Samenvatting Medische Microbiologie Esmee Castermans College 0 (1 sept) Infectieziekten komen veel vaker voor in arme landen (70% van de dodengevallen) dan in rijke landen (11%). Dit komt bijvoorbeeld door slechte hygiëne, malaria, aids, TBC en diarree. Nosocomiale infectie: een infectie die je oploopt in een ziekenhuis. Dit speelt een steeds grotere rol, onder andere door antibiotica resistentie. Zoonoses: virussen die overspringen van dier op mens, bijv. griep. Tuberculose was vroeger een groot probleem, was toen wat teruggedrongen en is nu weer terug aan het komen. Dat is omdat er steeds meer tuberculosestammen multiresistent zijn voor antibiotica. In sommige landen is meer dan de helft van de gevallen resistent. Ander probleem: diarree. Landen die kraanwater tot hun beschikking hebben, hebben een veel lager voorkomen van diarree. 3 klassen micro-organismen - Niet ziekte veroorzakend. - Opportunistisch: veroorzaken geen ziekte, behalve op momenten van een verzwakt immuunsysteem, zoals zwangerschap of aids. - Ziekte veroorzakend. Er ontstaan nog steeds veel nieuwe soorten bacterien en virussen. Ze komen op mensen terecht nadat ze vanaf dieren zijn overgesprongen naar mensen. De pathogenen komen op mensen terecht en weten zich aan te passen aan mensen. Vervolgens kan er een dodelijke pandemie ontstaan. E. coli O157: een E. Coli stam die STEC, een toxine, produceert en daardoor diarree veroorzaakt en dodelijk kan zijn. Je kan er ook acute nierfalen van krijgen. Er zijn uitbraken geweest door o.a. vervuild drinkwater. 3 sept 1928: ontdekking van penicilline door Alexander Flemming. Hierna zijn heel veel nieuwe antibiotica gevonden. Kort nadat er een nieuw antibioticum gevonden werd ontstond steeds resistentie. Er komen ook steeds minder nieuwe antibiotica op de markt. Dit is omdat het zonde is van het geld als het antibioticum zo snel resistent is. MRSA: multi-resistent streptococcus aureus. Deze bacterie is op het moment redelijk goed onder controle. De vicieuze cirkel van bacteriële infecties - Je geeft antibiotica - 1 bacterie overleeft dat - de bacterie krijgt de kans om te vermenigvuldigen De antibiotica werken hier niet op. De bacterie wordt verspreid. Bij ongeveer 7% van de patiënten treedt er een ziekenhuisinfectie op. Het personeel van ziekenhuizen moet dus heel hygiënisch werken en niet te snel antibiotica voorschrijven. Wanneer je 3-18 jaar bent en wanneer je veel met runderen en varkens in contact komt heb je grotere kans op MRSA. Rond de 50% van de veeteelt in Nederland in besmet met MRSA. De reden dat het zo veel voorkomt is vooral dat dierenartsen vaak foute antibiotica voorschreven. Hierdoor kunnen bacterien juist beter vermenigvuldigen en verspreiden. Dit moet dus voorkomen worden! Niet alleen in Nederland, maar over de hele wereld (transport). College 1 (1 sept) Definitie van het leven: iets leeft als het een onafhankelijk metabolisme heeft en als het zich onafhankelijk kan vermenigvuldigen. (Dus virussen leven niet!) De humane bacteriële flora bestaat uit 500-1000 soorten. Dat zijn 10^15 cellen. 3 groepen binnen “het leven” - Bacteriën - Archaea (maar 1 in het lichaam: methanobacterium) - Eucaryoten Aantal lichaamscellen: 10^13. Aantal humane bacteriële flora: 10^14. Micro-organismen in het menselijk lichaam: virussen, parasieten, bacterien en gisten/schimmels. HIV: 24 miljoen doden in 24 jaar Tuberculose: 2 miljoen doden per jaar (vooral in sub-Sahara Afrika, zuidoost Azië en Rusland. Malaria: >1 miljoen doden per jaar Bacteriële pathogenese = Interacties tussen prokaryote en eukaryote cellen. Bijv. Listeria monocytogenes. Deze bacterie dringt de cel van een mens binnen. Hij komt binnen door fagocytose met het zipper mechanisme. Vervolgens verliest hij zijn membraan en is hij binnen. De bacterie kan rondzwemmen door de cel door gebruikt te maken van de aanwezige actine filamenten en hier een staart van de maken. Ze kunnen ook snelheid maken en van de ene cel naar de andere cel gaan (dus door 2 membranen heen) 3 soorten bacteriën: - Coccen (bolletjes), bijv. streptococcus - Staven , bijv. E. Coli en Salmonella - Spirocheten (spiraalvormig), biiv. T. Pallidum Sommige staafbacteriën kunnen veranderen in blobjes die niet echt een vorm meer hebben. Dit gebeurt als ze uitdrogen (Bijv. bij bacillus subtilis). Prokaryoten hebben geen celkern, alleen een celmembraan en celwand, een circulaire streng DNA of RNA en soms plasmiden. De plasmiden kunnen ook ingebouwd zitten in het chromosomaal DNA. Ze heten dan pathogeniciteitseilandjes en deze zijn bij voorbeeld aanwezig bij Salmonella. Gram positief: 1 celmembraan om het cytoplasma met daaromheen een hele dikke celwand van peptidoglycaan. Vaak hebben ze een slijm/suiker capsule (teichoic acid) Gram negatief: 2 celmembranen (cytoplasmic membrane en outer membrane) met daartussen een periplasma, dat een dunne celwand van peptidoglycaan bevat. Vaak hebben ze een slijm/suiker capsule van LPS. De celenvelop bevat virulentie factoren. Peptidoglycaan bestaan uit suikermoleculen die met gly een heleboel peptidebindingen vormen. De reden dat gramkleuringen alleen de gram positieve bacterien kleuren is dat de kleuring aangrijpt op peptidoglycaan. Alleen bij de gram positieve bacteriën zit de peptidoglycaan-laag aan de buitenkant. De gram kleuring (kristalviolet) kleurt de bacterie donkerpaars. Eerst wordt de bacterie gefixeerd, dan wordt er gekleurd, vervolgens vindt er een iodine treatment plaats en dan wordt er gespoeld. De gram negatieve bacterien zijn dan weer onzichtbaar. Met een counterstrain (fuchsine) wordt alles lichtroze gemaakt om te zorgen dat ook gram negatieve bacteriën zichtbaar zijn. Het is belangrijk om te weten of een bacterie gram positief of gram negatief is, want je moet ze met andere soorten antibiotica behandelen. Endosymbiont theorie 1: Het kernmembraan is oorspronkelijk afkomstig van een instulping in het celmembraan. Ooit zaten de ribosomen en het DNA dus aan het celmembraan vast. Endosymbiont theorie 2: Mitochondria waren vroeger aerobe bacterien die leefden in eukaryote cellen. Ze hebben namelijk 2 celmembranen en hun eigen DNA. Endosymbiont theorie 3: Mitochondriën (en chloroplasten) zijn vergelijkbaar met bacteriën. De celkern maakt RNA van DNA, die wordt een precursor eiwit en deze gaat de mitochondrion in om volwassen te worden. In de mitochondrion zit ook DNA waar RNA van wordt gemaakt en uiteindelijk eiwitten. Antibiotica kunnen op verschillende stappen van dit proces aangrijpen, maar verschillende antibiotica grijpen aan op de processen van de celkern en de processen van de mitochondria. Fluorescentie microscopie: Licht in een bepaalde kleur schijnt via een spiegel op de specimen. In specimen wordt het licht opgenomen door bijvoorbeeld GFP en hierdoor wordt het geactiveerd. Hierdoor gaat het licht in een andere golflente uitstralen en deze kleur gaat door de spiegel heen en kun je dus zien. Wanneer niet alle cellen in de kolonie GFP tot expressie brengen is er heterogeniteit. Transmissie elektronen microscopie (TEM): Met een elektron gun wordt op het specimen geschoten. De elektronen die niet teruggekaatst worden door het specimen, worden opgevangen en geven een afbeeldingen op een scherm. Deze afbeelding is een standaard zwart-wit EM plaatje. Een scanning elektronen microscoop (SEM) doet hetzelfde, maar vangt juist je elektronen op die door het specimen worden teruggekaatst. Dit geeft een soort 3D afbeeldingen van de oppervlakten van het specimen. Sporulatie: Bacterien kunnen aan sporulatie doen. Dit speelt vooral bij gram positieve bacterien een rol. De bacterie repliceert zijn DNA. Dit gerepliceerde DNA wordt door een septum van de rest van de bacterie gescheiden en het komt uiteindelijk als een bolletje in de bacterie te zitten. Deze spore gaat vervolgens de bacterie uit. De opbouw van de spore is als volgt (van binnen naar buiten): Core – inner membrane – spore wall – cortex – outer membrane – protein coat – exosporium. In de wanden van de spore zit peptidoglycaan. Deze sporen kunnen heel lang overleven, ook onder extreme condities. Bacteriën zullen delen totdat ze een stationary phase bereiken. Dan zal de hoeveelheid bacteriën afnemen en dat is het moment dat sporulatie plaatsvindt. College 2 (1 sept) Bacteriën bestaan uit een celwand, een plasmamembraan, ribosomen (in het cytosol), DNA en eventueel pili/fimbriae en flagellen. Flagellen zijn voor beweging. Ze kunnen roteren. Door beweging van de rotor gaan ze heel snel ronddraaien als een soort zwemstaart. De energie die hiervoor nodig is, komt van proton motive fore. Hierbij wordt H+ van de ruimte tussen het binnenmembraan en de celwand naar het cytoplasma gepompt. Deze H+jes komen daar doordat een proton pomp ze naar deze tussenruimte toe pompt. Pili zijn minder voor beweging, maar meer voor aanhechting. Er zijn verschillende typen pili. Gram negatieve bacteriën kunnen type I pili (E. Coli), type IV pili en curli pili hebben. Gram positieve bacteriën kunnen fibrils en pili hebben. Al deze typen pili hebben de functie van adherentie, aggregatie en motiliteit. Chemotaxis: Een chemotaxis receptor bindt een stofje dat bacterien afstoot (repellent), wat zorgt