorm je een idee over de positie van het origogebied van het caput laterale en het caput mediale van de m.triceps brachii met behulp van de beschrijving op p. 167-168. Ga na wat hiervan de consequentie is voor de ligging van het caput laterale en het caput mediale ten opzichte van elkaar. 8/14/13 3:45:34 PM 5 - Bovenste extremiteit 27 657*Geef het oorsprongsgebied van het caput laterale en het caput mediale van de m.triceps brachii aan op een skelet. 658*Op welk niveau ligt het meest proximale (en smalste) deel van het caput mediale van de m.triceps brachii? Ga na of dit palpabel is. 659 Lokaliseer de aponeurose van de m.triceps brachii en palpeer ter weerszijden hiervan het caput mediale. 660 Ga na of aan de mediale zijde van de arm twee contouren zichtbaar zijn gevormd door het caput mediale van de m.triceps brachii (afb.5.19). 661*Waardoor is verwarring tussen het caput mediale van de m.triceps brachii en de m.coracobrachialis uitgesloten? 672*Probeer de m.biceps brachii en de m.brachialis in ontspannen toestand van elkaar te onderscheiden. 673*Palpeer de grenzen tussen de m.brachialis en de m.triceps brachii aan beide zijden tegelijk. 674*Waardoor kan de insertiepees van de m.brachialis niet worden gepalpeerd? 675*Teken zo nauwkeurig mogelijk de gebieden af waar de m.brachialis aan het oppervlak komt. 5.4Onderarmspieren 5.4.1 Algemeen 676 Welke drie groepen spieren zijn in de onderarm te onderscheiden? Zoek in de atlas op welke spieren tot deze drie groepen behoren. 5.3.3 M.biceps brachii 662Geef aan welke botpunten kunnen worden gebruikt om de origopees van het caput longum van de m.biceps brachii te lokaliseren. 663*Door welke spieren worden de oorsprongspezen van het caput longum en het caput breve van de m.biceps brachii bedekt? 664 Geef aan tot waar de beide koppen van de m.biceps brachii apart te lokaliseren zijn. 665 Palpeer de beide inserties van de m.biceps brachii. 666 Verklaar de functie van de m.biceps brachii bij proen supinatiebewegingen van de onderarm uit de contourveranderingen van de biceps die optreden bij het uitvoeren van deze bewegingen (zie afb.2.4). 5.3.4 M.coracobrachialis 667 Probeer onderscheid te maken tussen de m.coracobrachialis en de korte kop van de biceps door gebruik te maken van de aanwijzingen op p. 171-172 en afb.5.20. 668*Palpeer de m.coracobrachialis en vervolgens de a.axillaris en de a.brachialis in hun verloop ten opzichte van deze spier. 669*Noem de belangrijkste topografische relaties van de m.coracobrachialis. 677 Geef in vivo, uitgaande van de in de tekst beschreven referentiepunten, de ligging aan van de drie groepen onderarmspieren bij een geproneerde arm. 678*Welke benige delen van de onderarm kunnen in geproneerde positie worden gepalpeerd aan de pinkzijde? (+) 679*Verklaar dat de beide retinacula bij de pols niet uitgespannen zouden kunnen zijn tussen radius en ulna. 680*Projecteer met behulp van een atlas en door palpatie van de pezen de peesscheden bij de pols en vingers; teken daarbij ook de retinacula. 5.4.2 Dorso-radiale groep 681*In welke positie van de onderarm valt de (ontspannen) dorso-radiale spiergroep het meest op? 682Ga met behulp van de atlas na welke spieren de dorsoradiale spieren distaal bedekken en probeer of dit in vivo zichtbaar is te maken. 683*Ga zorgvuldig na tot welk punt de m.brachioradialis in distale richting is te palperen. Komt dit punt overeen met de insertieplaats? 684Probeer de m.extensor carpi radialis longus en de m.extensor carpi radialis brevis zichtbaar te maken op de wijze zoals aangegeven in afb.5.23. 670*Welke twee (delen van) spieren op de bovenarm hechten aan op beide septa intermuscularia? (+) 685*Teken de projectie van het septum intermusculare laterale van de bovenarm, en geef de plaatsen aan waar de verschillende spieren erop ontspringen. 5.3.5 M.brachialis 686*Palpeer en teken de m.extensor carpi radialis longus van origo tot insertie. Geef daarbij aan door welke spieren zijn pees wordt gekruist. 671 Probeer de m.brachialis zichtbaar te maken op de wijze zoals beschreven in afb.5.21. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 27 8/14/13 3:45:34 PM 28 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 687*Waarom spannen de mm.extensores carpi radiales aan bij het maken van een krachtige vuist? 688*Wat zou er gebeuren wanneer de dorsale flectoren van de pols niet zouden contraheren tijdens een poging om een vuist te maken? (+) 689*Welke positie neemt het meest oppervlakkige deel van de buik van de m.extensor carpi radialis longus in ten opzichte van de epicondylus lateralis? (+) 690 Ga na wat de ligging is van de insertiepezen van de mm.extensores carpi radiales ten opzichte van het tuberculum dorsale. 703*Ga door inspectie en palpatie na welke buik van de m.extensor digitorum grenst aan de m.extensor carpi radialis brevis. 704 Geef, voor de vier vingers afzonderlijk, aan hoeveel pezen van de onderarmspieren er op de handrug liggen. (+) 705 Lokaliseer zo veel mogelijk van de hiervoor aangegeven pezen en geef aan waar de connexus intertendinei liggen (maak hierbij gebruik van afb.5.27). 706*Ga bij vijf proefpersonen na welke interindividuele overeenkomsten en verschillen bestaan bij de connexus intertendinei. 691 Palpeer, uitgaande van de proc.styloideus van het os metacarpale III, de insertiepees van de beide mm.extensores carpi radiales. 707*Ga met behulp van de atlas na welke vorm de dorsale aponeurose van de vingers heeft. 5.4.3Extensoren 708*Ga na of de pink een zelfstandige pees van de m.extensor digitorum ontvangt. 692*Welke spieren van de onderarm hebben in hun geheel, dus van origo tot insertie, een diepe ligging? (+) 709Ga na bij welke stand van de pols de m.extensor carpi ulnaris het best zichtbaar is. 693*Welke spieren van de onderarm hechten ten dele op de membrana interossea aan? (+) 710*Ga het verloop na van de pees van de m.extensor carpi ulnaris ten opzichte van de proc.styloideus ulnae (zowel in pronatie- als in supinatiestand). 694Ga na of het mogelijk is de spierbuiken en de insertiepezen van de m.extensor pollicis brevis en de m.abductor pollicis longus van elkaar te onderscheiden. 695*Vergelijk de contouren van de m.extensor pollicis brevis en de m.abductor pollicis longus met elkaar bij alternerend buigen en strekken van de duim en bij alternerende ulnaire en radiale abductie van de pols. 696*Dankzij welke constructie wordt de trekrichting van de m.extensor pollicis longus gewaarborgd? (+) 697*Ga na of door inspectie en palpatie is waar te nemen over welke pezen de pees van de m.extensor pollicis longus heen loopt. 711 Geef, uitgaande van inspectie en palpatie van de pezen die door het retinaculum extensorum gaan, op de huid aan waar de verschillende tunnels van het retinaculum zich bevinden. 712 Maak de m.anconeus zichtbaar door het strekken van de gesupineerde onderarm. Ga na wat zijn ligging is ten opzichte van het caput mediale van de m.triceps brachii, het caput radii, het olecranon en het caput commune extensorum (maak hierbij gebruik van afb.5.22). 713*Teken de m.anconeus nauwkeurig af. 714*Teken de projectie van de m.supinator en leid hieruit af door welke spieren deze diepe spier wordt bedekt. 698*Welke spieren maken bij hun oorsprong deel uit van het caput commune extensorum? 5.4.4 Flectoren 699 Geef, uitgaande van de bevestigingsplaatsen van het retinaculum extensorum, de grenzen van dit retinaculum op de huid aan. 715*Welke flectoren zijn zichtbaar in een dorsaal aanzicht van de gesupineerde onderarm? 700 Welke pezen lopen direct radiaal, respectievelijk direct ulnair van het tuberculum dorsale. (+) 716De flectoren bestaan uit vier lagen. Welke spieren komen voor in de verschillende lagen? 701 Ga na of door inspectie en/of palpatie is vast te stellen dat bij alternerend bewegen van de verschillende vingers aparte delen van de spierbuik van de m.extensorum digitorum actief zijn. 717*Ga na welke pezen zichtbaar zijn aan de ventrale zijde van de pols bij lichte buiging van een krachtige vuist. 702*Waarom is het handig, tijdens inspectie en palpatie van de strekzijde, de vingers buiten de tafelrand te laten uitsteken indien gebruik wordt gemaakt van alternerende buig-strekbewegingen? (+) Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 28 718Probeer door de verschillende vingers alternerend te laten bewegen, te achterhalen welke pees van de m.flexor digitorum superficialis bij de pols het meest promineert. 8/14/13 3:45:34 PM 5 - Bovenste extremiteit 29 719 Ga na of het mogelijk is de verplaatsing van de buik van de m.flexor pollicis longus te zien bij alternerende flexie van de duim. 5.5Intrinsieke handspieren 720 Palpeer de m.pronator teres vanuit de fossa cubitalis. 737Welke spieren behoren tot de duimmuis en welke tot de pinkmuis? 721*Waarom is het verstandig de m.pronator teres vanuit de fossa cubitalis te palperen? 722*Ga na of de grens tussen de m.pronator teres en de m.flexor carpi radialis goed is aan te geven. 723*Ga door middel van inspectie en palpatie het verloop na van de m.flexor carpi radialis ten opzichte van het os scaphoideum, zowel in de neutrale stand van de pols als bij ulnaire abductie. 5.5.1 Algemeen 738*Wat zijn de meest voor de hand liggende oorsprongsplaatsen voor de spieren van de thenar en de hypothenar? (+) 739*Waarom zijn de inserties van de intrinsieke handspieren in het algemeen belangrijker voor het begrip van hun functie dan de origo’s? (+) 5.5.2 Spieren van de thenar 724Beschrijf de topografische relatie tussen de m.flexor pollicis longus en de insertiepees van de m.flexor carpi radialis. (+) 725*Ga bij vijf proefpersonen na of de m.palmaris longus beiderzijds aanwezig is. 726*Welke pees komt oppervlakkig te liggen bij het ontbreken van de m.palmaris longus? 727*Waardoor wordt het os pisiforme verplaatst tijdens maximale actieve flexie van de pink? 728*Welke rol spelen de pezen van de m.flexor carpi ulnaris en de m.flexor carpi radialis bij de oriëntatie over de canalis carpi (zie ook afb.5.14)? 729*Waarom verdient het aanbeveling, voor het onderscheid tussen de verschillende buiken van de m.flexor digitorum superficialis, de vingers tijdens alternerend buigen en strekken (ook) in de proximale interfalangeale gewrichten te bewegen? (+) 730 Welke spier bevindt zich direct ulnair van de margo posterior ulnae? Controleer je bevindingen door het laten uitvoeren van daartoe geschikte bewegingen. 740 Geef aan hoe het mogelijk is de m.abductor pollicis brevis, de m.flexor pollicis brevis en de m.opponens pollicis te onderscheiden. 741 Geef aan hoe het mogelijk is de m.abductor digiti minimi, de m.flexor digiti minimi brevis en de m.opponens digiti minimi te onderscheiden. 742*Teken ter hoogte van een eerste metacarpofalangeale gewrichtsspleet de zes pezen die deze gewrichtsspleet passeren. 743*Op welke wijze is met zekerheid een deel van de m.flexor pollicis brevis te palperen? (+) 744*Waardoor is de buik van de m.abductor pollicis brevis (in ontspannen toestand) beter verplaatsbaar dan de buik van de m.opponens pollicis? (+) 745*Palpeer de m.opponens pollicis en projecteer het ­ niet-palpabele deel van de spier. 746*Projecteer de m.adductor pollicis. 5.5.3 Spieren van de hypothenar 731 Geef aan waar de insertiepezen van de m.flexor digitorum profundus op de ventrale zijde van de hand palpabel zijn. 747*Wat is de krachtigste spier van de hypothenar? 748*Welke acht spieren insereren op de pink? 732*Waarom verdient het aanbeveling om bij de inspectie en palpatie van de m.flexor digitorum profundus de vingers alternerend volledig te buigen (‘op te rollen’) en te strekken (‘af te rollen’)? (+) 733*Welke pees is te palperen aan de ventrale zijde van het proximale interfalangeale gewricht? 734*Teken de m.flexor carpi ulnaris nauwkeurig af. 735*Ga nauwkeurig na waar de m.flexor pollicis longus in zijn verloop niet kan worden gepalpeerd. 749*In welk gewricht kan de m.flexor digiti minimi brevis flexie veroorzaken? 5.4.4 Middenhandspieren 750*Ga na, met behulp van de atlas, op welke vingers de mm.interossei palmares insereren. Breng dit in verband met hun functie als vingersluiters. 751Welke van de vier mm.interossei dorsales is zichtbaar? 736*Teken de projectie van de m.pronator quadratus. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 29 8/14/13 3:45:34 PM 30 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 752Geef aan hoe is te verklaren dat de mm.interossei dorsales kunnen worden gepalpeerd bij het tegen elkaar aandrukken van de vingers terwijl de functie van de spieren het spreiden van de vingers is. 768*Op welke plaatsen nadert de gewrichtsholte van de art. cubiti het lichaamsoppervlak? 753*Palpeer de pees van de m.interosseus dorsalis I. 769Palpeer het lig.annulare radii en geef aan of hier sprake is van een identificerende of een lokaliserende palpatie. 5.6Gewrichten 770*Beschrijf de ligging van de n.ulnaris ten opzichte van de art.cubiti. 5.6.1 Art.humeri 5.6.3 Art.radio-ulnaris distalis 754Vorm je aan de hand van een skelet een voorstelling van de ligging van kop en kom van de art.humeri ten opzichte van het frontale, sagittale en horizontale vlak bij een anatomische positie van de arm. 755*Waaruit is te verklaren dat het caput humeri aan de bovenzijde breder is dan aan de onderzijde? (+) 756 Op welke wijze is de positie van het caput humeri af te leiden uit de positie van de epicondyli humeri? 757 Op welke wijze is de positie van de cavitas glenoidalis af te leiden uit de positie van de margo medialis scapulae? 758 Ga na wat de positie is van het caput humeri ten opzichte van de beide tubercula humeri. 759*Geef aan welke pees als referentie kan worden gebruikt om de gewrichtsspleet van de art.humeri zo dicht mogelijk te benaderen. 760Geef aan welke pees als referentie kan worden gebruikt om de kom van de art.humeri zo dicht mogelijk te benaderen. 761*Geef de projectie van de (diepliggende) gewrichtsspleet van de art.humeri aan op de huid aan de ventrale zijde van de bovenarm. 762*Beschrijf de ligging van de art.humeri ten opzichte van de oksel. 771Welke botpunten kunnen worden gebruikt om de art. radio-ulnaris distalis te lokaliseren? (Let hierbij goed op de mate van pro- en supinatie van de onderarm.) 772*Waar ligt de pees van de m.extensor carpi ulnaris ten opzichte van de gewrichtsspleet van de art. radio-ulnaris distalis bij respectievelijk supinatie- en pronatiestand van de onderarm? 5.6.4 Art.radiocarpalis 773 Geef aan welke structuren deel uitmaken van kop en kom van de art.radiocarpalis. 774 Bepaal met behulp van een skelet de ligging van de discus articularis van de art.radiocarpalis. 