voor activatie van het intracellulaire sensoreiwit CheW. Hierdoor vindt er fosforylatie van CheA en daarna CheY eiwitten plaats. Door CheY wordt de rotor van de flagel gestimuleerd om de andere kant op te gaan draaien. Hierdoor beweegt de bacterie van de repellent af. Wanneer het een aantrekkend stofje is, draait de flagellum de andere kant op en zwemt de bacterie er juist heen. Type III secretiemechanisme: Een bacterie prikt door de membraan van een gastheercel heen met een type III secretion apparatus en spuit toxines de cel (of macrofagen) in, bijvoorbeeld bij pestbacteriën. P. Fibriae: Voorbeeld van pili waarmee bacterien zich aan de wand kunnen vasthechten. Met andere pili trekt de bacterie zichzelf naar die aanhechtingsplek toe. Dit doet E. Coli bijvoorbeeld. Bij de bacteriële aanhechting aan een hostcel, zal eerst een puntje van een pili binden aan een receptor op de hostcel door middel van substraten op de pili. Hierna ritst het als het ware dicht en komt de bacterie tegen de hostcel aan te liggen. Hierna kan infectie plaatsvinden. Pili biogenese in gram negatieve bacteriën Uit het cytoplasma worden eiwitten over het cytoplasmische (binnen) membraan gepompt naar de ruimte tussen binnen- en buitenmembraan, het periplasma. Hier zorgen chaperones ervoor dat de eiwitketens goed gevouwen worden en dat de eiwitten vervolgens op de goede plek komen. De chaperones brengt de eiwitten namelijk naar de usher in het outer membrane, waar ze naar buiten gebracht worden en een keten vormen met elkaar. Bij de koppeling van de pilus subunits, worden de hydrofobe staarten gebundeld. Hierdoor wordt er uiteindelijk een pilus rod gevormd. Pili biogenese in gram positieve bacteriën Pili worden in gram positieve bacterien op een andere manier gevormd. De gevormde subunits bevinden zich in het cytoplasma en hebben allemaal een signaal peptide en een LPXTG motief. Signal peptidase knipt het signaalpeptide van de subunit af en laat de subunit naar buiten. Hier zorgt sortase ervoor dat de pili-eiwitten samen een keten gaan vormen en in het membraan verankerd worden. Sortase doet dat door te binden aan het LPXTG motief (zit aan de – kant van de keten), hem af te knippen en hem covalent aan het vorige eiwit van de keten te binden. Hierdoor ontstaat uiteindelijk een lange keten die die pilus gaat vormen. De locatie van de koppeling van de eiwitten hangt af van het type signaalpeptide. Signaalpeptiden met het YSIRK/GS motief zullen de eiwitten tussen 2 aan elkaar grenzende cellen plakken. Signaal peptiden zonder dit motief brengen eiwitten naar de stukken celwand die niet aan ander celwanden grenzen koppelen. Sommige S. Aureus kunnen zich uitspreiden over een agarplaat en anderen niet. Dit is afhankelijk van of er wel of niet eiwitten tot expressie zijn gebracht die kolonisatie mogelijk maken. Een ander manier van voortbewegen is door actine filamenten te rekruteren. Liseria monocytogenes doet dit bijvoorbeeld door met ActA te binden aan het ARP complex dat actineketens verlengt aan de minus end. Ook shigella flexneri en vaccinia virus hebben manieren om te binden aan ARP. Zij gebruiken geen ActA, maar WIP en N-WASp, wat ze beiden op een andere manier vasthouden. College 3 (1 sept) VMT VMT = veilige microbiologische technieken Biologische veiligheid bestaat uit: - VMT - Biologische inperking - Fysische inperking VMT: Er komt niets ongecontroleerd in een sample, maar ook komt er niets uit! Dit is ter bescherming van experiment, milieu, uzelf en anderen LAI: laboratory acquired infections Als anderen in een lab met een gevaarlijk virus werken en jij werkt ook in die ruimte, dan moet jij je ook beschermen. Belangrijkste oorzaken van LAI: - prikken of snijden - aerosolvorming - onachtzaam werken - onjuiste disinfectiemethode - slechte opvolging van de voorschriften De mate van verspreiding van micro-organismen is afhankelijk van hoe lang ze kunnen leven in een bepaalde omgeving en de mate van hygiëne die je toepast. Aerosolen: microdruppeltjes waarin bacterien en virussen kunnen worden verspreid. Ze zweven door de lucht. In het lab worden ze gevormd door: - uitblazen van pipetten - morsen van culturen - centrifugatie van open buisjes/cupjes - gebruik van blenders - vortexen van open buisjes/cupjes - het open “ploppen” van cupjes. Gebruik dus een tissue er overeen! - sonicatie (trillen) - Schudden van vloeibare culturen - Vriesdrogen van micro-organismen De meeste verspreiding van de micro-organismen gaat via de handen. Je moet dus goed je handen wassen en dan desinfecteren en geen dingen aanraken die vies zijn, zoals je telefoon en je gezicht. Het doden van micro-organismen: - Sterilisatie. Iets is steriel als alle micro-organismen + sporen dood zijn en de kans dat er nog 1 levend micro-organisme is minder is dan 1 op de miljoen. Sterilisatie kan met autoclaveren, hete lucht, heet water onder - druk, verbranding, filtreren (bij bacterien) gamma straling en giftige stoffen. Autoclaveren moet met de juiste tijd en temperatuur! Sterilisatie van schoon materiaal moet op 121 graden 15 minuten. Destructie van biologisch afval duurt op 121 graden minstens 30 minuten! De temperatuur komt heel nauw! Desinfectie: Het vernietigen, remmen in groei of verwijdering van microorganismen zonder kwaliteitsstandaard. Bijvoorbeeld met chlooroplossingen, jodium, heet water, 70% alcohol of SDS (voor bacterien die tegen alcohol kunnen) Voorschriften voor VMT (!): - Je moet adequate training gehad hebben - ramen en deuren gesloten houden - lab is schoon en vrij van obstakels (geen stof tegen aerosolen, niet struikelen) - geen sieraden aan handen en polsen - lang haar in een paardenstaart - draag een gesloten labjas - houd schoon en besmet materiaal gescheiden - Bij besmetting direct desinfecteren - Ernstige besmetting direct rapporteren aan de leidinggevende - Biologisch afval verzamelen ter destructie - Desinfecteer/steriliseer gebruikte instrumenten en glaswerk - Dagelijkse desinfectie van de labtafels met 70% ethanol - Handen desinfecteren voor het verlaten van het lab - Alles goed registreren in je labjournaal Verboden: - eten, drinken, make-up op doen, bellen/smsen/appen/etc. - Jassen en tassen op het lab - Met de mond pipetteren - Labjas buiten het lab dragen of meenemen Voorkom: - het ontstaan van aerosolen - morsen of besmetting - ongelukken (gebruik geen scherpe voorwerpen) - het aanraken van je gezicht - infectie (dek wondjes op handen af, desinfecteren) Bij het laten vallen van een culture gebruik je de spill kit. Doordrenk absorberende doeken met desinfectans en leg het 10 minuten op de spill. Als je met humaan materiaal werkt, moet je er van uit gaan dat het besmet materiaal is en dus heel voorzichtig zijn. Hetzelfde geld voor celculturen. VMT basistechnieken: - - Werk aseptisch. Gebruik een gasbrander op de ruisende blauwe vlam. In een straal van 30 cm hieromheen kan er geen spul in je experiment vallen. Doe puntjes dus ook dicht bij de vlam open. Hou dopjes van flesjes altijd in de hand. Reinstrijken. Met een uitgebrande öze ga je over een deel van een agarplaat. Dan brand je weer, en doe je het opnieuw. Daarbij ga je een beetje door de vorige strijk. Dat doe je dan nog een keer. Biologische inperking: Het micro-organisme waarmee gewerkt wordt heeft eigenschappen die de kans op verspreiding beperken. Ze kunnen zich bijvoorbeeld niet repliceren. Een bekende aangepaste stam is E. Coli K12. Deze kan zich niet vestigen in de darm en het kan geen toxiden produceren. Ook gaat hij snel dood op een labtafel want hij kan niet tegen droogte en hij heeft bepaalde nutriënten nodig. Fysische inperking: Microbiologische laboratoria: ML-I: hier werk je met micro-organismen die geen ziekte kunnen veroorzaken ML-II: Kunnen een milde ziekte veroorzaken, maar het is onwaarschijnlijk dat het zich over de bevolking verspreid. Er is een behandeling beschikbaar. ML-III: Kan een ernstige ziekte veroorzaken, het verspreidt zich waarschijnlijk over de bevolking en er is een medicijn voor ML-IV: kan een hele ernstige ziekte veroorzaken die zich waarschijnlijk verspreidt over de bevolking en er is geen medicijn voor Vanaf ML-II staat dit biorisico teken op de deur -> GGO: genetisch gemodificeerd organisme. Een organisme dat je zelf aanpast is een GGO, maar een organisme dat zelf spontaan verandert is geen GGO. Om te mogen werken met GGO heb je als organisatie, bijvoorbeeld de RUG, een speciale vergunning nodig van het VROM. De RUG is dus de vergunninghouder. De biologische veiligheidsfunctionaris (BVF) houdt toezicht en geeft advies. Hij is de verantwoordelijke als vergunninghouder. Verantwoordelijke medewerkers (VM) hebben de vergunning op hun naam staan en werken volgens de vergunning. Als je wil werken met GGO moeten de labs aan alle eisen voldoen, moet je werken volgens minimaal VMT, moet je iedereen registreren die ermee werkt en moeten deze mensen ook genoeg getraind zijn. Je hebt VMT verplicht nodig om in ML-I te mogen werken. College 4 (4 sept) Onder de Archaea zijn tot nu toe geen ziekteverwekkers bekend. De meeste microbiota doen niks, tenzij je immuunsysteem sterk verzwakt is. Het grootste deel van de microbiota is dus goed, maar er is ook een deel kwaad. Overdracht van bacteriële pathogenen: - Speeksel (en aerosolen) - Bloed(transfusies) - Trauma - Huid-op-huid contact - Genitale secreties - Ontlasting, leidt bijvoorbeeld tot vervuild drinkwater (fecal-oral route) - Vectoren zoals muggen Als de rattenvlo besmet is met yersinia pestis, worden zijn darmen gevuld met bacteriën. Hierdoor raakt hij verstopt, dus spuugt hij die bacterien uit wanneer hij een gastheer (rat, kan ook mens zijn) bijt. Postulaten van Koch: Hoe toon je aan dat een bepaald micro-organisme een bepaalde ziekte veroorzaakt? - het micro-organisme komt bij alle mensen die de ziekte hebben voor. - het micro-organisme kan uit de ziekte worden geïsoleerd en rein gekweekt worden. - Een gevoelige gastheer moet met deze reinkweek geïnfecteerd kunnen worden en dezelfde ziekteverschijnselen veroorzaken. - Uit deze gastheer moet hetzelfde micro-organisme weer geïsoleerd kunnen worden. Als je deze hele cyclus door kan lopen, kun je bevestigen dat het microorganisme de ziekte veroorzaakt. Toch wil dat nog niet zeggen dat iedereen dat gelooft (Zoals dat heliobacter maagzweren veroorzaakt. Vroeger geloofde men dat niet). 