775 Palpeer de distale rand van de radius en beschrijf, hiervan gebruikmakend, de ligging van de art. radiocarpalis ten opzichte van de procc.styloidei van radius en ulna. 776 Ga na of de in de vorige opdracht vastgestelde ligging van de art.radiocarpalis ventraal overeenkomt met de ligging van de middelste buigingslijn van de pols. 777*Met behulp van welke botpunten kan de gewrichtsspleet van de art.radiocarpalis worden gelokaliseerd? 778*Met welke gewrichten heeft de discus articularis, die tussen radius en ulna ligt, een relatie? 5.6.2 Art.cubiti 763 Geef de namen van kop en kom van de drie gewrichten die tezamen het ellebooggewricht vormen. 764*Welke gewrichtsoppervlakken van de art.cubiti zijn toegankelijk voor palpatie? 765 Bij welke stand van de arm is, alleen al door inspectie, de positie van de gewrichtsspleet van de art. humeroradialis eenvoudig te bepalen? 5.6.5 Artt.carpi 779*Welke gewrichtsspleten van de carpus staan met elkaar in verbinding? 780*Teken zo nauwkeurig mogelijk de projectie van de mediocarpale gewrichtsspleet. 5.6.6 Bewegingen in de art.radiocarpalis en de artt.carpi 766 Ga na of de gewrichtsspleet van de art.humeroradialis palpabel is bij alle flexiestanden van de elleboog. 767*In welke positie van de onderarm liggen het caput ulnae en het caput radii aan dezelfde zijde van de onderarm? Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 30 781*Palpeer de verplaatsing van het tuberculum ossis scaphoidei ten opzichte van de radius tijdens dorsale flexie van de pols. 8/14/13 3:45:34 PM 5 - Bovenste extremiteit 31 782*Welk verband bestaat er tussen de uitgebreidheid van de gewrichtsoppervlakken op de proximale rij handwortelbeentjes en hun aandeel in de dorsale flexie van de hand? 795Palpeer de interfalangeale gewrichten en ga na wat hun ligging is ten opzichte van de palmair op de vingers gelegen buigingslijnen. 783*Welke bewegingen van de hand vinden hoofdzakelijk plaats in de art.radiocarpalis? 5.7 Oksel en vaat-zenuwstreng 5.7.1 Algemeen 5.6.7 Artt.carpometacarpales 784Ga bij een skelethand na wat de positie is van de vijf carpometacarpale gewrichten ten opzichte van de proc. styloideus van het os metacarpale III (zie ook afb.5.9). Probeer vervolgens, uitgaande van de palpatie van de ossa metacarpi, de gewrichtsspleten van de artt. carpometacarpales te lokaliseren. Geef hun positie op de huid aan. 785*Teken nauwkeurig de proximale rand van het os metacarpale I, zowel aan de dorsale als aan de radiale zijde. 796*Wat is de beste positie voor inspectie van de contouren van de okselholte? 5.7.2 Bouw van de oksel 797*Welke spieren maken deel uit van de drie okselwanden? 798*Waar ligt het meest craniale deel van het spatium axillare? 799*Noem de belangrijkste topografische relaties van de m.coracobrachialis. 786*Beschrijf de bewegingsmogelijkheden in de verschillende carpometacarpale gewrichten en toon deze aan. 5.7.3 Vaat-zenuwstreng 787*Tussen welke pezen kan de tweede carpometacarpale gewrichtsspleet worden gelokaliseerd? 800*In welke positie van de arm nadert de vaatzenuwstreng van de oksel de art.humeri? 788*Waar ligt de derde carpometacarpale gewrichtsspleet in vergelijking met de proc.styloideus van het derde os metacarpale? 801*Welke structuren worden, van lateraal naar mediaal, in de vaat-zenuwstreng van de oksel aangetroffen? 789*Stel door middel van palpatie de vorm en richting van de vijf carpometacarpale gewrichtsspleten vast. 802*Welke zenuwen ontstaan uit de plexus brachialis in de buurt van de onderrand (laterale rand) van de m.pectoralis minor? 5.6.8 Artt.intermetacarpales 803*Op geleide van welke spieren en welk bot zou kunnen worden getracht de n.axillaris te palperen? (+) 790 Bepaal bij een skelethand het verloop van de drie artt. intermetacarpales en geef hun positie op de huid aan. 5.8 Zenuwen 5.8.1 N.medianus 5.6.9 Artt.metacarpophalangeales 791 Palpeer de artt.metacarpophalangeales en bepaal over welke afstand de gewrichtsspleet van deze gewrichten te volgen is. 804 Palpeer de n.medianus, net proximaal van de aponeurosis m.bicipitis brachii, en ga na hoe de zenuw hier ligt ten opzichte van de a.brachialis. 792*Ga na welke metacarpofalangeale gewrichtsspleten het verst in palmaire richting kunnen worden gepalpeerd. 805 Tussen welke pezen ligt de n.medianus ter hoogte van de pols? Probeer uitgaande van deze pezen de n.medianus bij je proefpersoon te lokaliseren. 793*Welk metacarpofalangeale gewricht heeft de minste bewegingsvrijheid? 806*Palpeer de n.medianus, direct proximaal van de canalis carpi, bij een proefpersoon zonder m.palmaris longus. 5.6.10 Artt.interphalangeales 5.8.2 N.ulnaris 794*Waar zijn de interfalangeale gewrichtsspleten het best te palperen? 807 Waar in de arm is de n.ulnaris het gemakkelijkst te palperen? 808 Probeer uitgaande van dit punt de n.ulnaris over zo groot mogelijke afstand naar proximaal te volgen. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 31 8/14/13 3:45:34 PM 32 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 809*Vergelijk de sensaties bij palpatie van de n.ulnaris en bij palpatie van het septum intermusculare mediale. 823 Palpeer de a.brachialis over zo groot mogelijke afstand. 824 Op welke spier ligt het distale deel van de a.brachialis? 810*Tussen welke spieren verlopen de n.ulnaris, de a.ulnaris en de n.medianus op de onderarm? 811Bij de palpatie van de hamulus ossis hamati kan men een zenuw voelen wegrollen die palmair van de hamulus gelegen is. Welke zenuw is dit? 812*Waarmee valt in verband te brengen dat de ramus profundus van de n.ulnaris uiteindelijk terechtkomt onder de flectorpezen? (+) 825*Waarom is het goed voorstelbaar dat de a.brachialis onder de aponeurose van de m.biceps brachii door loopt, maar niet onder diens pees? (+) 826*Hoe kan men zich eenvoudig voorstellen dat de a.radialis in haar verloop contact maakt met spieren uit alle vier de lagen van de (ventrale) onderarmspieren? (+) 827 Welke pees wordt bij de pols als referentie gebruikt om de a.radialis te lokaliseren? 5.8.3N.radialis 813 Tussen welke koppen van de m.triceps brachii verlaat de n.radialis de sulcus bicipitalis medialis? 814 Probeer de n.radialis aan de dorsale zijde van de humerus te palperen door gebruik te maken van de contour van het caput laterale van de m.triceps brachii (zie afb.5.18). 815*De sulcus n.radialis bevindt zich tussen de oorsprongsgebieden van de laterale en de mediale kop van de m.triceps brachii. Hoe valt dit te rijmen met het feit dat de sulcus tevens door de laterale kop wordt bedekt? 816*Met welke spieren heeft de n.radialis een topografische relatie? 817Ga met behulp van de atlas na wat de ligging is van de ramus superficialis van de n.radialis ten opzichte van de m.abductor pollicis longus en de m.extensor pollicis brevis. Probeer de zenuw door palpatie te lokaliseren. 818*In welke richting moet een dwarse palpatie van de ramus superficialis van de n.radialis worden uitgevoerd ter hoogte van de m.abductor pollicis longus? (+) 828 Palpeer de a.radialis over zo groot mogelijke afstand in distale richting. 829*Onder welke pezen loopt de a.radialis door in het gebied van de carpus? Tracht de arterie vanuit de radialisstraat door palpatie in de trajectjes tussen de pezen te volgen. 830Ga na waar in de anatomische snuifdoos de a.radialis is te palperen. 831*Geef de projectie van de arcus palmaris superficialis en de arcus palmaris profundus, inclusief de aanvoerende vaten, op de huid aan. 832 Welke pezen worden als referentie gebruikt om de a.ulnaris te lokaliseren aan de ventrale zijde van de pols? 833 Ga na of het waar is dat aan de ventrale zijde van de pols de pulsaties van de a.ulnaris minder duidelijk waarneembaar zijn dan die van de a.radialis. 834*Geef de projectie van het verloop van de a.ulnaris op de huid aan. 5.9.2 Venen 5.9Bloedvaten 835 Vorm je aan de hand van de atlas een beeld over de ligging van de hoofdstammen van de huidvenen. 5.9.1Arteriën 819 Welke bloedvaten en zenuwen bevinden zich in de sulcus bicipitalis medialis? Beschrijf hun onderlinge ligging. (+) 820 Op welke plaats gaat de a.axillaris over in de a.brachialis? 836 Ga bij vijf proefpersonen na hoe groot de interindividuele verschillen zijn in de mate van zichtbaarheid en het precieze verloop van de hoofdstammen van de huidvenen. 837*Ga vanaf proximaal na of een min of meer eenduidig begin van de v.basilica en de v.cephalica kan worden aangegeven. 821*Teken op de huid het verloop van de a.brachialis en het septum intermusculare mediale. Wijs vervolgens de sulcus bicipitalis medialis aan. 838*Zoek in huidvenen van de onderarm drie plaatsen op waar zich een klep bevindt. 822*Welke arterie voorziet de dorsale zijde van de bovenarm van bloed? 839*Noem de namen van de belangrijkste venen in de arm. NB Niet alleen de huidvenen! Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 32 8/14/13 3:45:34 PM 6 - Onderste extremiteit 33 6 6.1 Onderste extremiteit Inleiding 6.1.1 Contouren 840Door welke spier worden de contouren van de bil voornamelijk bepaald? 841Ga bij een vrouwelijke proefpersonen na of er caudaal van de liesplooien nog een tweede huidplooi aanwezig is. 842Inspecteer de veranderingen optredend in de contouren van het bovenbeen wanneer het gestrekte been vanuit stand licht wordt geanteflecteerd. Ga met behulp van de atlas na welke spieren er bij die beweging zichtbaar worden. 843Ga na welke verschillen optreden in de contouren van de vastus medialis en de vastus lateralis in stand bij aangespannen en ontspannen m.quadriceps femoris. 844Door welke structuren wordt het trigonum femorale begrensd? 845Door welke structuren wordt de fossa poplitea begrensd? 854Identificeer door middel van inspectie de ligging van de drie belangrijkste referentiepunten voor het voetskelet, te weten de tuberositas ossis metatarsalis V, de tuberositas ossis navicularis en de ventro-laterale hoek van de trochlea tali. 6.1.2 Integumentum commune 855Ga na welke verschillen er bestaan in dikte en verschuifbaarheid van de huid van de dij bij een aantal mannelijke en vrouwelijke proefpersonen. 856* Waardoor kunnen striae ontstaan? 857Bepaal de verschillen in dikte en verschuifbaarheid van de huid tussen de ventrale, mediale, dorsale en laterale zijde van het kniegebied. 858*Schat op grond van de buigingslijnen in de fossa poplitea de ligging van de gewrichtsspleet van de knie. 859*Noem de typische kenmerken van het integumentum commune van de voetzool. 860Waardoor worden de huidlijsten op de plantaire zijde van de voet gevormd? 846Ga na wat in buikligging het effect is van het buigen van het iets opgetilde gestrekte been op de zichtbaarheid van de fossa poplitea. 861*Noem de typische kenmerken van het integumentum commune van de voetrug. 847Geef op het bovenbeen aan waar de scheidingen liggen tussen flectoren en extensoren van de knie. 6.2 Botten 848Ga na of er tussen mannen en vrouwen verschillen bestaan in de contouren van de gebogen knie. 6.2.1 Pelvis (bekken) 862 849Bepaal, bij dorsale flexie van de voet, de contouren van de m.tibialis anterior. 850Vorm je een idee over de ligging van de fibula ten opzichte van de tibia door gebruik te maken van de zichtbare delen van beide botstukken. 851Ga bij een proefpersoon in tenenstand na hoe ver de drie koppen van de m.triceps surae naar distaal doorlopen. 852*Ga met behulp van de atlas na welke spieren ventraal van de m.soleus liggen, zowel aan de mediale als aan de laterale zijde van het onderbeen. Ga na of deze spieren zichtbaar zijn. Uit welke onderdelen bestaat het bekken? 863De vorm van het bekken is zeer ingewikkeld. Probeer, met behulp van atlas en skelet, een beeld van deze vorm te krijgen door de belangrijkste onderdelen van het bekken (botpunten, richels) te benoemen. 864Loop, met behulp van een skelet, bij voorkeur een los bekken, de aanwijzingen uit het boek over de vorm en positie van het bekken door. 865*Ga met behulp van een skelet na waar de laterale zijde van het os sacrum niet aan het os coxae grenst. 866Herhaal zo nodig ‘Craniale delen van het bekken: ...’ op p. 48-50. 853Ga via inspectie na wat de verschillen in ligging zijn tussen de laterale en de mediale malleolus. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 33 8/14/13 3:45:34 PM 34 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 867Ga bij vijf proefpersonen na of de spinae iliacae anteriores superiores te inspecteren zijn. Zo niet, wat is daarvan dan de oorzaak? 882Vorm je, met behulp van de palpabele delen van het femur, een beeld van de schuine positie van het corpus femoris in het bovenbeen. 868 883*Teken de projectie van het gehele femur op de ventrale zijde van het bovenbeen. Ga hierbij uit van de palpabele delen en leid de ligging van de andere delen hieruit af. Wat is het tuberculum iliacum? 869Palpeer de crista iliaca vanaf de spina iliaca anterior superior over zo groot mogelijke afstand. 870*Ga met behulp van een skelet na welke positie het foramen ischiadicum majus inneemt ten opzichte van het frontale vlak. 871*Leid bij een proefpersoon de ligging van het foramen ischiadicum majus af uit de posities van structuren die wel palpabel zijn. Teken de geschatte omraming van het foramen. 872Palpeer het tuber ischiadicum bij een proefpersoon in buikligging en met ontspannen m.gluteus maximus. 873*Welke positie neemt de onderrand van het foramen obturatum in bij een bekken in neutrale stand? Ga dit na bij een aantal bekkens en let vooral op de positie ten opzichte van het horizontale vlak. 6.2.3 Patella 884Ga na welke stand van de knie het meest geschikt is om de contouren van de patella te inspecteren. Verklaar je bevinding. 885Ga na in hoeverre door inspectie de vorm van de patella is te bepalen. 886Ga na of de patella bij gestrekte knie en ontspannen m.quadriceps meer naar lateraal of meer naar mediaal kan worden verplaatst. 887*Ga nauwkeurig na welke delen van de patella kunnen worden gepalpeerd. 6.2.2 Femur 6.2.4 Tibia 874Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de ligging van het femur ten opzichte van het bekken. Let daarbij vooral op de richting van caput en collum femoris en de grootte en positie van de trochanter major en minor. 888Inspecteer het gebogen onderbeen vanaf ventraal en bepaal of het op grond van de zichtbare delen van de tibia mogelijk is een beeld te krijgen van de vorm en ligging van dit botstuk. 875Waardoor is verklaarbaar dat het gebruik van de trochanter major als referentiepunt problemen kan opleveren? 876Bij contractie van de m.gluteus maximus ontstaat aan de zijkant van de bil een inzinking. Ga na in welke wand van deze inzinking de trochanter major zich bevindt. 877Ga na of abductie en retroflexie van het been de palpatie van de trochanter major vergemakkelijken. 878*Ga bij vijf proefpersonen na of er grote verschillen bestaan in de toegankelijkheid voor palpatie van de trochanter major. 879Vergelijk bij twee mannelijke en twee vrouwelijke proefpersonen de toegankelijkheid voor inspectie van de condylen van femur en tibia. 880*Ga na hoe het tuberculum adductorium te lokaliseren is. 881Lokaliseer de positie van de niet-palpabele trochanter minor door gebruik te maken van wel palpabele botpunten. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 34 889Ga met behulp van palpatie na hoe groot de afstand is tussen de tuberositas tibiae en het tibiaplateau. 890*Welke structuur hecht aan op het zogenoemde tuberculum van Gerdy? 891Het tibiaplateau is over een behoorlijke afstand palpabel. Voer de palpatie uit en geef aan door welke structuren verdere palpatie naar ventraal en dorsaal onmogelijk is. 892*Welke onderdelen van het proximale deel van de tibia kunnen niet worden gepalpeerd? 893Ga na wat het effect is van exo- en endorotatie op de inspecteerbaarheid en palpabiliteit van beide tibiacondylen. 894Palpeer de margo anterior, de margo medialis en de facies medialis van de tibia. Geef aan waardoor de margo medialis wél en de margo lateralis niet palpabel is. 6.2.5 Fibula 895Palpeer het caput fibulae. Ga na wat de positie van het caput is ten opzichte van het tibiaplateau. 8/14/13 3:45:34 PM 6 - Onderste extremiteit 35 896* Welk deel van het caput fibulae is het best te palperen? 897*Wat is het verschil in bijdrage aan de art.talocruralis tussen tibia en fibula? 898 Ga na welke delen van de fibulaschacht palpabel zijn. 6.2.6 Voetskelet 899Oriënteer je, met behulp van een skelet van onderbeen en voet en de atlas, op de positie en de grootte van de verschillende ossa tarsi en hun ligging ten opzichte van tibia, fibula en ossa metatarsalia. 900Welke botten vormen het bovenste spronggewricht? Geef de namen van kop en kom van dit gewricht. 901 914In de driehoek gevormd door de malleolus medialis en de insertiepezen van de mm.tibiales ligt het mediale deel van de gewrichtsspleet van de art.talonavicularis. Hoe heet het deel van de talus dat deel uitmaakt van dit gewricht? Bepaal wanneer de talus in de genoemde driehoek beter palpabel is, bij pronatie of bij supinatie. 915Waardoor kan de tuberositas van het os naviculare altijd goed worden onderscheiden van het caput tali? 916Ga na of het laterale deel van het caput tali zichtbaar is bij supinatie van de voet (afb.6.14). 917Palpeer het mediale en het laterale deel van het caput tali volgens de beschrijving bij afb.2.6. 918Geef de positie van de gewrichtsspleet van de art. talonavicularis op de huid aan. Beschrijf de positie van de calcaneus in de voetwortel. 902Geef de onderlinge ligging aan van de art. talonavicularis en de art.calcaneocuboidea. 903Welke botpunten kunnen worden gebruikt als eerste oriëntatie op de voet (één lateraal en één mediaal gelegen botpunt). Geef ze op de voet aan. 919Welk deel van de talus maakt contact met het sustentaculum tali? (+) 920Op welke wijze kan het sustentaculum tali met zekerheid worden gepalpeerd? (+) 921Ga bij een voetskelet na waar het sustentaculum tali in het bezit is van een gewrichtsoppervlak. 904Controleer met behulp van de pees van de m.tibialis anterior of je markering van de tuberositas ossis navicularis (zie vorige opdracht) correct is. 922Welke pees bedekt het grootste deel van de gewrichtsspleet tussen talus en sustentaculum tali? 905Ga na welke ossa tarsi je met behulp van de beide genoemde oriëntatiepunten al redelijk kunt lokaliseren. 923*Ga na of de drie delen van de talus die (nagenoeg) grenzen aan het sustentaculum tali door palpatie zijn te identificeren. 906Beschrijf de positie van het os cuboideum ten opzichte van de tuberositas van het os metatarsale V. 924*Palpeer de bovenrand van de calcaneus vanuit de sinus tarsi en ga na of deze rand eindigt in een palpabele verhevenheid. 907Ga met behulp van een voetskelet het verloop na van de tarsometatarsale gewrichtslijn. 908Palpeer de ventro-laterale hoek van de trochlea tali bij een licht plantair geflecteerde voet en bepaal wat het effect is van dorsale flexie op de palpabiliteit van dit botstuk. 909Palpeer de ventro-laterale hoek van de trochlea tali en schat de afstand tussen dit punt en het meest distale punt van de fibula. 910Inspecteer en palpeer de buik van de m.extensor digitorum brevis. Welke gewrichtsspleet wordt door deze spier bedekt? 911Ga bij een skelet na of de calcaneus inderdaad ongeveer even lang is als het os cuboideum en het os metatarsale V samen. 912*Ga bij twee proefpersonen na of het tuberculum mediale van de talus zichtbaar is te maken volgens de beschrijving in afb.6.13. 925Welke zichtbare pees oriënteert over het meest ­plantaire punt van de gewrichtsspleet tussen calcaneus en os cuboideum? 926*Teken op de huid de plaats van het zogenoemdegewricht van Chopart (de art.tarsi transversa). Is deze al door inspectie waarneembaar (vergelijk afb.6.15)? 927*Hoe verhoudt de breedte van het os naviculare zich tot de breedte van het caput tali? 928Palpeer de beweging van het os naviculare ten opzichte van de talus tijdens passieve supinatie volgens de beschrijving in afb.2.6. 929* Palpeer de gewrichtsspleet van de art.cuneonavicularis. 930Beschrijf met behulp van een voetskelet de vorm van het os cuboideum. 931Welke zichtbare pees kan worden gebruikt als oriëntatie voor de onderrand van het os cuboideum? 913Voer bij een onbelaste voet passieve supinatie- en pronatiebewegingen uit zoals beschreven in afb.2.6. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 35 8/14/13 3:45:35 PM 36 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 932*Welke zijde van de pees van de m.fibularis tertius moet worden afpalpeerd ter oriëntatie over de breedte van de basis ossis metatarsalis V? 6.3 Bovenbeenspieren 933Welke twee gewrichten liggen er aan de mediale zijde van de voet distaal van het os naviculare en proximaal van het os metatarsale I. Welke pees kan worden gebruikt bij de lokalisatie van beide gewrichten? Voer de palpatie uit en geef de positie van beide gewrichten op de huid aan. 946Waarom is er bij de behandeling van de bovenbeenspieren voor gekozen gebruik te maken van ­referentiespieren? 934*Stel bij een voetskelet vast wat de meest opvallende verschillen zijn tussen de drie ossa cuneiformia. Vergelijk daarbij onder andere hoogte en breedte. 935*Aan welke botjes grenst het os cuneiforme mediale? 936Ga na of het mogelijk is de gewrichtsspleten van de artt.tarsometatarseae te lokaliseren wanneer de ossa metatarsi naar proximaal worden afgetast. Geef hun positie zo mogelijk aan op de huid. 937*Palpeer de gewrichtsspleet tussen het os cuneiforme mediale en het os metatarsale I. Vergelijk de palpatie in rust met die tijdens actieve supinatie en pronatie van de gehele voet en tijdens passieve supinatie en pronatie van de middenvoet. 938*Welke oriëntatie biedt de pees van de m.extensor hallucis longus over het cuneometatarsale gebied? 939*Welke gewrichtsspleet veroorzaakt de sterkste ­onregelmatigheid in de tarsometatarsale gewrichtslijn? 940*Ga na of er in het cuneometatarsale gebied een ­markante verhevenheid aanwezig is en probeer vast te stellen waardoor deze wordt gevormd. 941Welke botdelen vormen de knokkels die aan de dorsale zijde van de voet ontstaan bij buiging van de tenen? 942*Palpeer de kopjes van de ossa metatarsi, zowel aan de dorsale als aan de plantaire zijde. 943Geef aan op welke wijze de artt.metatarsophalangeales en de artt.interphalangeales het best te palperen zijn. 944In het voorgaande zijn nog lang niet alle voetgewrichten aan de orde gekomen, terwijl een aantal gewrichten slechts gedeeltelijk is behandeld. Probeer aan de hand van een skelet en je tekenactiviteiten een idee te krijgen van de ligging van de resterende gewrichten. 945*Ga van alle pezen van de onderbeenspieren en van de m.extensor digitorum brevis (buik!) na welke oriëntatie zij geven over botpunten en gewrichtsspleten. Bedenk daarbij dat het oriëntatiepunt gemakkelijker te vinden moet zijn dan het punt waarover het oriënteert (zie p. 9). De pees van de m.fibularis brevis is dus geen oriëntatiepunt voor de tuberositas ossis metatarsalis V, maar wel voor de onderrand van het os cuboideum. (+) Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 36 6.3.1 Algemeen 6.3.2Ventrale referentiespieren: m.tensor fasciae latae, m.sartorius, m.adductor longus 947Inspecteer en palpeer de m.tensor fasciae latae en de m.sartorius als de proefpersoon vanuit rugligging zijn been heft. Bepaal wat het effect van exo- en endorotatie is op je waarnemingen. 948Teken de m.tensor fasciae latae en de m.sartorius nauwkeurig af bij hun oorsprong op de spina iliaca anterior superior. 949De welving ter plaatse van de m.tensor fasciae latae wordt bij endorotatie wél en bij exorotatie niet mede bepaald door de mm.glutei medius en minimus. Hoe is dit te verklaren? 950*Verklaar de spanning in de m.tensor fasciae latae tijdens anteflexie en exorotatie in rugligging. (+) 951Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de ligging van de tractus iliotibialis. 952*Vergelijk de palpatie van de aangespannen m.vastus lateralis aan de ventrale zijde met die aan de laterale zijde. Is de tractus iliotibialis voelbaar? 953Ga na of de groeve, zichtbaar aan de laterale zijde van het bovenbeen bij zit op de punt van een stoel, overeenkomt met de positie van het septum intermusculare laterale. Laat daartoe het minder dan 90° gebogen been achtereenvolgens tegen de weerstand van de vloer in ‘buigen’ en optillen. Welke spieren voel je daarbij alternerend aanspannen? 954Volg de tractus iliotibialis tot zijn insertie op het zogenoemde tuberculum van Gerdy. Welk deel van de tractus is zichtbaar (te maken)? 955Ga na over welke afstand de m.sartorius te inspecteren is. Maak hierbij gebruik van afb.6.23 en 6.45. 956Palpeer de niet-inspecteerbare delen van de m.sartorius. 957 Teken de m.sartorius af van origo tot insertie. 958Bepaal de topografische relatie tussen de m.sartorius en de m.vastus medialis. 959Maak het trigonum femorale zichtbaar (afb.6.45). 960Teken het trigonum femorale bij een gestrekt been (rugligging, been in de anatomische stand). 8/14/13 3:45:35 PM 6 - Onderste extremiteit 37 6.3.3 Extensoren van de knie 961Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de origo van de vier delen van de m.quadriceps femoris. Let daarbij vooral op de origo van de m.vastus medialis en de m.vastus lateralis. 977Vorm je bij een proefpersoon in rugligging en met iets geretroflecteerd bovenbeen een indruk van het verloop van de ischiocrurale spieren uitgaande van de origo van deze spieren aan het tuber ischiadicum en de insertiepezen ter hoogte van de knie (afb.6.24). 962Inspecteer de contouren van de m.quadriceps femoris bij anteflexie van het gestrekte been vanuit rugligging. 978*Teken de laterale grens van de ischiocrurale spieren nauwkeurig af in het gebied dat direct distaal van het tuber ischiadicum ligt. 963*Door welke spieren wordt de m.rectus femoris in zijn oorsprongsgebied bedekt? 979*Welke spieren liggen er lateraal van de ischiocrurale spieren? Controleer je bevinding in vivo. (+) 964*Palpeer de m.rectus femoris volgens de beschrijving op p. 239. 980*Welke spieren hebben een deel van hun aanhechting op het septum intermusculare laterale van het bovenbeen? (+) 965Geef aan hoe je kunt nagaan of een contour deel uitmaakt van de m.rectus femoris dan wel van een van de mm.vasti. (+) 966Inspecteer het kniegebied vanaf ventraal bij aangespannen m.quadriceps. Ga na welke verschillen er zijn in de contouren van de m.vastus medialis en de m.vastus lateralis. 967Ga na of de zogenoemde suprapatellaire welving ­zichtbaar is in stand met een ontspannen m.quadriceps. 968*Teken de m.vastus lateralis en de m.vastus medialis nauwkeurig af. Vergelijk de omvang van de gebieden waarmee deze spieren oppervlakkig liggen. 981Palpeer het caput longum van de m.biceps femoris over zijn gehele lengte. 982Ga na wat de positie van het caput breve is ten opzichte van het caput longum van de m.biceps femoris. 983*Tracht het caput breve van de m.biceps femoris te palperen. Bepaal daarbij ten minste zijn ligging ten opzichte van het caput longum. 984*Volg de insertiepees van de m.semitendinosus naar proximaal en bepaal waar de pees overgaat in de ­spierbuik. 6.3.5 Overige retroflectoren 969*Stel vast dat de m.vastus lateralis ook aan de dorsale zijde van het bovenbeen is te palperen. 6.3.4Dorsale referentiespieren: m.gluteus maximus, m.biceps femoris, m.semitendinosus 985Ga na op welke plaatsen de m.semimembranosus is te palperen. 986Welke spieren vormen de bodem van het trigonum femorale? Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de ligging van deze spieren. 970Zoek met behulp van atlas en skelet op waar de origo en insertie van de m.gluteus maximus zich bevinden. 6.3.6 Overige anteflectoren 971Geef in vivo de ligging van de m.gluteus maximus aan. Let daarbij vooral op het verloop van de bovenrand en de onderrand van de spier. 972*Ga na of tijdens contractie van de m.gluteus maximus in buikligging zich ventraal van de spier een inzinking bevindt. Tracht de trochanter major te palperen in de ventrale wand van deze inzinking. 987*Ga na of de m.iliacus palpabel is, direct mediaal van het meest proximale deel van de m.sartorius. 6.3.7 Overige adductoren 988*Ga na of de m.pectineus palpabel is, direct lateraal van het meest proximale deel van de m.adductor longus. 973*Teken het oorsprongsgebied van de m.gluteus maximus nauwkeurig af. Schat het distale punt daarvan met behulp van het tuber ischiadicum en de veronderstelde plaats van het lig.sacrotuberale. 989*Bepaal de onderlinge posities van de oorsprongspezen van de m.gracilis en de m.adductor longus. 974*Teken de vezelrichting van de m.gluteus maximus vanaf de origo naar de insertie. 990De m.gracilis ligt over zijn gehele lengte oppervlakkig. Palpeer de spier bij een proefpersoon in buikligging met iets geabduceerd been en 60° gebogen knie. Geef zo nodig nog wat weerstand tegen adductie. 975 Waardoor wordt de bilplooi gevormd? 976*Ga na of zichtbaar is (te maken) dat de bilplooi de m.gluteus maximus kruist. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 37 991Ga na welke spieren er ter hoogte van de knie ventraal en dorsaal van de m.gracilis liggen. 