3 hoofdbarrières tegen infectie: - Natuurlijke barrières o Bijvoorbeeld huid, slijmvlies, trilhaarepitheel, maagzuur, gal, spijsverteringsenzymen en competerende darmflora. - Aangeboren immuunsysteem, antigen-nonspecifieke immuunreacties. o Snelle, lokale respons - Verworven immuunsysteem: Antigen-specifieke immuunreacties. De huid: De huid is droog (belangrijk!) en zuur, bevat moeilijk afbreekbare keratine en toxische vetzuren. Ook is er erosie van de huid, wat bacterien verwijdert. Op de huid bevinden zich normale microbiota, die competitie aangaan met vreemde microbiota. Ten slotte bevinden er zich antimicrobiële peptides op de huid (defensines). Wateractiviteit (AW) = RH(relatieve vochtigheid)/100. Hoe lager de RH, hoe minder goed bacterien nog kunnen leven. E. Coli en B. Subtilis gaan al bij een nog vrij hoge vochtigheid dood. S. Aureus, S. Epidermidis 35984 en S. Epidermidis 12228 kunnen bij veel lagere vochtigheid nog leven. Bij te lage vochtigheid gaan de bacterien sporen vormen. Deze hebben een hele dikke celwand. Bij S. Epidermidis 35984 wordt de celwand steeds dikker naarmate de RH afneemt. Vancomycine is een antibioticum dat aan celwanden bindt en ze kapot maakt. Bij een lage vochtigheid zijn de bacterien veel resistenter voor deze antibiotica dan bij een hoge vochtigheid. Als de huid langdurig slecht functioneert, bijvoorbeeld bij de aangeboren ziekte epidermolysis bullosa (EB), is de huid een slechte barrière. In het geval van EB scheiden de huidlagen zich en heb je dus constant een open huid. - EB Simplex (EBS): Cel lysis in de epidermis - Juncitional EB (JEB): Scheiding van de huidlagen in de lamina lucida - Dystrophic EB (DEB): cel lysis onder de basement membrane van de dermis Deze patiënten gaan bijna nooit dood aan infecties, ondanks dat ze veel vaker S. Aureus op hun lichaam hebben dan controles. Mensen met EB hebben ook meerdere typen S. Aureus in hun wonden, bij chronische EB nog meer dan bij niet-chronische EB. Een andere huidaandoening is Buruli ulcer, een infectieziekte. Hierbij heb je grote open wonden. In deze wonden zit ook S. Aureus, ook verschillende typen. De diversiteit is wel wat minder dan bij EB. Antibiotica hebben in eerste instantie een averechts effect. Waarschijnlijk omdat S. Aureus vrij baan krijgt doordat andere bacteriën gedood worden. Slijmvlies Slijmvliezen bevatten lysozym, dat peptidoglycaan van bacterien afbreekt. Ook bevatten ze lactoferrine (Fe-limitatie), IgA (immunoglobulines) en antimicrobiële peptides (defensines) In de darmen worden in de crypten antimicrobiële peptides geproduceerd. Het immuunsysteem: C3b bindt aan het oppervlak van binnendringende bacteriën. Hierdoor vindt er opsonisatie plaats. Ook IgG zorgt voor opsonisatie. EB patiënten hebben een hogere IgG immuunrespons tegen S. Aureus dan gezonde personen. De patiënten die door meerdere typen S. Aureus besmet zijn, hebben een grotere immuunrespons dan mensen die maar door 1 type S. Aureus besmet zijn. Om bacteriën op te ruimen, is fagocytose nodig. De bacterie is geopsoniseerd met IgG en C3b en hierdoor herkennen IgG-receptoren en C3b-receptoren van fagocyten de bacterie. Ze nemen de bacterie op door pseudopods om de bacterie heen te vormen en hem zo in de cel op te nemen. De cel zit dan in het endosoom, dat gevuld wordt met giftig stoffen. Dit gebeurt doordat NADPH zorgt voor stimulatie van oxidase. Hierdoor zal de bacterie dood gaan en de restantjes worden uit de fagocyt gegooid. College 5 (4 sept) Virulentiegenen in plasmiden coderen vaak voor toxines, bijvoorbeeld CTX voor cholera toxine bij Vibrio cholerae. Een ander voorbeeld is botulisme toxine (botox). Ook hebben ze vaak de functie van kolonisatie. Bijvoorbeeld VPI bij vibrio cholerae. Er is een grote heterogeniteit in de secretomen van S. Aureus. Het secretoom is het reservoir van virulentiefactoren. Het constante secretoom heeft sec-type 60 met lipoprotein 38. Dit is het standaard arsenaal van S. Auresu. Het variable secretoom heeft sec-type 46 en lipoprotein 30. Deze S. Aureus heeft specifieke gadgets. Doordat er zo veel variatie is, is de populatie vrij robuust. S. Aureus doet aan hemolyse, oftewel, het breekt bloed af met bepaalde S. Aureus toxines. αhemolyse geeft een aureool rond de kolonie. Niet elk type S. Aureus kan dit. Exotoxines: Secreten die uitgescheiden worden. Het gaat hierbij om degradatieve enzymen en cytotoxische eiwitten. Endotoxines: lipopolysaccariden (LPS uit de outer membrane van gram negatieve bacterien). LPS bindt via een LPS binding protein aan CD14. Deze activeert een toll-like receptor 4. Hierdoor gaan celprocessen aan, wat leidt tot transscriptie van bepaalde targetgenen en wat uiteindelijk een ontstekingsreactie opwekt in de cel door NF-κB. Superantigenen - Maken contact tussen antigen presenterende MHC-II cellen en Thelpercellen. Ze kunnen 5-20% van de T cellen activeren. Hierdoor ontstaat een excessieve release van cytokines, wat een toxische shock kan veroorzaken. - Ze kunnen zelf ook een “gewoon” antigen zijn. Ze worden dan door een antigen presenterende cel gepresenteerd en er worden dan antilichamen tegen ze gevormd. S. Aureus wil niet opgenomen worden door macrofagen. Om dit te voorkomen heeft hij proteïne A. Dit bindt immunoglobinen (IgG) die verkeerd om komen te zitten. Hierdoor is S. Aureus voor een deel beschermd tegen macrofagen. Het binnengaan van de cel: Zipper mechanisme: gram positieve bacterien hebben adhesine op hun celwand. Receptoren op de gastheer voor adhesine binden en sluiten de bacterie zo in door met actine een flap rondom de bacterie te slaan. Trigger mechanisme: gram negatieve bacterien injecteren virulentiefactoren in de gastheer met type III secretiesystemen. Hierdoor wordt het cytoskelet van de hostcel veranderd en wordt de bacterie opgenomen. Als de bacterie binnen is, zit het in een fagosoom en wordt het later gelyseerd doordat een endosoom met het fagosoom versmelt en een lysosoom vormt. Ze proberen hier dus uit te ontsnappen, want er zitten allemaal gevaarlijke stoffen in de lysosomen en het is er erg zuur (pH = 5) doordat er steeds H+ ingepompt wordt via een ATP afhankelijke protonenpomp. Ontsnappen aan fagocytose: - Uit de fagosoom breken, bijv. Listeria, Mycobacterium en Shigella - Erin blijven zitten en voorkomen dat ze fuseren met het lysosoom, bijv. Legionella - Zorgen voor fusie met lysosomen en zo een fagolysosoom vormen, bijv. Coxiella Listeria: De bacterie word opgenomen door het zipper mechanisme. Ze komen dan in een fagosoom terecht. Als de bacterien willen ontsnappen uit het fagosoom doen ze dat door hemolysine te maken. Dit maakt gaatjes in de fagosoom. Vervolgens wordt hemolysine snel weer afgebroken door een proteasoom voordat het membraan van de gastheercel kapot gaat. Listeria is dan de cel binnengekomen en kan zich gaan repliceren. Met kinome profiling kun je de effecten van virulentiefactoren op gastheercellen analyseren. Een kinase fosforyleert een tyrosine en deze gefosforyleerde tyrosines kunnen zichtbaar gemaakt worden. College 6 (4 sept) Aeroob: zuurstof is de terminale elektron acceptor. Ze hebben enzymen om toxische zuurstof radicalen te verwerken. Veel bacterien en bijna alle schimmels zijn aeroob. Anaeroob: de elektron acceptor is sulfaat, nitraat, CO2/HCO3- of afwezig. Zuurstof is in kleine concentraties niet toxisch, maar ze gebruiken het niet. Indeling (!) 1) Obligaat aeroob: Hebben per se zuurstof nodig en gaan dood bij een zuurstofgehalte lager dan de atmosferische zuurstof. 2) Aeroob: hebben zuurstof nodig, maar kunnen ook leven in een omgeving met minder zuurstof dan de atmosferische zuurstof. In dat geval vormen ze sporen of kapselen ze zich in. 3) Facultatief aeroob: bacterien en gisten die zuurstof gebruiken als het er is en daarmee 38 ATP van glucose maken, maar die ook zonder zuurstof ATP kunnen maken door fermentatie. Het levert dan wel veel minder ATP op. 4) Microaerofiel: kunnen alleen leven in een omgeving met heel weinig zuurstof, namelijk 1/20 van de normale hoeveelheid. 