8/14/13 3:45:35 PM 38 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 992*Palpeer de drie spieren, die in de pes anserinus zullen overgaan, ter hoogte van de gewrichtsspleet van de knie. 6.4 Onderbeenspieren 993Ga, met behulp van atlas en skelet, na wat de ligging is van de m.adductor magnus. Geef bij een proefpersoon in buikligging het gebied aan waarin de m.adductor magnus oppervlakkig ligt. 1006Identificeer de insertiepezen van de dorsale flectoren ter hoogte van de enkel bij dorsale flexie van de voet en extensie van de tenen (afb.6.32). 994Palpeer de m.adductor magnus op de wijze zoals beschreven op p. 247. 995*Teken het gebied af waarin de buik van de m.adductor magnus oppervlakkig ligt. 996*Waarom moet de insertiepees van de m.adductor magnus, die naar het tuberculum adductorium gaat, direct dorsaal van de m.vastus medialis worden gezocht? 6.3.8 Overige abductoren 997Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de ligging van de m.gluteus medius. Welk deel van de spier wordt bedekt door de m.gluteus maximus? 998Maak de m.gluteus medius zichtbaar en palpabel door een geringe abductie in zijligging. 999*Teken het oppervlakkige deel van de m.gluteus medius nauwkeurig af. 1000*Ga na of de grens tussen de m.gluteus medius en de m.tensor fasciae latae volgens afb.6.20 is te bepalen. 6.3.9 Pelvitrochantere spieren 1001Welke spieren worden tot de pelvitrochantere spieren gerekend? 1002Waardoor is de palpatie van de pelvitrochantere ­spieren moeilijk tot onmogelijk? 1003De ligging van de m.piriformis is vrij ingewikkeld. Probeer een beeld te krijgen van de ligging van de spier door gebruik te maken van afb.6.30 en een ­skelet. 1004*Projecteer de m.piriformis zo nauwkeurig mogelijk op de dorsale zijde van het lichaam. 1005*Tracht met verschillende hulpmiddelen (skelet, kunststofmodel) en oriëntatiepunten een voorstelling te verkrijgen van de ligging van de pelvitrochantere spieren in vivo. 6.4.2 Dorsale flectoren 1007Ga na of bij de hierboven beschreven stand het retinaculum mm.extensorum inferius zichtbaar en/of palpabel is. Zo ja, geef dan aan tussen welke pezen dat vooral het geval is. 1008Inspecteer de m.tibialis anterior bij maximale dorsale flexie. Geef de laterale rand van de spier nauwkeurig op de huid aan. 1009Identificeer bij alternerend buigen en strekken de vier eindpezen van de m.extensor digitorum longus. 1010Palpeer laterocaudaal van de buik van de m.tibialis anterior de buik van de m.extensor digitorum longus bij alternerend buigen en strekken van de tenen. 1011*Teken het gebied waar de m.extensor digitorum longus oppervlakkig ligt nauwkeurig af. Maak daarbij gebruik van oriëntatiepunten. 1012Inspecteer de laterale zijde van de voet bij pronatie en lichte dorsale flexie. Ga na of de pees van de m.fibularis tertius zichtbaar is (afb.6.33). 1013Ga bij vijf proefpersonen na of de pees van de m.fibularis tertius palpabel is. (NB De pees is meestal aanwezig.) 1014Geef aan of het mogelijk is op grond van de afstand tussen de tuberositas ossis metatarsalis V en de insertieplaats van de m.fibularis tertius te bepalen wat de breedte is van de basis van het os metatarsale V. 1015Inspecteer en palpeer de pees van de m.extensor ­hallucis longus zowel distaal als proximaal van het retinaculum mm.extensorum inferius. 1016*Ga na op welke plaats de pees van de m.extensor ­hallucis longus aan de oppervlakte komt. 1017Welke spiergroepen worden door het septum ­intermusculare anterius cruris van elkaar gescheiden? 1018Welke spiergroepen worden door het septum ­intermusculare posterius cruris van elkaar gescheiden? 6.4.3 Pronatoren 1019Ga na of de fibularisloge herkenbaar is door de ontspannen kuitspieren naar lateraal en ventraal te ­verplaatsen. 1020* Aan welke spieren grenzen de mm.fibulares? Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 38 8/14/13 3:45:35 PM 6 - Onderste extremiteit 39 1021Inspecteer de laterale zijde van onderbeen en voet. Ga na tot welke spier de pees behoort die proximaal en dorsaal van de malleolus lateralis zichtbaar is, en tot welke spier de pees behoort die eindigt op de tuberositas ossis metatarsalis V. 1037Hoe is de pees van de m.tibialis posterior zichtbaar te maken? 1022*Beschrijf het verloop van de pezen van de m.fibularis longus en de m.fibularis brevis. 1039Volg de pees van de m.tibialis posterior naar distaal tot aan zijn insertieplaats. 1023Palpeer de buik van de m.fibularis longus en ga na waar de spier overgaat in zijn insertiepees. 1040Ga na of bij alternerend buigen en strekken van de t­ enen in buikligging de verplaatsing van de teenbuigers zichtbaar en/of palpabel is (afb.6.37). 1024*Teken de buik van de m.fibularis longus nauwkeurig af. 1025Geef aan hoe men de insertiepees van de m.fibularis longus kan gebruiken om de buik van de m.fibularis brevis te lokaliseren. 1026*Door welke structuren wordt voorkomen dat de pezen van de mm.fibulares luxeren? 6.4.4 Oppervlakkige plantaire flectoren 1027 Ga bij een proefpersoon in tenenstand na welke van de beide koppen van de m.gastrocnemius het meest naar distaal reikt. 1028*Palpeer de koppen van de m.gastrocnemius in de fossa poplitea en bepaal hun ligging ten opzichte van de ischiocrurale spieren. 1029*Ga met behulp van een atlas de precieze ­oorsprongsplaatsen van de m.gastrocnemius na. 1030 Wat is de sterkste spier van het onderbeen? 1031Geef zo nauwkeurig mogelijk de contouren van de m.soleus op de huid aan. 1032Waarom kan het nuttig zijn de m.soleus te inspecteren bij gebogen knie? 1033Ga na of de m.triceps surae van invloed is op de contouren van het onderbeen zoals je die waarneemt als je het onderbeen vanaf ventraal bekijkt. 1038*Palpeer de plaats waar de pees van de m.tibialis ­posterior de m.flexor digitorum longus onderkruist. 1041*Welke twee pezen van de diepe plantaire flectoren ­liggen ter hoogte van de malleolus medialis pal tegen elkaar aan? 1042Ga na waar de pees van de m.flexor digitorum longus het best te palperen is. 1043Ga na waar de pees van de m.flexor hallucis longus het best te palperen is. 1044*Identificeer de pees van de m.flexor hallucis longus ­tijdens het passief strekken van de grote teen. Wat is het voordeel van deze methode ten opzichte van ­identificatie met behulp van actieve strekking? 1045Ga na of de pees van de m.flexor hallucis longus in de voetzool te palperen is. 6.5 Intrinsieke voetspieren 6.5.1 Spieren van de voetrug 1046Inspecteer en palpeer de m.extensor digitorum brevis zowel in gespannen als in ontspannen toestand. 1047Hoe is verklaarbaar dat de eindpezen van de m.extensor digitorum brevis, die dieper liggen dan de eindpezen van de m.extensor digitorum longus, toch palpabel en soms zelfs zichtbaar kunnen zijn? 1048Ga na of de spierbuik en de insertiepees van de m.extensor hallucis brevis te palperen zijn. 6.5.2 Spieren van de voetzool 6.4.5 Diepe plantaire flectoren 1034In welke volgorde van mediaal naar lateraal ontspringen de diepe plantaire flectoren aan het onderbeen? 1035In welke volgorde van mediaal naar lateraal insereren de diepe plantaire flectoren op de voet? 1036Geef aan wat de consequentie is van het antwoord op de vorige twee vragen voor het verloop van de drie spieren ten opzichte van elkaar. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 39 1049Ga na of de m.abductor hallucis zichtbaar is ter hoogte van de malleolus medialis. 1050*Palpeer de plaats waar de buik van de m.abductor hallucis het sterkst ontwikkeld is. 1051Ga na of de buik van de m.flexor digitorum brevis kan worden gepalpeerd. 1052*Palpeer de plaats waar de buik van de m.abductor digiti minimi het sterkst ontwikkeld is. 8/14/13 3:45:35 PM 40 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 6.6 Gewrichten 6.6.2 Art.sacro-iliaca 1053Vorm je, met behulp van atlas en skelet, een beeld van de ligging en de uitgebreidheid van de art.sacro-iliaca. 1054*Teken de projectie van de gewrichtsspleet van de art. sacro-iliaca op de dorsale zijde van het lichaam. Maak daarbij gebruik van een skelet en de beschrijvingen in de paragrafen 3.2.9 (p. 48) en 6.6.2 (p. 261). 1055*Welke structuren liggen er, in het horizontale vlak, tussen de spina iliaca posterior superior en de gewrichtsspleet van de art.sacro-iliaca? 6.6.3 Symphysis pubica 1056Ga bij een compleet skelet na of de symphysis pubica inderdaad een hoek van 45° maakt met het horizontale vlak. Wat is je conclusie als dit niet het geval is? 1057*Welke positie nemen de uitwendige geslachtsorganen in ten opzichte van de symphysis pubica? 6.6.4 Art.coxae 1058Verklaar waardoor de art.coxae niet is te inspecteren of te palperen. 1059Beschrijf de positie van het collum femoris ten opzichte van de drie anatomische vlakken. Gebruik ook hierbij in eerste instantie een skelet en pas daarna je boek. Afb.6.3 kan nuttig zijn bij de controle van het antwoord op deze vraag. 1060Beschrijf de positie van het acetabulum ten opzichte van de drie anatomische vlakken. Gebruik hierbij in eerste instantie een skelet en kijk pas daarna in je boek (afb.6.3). 1061Teken de projectie van het centrum van het caput femoris, en de projectie van het collum femoris, op de ventrale zijde van het lichaam. 1066Palpeer bij gestrekte knie en ontspannen m.quadriceps de ventrale randen van de beide condyli femoris. Ga na welke van de condylen het meest naar ventraal uitsteekt. 1067Palpeer bij gebogen knie de ventro-proximale hoek van de condyli femoris. Geef aan voor welke van de condylen dit het lastigst is en verklaar waardoor dit zo is. 1068Geef aan bij welke stand van de knie de ­gewrichtsvlakken van de femurcondylen over zo groot mogelijke afstand te identificeren zijn. 1069*Ga na of bij gebogen knie de patella gemakkelijk is af te grenzen. 1070Ga bij vijf proefpersonen na of de patella bij gestrekte knie en ontspannen m.quadriceps verder verplaatsbaar is naar mediaal dan naar lateraal. Wat is hiervan de oorzaak? 1071*Ga na in welke richtingen de patella wordt verplaatst tijdens het buigen van de knie. 1072Door de knie meer of minder te buigen of te strekken en de m.quadriceps al dan niet aan te laten spannen is de positie van de patella in proximo-distale richting te variëren. Wanneer ligt de patella het meest proximaal en wanneer het meest distaal? Wat is daarbij de maximale verplaatsing van de patella? Ga na wat de minimale afstand is tussen de apex patellae en het tibiaplateau. 1073Ga na of bij jouw proefpersoon de condyli tibiae zichtbaar zijn en zo ja, bij welke stand van de knie dit vooral het geval is. 1074Ga na of endo- en exorotatie van het onderbeen leidt tot zichtbare verplaatsingen van de condylus lateralis en condylus medialis van de tibia. 1075*Ga na of de ‘diepte’ van de gewrichtsspleet van de knie wordt beïnvloed door endo- en exorotatie van het onderbeen. 1076*Teken de gewrichtsspleet van de knie nauwkeurig af, zowel lateraal en mediaal als ventraal (zie ook p. 19). 6.6.5 Art.genus 1062*Welke structuren bevinden zich in de regio genus anterior? 1077*Ga na of er sprake is van een verende weerstand ter plaatse van de menisci (durf ook nee te zeggen). 1063*Welke structuren bevinden zich in de regio genus posterior? 1078*Waarom is er bij de palpatie van de menisci hoogstens sprake van een lokaliserende en niet van een identificerende palpatie (zie ook p. 11)? 1064*Waarom is strikt genomen de regio genus posterior topografisch een nuttigere afgrenzing dan de fossa poplitea? 1079Wat zijn de aanhechtingsplaatsen van het lig.collaterale fibulare en het lig.collaterale tibiale? Geef deze op de huid aan. 1065*Is de fossa poplitea een onderdeel van de regio genus posterior of omgekeerd? 1080Verklaar de geheel verschillende onderlinge ligging van de bicepspees en het lig.collaterale fibulare bij gestrekte en gebogen knie. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 40 8/14/13 3:45:35 PM 6 - Onderste extremiteit 41 1081Hoe kan het lig.collaterale fibulare onder spanning worden gezet? Ga na of in die situatie het lig.collaterale fibulare zichtbaar dan wel alleen palpabel is. 1082Hoe en waar is de ventrale rand van het lig.collaterale tibiale te palperen? 1083Ga na of het achterste deel van het lig.collaterale tibiale zichtbaar is te maken op de wijze als afgebeeld in afb.6.43. 1084Hoe komt het dat bij gestrekte knie en ontspannen m.quadriceps de grenzen van het lig.patellae niet duidelijk te zien zijn? 1085*Welke positie neemt het corpus adiposum ­infrapatellare in ten opzichte van de membrana ­synovialis en de membrana fibrosa van het kniegewricht? (+) 1093Waarom is het tamelijk logisch dat de n.femoralis door het trigonum femorale loopt? 1094Waarom is moeilijk voor te stellen dat de n.obturatorius afkomstig zou zijn uit de plexus ­sacralis? (+) 1095Welke dubbele informatie gaat schuil achter de naam ‘n.fibularis communis’? 1096Wat is er, gezien zijn innervatiegebied, logisch aan de ligging van de n.tibialis? 1097Waarom lijkt het mediale voetgewelf geschikter als onderdoorgang voor vaten en zenuwen dan het laterale voetgewelf? 1098Wat maakt het begrijpelijk dat, bij het bereiken van de voet, de n.fibularis profundus zich niet splitst en de n.tibialis wel? 1086Ga na wat het effect is van het aanspannen van de m.quadriceps, en het buigen van de knie, op de zichtbaarheid van het lig.patellae. 6.7.3 Plexus lumbosacralis 6.6.6 Verbindingen tussen tibia en fibula 1099Ga met behulp van een skelet na waardoor de plexus sacralis (veel) dorsaler ligt dan de plexus lumbalis? (+) 1087*Ga met behulp van een skelet na wat de positie is van de gewrichtsspleet van de art.tibiofibularis ten opzichte van het caput fibulae. 1100*Wat is de relatie tussen de truncus lumbosacralis en de n.furcalis? 1101Aan welke zijde van de lumbale wervelkolom bevindt zich de plexus lumbalis? 6.6.7 Art.talocruralis 1088*Palpeer de voorrand van de facies articularis inferior tibiae, uitgaande van de ventro-laterale hoek van de trochlea tali. 1102Aan welke zijde van het os sacrum bevindt zich de plexus sacralis? 6.7.4 Zenuwen uit de plexus lumbalis 6.7 Zenuwen 6.7.1 Inleiding 1089 Wat wordt verstaan onder een gemengde zenuw? 1090In welke gebieden van de onderste extremiteit kunnen min of meer zelfstandige spiergroepen worden onderscheiden? (+) NB Deel de spieren zodanig in dat de groepen elkaar niet overlappen. 1103Worden vanuit de plexus lumbalis uitsluitend spiergroepen van de onderste extremiteit geïnnerveerd? (+) 1104*Ga met behulp van een anatomische atlas na of het beschreven verloop van de n.femoralis ten opzichte van de m.iliopsoas is terug te vinden. 1105*Beschrijf het verloop van de n.saphenus ten opzichte van de m.sartorius. 1106 Ga na of de n.femoralis palpabel is. 6.7.2Globaal verloop van de beenzenuwen in relatie tot de innervatie van de spiergroepen 1107Palpeer de n.saphenus ter hoogte van de malleolus ­medialis. 1091Van welke twee grote beenzenuwen zijn naam en ligging rechtstreeks te relateren aan namen van ­skeletdelen? 1108Vergelijk het resultaat van de opdrachten 1106 en 1107. Welke zenuw is het eenvoudigst te palperen? 1092Hoe wordt de anatomische positie van het bekken gedefinieerd? Plaats een bekken in deze positie bij het bestuderen van het proximale verloop van de ­beenzenuwen. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 41 1109Zoek op een skelet de sulcus obturatorius op, het benige deel van de canalis obturatorius. 8/14/13 3:45:35 PM 42 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 6.7.5 Zenuwen uit de plexus sacralis 1110*Op welke gronden valt eenvoudig te onthouden dat de m.gluteus maximus wordt geïnnerveerd door de n.gluteus inferior en niet door de n.gluteus superior? (+) 1111Ga met behulp van de atlas na wat de ligging is van de n.ischiadicus ten opzichte van de art.coxae, de pelvitrochantere spieren, de m.gluteus maximus en het tuber ischiadicum. 6.8Bloedvaten en topografie van ­vaat-zenuwstrengen 6.8.1 Inleiding 1126*Welke (diepe) venen in het been zijn niet gepaard (dus enkelvoudig)? 6.8.2 Globaal verloop van de beenarteriën 1127 Wat wordt verstaan onder een vaat-zenuwstreng? 1112*Lokaliseer de n.ischiadicus bij het tuber ischiadicum. Palpeer daarbij onder andere de laterale rand van de ischiocrurale spieren. 1128Via welke doorgangen verlaten de a.glutea superior, de a.glutea inferior en de a.obturatoria het bekken? 1113Welke topografische relatie heeft de n.ischiadicus met de m.biceps femoris? (+) 1129Welke delen van de onderste extremiteit worden niet vanuit de a.femoralis van bloed voorzien? 1114*Projecteer het verloop van de n.ischiadicus op de dorsale zijde van het been. 1130Waardoor is het, gegeven de constructie van het bewegingsapparaat in het kniegebied, noodzakelijk dat de a.poplitea het kniegewricht dorsaal passeert? 1115In welk gebied vindt de splitsing van de n.ischiadicus in de n.tibialis en de n.fibularis communis plaats? 1131* 1116Inspecteer en palpeer de n.fibularis communis in de fossa poplitea. 1132Waardoor komt de a.tibialis posterior bij de malleolus medialis aan het oppervlak? 1117Ga na of de n.fibularis communis distaal van het caput fibulae is te palperen. 6.8.3 Samenstelling van de vaat-zenuwstrengen 1118*Ga na of de huidtak van de n.fibularis communis zichtbaar is te maken. In welke spierloge ligt de a.fibularis? 1133Welke grote vaten en zenuwen van de vrije onderste extremiteit maken geen deel uit van een vaat­zenuwstreng? (+) 1119Welke delen van de oppervlakkige plantaire flectoren zijn in afb.6.46 en 6.47 weggelaten? 1120Ga na of de huidtak van de n.fibularis superficialis zichtbaar en/of palpabel is (zie afb.6.48). 1121*Waar treedt, bij uitval van de n.peroneus profundus, een stoornis op in de sensibiliteit van de voet? (+) 6.8.4Gedetailleerde beschrijving van de vaten en vaatzenuwstrengen van het been 1134Vorm je met behulp van de atlas een beeld van de ligging van de a.iliaca communis en de a.iliaca externa ten opzichte van de m.psoas major. 1122Vorm je met behulp van de atlas een beeld van de ligging van de n.tibialis ten opzichte van de m.triceps surae en de diepe flectoren. Geef aan waar de zenuw het meest oppervlakkig ligt. 1135Van welk deel van de a.iliaca interna is de a.glutea superior de eindtak? 1123Geef aan wat de ligging is van de n.tibialis ten opzichte van de andere structuren in de regio retromalleolaris medialis. Ga na of de zenuw in deze regio te palperen is. 1137Van welk groter foramen zijn het foramen ­suprapiriforme en het foramen infrapiriforme ­onderdelen? 1124* Ga na of de n.suralis op de voet palpabel is. 1125*Ga na of de n.tibialis en de n.fibularis communis in de knieholte zichtbaar en/of palpabel zijn door de zenuwen onder spanning te brengen (zie afb.2.12 en 6.49). 1136* Wat is de fossa ischio-analis? 1138*Projecteer de foramina supra- en infrapiriforme op de dorsale zijde van het lichaam. NB De foramina liggen zelf niet in een frontaal vlak! 1139*De bekkenholte staat door slechts een beperkt aantal openingen in verbinding met het been. Welke openingen zijn dit? (+) 1140*Welke constructie sluit de bekkenholte grotendeels af van het been? (+) Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 42 8/14/13 3:45:35 PM 6 - Onderste extremiteit 43 1141Bepaal op een skelet de positie van de lacuna ­musculorum. Ligt deze mediaal of lateraal van de spina iliaca anterior inferior? (+) 1151*Maak je, met behulp van atlas en kunstofmodel, een voorstelling van de arcus tendineus van de m.soleus (zie ook tabel 6.11 en afb.6.47). 1142 1152Palpeer de a.tibialis posterior in de regio ­retromalleolaris (afb.2.9). Maak het trigonum femorale zichtbaar. 1143*Bepaal de positie van het trigonum femorale bij een gestrekt been. 1144*Ga met behulp van een atlas na wat in het trigonum femorale de onderlinge ligging is van de a.femoralis, de v.femoralis en de n.femoralis. 1145Projecteer de geschatte oorsprong van de a.profunda femoris. 1146*Teken de m.sartorius af op de huid van een gestrekt been. Vorm je met behulp hiervan een beeld van het verloop van de a.femoralis. Waar gaan spier en arterie uiteen? 1147Palpeer de pees van de m.adductor magnus (p. 247) en maak je een voorstelling van de plaats van de hiatus tendineus. 1148Leg de palperende vingers in één keer op de a.femoralis, dus zonder te zoeken. 1149Stel met behulp van een atlas vast door welke structuren de a.poplitea dorsaal wordt bedekt. 1150*Palpeer de a.poplitea op verschillende manieren en probeer vast te stellen welke manier jou het best bevalt. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 43 1153Welke wegen volgen de a.tibialis anterior en de n.fibularis profundus voordat zij op de ventrale zijde van de membrana interossea terechtkomen? 1154Ga na of de a.tibialis anterior in het distale deel van het onderbeen te palperen is. 1155Welke pees kun je als referentie gebruiken voor de ligging van de a.dorsalis pedis op de voetrug? Palpeer de arterie (niet te veel druk!). 1156*Vergelijk de pulsaties van de a.dorsalis pedis en de a.tibialis posterior. 6.8.5 Huidvenen 1157Teken het te verwachten verloop van de twee grote huidvenen op de huid af. 1158Door welke huidzenuwen worden de twee grote ­huidvenen op het onderbeen vergezeld? 1159Ga bij vijf proefpersonen na waar huidvenen op de benen zichtbaar zijn. Maak daarbij ook ­links­ rechtsvergelijkingen. 8/14/13 3:45:35 PM 44 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 7 7.1 De anatomische bewegingsanalyse (ABA) Inleiding 1160Uit welke componenten bestaat een volledige bewegingsanalyse? 1161Wat is nodig voor een systematische inspectie en palpatie van een totale beweging? 1162Voor welk type bewegingen is de anatomische bewegingsanalyse vooral zinvol? 7.3Toelichting op het protocol voor de anatomische bewegingsanalyse 1163 Wat is het typerende karakter van een tussenstand? 1164 Wat zijn primaire tussenstanden? 1165Welke tussenstanden meen je te kunnen onderscheiden bij de beweging ‘uit stand gaan zitten’? 1166Welke gewrichten zijn relevant voor de beweging ‘uit stand gaan zitten’? 1167Bij het lopen (gaan) vinden gewrichtsbewegingen plaats in alle drie de anatomische vlakken. Geef voor elk vlak een voorbeeld. 1168Beweging: gaan zitten uit stand. Bepaal de fase en de omvang van de dorsale en de plantaire flexie bij verschillende afstanden tussen de voeten en de zitplaats. 1169Houding: stand op één been. Welke positie neem je waar in het onderste ­spronggewricht van het standbeen? Waaraan heb je dat beoordeeld? 1170 Wat zijn primaire gewrichtsbewegingen? 1171Welke primaire gewrichtsbewegingen neem je waar bij het maximaal zijwaarts buigen van de romp uit stand? 1172Welke compensatoire beweging neem je waar bij ‘voorover buigen van de romp met gestrekte knieën’? 1173Benoem compensatoire bewegingen bij het ‘gaan ­zitten’. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 44 1174Welke compensatoire beweging treedt op bij het ‘gaan staan op één been’? (+) 1175Uitgangshouding: stand. Beweging: zijwaarts buigen van de romp naar rechts. Welke compensatoire bewegingen neem je waar? (+) 1176Verandering in de activiteit van een spier gaat vaak gepaard met beweging in het overspannen ­gewricht. Dat is echter niet altijd het geval. Geef enige ­voorbeelden van situaties waarin de activiteit van een spier verandert, zonder dat er beweging optreedt in het ­overspannen gewricht. 1177Welke methode van palpatie kan men goed gebruiken bij asymmetrische bewegingen? 1178Welke hulpmiddelen zijn te gebruiken bij de inspectie en palpatie van bewegingen in het horizontale vlak? 1179Palpeer, tijdens een maximale passieve anteflexie in rugligging, bij de ischiocrurale spieren het oplopen van de rekspanning. 1180*Beschrijf een situatie waarbij in de ischiocrurale ­spieren een combinatie bestaat van contractiele spanning en rekspanning. Palpeer deze ‘totale’ spanning. Neem vervolgens de contractiele spanning weg en palpeer de overblijvende rekspanning. Is het verschil voelbaar? 1181Wat is passieve insufficiëntie van een spier? Geef enige voorbeelden. 1182Wat zijn secundaire tussenstanden? Geef enige ­voorbeelden. NB Om de volgende redenen zijn over 7.4 geen vragen en opdrachten opgenomen. De inleidende tekst bij 7.4 bevat het advies om het ABAprotocol eerst zelf uit te voeren. Dit proces zou door extra vragen en ­opdrachten kunnen worden verstoord. Paragraaf 7.4 bestaat al uit de zeven opdrachten van het protocol (zie 7.2). Met de rubriekjes Details zijn in de tekst reeds accenten gelegd en is een mogelijk onderscheid aangebracht tussen stof voor beginners en voor gevorderden. 8/14/13 3:45:35 PM B.1 - Integumentum commune/cutis 45 B.1 Integumentum commune/cutis B.1.1 Algemeen B.1.2.2Microscopische structuur 1183Inspecteer en palpeer de huid op vijf plaatsen, verspreid over het lichaam, bij één proefpersoon en probeer onder woorden te brengen wat de verschillen zijn die je daarbij aantreft in de elasticiteit, v­ erschuifbaarheid, plooibaarheid, dikte en ­samenstelling van de huid. 1193Waarom moet vooral het stratum basale van de epidermis worden beschermd tegen de schadelijke werking van onder meer straling? (+) 1184Inspecteer en palpeer de huid op vijf plaatsen van het lichaam bij vijf proefpersonen en probeer onder woorden te brengen wat per locatie de verschillen zijn die je daarbij aantreft tussen de proefpersonen in de elasticiteit, verschuifbaarheid, plooibaarheid, dikte en samenstelling van de huid. 1194Geef een voorbeeld waaruit de waterdichtheid van de huid blijkt. Welk stratum of welke strata zorgen voor deze waterdichtheid ? 1195Geef een voorbeeld waarbij de desquamatie kleiner is dan de aanmaak van nieuwe cellen, en een voorbeeld van een situatie waarbij juist het omgekeerde het geval is. (+) 1185Waarom is de term tela subcutanea verwarrend als je ervan uitgaat dat de tela subcutanea dient te worden beschouwd als de binnenste laag van de huid? B.1.3 Dermis 1186Wat is het belang van het golfvormige verloop van de basaalmembraan op de grens van epidermis en ­dermis? 1196Controleer de bewering uit het boek dat de dermis aan de laterale zijde van de extremiteiten dikker is dan aan de mediale zijde. 1187Geef aan wat wordt bedoeld met de termen fascia superficialis en fascia profunda. B.1.3.2Microscopische structuur 1188Ga voor een aantal eigenschappen van de huid ­(elasticiteit, verschuifbaarheid, plooibaarheid, dikte en samenstelling) na welke huidlaag daarvoor met name verantwoordelijk is. 1189Noem twee plaatsen waar zich een panniculus adiposus bevindt. Wat is de functie van de panniculus op de betrokken plaatsen? 1190Vergelijk de panniculus adiposus op twee plaatsen bij vijf proefpersonen. B.1.2 Epidermis B.1.2.1Algemeen 1191Controleer de bewering uit het boek dat de epidermis aan de flexiezijde van de extremiteiten dikker is dan aan de extensiezijde. 1192Wat zijn de drie belangrijkste varianten in groeven/ richels die men in de epidermis aantreft. Zoek op de hand een voorbeeld van ieder van deze drie varianten. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 45 B.1.3.1 Algemeen 1197Geef aan in welke richting een chirurg een incisie bij voorkeur zal maken als het gaat om respectievelijk de bovenarm, de rug, de nek en het onderbeen. Verklaar je antwoord en bepaal in vivo hoe deze ­voorkeursrichting overeenkomt met de plooibaarheid van de huid op de genoemde plaatsen. B.1.4 Tela subcutanea 1198Bepaal op twee plaatsen waar de tela subcutanea ontbreekt en wat het effect hiervan is op de verschuifbaarheid van de huid. 1199Bepaal bij welke gewrichten men buigingslijnen ­aantreft. 1200Wat is de relatie tussen de aanwezigheid van retinacula cutis en de verschuifbaarheid van de huid? Ga na of je in vivo een plaats kunt vinden waar zich waarschijnlijk retinacula cutis bevinden. 1201Breng de plaats waar de meeste huidspieren voorkomen in verband met het effect van hun contractie. (+) 8/14/13 3:45:35 PM 46 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek B.1.5 Pigmentatie 1202Zoek in vivo een aantal voorbeelden van intra­individuele verschillen in de kleur van de huid en vraag je af welke factoren (bijvoorbeeld temperatuur, jaargetijde, pathologie) deze verschillen (mede) beïnvloeden. 1203Zoek in vivo een aantal voorbeelden van interindividuele verschillen in de kleur van de huid en vraag je af welke factoren (bijvoorbeeld temperatuur, jaargetijde, pathologie) deze verschillen (mede) beïnvloeden. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 46 1204Verklaar hoe het komt dat een bruine vakantiekleur na terugkomst in Nederland spoedig weer verdwenen is. B.1.7 Innervatie 1205Inspecteer en/of palpeer een huidzenuw, een huidvene en, indien mogelijk, een oppervlakkige lymfknoop. Door welke weefsellagen worden deze structuren van de buitenwereld gescheiden? 8/14/13 3:45:35 PM B.2 - Inleiding spiermorfologie 47 B.2 Inleiding spiermorfologie 1206Welke vijf onderdelen worden aan een spier ­onderscheiden in het spiermodel van afb.B.2.2? 1216Welk van de vijf delen van het spiermodel in afb.B.2.2 ontbreekt bij ST? (+) 1207Waarom is het bijna ondenkbaar dat spieren zouden lijken op afb.B.2.1? (+) 1217Van welke ischiocrurale spier ontspringt een deel van de spiervezels rechtstreeks op het os ischii? 1208*Door welke morfologische kenmerken van SM en ST is hun gezamenlijke omvang op het bovenbeen min of meer gelijk? 1218Welk deel van ST heeft geleid tot de naam van de spier? 