5) Aerotolerant: geen zuurstof nodig om te leven, maar voor de groei is het wel nuttig. 6) Anaeroob: Zuurstof is in lage concentraties niet toxisch, maar de zuurstof wordt niet benut. 7) Obligaat anaeroob: Zelfs het kleinste beetje zuurstof is dodelijk. Ze vormen vit B12 en K en ze spelen een actieve rol bij de afbraak van galzouten en cholesterol. Metabolisme: Bij het metabolisme worden eerst de eiwitten, polysaccharides en vetten afgebroken tot aminozuren, glucose en vetzuren/glycerol. Hierbij komt energie vrij. Dit gebeurt via de substrate-level phosphorylation (glycolyse) en oxidative phospholylation. Deze processen vinden bij eukaryote cellen allemaal plaats binnen de cel. De glycolyse gebeurt in het cytoplasma, de andere processen in de matrix. Bacteriën hebben een vergelijkbaar metabolisme, maar bij bacteriecellen vinden alle processen in het cytoplasma plaats. Glycolyse: In: Glucose en 2 ATP Uit: 2 NADH, 4 ATP en 2 pyruvaat Pyruvaat dehydrogenase: In: 2 pyruvaat Uit: 2 CO2 + 2 NADH + 2 acetyl CoA Citroenzuurcyclus: In: 2 acetyl CoA Uit: 6 NADH, 2 FADH2, 2 GTP, 4 CO2 Oxidatieve fosforylering: In: 36 NADH + 18 O2 + 36 ADP Uit: 36 NAD+ + 9 H2O + 36 ATP Bij de oxidatieve fosforylering is er een elektronen transport keten in het binnenste mitochondriële membraan (!). Er worden protonen naar de intramembrane space gepompt Er gaan ook elektronen mee die gemaakt worden in het NADH dehydrogenase complex. Deze electronen worden vervolgens via cytochrome C weer teruggepompt naar de matrix. Er is dus een elektronen transport keten. Er gaan wel nog steeds protonen naar de intramembrane space, waardoor er een gradiënt ontstaat. (Proton motive force) Hieruit kan energie gewonnen worden met ATPase. Hierbij worden ook bepaalde afvalproducten opgeruimd. ATPase is een enzym dat bestaat uit alfa en beta subunits en dat ADP kan fosforyleren. De gevormde ATP komt in de matrix terecht. Een membraan is permeabel voor hydrofobe moleculen en kleine ongeladen moleculen. Grote ongeladen moleculen en ionen kunnen er niet rechtstreeks door. Opname hiervan gaat via channel proteins en carrier proteins. Transport via carrier proteins tegen de gradiënt in, is actief transport waar energie voor nodig is. Bij de secretie van eiwitten door bacterien komt de energie uit ATP en protonmotive force. Flagellen bewegen ook door proton motive force. De uiteindelijke opbrengst van het metabolisme per glucosemolecuul onder aerobe omstandigheden is 38 ATP. Anaeroob is de opbrengst maar 2 ATP. Anaerobe organismen hebben dus veel minder ATP tot hun beschikking. Ze gebruiken fermentatie van pyruvaat, waarbij bijvoorbeeld ethanol en melkzuur ontstaan. Dit gebeurt bij het omzetten van NADH naar NAD+ voor de vorming van melkzuur. Bij de vorming van alcohol gebeurt het zelfde, maar is er eerst nog een decarboxilatiestap waarijb 1 CO2 weggaat. Bacteriën kunnen van pyruvaat ook propionaat maken. Als pyruvaat is omgezet in acetyl CoA, kan hiervan butyraat en acetaat gemaakt worden. Er zijn nog meer vormen van fermentatie. Bij methanogene fermentatie komt bijvoorbeeld methaan vrij. Van het fermentatieproces wordt gebruik gemaakt bij de productie van onder andere kaas, wijn, bier en azijn. Fermenterende bacterien vormen in de darm een soort biofilm. In de darmen wordt glucose + acetaat (= een restproduct van de fermentatie) omgezet in butyraat. Van butyraat kan weer ATP gemaakt worden. De belangrijkste eindproducten van de fermenterende bacterien zijn acetaat, propionaat en butyraat. Groei van F. Prausnitzii: Dit is een strict anaerobe bacterie. In de darmen is een zuurstof gradiënt. In de colonocyten is vrij veel zuurstof, maar hoe meer je richting lumen gaat, hoe minder zuurstof. F. Prausnitzii zou je dus verwachten in het lumen van de darm. Dit is niet het geval, want F. Prausnitzii groeit in de transitiezone van zuurstofrijk naar zuurstofarm. De reden hiervoor is dat de bacterie elektronen doneert aan geoxideerde Flavine (vit. B2). Vervolgens gaat buiten de bacterie zuurstof gebruikt worden en omgezet worden in water. De bacterie zelf heeft hier dus eigenlijk niet zo veel mee te maken. Je kan van F. Prausnitzii ook een batterij maken. Dat doe je door de bacteriën ribioflavine te laten reduceren, wat voor een toename in het aantal elektronen zorgt. In de andere helft laat je ijzer juist elektronen opnemen. Er onstaat hierdoor een spanningsverschil over de 2 compartimenten. College 7 (4 sept) Uit de API test kun je een code krijgen die de bacterie specificeert. Blauw wordt geel door zuurvorming. Dus als het geel is, heeft er een reactie plaatsgevonden. Het zuur ontstaat doordat de bacteriën koolhydraten omzetten met als eindproducten zuren. (!) ONPG test: Door beta-galctosidase kunnen bacterien lactose afbreken. Deze bacterien kunnen dus leven in melk. ONPG wordt door beta-galactosidase omgezet in galactose en orthonitrofenol. Dit laatste heeft weer een bepaalde kleur (oranje?). Gelatinase kijkt of de bacterie gelatine af kan breken en dus protease heeft. Zo zijn er nog een aantal testjes. Biofilm: Cellen die onomkeerbaar vast zitten aan een substraat of aan elkaar. Ze zijn ingebed in een matrix van extracellulaire polymeric substance (EPS) die ze hebben gemaakt, een soort slijmlaag. Ze hebben een ander fenotype dan wanneer ze gewoon in een oplossing rond zouden zwemmen. Levenscyclus van een biofilm: Individuele cellen populeren een opppervlak. Ze gaan EPS maken en ze komen onomkeerkeerbaar vast te zitten. De architectuur van de biofilm ontwikkelt zich en de film wordt volwassen. Vervolgens worden losse cellen afgegeven uit de biofilm. Een biofilm kun je op verschillende manieren bestuderen. Je kan bijvoorbeeld een SEM of TEM gebruiken, je kan confocal laser scanning microscopy gebruiken, je kan de film uitplaten en je kan metabole assays doen van het DNA of RNA. Om een biofilm zichtbaar te maken kun je fluorescentie gebruiken. Dit kun je onder andere doen door staining, FISH of een GFP label. Dit label kan aan de promotor (maakt de expressie van genen zichtbaar) aan een eiwit (maakt de localization zichtbaar) en constitutive (voor cellulaire visualisatie) gepaatst worden. Biofilms komen overal in het lichaam voor. De meest zichtbare is de dentale biofilm, maar ze zitten ook in bijvoorbeeld de darmen en nieren en ze kunnen ook ontstaan bij protheses. Model van Kolenbrander: Een biofilm heeft een structuur. Streptococcen groeien onderop en hoe hoger je komt, hoe aerober de bacterien zijn. In bijvoorbeeld de biofilm van een tand kunnen heel veel verschillende soorten bacterien en schimmels leven. De biofilm kan ook een bepaalde vorm hebben zoals lange banen of clusters. Dit hangt af van de soorten in de biofilm. Een biofilm is bestand tegen ontsteking. Op het grensvlak tussen de biofilm en de puslaag met ontstekingscellen is een soort oorlogsvoering, maar er is niet echt 1 laag die wint. Antibiotica werken erg slecht tegen een biofilm. De film is te dik en sterk en de slijmlaag is te dik, dus de antibiotica kunnen niet doordringen. (Passief) Bovendien is het metabolisme in een biofilm erg traag. (Passief) Ook werken de bacterien samen waardoor ze heel snel de antibiotica kapot kunnen maken en af kunnen voeren. Dit gebeurt door activatie van een general stress respons. (Actief). Ten slotte hebben bacteriën in een biofilm een specifiek fenotype dat ze tegen normale medicijnen tegen deze soorten beschermt. (Actief) Het verwijderen van een biofilm is het makkelijkst door specifiek op de bacterien aan te grijpen. Dit kan door op de genen te targetten die specifiek actief zijn bij een biofilm, maar niet bij de losse bacterien. Quorum sensing: een bacterie zet bepaalde genen pas aan als hij merkt dat hij met heel veel andere bacterien is. De signaalmoleculen die hier voor zorgen zijn de homoserine lactones. Een voorbeeld van een verandering is de omzetting van de aanmaak van flagellen naar pili. Psuedomonas aeruginosa quorum sensing syteem: Een bacterie produceert altijd een bepaald stofje, maar als er heel veel van zijn, gaat hij daarnaast ook een ander stofje maken. Als dit gebeurt, gaan er virulentiegenen aan en worden de bacteriën virulent. Op de tong zitten zowel aerobe als anaerobe bacterien. Halitose is een ziekte waarbij je een hele vieze adem hebt. Een van de oorzaken kan zijn dat de bacterien op je tong, die tussen de tong palillae een biofilm hebben gevormd, zwavelstofjes produceren. (VSC’s) Dit doen de anaerobe bacteriën die onder in de biofilm zitten. Door deze bacterien te doden of de geurstoffen te verwijderen, kun je hier wat aan doen. College 8 (4 sept) - Strict pathogeen: Altijd een probleem! (Bijv. vibrio cholerae) Opportunistisch: Hoort bij ons, maar veroorzaakt ziekte bij een verlaagde afweer. (Bijv. S. Aureus) Commensaal: Hoort bij ons en kan ons helpen gezond te blijven. (Bijv. bifidobacterium longum) Als je bacterien wil detecteren kun je ze kweken, specifiek kleuren of zichtbaar maken met DNA technieken. Metaproteomics en metatranscriptomics zijn de nieuwste DNA technieken. Hierbij isoleer je een bacteriesoort, isoleer je het DNA, en ga je het RNA van dit DNA en de gevormde eiwitten onderzoeken. Het is belangrijk om een goede darm-mircobiota te