1209Waarom wordt het caput breve van de m.biceps femoris niet gerekend tot de ischiocrurale spieren? (+) 1210*Welke ischiocrurale spieren zijn bij hun oorsprong intensief met elkaar verbonden? 1211In welke orde van grootte ligt de dikte van een ­spiervezel (= spiercel)? (+) 1212*Welke van de twee aponeurosen van SM ligt bij de intacte spier grotendeels oppervlakkig? 1213Waarom is het begrijpelijk dat de proximale en de ­distale aponeurose in afb.B.2.10 een ongeveer even groot oppervlak lijken te hebben? (+) 1214Waarom is het begrijpelijk dat de aponeurosen in afb.B.2.10, gerekend vanaf de pezen, uiteindelijk ­dunner en/of smaller worden? (+) 1215Welke relatie bestaat er tussen de overlapping van de aponeurosen bij SM en de richting van de spiervezels? (+) Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 47 1219Bij ST overlappen de proximale en de distale ­aponeurosen elkaar niet. Hoe is dit in verband te brengen met de richting en de lengte van de ­spiervezels? (+) 1220Wat is er misleidend aan de term ‘parallelvezelige spier’? (+) 1221Hoe verhoudt de lengte van de spieren in afb.B.2.6 zich tot hun werkelijke lengte? 1222Palpeer het deel van SM dat lateraal van de pees van ST ligt. Waartoe behoort dit deel? (+) 1223*Ga na of bij SM (een deel van) het gebied is te ­palperen waar zich de distale aponeurose bevindt. Doe dit zowel bij de ontspannen als bij de gecontraheerde spier. Voelt het gebied anders aan dan dat uit de vorige opdracht? (Maak voor de palpatie ook gebruik van de beschrijving op p. 244 en p. 247.) 1224Ga na of bij ST de overgang is te palperen van de ­(insertie)pees in de spierbuik 8/14/13 3:45:35 PM 48 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek B.3 Tabellen van momentsarmen en fysiologische doorsneden NB De vragen over B.3 zijn bedoeld als oefening in het gebruik van de gepresenteerde tabellen. Daarom worden deze ­tabellen in de vragen en antwoorden volledig serieus genomen, ook al is hun algemene geldigheid in de toelichting bij B.3 ­gerelativeerd. 1233Vergelijk de producten fysiologische doorsnede x m.a. bij de pronatoren en supinatoren van het enkelgewricht in de anatomische positie. Welke ­spiergroep heeft het hoogste totaal? Welke spier is daarbij doorslaggevend? (+) 1225Gegeven de grafiek in afb.B.3.1, hoe groot is de momentsarm van het voorste deel van de m.gluteus medius bij een 90° anteflexiestand van de heup? (+) 1234In welke stand heeft de m.latissimus dorsi de grootste momentsarm voor het leveren van een retroflecterend moment? (+) 1226Gegeven de grafiek in afb.B.3.1, in welk ­bewegingstraject heeft het voorste deel van de m.gluteus medius een r­ etroflecterend moment? (+) 1235Uit tabel B.3.8 blijkt dat in de nulstand slechts twee spieren een abducerend moment kunnen ­leveren. Welke van deze spieren bestrijkt het volledige ­abductietraject? 1227Met behulp van welke mechanische grootheid is het ‘effect’ van een spier te omschrijven en door welke kenmerken van de spier wordt dit effect bepaald? (+) 1228Waarom wordt in de titels van de tabellen B.3.6-B.3.11 geen gewricht maar een bot genoemd? (+) 1229aVan welke retroflecterende spieren is volgens tabel B.3.1 de maximale kracht het kleinst? (+) bBetekent dit ook dat deze spieren in de nulstand het kleinste maximale moment zullen hebben ? (+) 1230Als we het maximale strekkende en het ­maximale ­buigende moment van de bovenarmspieren ­vergelijken, winnen de strekkers het bij een gestrekte stand van de elleboog. Winnen de strekkers ook bij een 90° flexiestand? (+) 1231Welke beweging in het heupgewricht heeft de meeste spierkracht ter beschikking? (+) 1236Bij welke buiger van de elleboog verandert de ­momentsarm tijdens flexie het meest? 1237Gegeven afb. 7.2 a (p. 286), welke spier heeft de ­grootste momentsarm voor het noodzakelijke a­ nteflecterende moment over het linker heupgewricht? (+) 1238Heeft de in vraag 1237 bedoelde spier ook een grote fysiologische doorsnede in vergelijking met de andere anteflecterende spieren? (+) 1239Welke spieren met een grote momentsarm voor ­exorotatie in het heupgewricht, zullen toch maar een klein moment kunnen leveren voor deze beweging? (+) 1240Bij alle spieren die de knie kunnen flecteren, neemt de momentsarm tijdens flexie vanuit de anatomische positie toe, bij sommige tot aan de maximale flexie van 90° (tabel B.3.20). Hoe veranderen tijdens flexie de momentsarmen van de extensoren? 1232Welke beweging in het heupgewricht wordt het minst ondersteund door spierkracht? (+) Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 48 8/14/13 3:45:35 PM Multiplechoicevragen 49 Multiplechoicevragen 1241Over ruimtelijke verhoudingen met betrekking tot de wervelkolom kan het volgende worden opgemerkt. 1het hoogste punt van de thoracale kyfose ligt ter hoogte van het corpus van Th5 2het diepste punt van de lumbale lordose ligt ter hoogte van het corpus van L4 3de wervelkolom wordt in caudale richting geleidelijk breder 4de spinae iliacae posteriores superiores liggen ter hoogte van L5 5de totale hoogte van de disci bedraagt circa 25% van de wervelkolom 6het vlak waarin een discus ligt snijdt de artt. zygapophyseales a b c d 1, 2 en 3 zijn juist 2, 5 en 6 zijn juist 1, 4 en 5 zijn juist 3, 4 en 6 zijn juist 1244De m.sternocleidomastoideus heeft een nauwe topografische relatie met de: 1 truncus inferior van de plexus brachialis 2 m.omohyoideus 3 m.splenius cervicis 4 v.subclavia 5 v.jugularis externa 6 prominentia laryngea 1243Ten aanzien van de thoraxvorm kan het volgende worden opgemerkt. ade thorax heeft de grootste sagittale diameter ter hoogte van Th7 bde grootste sagittale diameter bevindt zich tussen het sternum en de corpora vertebrae cde apertura thoracis superior staat nagenoeg ­horizontaal dde apertura thoracis inferior heeft een grotere sagittale dan frontale doorsnede ade mediale streng is het duidelijkst waarneembaar beneden het niveau van Th12 bde laterale streng wordt pas duidelijk zichtbaar boven het niveau van L3 cde m.transversospinalis heeft als grootste breedte de afstand tussen de procc.spinosi en de anguli costae dde m.splenius capitis bepaalt de contour van de nekspieren 1246Het direct onder de huid gelegen deel van de m.splenius capitis bevindt zich tussen: ade m.trapezius (pars descendens) en de m.semispinalis capitis bde m.semispinalis capitis en de m.levator scapulae cde m.levator scapulae en de m.sternocleidomastoideus dde m.sternocleidomastoideus en de m.scalenus medius 1247Een gemeenschappelijke, diagonaal verlopende, ­werklijn voor de heterolaterale schuine buikspieren mag worden aangenomen: Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 49 1, 2 en 3 zijn juist 4, 5 en 6 zijn juist 1, 3 en 6 zijn juist 2, 4 en 5 zijn juist 1245Ten aanzien van de intrinsieke rugspieren geldt onder andere het volgende. 1242De eerste rib, respectievelijk het eerste ribkraakbeen, is palpabel: a hoog in de okselholte bdirect caudaal van de clavicula, ter hoogte van de medio-claviculairlijn cdirect caudaal van de extremitas sternalis van de clavicula d geen van de genoemde alternatieven is juist a b c d a tussen de volledige origo’s van de spieren btussen de delen van de spieren die een ­aanhechting hebben op het lig.inguinale ctussen de delen van de spieren die aanhechten op de tiende, elfde en twaalfde rib d craniaal van de spina iliaca anterior superior 8/14/13 3:45:35 PM 50 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 1248 Het trigonum lumbale ligt: 1255 De m.flexor pollicis longus: adirect dorsaal van de caudale kop van de m.obliquus externus abdominis b direct lateraal van de mm.multifidi c direct onder de m.obliquus internus abdominis d twee van de drie genoemde alternatieven zijn juist a is een spier die weinig kracht kan ontwikkelen b is niet palpabel cwordt voor een deel bedekt door de m.flexor ­digitorum superficialis d loopt met zijn pees oppervlakkig van de duimmuis 1249De (projecties van de) volgende organen of ­orgaandelen raken aan elkaar. 1256Tot de spieren waarvan de gehele buik diep gelegen is en de insertiepezen oppervlakkig lopen, behoort de: a b c d 1250 Tijdens kauwbewegingen is palpabel: a b c d 1251 De a.facialis is palpabel: a b c d duodenum en pancreas lever en apex van het hart apex van het hart en fundus van de maag alle genoemde alternatieven zijn juist het caput mandibulae de m.masseter de m.temporalis alle genoemde alternatieven zijn juist vlak voor het oor direct onder de margo infraorbitalis direct boven de arcus zygomaticus ter hoogte van de voorrand van de m.masseter 1252Van de humerus is/zijn direct onder de huid gelegen (niet bedekt door spier- of peesweefsel): a het tuberculum minus b de sulcus n.radialis c de epicondylus lateralis dmeer dan een van de genoemde alternatieven is juist Aan de palmaire zijde van de hand zijn palpabel: a b c d 1259 De n.radialis: 1 is uitsluitend afkomstig uit de fasciculus posterior 2verlaat de sulcus bicipitalis medialis via het septum intermusculare laterale 3bereikt de fossa cubitalis onder een peesboog in de m.supinator 4loopt achter de epicondylus lateralis humeri langs 5innerveert onder andere de dorso-radiale spieren van de onderarm 6heeft een motorische tak die palpabel is op de pezen van de m.abductor pollicis longus en de m.extensor pollicis brevis 1254Voor het krachtig buigen van de vingers is de beste positie van de art.radiocarpalis: a b c d a is onmogelijk b is lastig cvindt plaats tussen de margo posterior ulnae en de m.flexor carpi ulnaris dvindt plaats tussen de pezen van de oppervlakkige flectoren door 1258 m.anconeus m.flexor digitorum superficialis m.extensor indicis m.extensor pollicis longus m.extensor indicis m.extensor digiti minimi m.extensor pollicis brevis alle genoemde alternatieven zijn juist 1257Palpatie van de buik van de m.flexor digitorum ­profundus: 1253Tot de spieren die praktisch over hun gehele lengte oppervlakkig liggen, behoort de: a b c d a b c d a b c d de connexus intertendinei de pees van de m.flexor pollicis longus de m.interosseus dorsalis I het os capitatum alleen 1 en 5 zijn juist alleen 1, 2, 4 en 5 zijn juist alleen 3, 4 en 6 zijn juist alleen 2, 5 en 6 zijn juist de anatomische stand een palmaire-flexiestand een dorsale-flexiestand niet aan te geven, omdat die positie er niet toe doet Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 50 8/14/13 3:45:35 PM Multiplechoicevragen 51 1260Bij een anatomisch gepositioneerd bekkenskelet kan een volledig overzicht worden verkregen van het acetabulum vanuit een punt dat: a lateraal, caudaal en dorsaal van het acetabulum ligt blateraal, caudaal en ventraal van het acetabulum ligt c lateraal, craniaal en dorsaal van het acetabulum ligt dlateraal, craniaal en ventraal van het acetabulum ligt 1261Ten aanzien van verschillende delen van het femur geldt onder andere het volgende. a van de trochanter major is alleen de top palpabel bde trochanter major ligt in hetzelfde horizontale vlak als de distale punt van de symphysis pubica cde ventro-proximale hoek van de condylus lateralis is goed te palperen dde condylus medialis steekt in ventrale richting verder uit dan de condylus lateralis 1262 Het os cuboideum grenst aan de volgende botten. 1 os metatarsale III 2 os cuneiforme laterale 3 os cuneiforme mediale 4 os naviculare 5 talus 6 calcaneus 7 os metatarsale V a b c d 1, 3 en 5 zijn juist 2, 3, 5, 6 en 7 zijn juist 1, 4, 5 en 7 zijn juist 2, 4, 6 en 7 zijn juist 1263Bij de voet kunnen op ongeveer dezelfde horizontale lijn worden gepalpeerd: ade tuberositas ossis metatarsalis V en het centrum van het os cuboideum bde proc.lateralis van het tuber calcanei en de trochlea peronealis chet tuberculum mediale van de talus en het sustentaculum tali dde ventro-laterale hoek van de trochlea tali en de onderzijde van de malleolus medialis 1264Van de volgende spieren is het genoemde deel niet goed te palperen. a b c d m.tibialis posterior: insertiepees m.piriformis: spierbuik m.adductor magnus: spierbuik m.adductor longus: spierbuik 1265Het oorsprongsgebied van de ischiocrurale spieren bevindt zich: dorsaal van de m.quadratus femoris lateraal van de n.ischiadicus in hetzelfde sagittale vlak als de trochanter minor alle genoemde alternatieven zijn juist 1266De achterste kamer van de art.talocalcaneonavicularis kan worden benaderd: a b c d mediaal van de pezen van de mm.fibulares distaal van de malleolus medialis craniaal van het sustentaculum tali lateraal van de pezen van de diepe flectoren 1267Het lig.collaterale fibulare is bij gebogen knie duidelijk beter palpabel te maken dan bij gestrekte knie: a doordat het bij gebogen knie meer gespannen staat bdoordat het bij gestrekte knie onder de pees van de m.biceps femoris verloopt cdoordat de tractus iliotibialis bij buiging van de knie het ligament spant d twee van de drie genoemde alternatieven zijn juist 1268De n.ischiadicus heeft een nauwe topografische relatie met: 1 het os sacrum 2 de incisura ischiadica minor 3 de art.coxae 4 de m.obturator externus 5 de m.adductor magnus 6 de m.gastrocnemius a b c d 1, 3 en 5 zijn juist 2, 4 en 6 zijn juist 1, 2 en 6 zijn juist 3, 4 en 5 zijn juist 1269De volgende zenuw maakt deel uit van een vaat­zenuwstreng. a b c d 1270 In het gebied van de malleolus medialis ligt: ade pees van de m.tibialis posterior direct dorsaal van de pees van de m.flexor digitorum longus bde vaat-zenuwstreng dorsaal van het tuberculum mediale cde pees van de m.flexor hallucis longus mediaal van het tuberculum mediale dde v.saphena magna ventraal van de pezen van de diepe flectoren Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 51 a b c d n.ischiadicus n.fibularis communis n.fibularis superficialis n.fibularis profundus 8/14/13 3:45:35 PM 52 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek Antwoorden 24Het IJ is voor iemand op het Damrak geen ­oriëntatiepunt voor het Centraal Station omdat vanaf het Damrak het Centraal Station gemakkelijker te vinden is dan het IJ. 30De anatomische stand van de bovenste extremiteit is overzichtelijker dan de ontspannen stand doordat in de anatomische stand de radius en de ulna parallel aan elkaar liggen en de dorsale zijde van de arm van dorsaal af zichtbaar is. 56De vingers moeten zo volledig mogelijk worden gebogen in de interfalangeale gewrichten, daar de vingerflectoren vooral werken bij het ‘oprollen’ van de vingers, veel minder bij het buigen van de gestrekte vingers. Bovendien is de welving van een spierbuik het sterkst bij een krachtige, submaximale, verkorting. 80Het palpabele deel van een ­gewrichtsoppervlak maakt als regel deel uit van een convex ­gewrichtsoppervlak, daar algemeen gesproken het convexe ­gewrichtsoppervlak groter is dan het concave gewrichtsoppervlak en bovendien de passing van het gewricht meestal voldoende groot is om de concaviteit ontoegankelijk te maken voor palpatie. 95De regio cervicalis anterior wordt begrensd door de sternale kop van de linker en rechter m.sternocleidomastoideus, het sternum en de ­mandibula. 97De regio cervicalis lateralis wordt begrensd door de clavicula, de voorrand van de pars descendens van de m.trapezius en de achterrand van de claviculaire kop van de m.sternocleidomastoideus. 115*Terwijl met de term vormverschillen n ­ terindividuele verschillen in de vorm van zowel wervels als ­tussenwervelschijven worden aangegeven, worden met de term houdingsverschillen interindividuele ­verschillen aangeduid in de positionering van de ­wervels. 153*Verwarring tussen de ribben en spieren die op de ­ribben aanhechten, kan worden voorkomen door nauwkeurige palpatie van de ribben bij o ­ ntspannen musculatuur. Eventueel kan de richting van de ­spierbuiken worden bepaald door palpatie van de alternerend aanspannende en ontspannende spieren in statische situaties. 156*In de regel is het meest sternale deel van een ­intercostale ruimte niet het meest caudale deel van zo’n ruimte, doordat caudaal van de tweede rib de rib kraakbeenderen vanaf het sternum schuin naar ­beneden lopen. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 52 171*De recessus costodiaphragmaticus is de ruimte tussen de ribben en het afdalende deel van het diafragma. Deze worden beide bekleed door de pleura parietalis. De recessus is dus een pleuraspleet. Bij inademing wordt de recessus wijder en gevuld met longweefsel. 172*Ventraal ligt de laagst mogelijke aanhechting van het diafragma bij het uiteinde van het sternum, dat is ter hoogte van Thi0, terwijl dorsaal het diafragma reikt tot het uiteinde van de twaalfde rib. Dit heeft tot gevolg dat de thorax dorsaal langer is dan ventraal. 228Uitgaande van de richting van de vezels zijn de vermoedelijke functies van de drie delen van de m.trapezius: pars descendens: elevatie, retrotractie en laterorotatie; pars transversa: retrotractie; en pars ascendens: detractie, retrotractie en laterorotatie. 238Uitgaande van de ligging van de ­oorsprongsplaatsen zijn de vermoedelijke functies van de drie delen van de m.deltoideus: pars clavicularis: anteflexie en endorotatie; pars acromialis: abductie; en pars spinata: retroflexie en exorotatie. Voor de pars clavicularis en de pars spinata geldt bovendien dat vezels die boven de sagittale as langslopen, een abducerend moment en de vezels die onder deze as langslopen een adducerend moment hebben. 253*Het effect van de kruising van de vezels van de m.pectoralis major op de lengte van de spiervezels en de grootte van de momentsarmen kan als volgt worden omschreven. Door de relatief distale insertie van de pars clavicularis kunnen de vezels hiervan langer zijn dan bij een meer proximale insertie. Ook de ­momentsarmen ten opzichte van de sagittale as zijn ten gevolge van de distale insertie ‘vergroot’ en meer in overeenstemming met die van de pars sternocostalis en pars abdominalis. 260Het is van belang je te realiseren dat er zowel een linker als een rechter m.rectus abdominis bestaat, daar beide spieren apart worden geïnnerveerd. 264*De functionele betekenis van de intersectiones ­tendineae is hierin gelegen dat de intersectiones vergroeid zijn met de rectusschede. Zouden de ­intersectiones niet vergroeid zijn met de rectusschede, dan zou contractie van een van de buiken slechts leiden tot het uitrekken van de andere buiken. Tevens zou tijdens een maximale contractie van alle buiken de spier als geheel zo sterk zijn als zijn zwakste buik (de ketting is zo sterk als zijn zwakste schakel). 8/14/13 3:45:35 PM Multiplechoicevragen 53 282Verwarring tussen de onderrand van de mm.rhomboidei en de onderrand van de m.trapezius is vrijwel uitgesloten omdat de richting van beide precies tegengesteld is. De onderrand van de pars ascendens van de m.trapezius loopt van mediocaudaal naar laterocraniaal, die van de mm.rhomboidei van mediocraniaal naar laterocaudaal. 287Het tegen het lichaam drukken van de op de rug gelegde onderarm kan worden beschouwd als een anteflexiebeweging tegen weerstand. Hierbij zal de m.pectoralis major actief zijn. Tilt men vervolgens de arm op, dan vindt een mediorotatie plaats van de scapula, waarbij de m.pectoralis minor en tevens de mm.rhomboidei en de m.levator scapulae actief zijn. 295De intrinsieke rugspieren worden sacraal en lumbaal bedekt door de fascia thoracolumbalis, laag-thoracaal door de m.serratus posterior inferior, de fascia ­thoracolumbalis en de m.latissimus dorsi, hoog-thoracaal door de fascia thoracolumbalis, de m.serratus posterior superior, de m.trapezius en de mm.rhomboidei, en cervicaal door de m.trapezius. 310*Indien de zwaartelijn ver vóór de wervelkolom zou lopen, moet worden verwacht dat de, dan grote, ­spanning in de rugspieren door geringe flexie- en extensiebewegingen nauwelijks zou worden beïnvloed. Loopt de zwaartelijn door de wervelkolom, dan kan een geringe extensie leiden tot een duidelijke afname van de spanning tot ontspanning toe. 340Het is een fout de origo- en insertiepunten van de buikspieren door elkaar te haspelen, daar hieruit een onbestaanbare vezelrichting in deze spieren ­voortvloeit. 344Zowel voor de m.obliquus internus als voor de m.obliquus externus geldt dat ieder insertiepunt ­ventraal ligt van het bijbehorende oorsprongspunt. 347Een gemeenschappelijke diagonale werklijn van de schuine buikspieren is slechts mogelijk craniaal van de spina iliaca anterior superior, daar de spiervezels van de m.obliquus internus abdominis ­waaiervormig uitstralen. Alleen craniaal van de spina iliaca a­ nterior superior is de vezelrichting tegengesteld aan de ­vezelrichting van de heterolaterale m.obliquus ­externus abdominis. 358De kop van de art.sternoclavicularis wordt gevormd door de facies articularis sternalis, behorende tot de clavicula, en de kom door de incisura clavicularis, behorende tot het sternum. 364De kop van de art.acromioclavicularis wordt gevormd door de facies articularis acromialis, behorende tot de clavicula, en de kom door de facies articularis acromii, behorende tot de scapula. 406Onder een liesbreuk wordt verstaan een door het lieskanaal naar buiten puilen van een deel van de ­buikinhoud (organen bekleed door peritoneum). Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 53 429De lymfe uit de rechtervoet komt (zoals trouwens alle lymfe uit de beide onderste extremiteiten) via de ­ductus thoracicus terecht in de v.subclavia sinistra. 435De gedachte dat er een truncus medialis bestaat is zeer verwarrend, daar er geen truncus mediaal ligt van een andere truncus (er is wel een middelste truncus, de truncus medius). De gedachte dat er een ­fasciculus medius bestaat is verwarrend, daar de fasciculi ­worden benoemd naar hun ligging ten opzichte van de a.axillaris. Een middelste fasciculus is daarom geen logische naam (er is wel een fasciculus medialis). 462*De fossa temporalis ligt tussen het os temporale en het os sphenoidale enerzijds en de arcus zygomaticus anderzijds. 468Bij de schedel worden botuitsteeksels genoemd naar het bot waaraan zij grenzen. 476De maxilla neemt deel aan de oogkas, de mondholte en een heel klein deel van de neusholte. 478Het os zygomaticum staat in verbinding met de maxilla, het os frontale, het os temporale en het os sphenoidale. 534In dit boek wordt een aantal structuren van de ­bovenste extremiteit behandeld bij de romp. Dit geldt met name voor de spieren van de bovenste extremiteit die in het rompgebied zijn gelegen en die derhalve belangrijke topografische relaties hebben met de dieper gelegen intrinsieke spieren van de romp. Het is voor een goede behandeling van deze rompspieren nodig eerst deze oppervlakkig gelegen armspieren te bespreken. Tevens geldt dit voor de benige structuren die als aangrijpingspunt dienen voor de genoemde armspieren. 535Spieren van de bovenste extremiteit die geheel of gedeeltelijk op de romp zijn gelegen, zijn te v­ erdelen in drie groepen: ten eerste spieren die van de romp naar de schoudergordel lopen (m.trapezius, mm.rhomboidei, m.pectoralis minor, m.serratus anterior), ten tweede spieren die van de romp naar de bovenarm lopen (m.latissimus dorsi, m.pectoralis major) en ten derde spieren die van de schoudergordel naar de arm lopen (m.infraspinatus, m.supraspinatus, m.subscapularis, m.teres major, m.teres minor, m.deltoideus). 538*De sulcus bicipitalis medialis wordt proximaal ­begrensd door de m.coracobrachialis en de m.triceps brachii en distaal door de m.biceps brachii en de m.brachialis. 551De spieren die deel uitmaken van het caput ­commune flexorum, zijn de m.pronator teres, de m.flexor carpi radialis, de m.palmaris longus, de m.flexor carpi ­ulnaris en de m.flexor digitorum superficialis. 555De meest radiaal gelegen pees van de flectoren behoort tot de m.flexor carpi radialis. 8/14/13 3:45:36 PM 54 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 561De bodem van de anatomische snuifdoos wordt gevormd door het os scaphoideum, het os trapezium en het os metacarpale I. 580*Bij geproneerde onderarm ligt de epicondylus lateralis aan dezelfde zijde als de pink. 584*Het ventrale deel van de circumferentia articularis ulnae is in geen enkele positie van de onderarm te palperen. 585*Van de beide figuren in afb.5.5. kan alleen B worden gezien als de ‘hand van de lezer’. 592*De kop van de art.radiocarpalis wordt gevormd door het os scaphoideum, het os lunatum en het os ­triquetrum; de kom wordt gevormd door de radius en de discus articularis. 602Door de canalis carpi lopen de m.flexor carpi radialis, de beide mm.flexores digitorum en de m.flexor pollicis longus. 603*Alle spieren van de pinkmuis en de duimmuis, met uitzondering van de m.adductor pollicis, hebben (een deel van) hun origo op de palmaire zijde (het dak) van de canalis carpi. 610*Het tuberculum van het os scaphoideum is in alle standen van de hand palpabel. Het tuberculum is gelegen op de ventrale zijde van dit botje, distaal. 649De septa intermuscularia zijn uitgespannen tussen de humerus, en dan met name de supracondylaire randen, en de algemene fascie. 653De origopees van het caput longum van de m.triceps brachii loopt tussen de m.teres minor en de m.teres major door. 670*De twee bovenarmspieren die op beide septa ­intermuscularia aanhechten, zijn de m.brachialis en het caput mediale van de m.triceps brachii. 678*Benige delen van de onderarm die in geproneerde positie aan de pinkzijde kunnen worden gepalpeerd, zijn de ulna en het caput radii. 688*Als de dorsale flectoren van de pols niet zouden ­contraheren bij het maken van een vuist, dan zouden de vingerflectoren de pols in een positie van palmaire flexie brengen en een ongunstige lengte verkrijgen voor het uitoefenen van kracht (actief insufficiënt ­dreigen te worden). 689*De epicondylus lateralis en het meest oppervlakkige deel van de buik van de m.extensor carpi radialis longus liggen naast elkaar. 692*Van de onderarmspieren liggen er twee over hun hele lengte diep, de m.supinator en de m.pronator ­quadratus. (Desondanks hechten zij niet aan op de membrana interossea.) Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 54 693*Onderarmspieren die ten dele op de membrana ­interossea aanhechten, zijn de m.abductor pollicis longus, de m.extensor pollicis brevis, de m.extensor pollicis longus en de m.extensor indicis van de dorsale groep, en de m.flexor digitorum profundus en de m.flexor pollicis longus van de ventrale groep. 696*De trekrichting van de m.extensor pollicis longus wordt gewaarborgd door zijn verloop aan de ulnaire zijde van het tuberculum dorsale in de derde tunnel van het retinaculum extensorum. Het tuberculum fungeert als katrol en het retinaculum voorkomt dat de pees luxeert. 700Direct radiaal van het tuberculum dorsale loopt de pees van de m.extensor carpi radialis brevis en direct ulnair ligt de pees van de m.extensor pollicis longus. 702*Het is handig bij inspectie en palpatie van de ­strekzijde de vingers buiten de tafelrand te laten uitsteken omdat de vingers dan ver gebogen kunnen worden, zodat de veranderingen in de spieren duidelijk zijn. 704Op de handrug liggen twee pezen die naar de tweede vinger gaan (m.extensor digitorum en m.extensor indicis), één pees die naar de derde vinger gaat (m.extensor digitorum), één pees die naar de vierde vinger gaat (m.extensor digitorum) en drie pezen die naar de pink gaan (één van de m.extensor digitorum en twee van de m.extensor digiti minimi). 724Proximaal ligt de m.flexor pollicis longus radiaal van de pees van de m.flexor carpi radialis; distaal gaat de pees van de m.flexor pollicis longus onder die van de m.flexor carpi radialis door en komt dan aan diens ulnaire zijde te liggen. 729*Om de verschillende buiken van de m.flexor ­digitorum superficialis te onderscheiden is het verstandig de vingers bij alternerende buig- en strekbewegingen ook te bewegen in de proximale interfalangeale gewrichten omdat dit de specifieke fuctie van de spier is. Wanneer de vingers alleen worden gebogen in de m ­ etacarpofalangeale gewrichten, zijn vooral de ­middenhandsspieren actief. 732*Bij inspectie en palpatie van de m.flexor digitorum profundus is het verstandig de vingers zo volledig ­mogelijk te buigen, daar bij deze beweging ook het ­distale interfalangeale gewricht volledig wordt ­gebogen. In zo’n situatie is de m.flexor digitorum profundus het meest actief. 738*De meest voor de hand liggende origoplaatsen voor de spieren van de thenar en de hypothenar zijn de naar palmair uitstekende delen van de ­handwortelbeentjes en het daartussen uitgespannen retinaculum ­flexorum. 739*De inserties van de intrinsieke handspieren geven meer inzicht in het functioneren van deze spieren dan hun origo’s, daar de vingers vaker worden bewogen ten opzichte van de hand dan de hand ten opzichte van de vingers. 8/14/13 3:45:36 PM Multiplechoicevragen 55 743*Een deel van de m.flexor pollicis brevis kan met ­zekerheid worden gepalpeerd in de distale ronding van de duimmuis. 744*De buik van de m.abducor pollicis brevis is in ­ontspannen toestand beter verplaatsbaar dan de buik van de m.opponens pollicis, doordat de abductor niet op het os metacarpale I aanhecht, maar dit botje ­‘overslaat’. 755*Uit het feit dat vanuit de neutrale stand de arm veel verder kan worden geabduceerd dan ­geadduceerd, is af te leiden dat het caput humeri aan de b ­ ovenzijde breder moet zijn dan aan de onderzijde. De ­bewegingsbaan van de kop maakt immers veel gewrichtsoppervlak aan de craniale (proximale) zijde noodzakelijk. 