hebben. Ze produceren namelijk vitamines, verteren ons eten, geven kolonisatieresistentie, ze deconjugeren gal, ze ondersteunen het immuunsysteem en ze detoxificeren. Een gebalanceerd dieet zorgt voor een goede darm-microbiota. We hebben vooral veel bacteroides, feacalibacteria en bifidobacteria. Vrijwel alle bacteriën in de darmen zijn strikte anaeroben, op een paar uitzonderingen na die aerotolerant zijn. Er zijn ongeveer 57 soorten veelvoorkomende darmbacterën. Mensen hebben ten minste 3 typen darmmicrobiota: De bacteroides, prevotella en ruminococcus. Een dieet dat heel vezelrijk is wordt gekenmerkt door prevotella, een eiwit en vlees gebaseerd dieet leidt tot een door bacteroides gedomineerde darmflora. Dieet heeft dus een invloed! De mucosale barrière van de darm beschermt ons tegen darmbacteriën en laat voedingsstoffen door. Als de barrière te lek is, kun je auto-immuunziekten krijgen, bijvoorbeeld bij glutenallergie, de ziekte van Crohn, diabetes type 1 en atopisch eczeem. Bij de ziekte van Crohn zijn er veel E. Coli en weinig butyraat-producerende Faecalibacteria. Clostridium difficile: Bacterie die allerlei toxines kan produceren en daardoor diarree veroorzaakt. De aantallen worden gereguleerd door andere anaerobe bacterien, maar als je antibiotica gebruikt, kan C. Difficile uitgroeien en blijvende terugkerende infecties in de darm veroorzaken. Het eten van andermans darmbacterien (fecal transplant) helpt om dit te genezen. Antibiotica werken vaak niet. Bij de geboorte is het maag-darm kanaal nog helemaal steriel. Baby’s beginnen met de microbiota van de moeder (en omgeving), bijvoorbeeld door borstvoeding te krijgen. Bifidobacteriën zijn dan dominant. Wanneer ze vast voedsel gaan eten, wordt de mircobiota meer divers. Na 2 jaar lijkt de microbiota op die van een volwassene. Diabetes, een auto-immuunziekte neemt toe in hoogontwikkelde landen. Genetische factoren en omgevingsfactoren zijn betrokken. Het lijkt erop dat mensen met diabetes type 1 meer bacteriodetes hebben en minder firmcutes, maar hier wordt nog veel onderzoek naar gedaan. Ook is het zo dat rijke landen een minder diverse darmflora hebben. Dikke mensen hebben een andere darmflora dan slanke mensen. De samenstelling van de microbiota lijkt te bepalen of je dik wordt of niet. Een slanke muis wordt namelijk dik als hij de microbiota van een dikke muis krijgt. Een bacterietransplantatie zou dus kunnen helpen tegen overgewicht. Prebiotica: Voedsel voor goede bacterien in de darm. Vaak zijn dit niet-verteerbare koolhydraten, bijvoorbeeld inuline, cellulose of pectine. Inuline komt onder ander voor in chicorywortels en asperges. Goede bacteriën in de darm kunnen inuline fermenteren. Probiotica: Levende goede bacteriën die de bacteriebalans in de darmen verbeteren. Samen heten ze synbiotica. Het eten van synbiotica (inuline + B. Essensis) heeft effect op het aantal bifidobacterien en B. Essensis in fecale samples. Zodra je stopt met het eten ervan, gaat het echter meteen weer terug naar de baselinehoeveelheden. College 9 (5 sept) Antibiotica zijn afkomstig uit bodemorganismen. Organismen maken de antibiotica, maar moeten hier zelf ook tegen bestand zijn (resistent). Ze hebben dus ook genen die coderen voor resistentie. Die genen kunnen tussen soorten organismen worden overgedragen. Hierdoor ontstaat er snel antibioticaresistentie. Nog een probleem: Er is maar een beperkt aantal groepen antibiotica klinisch te gebruiken. Targets van antibiotica in bacterien: - Polymyxines op het kernmembraan (veel bijwerkingen) - Penicillines, cefalosporinen en vancomycine op de celwand (met een pil in te nemen) Quinolonen op het DNA. Hierdoor ontstaat mutagenese, dus veel resistentie. Tetracycline, erytromycine, streptomycine en chlooramfenicol op ribosomen. Rifampicine op de transcriptie Trimethoprim en sulfonamiden op het metabolisme Targets van antibiotica in gisten en schimmels: - alfa-amanitin op de transscriptie in de kern - cycloheximide op het afschrijven van het RNA in het cytosol - Acridines of ethidium op de transscriptie in de mitochondriën - Chloramphenicol, erythromycine en tetracycline op het afschrijven van het RNA in de mitochondrien. - Antibiotica tegen de celwand - Antibiotica tegen het celmembraan - Antibiotica tegen kerndeling - Antibiotica tegen nucleïnezuur formatie. Al die antibiotica kunnen bijwerkingen hebben doordat er overeenkomsten zijn tussen bacteriële cellen en eukaryote cellen op het gebied van de mitochondriën. Mitochondriën bevatten ook DNA en de processen lijken heel erg op bacteriële transcriptie en translatie. Ondanks dat de antibiotica aangrijpen op onze eigen cellen, heb je er relatief weinig last van, omdat ze moeilijk worden opgenomen in de cellen van de gastheer. MRSA’s zitten intracellulair en zijn dus relatief goed beschermd tegen antibiotica. Ook is het metabolisme van MRSA laag, wat ze minder vatbaar maakt. MRSA is de meest resistente bacterie die er is. Vooral in het middellandse zee gebied en groot Brittannië is veel MRSA resistentie. Buiten Europa is het vooral een probleem in Australië, Zuid-Afrika, zuid Amerika en de VS. Het is vooral in westerse landen een probleem. Schimmels en gisten hebben veel minder last van antibiotica. Dit is met name een probleem bij AIDS- of transplantatie patiënten. De 4 mechanismen waarop resistentie optreedt: A) Afbraak van het antibioticum door de bacteriën. Bijv. penicilline komt binnen door het outer membrane, maar voordat het op het inner membrane aan zijn receptor kan binden, wordt het opgeruimd door penicillinase. B) De target van het antibioticum verandert. Het antibioticum kan niet meer goed binden en werkt slechter. C) Inhibitie van de opname van het antibioticum. De porines waardoor het antibioticum door het buitenmembraan heen moet gaan, zijn geblokkeerd. Dit is een probleem bij antibiotica die in de cel actief zijn. D) Extrusie: H+ (proton motive force) of ATP afhankelijke pompen op het membraan die bacteriën tot hun beschikking hebben om stoffen de cel uit te werken worden gebruikt om de antibiotica de cel uit te pompen. Er zijn heel veel van dit soort pompen. Biofilms zijn resistent tegen antibiotica. Resistentie treedt onder andere op door onnodig gebruik van antibiotica, patiënten die de therapie niet afmaken, niet specifiek genoege antibiotica en het gebruik van antibiotica in de veehouderij. Ook denken veel artsen dat oude antibiotica nog wel werken. Mechanismen waarop penicillineresistentie is ontstaan: 1) Een gram negatieve bacterie zoals E. coli heeft een buitenmembraan en een binnenmembraan en daartussenin de celwand. Die celwand wordt aangemaakt door penicilline binding proteins. PBP. Als peniciline hieraan bindt, kan PBP geen celwand meer aanmaken en is er geen osmotische stabiliteit meer. Penicilline moet daarvoor wel binnenkomen via porines, dus als porine ontbreekt kan penicilline niet meer in de cel komen. 2) Beta-lactamase knipt in een beta-lactam ring. Dan krijg je penicillinezuur dat niet meer aan PBP kan binden. 3) mutaties bij PBP kunnen ook resistentie veroorzaken. Deze doen het minder goed, maar penicilline kan geen invloed hebben. Alleen in het voordeel als er penicilline aanwezig is. Stoppen met toedienen antibiotica is de enige manier om resistentie tegen te gaan. In MRSA is geen buitenmembraan, dus de resistentie is volledig veroorzaakt door een mutant PBP 4) Biofilmvorming. Dit is een probleem bij implantaten. Langdurig gebruik van antibiotica kan zorgen voor een verandering van de microbiota. 3 overdrachtsmechanismen van genetische informatie: 1. Transformatie: Opname van DNA of plasmides. Beiden kunnen resistentiegenen bevatten. DNA fragmenten worden in het chromosoom ingebouwd. Plasmideoverdracht komt meer voor. 2. Conjugatie: Er is fysiek contact tussen verschillende bacteriën (binnen soorten en verschillende soorten). Daarbij wordt DNA via een pilus overgedragen van de een naar de ander. Meestal zijn dit conjugatieve plasmides met resistentiegenen. 