803*Palpatie van de n.axillaris zou kunnen plaatsvinden op geleide van de caudale rand van de m.subscapularis, de craniale rand van de m.latissimus dorsi en de ­humerus. 812*Dat de ramus profundus van de n.ulnaris ­terechtkomt onder de flectorpezen, kan in verband worden ­gebracht met de innervatie van de m ­ iddenhandsspieren (alle geïnnerveerd door de n.ulnaris met uitzondering van de radiale mm.lumbricales die worden geïnnerveerd door de n.medianus). 818*Een dwarse palpatie van de ramus superficialis van de n.radialis moet worden uitgevoerd ongeveer in de lengterichting van de m.abductor pollicis longus. 819In de sulcus bicipitalis medialis liggen de a.brachialis, de n.radialis (ligt dorsaal van de a.brachialis maar verlaat al snel de sulcus), de n.medianus (aanvankelijk ventro-lateraal van de a.brachialis, later mediaal), de n.ulnaris (ligt mediaal van de arterie, maar verlaat halverwege de bovenarm de sulcus), de vv.brachiales (gelegen lateraal en mediaal van de a.brachialis) en de v.basilica (komt halverwege de bovenarm in de sulcus en gaat later over in de v.axillaris). 825*Het is om de volgende redenen goed voorstelbaar dat de a.brachialis wél onder de aponeurose van de m.biceps brachii doorloopt maar niet onder diens pees: de aponeurose eindigt in de oppervlakkige fascia antebrachii en vormt daardoor een soort brug over de arterie. Bij aanspanning van de m.biceps brachii zal de arterie door de aponeurose niet kunnen worden ­afgeklemd (de pijlers van de brug zijn hoog genoeg). De pees van de biceps heeft een diepe insertie. ­Structuren die onder de pees door zouden lopen, ­zouden wél ­kunnen worden afgeklemd. 826*Men kan zich als volgt eenvoudig voorstellen dat de a.radialis contact maakt met alle vier de lagen ­ventrale onderarmspieren: de insertie van de m.pronator teres, een spier uit de oppervlakkige laag, sluit aan op de insertie van de m.supinator, waar de a.radialis op ligt. Voor de andere drie spierlagen aan de ventrale zijde van de onderarm geldt dat de ­onderliggende laag steeds iets verder naar distaal reikt dan de ­bovenliggende (te vergelijken met een stapel planken die in de lengterichting ten opzichte van elkaar iets verschoven zijn). 919Het deel van de talus dat contact maakt met het ­sustentaculum tali, is het middelste gewrichtsvlak van de talus, gelegen tussen het caput tali en het ­tuberculum mediale van de processus posterior tali. (Uiteraard is het gewrichtsvlak op het sustentaculum het middelste gewrichtsvlak van de calcaneus.) 920Het sustentaculum tali kan met zekerheid worden ­gepalpeerd door onder de malleolus medialis te palperen, aan de zijkant van de voet, van plantair naar dorsaal! Het eerste botstuk is het sustentaculum tali. 945*De pezen van de onderbeenspieren en de buik van de m.extensor digitorum brevis oriënteren over de ­volgende botpunten en gewrichtsspleten. m.tibialis anterior: • mediale deel van het caput tali • tuberositas ossis navicularis • art.tarsometatarsale I m.extensor hallucis longus: • laterale deel van het caput tali en os naviculare • gewrichtsspleet tussen os cuneiforme mediale en os metatarsale II • art.intermetatarsale I • art.tarsometatarsale II • gewrichtsspleet tussen os cuneiforme mediale en os cuneiforme intermedium m.extensor digitorum longus: • ventro-laterale hoek van de trochlea tali, tibia • laterale deel van het caput tali en os naviculare m.fibularis tertius: • mediale hoek van de basis van het os metatarsale V • mediale uiteinde art.tarsometarsea V m.extensor digitorum brevis: • art.calcaneocuboidea m.tibialis: • mediale deel van het caput tali posterior • gewrichtsspleet tussen talus en sustentaculum tali m.fibularis longus: • art.subtalaris m.fibularis brevis: • latero-plantaire rand van het os cuboideum • plantaire grens art.calcaneocuboidea NB Ga zelf na waar de betrokken botpunten en gewrichtsspleten liggen ten opzichte van de oriëntatiepunten. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 55 8/14/13 3:45:36 PM 56 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 950*De spanning in de m.tensor fasciae latae tijdens anteflexie en exorotatie in rugligging kan als volgt ­worden verklaard. De spier heeft een a­ nteflecterend en een endoroterend moment. Blijkbaar is het ­anteflecterende moment van de spier gewenst en wordt het ­endoroterende moment ‘op de koop toe ­genomen’. Dit laatste is uiteraard geneutraliseerd, (onder andere) door de m.sartorius, die, naast een anteflecterend, ook een exoroterend moment heeft. 965Om te bepalen of een contour deel uitmaakt van de m.rectus femoris of van de mm.vasti kan gebruik worden gemaakt van heupbewegingen. Omdat de rectus wél en de vasti niet over het ­heupgewricht lopen, zullen heupbewegingen alleen ­lengteveranderingen veroorzaken van de m.rectus femoris. 979*Lateraal van het proximale deel van de ischiocrurale spieren liggen delen van de m.quadratus femoris, de m.adductor magnus en de m.gluteus maximus. Meer naar distaal liggen lateraal van de ischiocrurale spieren de m.vastus lateralis en het caput breve van de m.biceps femoris. 980*Op het septum intermusculare laterale van het ­bovenbeen hechten aan de m.gluteus maximus, de m.vastus lateralis en het caput breve van de m.biceps femoris. 1085*Het corpus adiposum infrapatellare ligt tussen de membrana synovialis en de membrana fibrosa in: aan de binnenzijde wordt het corpus bekleed door de membrana synovialis, aan de buitenzijde door met name de retinacula en het lig.patellae, die k ­ unnen ­worden beschouwd als delen van de membrana fibrosa. 1090Bij de onderste extremiteit zijn min of meer ­zelfstandige spiergroepen te onderscheiden: • in het bilgebied • op de dorsale zijde van het bovenbeen ­(retroflectoren heupgewricht / buigers ­kniegewricht) • op de mediale zijde van het bovenbeen (­adductoren heupgewricht) • op de ventrale zijde van het bovenbeen (­anteflectoren heupgewricht en extensoren ­kniegewricht) • op de dorsale zijde van het onderbeen (­oppervlakkige en diepe plantaire flectoren) • op de laterale zijde van het onderbeen (pronatoren) • op de ventrale zijde van het onderbeen (dorsale flectoren) • op de voetzool • op de voetrug 1094Indien afkomstig uit de plexus sacralis zou de n.obturatorius, gezien zijn verloop door het ventrale deel van het foramen obturatum, tussen de organen van het kleine bekken door moeten lopen. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 56 1099De plexus sacralis ligt (veel) dorsaler dan de plexus lumbalis als gevolg van de lumbale lordose en de ­daarop aansluitende kyfotische vorm van het os ­sacrum. 1103Vanuit de plexus lumbalis worden niet uitsluitend beenspieren geïnnerveerd, maar ook buik- en ­rugspieren. 1110*De mm.glutei worden geïnnerveerd door de nn.glutei. De spier met de meest distale oorsprong en insertie, de m.gluteus maximus, wordt geïnnerveerd door de distale zenuw, de n.gluteus inferior. 1113De n.ischiadicus kruist het caput longum van de m.biceps femoris voorlangs, van lateraal (bij het tuber ischiadicum) naar mediaal (in de top van de fossa poplitea). 1121Bij uitval van de n.peroneus profundus treedt uitval van de sensibiliteit op in de naar elkaar toegekeerde zijden van de eerste en de tweede teen. 1133Niet in een vaat-zenuwstreng liggen: de distale delen van de a.v.femoralis, de n.ischiadicus, de a.v.fibularis, de n.fibularis communis en de n.fibularis superficialis. 1139De bekkenholte staat in verbinding met het been via het foramen suprapiriforme, het foramen ­infrapiriforme, de lacuna musculorum, de lacuna vasorum en de canalis obturatorius. 1140De bekkenholte wordt grotendeels afgesloten van het been door de bekkenbodem, een constructie die bestaat uit spieren en bindweefsel. Het voorste deel hiervan is plaatvormig uitgespannen tussen de rami ischiopubica, het achterste deel is trechtervormig en eindigt om de anus. 1141De lacuna musculorum ligt mediaal van de spina iliaca anterior inferior. 1174Bij het gaan staan op het rechterbeen moet, om het l­inkerbeen op te kunnen tillen, eerst het ­lichaamszwaartepunt boven de voet van het ­rechterbeen worden gebracht. Hierbij treedt in de rechtervoet pronatie op. 1175Bij het zijwaarts buigen naar rechts treden de ­volgende compensatoire bewegingen op: pronatie in de ­linkervoet en supinatie in de rechtervoet. 1193Van alle lagen van de epidermis is vooral het stratum basale zeer gevoelig voor onder meer straling, daar zich in het stratum basale de stamcellen bevinden die door continue delingen zorgen voor de aanmaak van nieuwe cellen. 1195De desquamatie is kleiner dan de aanmaak van nieuwe cellen bij eeltvorming onder invloed van druk of wrijvingskrachten. Het omgekeerde, de desquamatie overtreft de aanmaak van nieuwe cellen, komt onder meer voor bij veroudering. 8/14/13 3:45:36 PM Multiplechoicevragen 57 1201De meeste huidspieren komen voor in het gelaat als mimische spieren. 1207Een spiervorm als in afb.B.2.1 is bijna ondenkbaar omdat het aanhechtingsoppervlak voor de spiervezels veel te klein zou zijn. 1209Omdat het caput breve van de m.biceps femoris ­ontspringt op het femur, behoort het niet tot de ischiocrurale spieren. De ischiocrurale spieren zijn biarticulair, het caput breve is mono-articuculair. 1211Spiervezels hebben een dikte in de orde van 10-100 µm (1 µm = 0,001 mm). 1213De oppervlakken van de proximale en de distale aponeurose zullen ongeveer even groot zijn, omdat op beide hetzelfde aantal spiervezels aanhecht. 1214Omdat er, gerekend vanaf de pezen, steeds ­minder spiervezels ontspringen op/uitstralen in de ­aponeurosen, worden deze dunner en/of smaller en houden ten slotte op. 1215De overlapping van de aponeurosen bij SM hangt vooral samen met het verschil tussen de richting van de spiervezels en de richting van de spier als geheel. 1216 Bij ST ontbreekt de proximale pees. 1219Doordat de spiervezels van ST in richting ­overeenkomen met die van de spier als geheel en de gezamenlijke lengte van de proximale en de distale vezels groot is, overlappen de aponeurosen elkaar niet. 1220Een parallel verloop van spiervezels komt niet ­alleen voor bij parallelvezelige spieren, maar ook bij ­unipennate spieren. Het bijzondere van een ­parallelvezelige spier is dan ook niet dat de ­spiervezels parallel aan elkáár lopen, maar parallel aan de ­lengterichting van de spier. 1222Het deel van SM dat lateraal van de (insertie)pees van ST is te palperen, behoort tot de spierbuik. Het vormt een van de grenzen van de fossa poplitea. 1225Volgens de grafiek in afb.B.3.1 is bij 90° anteflexie de momentsarm van het voorste deel van de m.gluteus medius 15 mm. 1227Het mechanisch effect van een spier wordt u ­ itgedrukt in het moment van de spier. Hiervoor zijn twee kenmerken van de spier bepalend: zijn kracht en zijn afstand tot het overspannen gewricht. Het product van deze twee grootheden vormt het moment van de spier of het spiermoment. Omdat de eenheid van kracht de newton is en de eenheid van afstand de meter, wordt het moment uitgedrukt in de eenheid Nm (newton meter). 1228In de titels van de tabellen B.3.6-B.3.11 wordt geen gewricht genoemd, omdat bij bewegingen van de humerus niet alleen het schoudergewricht maar ook de gewrichten van de schoudergordel zijn betrokken. 1229aVan de vijf retroflecterende spieren in tabel B.3.1 is de maximale kracht het kleinst bij de m.teres ­major en de m.latissimus dorsi, omdat deze ­spieren verreweg de kleinste fysiologische ­doorsnede hebben. bHoewel de fysiologische doorsnede niet voorkomt in het begrip moment (zie het antwoord 1227), is zij wel een indicator voor de maximale kracht die een spier kan leveren. Daarom zegt het product ­fysiologische doorsnede x momentsarm iets over het maximale moment van een spier. Bij de m.teres major is dit product relatief groot. Alleen dat van de pars spinata van de m.deltoideus is in de nulstand groter. 1230Op basis van tabel B.3.2 valt te verwachten dat bij een gestrekte elleboog het maximale strekkende moment over het elleboogsgewricht groter zal zijn dan het maximale buigende moment. De indicator ­fysiologische doorsnede × momentsarm levert voor de strekkers namelijk 660 (33 × 20) en voor de buigers niet meer dan 270 (18 × 15) op. Tabel B.3.12 laat zien dat bij 90° flexie de momentsarmen van de buigers van de bovenarm met ongeveer een factor 3 zijn toegenomen, terwijl de momentsarmen van de strekkers volgens tabel B.3.13 niet zijn veranderd. In deze stand zullen de buigers (270 × 3 = 810) het van de strekkers gaan ­winnen. Bovendien kunnen ook de m.brachioradialis en de m. pronator teres in gebogen positie een bijdrage leveren aan het flecterend moment over de elleboog. 1231Uit de optelsom van fysiologische doorsneden zoals weergegeven in tabel B.3.3, blijkt dat van de ­bewegingen in het heupgewricht de retroflexie de meeste spierkracht ter beschikking heeft. 1226Uit de grafiek in afb.B.3.1 blijkt dat het voorste deel van de m.gluteus medius een retroflecterend moment heeft in het traject van 10° retroflexie tot 43° anteflexie. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 57 8/14/13 3:45:36 PM 58 Anatomie in vivo van het bewegingsapparaat - werkboek 1232Uit de optelsom van fysiologische doorsneden zoals weergegeven in tabel B.3.3, blijkt dat van de ­bewegingen in het heupgewricht de endorotatie de minste spierkracht ter beschikking heeft. 1233De som van de producten fysiologische doorsnede × m.a. is bij de supinatoren ca. 30% groter dan bij de pronatoren. De m.tibialis posterior speelt hierbij als gevolg van zijn grote fysiologische doorsnede een doorslaggevende rol. 1234Volgens tabel B.3.7 heeft de m.latissimus dorsi de grootste momentsarm voor retroflexie in een ­anteflexiestand van 50°. Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 58 1237Tabel B.3.14 maakt het waarschijnlijk dat de m.tensor fasciae latae de spier is die bij ca. 90° anteflexie de grootste momentsarm heeft voor anteflexie. 1238De fysiologische doorsnede van de m.tensor fasciae latae is blijkens tabel B.3.3 beduidend kleiner dan die van de meeste andere anteflectoren. 1239Ondanks hun grote momentsarm kunnen de mm.gemelli toch maar een klein exoroterend moment leveren, als gevolg van hun geringe fysiologische ­doorsnede. 8/14/13 3:45:36 PM Antwoorden multiplechoicevragen 59 Antwoorden multiplechoicevragen 1241 b 1256 a 1242 c 1257 c 1243 a 1258 b 1244 d 1259 a 1245 b 1260 b 1246 b 1261 c 1247 d 1262 d 1248 a 1263 c 1249 d 1264 b 1250 d 1265 a 1251 d 1266 a 1252 c 1267 b 1253 a 1268 a 1254 c 1269 d 1255 c 1270 d Anatomie in Vivo - WORKBOOK.indd 59 8/14/13 3:45:36 PM