3. Transductie: Bacteriofagen infecteren een bacteriecel. De bacterie gaat daardoor nieuwe fagen produceren. Het inpakken van faag DNA loopt niet helemaal foutloos, want vaak wordt ook plasmide DNA ingepakt, bijvoorbeeld een resistentie gen. Er is een receptor nodig voor de binding van bacteriofagen. Komt veel voor bij Staphylococcus Er worden weinig nieuwe antibiotica ontwikkeld. Het is te duur en er zijn er al veel te veel. Het ontwikkelen van andere medicijnen is lucratiever. Er worden nog wel nieuwe antibioticatargets gevonden, bijvoorbeeld coördinatensystemen in bacteriën. Er wordt ook gekeken naar de mogelijkheid om B-cellen te doneren aan mensen met epidermolysis bullosa. Ten slotte wordt er ook gekeken naar passieve immuuntherapie met IgG antilichamen tegen S. Aureus bij EB. Hierbij wordt S. Aureus geopsoniseerd of worden de toxines geneutraliseerd. Zichtbaar maken van de infectie: Kijken of er een biofilm is ontstaan. S. aureus heeft een dikkere celwand dan E. coli. Vancomycine kan dus beter de E. coli wand bereiken dan die van stafylokokken. Je moet kijken of het een stafylokokkeninfectie is of een steriele ontsteking (afweerreactie) is, want die moeten verschillend behandeld worden. College 10 (5 sept) Exotoxines: stoffen die een toxisch effect hebben op menselijke cellen. In dit geval van gastrointestinale infecties in het maag/darm kanaal. Bacterien worden gescheiden van het epitheel door een mucuslaag. Bij gastrointestinale infecties ontstaat diarree. Dit is een van de grootste veroorzakers van dood bij kinderen (2 biljoen mensen, 1,5 miljoen kinderen), terwijl het goed te voorkomen en goed te genezen is. Een infectie kan ontstaan door protozoa, bacterien en virussen. Er zijn verschillende types infecties. - Bacterien kunnen aan het epitheel binden en toxines afgeven. Dit leidt tot vloeistofverlies en dus tot diarree. (Vibrio cholerae) - Bacterien kunnen het darmepitheel binnendringen en de epitheelcellen doden. Dit veroorzaakt ook diarree. (Shigella) - Bacterien kunnen de wand van de darmen binnendringen en de weefsels onder het epitheel aantasten. (Salmonella, Hepatitis A) Alle soorten bacteriën die gastro-intestinale infecties kunnen veroorzaken hebben een andere incubatietijd. Dit varieert van een paar minuten (B. Cereus) tot ene paar uur (Salmonella, S. Aureus) tot een paar dagen (Shigella, V. Cholerae). Ook verschilt het hoe lang je ergens ziek van kan zijn. Meestal duurt dit een paar dagen. Cholera en Shigella zorgen voor veel diarree, B. Creus en S. Aureus zorgen voor veel overgeven en Campylobacter spp. Zorgt voor veel buikpijn en koorts. Het voorkomen van cholera is afhankelijk van de beschikbaarheid van schoon drinkwater. Cholera kan binden aan plankton, dus veel cholera als er plankton groeit. Verspreiding gaat fecaal-oraal. Cholera: Als cholera wordt opgenomen via de mond, is er heel veel van nodig om ziek te worden, omdat het slecht tegen (maag)zuur kan. Als ze overleven, vermenigvuldigen ze zich en maken ze een toxine dat voor ernstig vloeistofverlies zorgt, zonder het darmepitheel te beschadigen. Als je een ernstige infectie hebt, is je ontlasting als rijstwater. Er zitten geen rode- of witte bloedcellen in de ontlasting. Ook krijg je dan last van hypovolaemic shock en overgeven en onbehandeld gaat 50% eraan dood. Antibiotica toedienen heeft geen zin, omdat het ook weer verloren gaat door de diarree. Het kan wel intraveneus toegediend worden. In 1854 gingen 600 mensen dood aan cholera in Soho, Londen. De oorzaak was vervuild drinkwater. In 2001 gebeurde dit opnieuw. Het toxine zorgt ervoor dat adenylaatcyclase wordt aangeschakeld. Cyclisch AMP wordt geproduceerd en waterkanalen in het membraan gaan open. Hierdoor verlies je water en gaan je elektrolyten ook mee. Je loopt dus als het ware helemaal leeg. Als behandeling moet goed gerehydrateerd worden. Bij ernstige cholera moet intraveneus antibiotica toegediend worden. Met schoon water kan cholera voorkomen worden. De plankton moet er bijvoorbeeld uitgefilterd worden, want cholera bindt zich vast aan plankton. Bij een hoge watertemperatuur is er een grotere kans op planktongroei en dus ook op een cholera uitbraak. Ook vaccinatie helpt. De vaccinaties werken alleen niet zo lang en ook lang niet bij iedereen. College 11 (5 sept) In het deel onder de stembanden, het lower respiratory tract, zul je geen pathogenen aantreffen. Wel zijn er bacteriën in de longen, maar dit zijn geen ziekteverwekkers. Boven de stembanden bevinden zich wel veel (potentiele) pathogenen. Dit zijn bijvoorbeeld S. Epidermis en allerlei soorten straptococcen, maar ook myobacteria en lactobacillus. Bacteriële respiratory infecties: - Upper respiratory tract: Verkoudheid, sinusitis en otitis media - Lower respiratory tract: Bronchitis, pneumonia, leionnaire disease en tuberculose. De overdracht van deze pathogenen gaat via aerosolen (micro-druppeltjes) waarin bacteriën zitten en via het speeksel. In de mucus worden deeltjes gevangen. Met lysosym (breekt celwanden af), lactoferrine (Fe-eliminatie), secretory IgA en antimicrobiële peptiden in de mucus worden de pathogenen gedood. De mucuslaag van de longen wordt continu getransponeerd naar boven toe. De partikels die gevangen worden in de mucus worden daardoor afgevoerd. Het trilhaarepitheel zorgt voor een stroom vanuit de longen naar de mondholte. De slijm die omhoog komt slik je vervolgens gewoon in. Het trilhaarepitheel bevat cilium, de trilharen zelf. Op deze trilharen zitten weer ketens van suikers en eiwitten. Achter de epitheellaag zit een beschermingslaag met macrofagen, T-cellen, dendritische cellen en plasmacellen. De DC’s binden stofjes en presenteren deze aan de T-cellen. Ze zorgen ervoor dat we een immuniteit ontwikkelen tegen bepaalde pathogenen. Pathogenen van de respiratory tract: - S. Pneumoniae (nasopharynx) - N. Meningitides (nasopharynx) - H. Influenzae (nasopharynx) - Legionella pneumophila - M. Tuberculosis Degene die in de nasopharynx voorkomen, veroorzaken otitis media, colonisatie, pneumonia, bacteremia/sepsis en meningitis (inflammatie van het membraan rond de hersenen en het ruggemerg). Meningitis kan direct ontstaan vanuit de nasopharynx of indirect via het bloed. S pneumoniae S. pneumoniae is een gram-positieve faculatatieve anaeroob met een groot kapsel. Hij kan een ernstige longontsteking veroorzaken of in de bloedbaan terechtkomen. Hier kan het sepsis (bloedvergiftiging) veroorzaken of de hersenen bereiken. Het kan zichzelf over de bloed-hersenbarrière brengen en in de hersenen terechtkomen. Vervolgens gaat het nestelen bij de hersenvliezen en daar een ernstige infectie veroorzaken. Eerst krijg je hoofdpijn en later ook koorts. Als je het niet behandelt, heb je kans op sterfte. Deze ziekte heet Meningitis. Met name jonge kinderen hebben hoge colonisation rates en waarschijnlijk neemt dit later weer af omdat ze immuniteit ontwikkelen. Op oude leeftijd neemt het weer toe. S. Pneumoniae heeft een dik kapsel dat hem beschermt tegen fagocytose. Dit beschermt hem echter niet helemaal tegen ons immuunsysteem, want het immuunsysteem kan het kapsel herkennen en er anti-capsule antibodies op af sturen. De samenstelling van het kapsel kan worden veranderd, waardoor het immuunsysteem het niet meer herkent. Zo raak je de S. pneumoniae dus niet zo snel kwijt. Griep en Pneumoniae is een dodelijke combinatie. Influenza verslechtert namelijk de longen, waardoor ze heel gevoelig worden voor een secundaire infectie. Dit is vaak S. Pneumoniae. Behandeling moet met antibiotica, maar de meeste soorten zullen later resistent tegen antibiotica zijn en ze zijn allemaal al wel resistent tegen penicilline. Er zijn vaccinaties tegen S. Pneumoniae. Deze zijn gebaseerd op het kapsel. De vaccinaties voor kinderen herkennen 7 kapsels en die voor volwassenen 23 kapsels. Er is nog niet 1 vaccinatie die tegen alle kapsels van de 90 serotypes van S. Pneumoniae bescherming biedt. In de toekomst kunnen er misschien eiwitvaccins gebruikt worden tegen S. Pneuomniae. Neisseria meningitidis Neisseria meningitidis is een gram negatieve diplococcus met een polysaccharide kapsel. Er zijn 13 serotypen van en 5 hiervan zijn klinisch relevant. Ook N. Meningitidis is een veroorzaker van meningitis. Ze koloniseren de nasopharynx en verspreiden zich door het lichaam via antilichaam gemedieerde fagocytose. Vervolgens gaan ze toxines produceren, gemedieerd door LPS. De ziekte begint met een luchtweginfectie, gevolgd door rode vlekken. Hierna krijg je de hersenvliesontsteking. Behandeling is mogelijk met antibiotica, maar dan moet je wel op tijd zijn. Vaccins zijn een goede preventie en zijn niet erg duur. Heamophilus influenzae Haemophilus influenzae is een gram negatieve, facultatief anaerobe bacterie. Er zijn 6 subtypes met verschillende kapsels, maar type b is klinisch het meest relevant. H. Influenzae komt van nature al voor in het lichaam, en hij zorgt voor secundaire infecties. Dus als iemand een griepje heeft, grijpt hij zijn kans. Wanneer hij wordt opgenomen in een cel, ontsnapt hij uit de fagolysosoom. Legionella pneumophila Legionella is een gram negatieve bacterie. Het is een opportunistische pathogeen die niet van persoon op persoon doorgegeven kan worden. Als de infectie optreedt, krijg je leionnairs disease. Hierbij heb je koorts en pneumonia. Legionella laat zich opnemen door macrofagen in fagosomen en voorkomt fusie met het lysosoom. De infectie komt niet heel vaak voor, maar Legionella vermenigvuldigt zich in stilstaand water, in airco’s, etc. dus dit moet goed schoongehouden worden! Legionella kan worden behandeld met antibiotica, maar er is ter preventie geen vaccin beschikbaar. Legionella heeft altijd een gastheercel nodig (een amoebe), dus het is altijd een parasiet. Mycobacterium tuberculosis Mycobacterium tuberculosis is de veroorzaker van TB. Het is een langzaam groeiende bacterie die macrofagen infecteert. Hier ontsnapt hij uit het fagolysosoom en vermenigvuldigt hij zich in de cellen. Wanneer je geinfecteerd bent, zul je vooral ziek worden van je immuunreactie op de infectie. M. Tuberculosis kan latent aanwezig zijn door granuloma vorming. Mycobacterium is lastig te bestrijden vanwege de samenstelling van de celenvelop. Dit is namelijk een cytoplasmamembraan met daaromheen een celwand, maar daaromheen zit nog een buitenmembraan dat bestaat uit microlipiden. Dit is heel moeilijk doordringbaar. Tuberculose bestaat al heel lang. Bij mummies kon aangetoond worden dat ze aan tuberculose zijn overleden. In geval van infectie is er sprake van open tuberculose. Hierbij is het longweefsel aangetast en hoest je de microbacteriën uit. Een andere mogelijkheid is dat de macrofagen in de infectie worden opgenomen en fuseren tot supercellen, de granulomas. Deze worden vervolgens ingekapseld en ze blijven in de longen achter. De bacterien zijn dan niet echt actief en de patiënt heeft er geen last van. Dit is dus gesloten tuberculose. Er is nog geen goed vaccin tegen TB. Er is wel een vaccin, BCG, dat een verzwakte runder-mycobacterium tuberculosis gebruikt. In Nederland wordt deze niet gebruikt, want als er een uitbraak is, is dat goed te testen met een mantouxtest en als je deze vaccinatie hebt gehad, zal de test altijd positief zijn. College 12 (5 sept) Virussen kunnen alle levende wezens infecteren. Dagelijks komen we met miljarden virussen in aanraking en ongeveer 8% van ons DNA is viraal DNA. Bij infectie kan 1 cel tot wel 1000 nieuwe virusdeeltjes produceren. In het water op aarde zitten meer dan 1030 bacteriofagen. Er zijn 1016 HIV genomen op aarde. Als een virus een bacterie infecteert komt er CO2 bij vrij. Bij de oude egyptenaren waren al gevallen van polio en pokken bekend. Als je eenmaal bent geïnfecteerd, ben je drager voor het leven. Op elk moment ben je geïnfecteerd met 12 virussen, maar je merkt hier meestal niks van, omdat het grootste deel van de virussen geen invloed op onze gezondheid heeft. De effecten van virussen zijn al heel lang bekend, maar wat deze effecten veroorzaakt is pas veel later ontdekt. Men was al wel bezig met het beschermen tegen virussen, ook al wisten ze nog niet wat het was. Lady Montagu inoculeerde gezonde mensen met materiaal van pokken lesies om ze te beschermen. Op een gegeven moment werden bacteriën ontdekt, maar pas veel later kwam Koch met zijn “germ theory”. De postulaten van Koch gaan hier weer op om een pathogeen en een ziekte aan elkaar te linken. Virussen zijn ontdekt door onderzoek aan de tabacco mosaic disease van Adolf Mayer. Hij kon de agent niet isoleren, maar verder voldeed het aan de postulaten van Koch. Martinus Beijerinck bevestigt dat de agent door de fijnste filters kan en dat het filtraat nog steeds infectieus is. De agent kan wel alleen repliceren in levend weefsel. Beijerinck bedacht de naam virus. Met een elektronenmicroscoop werd het eerste virus gezien: het tobacco mosaic virus. Hierna volgden al snel nog 2000 soorten. Wat zijn virussen? - Ze kunnen door filters waar de meeste bacteriën in achterblijven - De virusdeeltjes groeien of delen niet - Ze hebben een gastheer nodig voor vermenigvuldiging Hoe zien ze eruit? - Heel klein; van 24 nm tot 400 nm (mimivirus is de grootste) - Soms zijn heel eenvoudig, bijvoorbeeld staven (tabaco mosaic virus) of bolletjes, maar soms ook heel complex, bijvoorbeeld bacteriofagen. Virussen hebben DNA of RNA met hierbij structurele eiwitten. Soms hebben ze nog bepaalde enzymen. Deze combinatie heet de nucleocapside. Virussen die alleen een nucleocapside hebben heten naked capsid viruses en virussen die naast hun nucleocapide ook nog glycoproteines en een membraan hebben heten enveloped capsid viruses. 3 belangrijkste vormen van dierlijke virussen: - Naked capsid virus (bijv. HPV en rhinovirus 14) - Icosahedral capsid enveloped virus (bijv. herpes en hep B) - Helical capsid enveloped virus (bijv. influenza en Ebola) Deze laatste groep heeft ook een glycoproteine en membraan coating. Icosahedrale symmetrie: Een aantal eiwitten vormen een protomeer (driehoekjes) en 5 van die protomeren gaan samen in een pentameer. 12 van die pentameren vormen 1 virusdeeltje. Het wordt een soort voetbal. Er zijn 2-fold axes, 3-fold axes en 5-fold axes Naakte virussen: Voorbeelden zijn het humaan adenovirus, dat een bolvorm heeft met allemaal steeltjes met bolletjes erop. Een ander voorbeeld is het HPV, dat er uit ziet als een bolletje van bloemetjes. Rhinovirus is een bolletje met een ribbelige opppervlak met sterretjes en draaikolkjes. Enveloped viruses: Influenza heeft een helical capsid met daaromheen een envelop. Dit komt ook voor bij bijvoorbeeld Ebola. Herpes simplex virus is een icosahedral capsid met een envelop en is bolvormig. Dit geldt ook voor hepatitis B virus. Het HIV virus heeft weer een andere vorm. Hij heeft namelijk een conicale (kegelvormige) capside met een envelop eromheen. Naked capsid viruses zijn stabieler dan enveloped capsid viruses, omdat ze minder gevoelig zijn voor onder andere droogte, zuur en hoge temperatuur. Daarom kunnen ze buiten de host langer overleven. Ook overleven ze het GI tract. De enveloped capsid virussen kunnen alleen in druppeltjes of vochtig milieu overleven. Virus taxonomy: DNA virussen: - SS nonenveloped - DS/SS enveloped - DS nonenveloped - DS enveloped icosahedral - DS enveloped complex Dus alleen enveloped DS DNA virussen kunnen icosahedral of complex zijn. RNA virussen: - DS positief non-segmented met envelop - DS positief segmented zonder envelop - SS positief non-segmented met of zonder envelop - SS negatief non-segmented of segmented met envelop. Dus DS RNA is altijd positief en negatief SS RNA is altijd enveloped. De nomenclatuur van virussen is: Order (-virales) – Familie (-viridae) – Sub-familie (-virinae) – Genus (-virus) – Soort (kan vanalles zijn). Er bestaan in totaal 7 orders met opgeteld 25 families. Ook zijn er nog 71 families die niet bij een order horen. De familienaam komt vaak van hoe ze er uit zien of de ziekten die de familie veroorzaakt. De soortnaam komt vaak van de ziekte die het veroorzaakt of de plaats waar het virus geïsoleerd is / voor het eerst uitbrak. College 13 (5 sept) De virale levenscyclus: - Receptor binding - Penetratie en uncoating (uit het endosoom gaan. Hierbij verliest een enveloped virus zijn envelop) - Translatie en replicatie - Assembleren en matureren - Budden en afgifte (hierbij krijgt het virus weer een envelop) Receptor interactie Er is specifieke interactie tussen virus en virus attachment protein (VAP). Of een virus een cel kan infecteren hangt dus af van of de cel de juiste receptoren voor de VAP heeft. Of een virus in een cel kan vermenigvuldigen is afhankelijk van andere factoren. De cellen die geïnfecteerd kunnen worden heten virus cellen. De virussen hebben moleculen waarvoor óf alle cellen VAPs hebben (koolhydraten van influnza en rhinovirus en glycosaminoglycaan van herpes slimplex en dengue virus) óf alleen 1 heel specifiek celtype VAPs heeft (CD4 bij T cellen van HIV, CD21 bij B cellen van Epstein-Barr virus, etc.) Soms zijn er ook co-recpetoren nodig, bijvoorbeeld bij HIV. Hij bindt eerst aan CD4 en vervolgens ondergaat hij een verandering waardoor het virus daarna kan binden aan de co-receptoren CXCR4 en CCR5. Wanneer je homozygoot bent voor een deletie in het CCR5 gen, ben je resistent voor HIV-1. Membraan (enveloped) virussen zijn minder stabiel want ze hebben eiwitten in het membraan nodig om de cel te kunnen infecteren en bij hoge temperatuur denatureren deze. Membraanvirussen hebben een lipide bilaag en dus moeten ze een fusiestap ondergaan. Ze fuseren met het membraan van de cel d.mv. 3 typen fusie-eiwitten: - Klasse 1: gevormd als een precursor eiwit met veel alfa-helices. Er zijn er maar heel weinig van en er is een knipreactie nodig om het actieve eiwit te maken. Tijdens de fusie verandert dit eiwit weer van vorm. Voorbeelden zijn HA2 van influenza, gp41 van HIV, S2 van SARS en GP2 van Ebola. - - Klasse 2: worden niet geknipt tijdens de synthese, maar pas in hun actieve vorm. Bevat met name beta-sheets. Ze hebben een fusieloop die wordt afgeschermd door de eiwitten. Ook deze veranderen bij de fusie van vorm. Voorbeelden zijn E1 van alphavirus en E van flavivirus) Klasse 3: samenvoeging van klasse 1 en klasse 2. Ze bevatten 5 domeinen van zowel alfa helices als beta sheets. Ze lijken op klasse 1, maar ze hebben wel 2 fusieloops aan het uiteinde van de beta sheet. Voorbeelden zijn G van VSV en gB van HSV-1) Cell entry bij enveloped viruses: Het binnengaan van de cel kan door plasmamembraan fusie, waarbij de virusreceptor interactie de fusie machinerie aanzet, maar ook door internalization (endocytose). Hierbij worden klasse 2 fusie-eiwitten gebruikt. Dit wordt bijvoorbeeld gedaan door Influenza en Dengue. Het virus komt dan in blaasje terecht en in die blaasjes daalt de pH. De zure omgeving is de trigger voor het fusie eiwit om veranderingen te ondergaan. Het virale membraan fuseert dan met het membraan van het endosoom en de nucleocapside kan er uit. HIV HIV gebruikt klasse 1 fusie eiwittten. De virusreceptor CD4 bindt aan een surface molecule complex van HIV, namelijk een combinatie van het fusion peptide en SU. SU moet vervolgens nog binden aan CCR hier dan pas kan het fusie eiwit een interactie aangaan met het gastheermembraan. Bij de intermediate state is het binnenste membraan nog niet gefuseerd, maar het buitenste wel. Bij complete fusie zijn het buitenste en het binnenste membraan met elkaar versmolten. Genetisch materiaal van het virusdeeltje komt dan in de cel vrij. Dengue: Dengue gebruikt klasse 2 fusie eiwitten. Hij gaat de cel binnen door endoctytose en in het endosoom vindt pas fusie met het membraan plaats. Hierdoor komt het virus in het cytoplasma terecht. DENV zal vooral fuseren met rab7-positieve late endosomen, niet zo veel met rab5. Nonenveloped capsid viruses gaan meestal de cel binnen door receptor gemedieerde endocytose. Hier ontsnappen ze door het endosoom kapot te maken. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij het adenovirus. Er zijn een paar naakte virussen die direct door het plasmamembraan heen gaan. Dit heet viropexis. Het is mogelijk doordat de virussen hydrofobe structuren op hun membraan hebben. Piconavirus en papovavirus doen aan viropexis. Polio Het poliovirus maakt een deuk in het membraan en gaat hier in zitten en binden met virus-receptoren. Hierdoor verandert het virus en gaat het VP1 aan de Nterminus van het RNA een porie maken in het membraan. Hierdoor wordt het RNA in het cytosol gedumpt. In het virale genoom zitten genen voor replicatie, verpakking van het virus, timing van de cyclus, modulatie van de defensiemechanismen van de host en verspreiding naar andere cellen en hosts. Er zitten geen genen in voor de eiwitsyntese machinerie, energie producerende eiwitten, biosynthesis en centromeren en telomeren. De meeste DNA virussen gebruiken polymerase van de cel voor de productie van mRNA. De meeste RNA virussen repliceren in het cytoplasma en ze coderen altijd een RNA polymerase voor de productie van – en + RNA (al hebben ze het niet altijd bij zich). Retrovirussen hebben reverse transcriptase bij zich om van +RNA DNA te maken Er zijn 2 soorten RNA virussen: +RNA. Deze heeft een positieve lading. Het genoom wordt hiervan direct afgelezen. Hierdoor ontstaan eiwitten die een replicatiecomplex vormen. Van +RNA wordt –RNA gemaakt. -RNA. Deze heeft een negatieve lading. Er wordt eerst mRNA gemaakt van het RNA en dit mRNA wordt pas afgelezen tot eiwitten. Van –RNA wordt +RNA gemaakt. Van DNA, dubbelstrengs of enkelstrengs, wordt altijd eerst mRNA gemaakt voordat het wordt afgelezen en er eiwitten van gemaakt worden. Voordat het mRNA enkelstrengs DNA af kan lezen, moet het DNA wel eerst dubbelstrengs worden. Bij dubbelstrengs RNA wordt eerst mRNA gemaakt en dan eiwitten. Retrovirussen vormen dubbelstrengs DNA in de kern. Hiervan wordt mRNA gemaakt en dit worden dan weer eiwitten. DNA virussen: - Zijn relatief stabiel - Infectie met een DNA virus zorgt voor een persistente infectie - Het genoom repliceert zich in de nucleus (uitgezonderd poxviruses) - De virale gen-transscriptie is geregeld in de tijd. Vroege genen zorgen voor DNA bindingseiwitten en enzymen en late genen coderen voor de structurele eiwitten. - De primers die nodig zijn voor de replicaties worden zelf gemaakt van cellulaire of virale primases. Herpes simplex: Het is een enveloped DNA virus. Door fusie gaat hij de cel binnen en daar gaat hij naar de kern. Zijn DNA molecuul wordt uitgepakt en omgezet in mRNA en later eiwitten. Deze eiwitten zijn de vroege eiwitten. Deze zijn belangrijk! Ze keren terug naar de kern en zorgen ervoor dat het virale DNA wordt gerepliceerd en dat er meerdere eiwitten worden afgeschreven. Dit gaat door tot er een signaal komt dat er genoeg DNA moleculen zijn. Dan begint de afschrijving van de late eiwitten; de structurele eiwitten. Soms gaan ze de kern weer in en pakken ze de nieuwgevormde DNA moleculen en vormen een complex met de virale fusie eiwitten. Er worden nieuwe virusdeeltje gevormd. De virussen halen hun membraan uit het ER en gaan naar het golgi. Vervolgens verlaten ze de cel via exocytose. De cel gaat hieraan te onder. Er zal uiteindelijk een latente infectie bij de host ontstaan. RNA virussen: - Het RNA is niet stabiel en muteert dus snel. - Ze repliceren in het cytoplasma (uitgezonderd influenza) - De gastheercellen kunnen NIET hun RNA repliceren, want ze hebben geen RNA polymerase. De virussen hebben coderen zelf RdRp hiervoor. –RNA en dsRNA virussen moeten het niet alleen coderen, maar ook bij zich dragen. - De –RNA virussen zijn altijd enveloped. Influenza: Het is een enveloped –RNA virus. Ze worden opgenomen endocytose en ze ontsnappen uit het endosoom. Hier laten ze vervolgens hun RNA los. Dit wordt afgelezen en de assenbly eiwitten worden gevormd. Replicatie van het genoom vindt plaats in de celkern (wat dus bijzonder is!) Door budding verlaat het virus weer de cel. Alphavirus: Het is een enveloped +RNA virus. Opname gaat door endocytose en het RNA genoom komt hier weer uit om getransleerd te worden. Bij de translatie wordt er een gigantische polyproteine gevormd dat later door cellulaire en virale proteases wordt geknipt tot functionele eiwitten. Samen met het inmiddels gerepliceerde RNA worden deze eiwitten ingepakt en het virus bud de cel uit. HIV: Het is een enveloped reverse transscribing +RNA virus. Ze dumpen hun RNA in het cytoplasma en dit wordt door reverse transscriptase omgezet in cDNA. Vervolgens wordt het DNA geïntegreerd in het chromatine van de gastheer. De gastheer gaat hierdoor het HIV RNA vormen en mRNA voor de benodigde eiwitten. Dit samen verlaat de cel weer door budding. Elk viraal genoom moet mRNA maken! Dit moet namelijk binden aan de ribosomen van de gastheer om de structurele eiwitten te kunnen vormen. Synthese en transport van de virale glycoproteines gaat doordat de glycoproteines aminozuursequenties hebben die opname in het ER mogelijk maken. DNA virussen worden geassembled in de kern en uitgescheiden door exocytose. RNA virussen worden geassembled bij het plasma- of ER-membraan en verlaten daarmee ook de cel. Virions worden geassembled in het ER en gaan de cel uit door exocytose. Syncytia: oppervlakte-eiwitten kunnen ook fuseren. (cel-cel fusie) Sommige virussen kunnen meteen fuseren met de naburige cel. College 14 (9 sept) Pathogenese: het proces van het produceren van een ziekte Virale ziekten hebben 2 componenten: de effecten van de virale infectie op de host en de effecten van de hostrespons op virus en host. Virusinfecties kunnen goedaardig tot dodelijk zijn. Sommige virale ziekten zijn heel langzaam, bijvoorbeeld HIV, terwijl anderen heel snel zijn, bijvoorbeeld verkoudheid. Als je een virale infectie krijgt, betekent dat niet automatisch dat je er ziek van wordt. Dit verschilt per type virus. Bij hepatitis A krijg je bijvoorbeeld in 90% van de gevallen geen symptomen. Mazelen geeft juist zo goed als altijd symptomen. Maar de meeste infecties lijden überhaupt niet tot ziekte. Een virale infectie kent 4 fases: - Portal of entry - Local spread (hier krijg je symptomen, bijv. rhinovirus) - Shedding - Transmission Er kan ook een 5e fase zijn. Dan is er tussen local spread en shedding nog systemic spread. In deze fase heb je ook symptomen en het komt voor bij onder andere mazelen. Manieren van overdracht van een virus: Horizontale transmissie: Infectieoverdracht van persoon op persoon. (HIV, EBV) Verticale transmissie: van moeder op kind. Kan zowel pre- als postnataal gebeuren. (HIV, rubella) Zoonoses: Overdracht dieren naar mensen. (rabies, ebola) Routes van overdracht van een virus: - respiratoir of salvary (bijv. influenza) - fecal-oral (bijv. polio) - venereal spread (seksueel overdraagbaar) (bijv. HIV) - vector (via bijvoorbeeld een mug) (bijv. dengue) - vertebrate reservoir (tussen zoogdieren, gaat naar de mens (bijv. rabies) - vector-vertebrate reservoir (bijv. pest) R0 = basic reproduction number van een virus. Dit is de hoeveelheid mensen die een besmet persoon besmet. Dit nummer moet groter zijn dan 1 voor een virus om te kunnen manifesteren. Mazelen is bijvoorbeeld heel hoog: 12-18. De eigenschappen van het virus bepalen waar in het lichaam het zich kan repliceren. Een virus kan bijvoorbeeld tegen een lage pH kunnen (of juist niet) of hij heeft bepaalde receptoren nodig voor zijn binding. In principe zullen wel bijna alle virussen binnenkomen via de slijmvliezen. (Soms de huid) Local spread kan op 2 manieren gebeuren. Extracellulair: Er worden dan nieuwe viruspartikels gevormd, alleen aan het apicale oppervlakte van het epitheel (van bijvoorbeeld de longen). Het virus dringt dus niet echt het lichaam binnen. Als het virus ook in het binnenmembraan komt, kan er systemic spread ontstaan. Intracellulair: De virussen verspreiden zich intracellulair door celfusie of cytoplasmatische bruggen. Ze kunnen dan niet herkend worden door antilichamen. Als je een locale virusinfectie krijgt, is er eerst een incubatietijd (± 3-5 dagen) waarin je niet ziek bent. Daarna ontstaan aspecifieke symptomen, gevolgd door specifieke symptomen. Tijdens de symptomenfases ben je virus aan het verspreiden. Bij een systemische spread is de incubatietijd veel langer (± 8-14 dagen) en heb je ook veel langer aspecifieke symptomen. Dit is lastig, omdat je dan al heel veel mensen besmet in de tijd dat je nog niet weet dat je de ziekte hebt. Als bij een virale infectie de virussen zich door het lichaam gaan verspreiden, kan dit via verschillende systemen: het bloed, het lymfestelsel en het zenuwstelsel. Virussen in het bloed noem je viremia (!) Eerst is het een primaire viremia, dan ontwikkelt het zich in de lymfe en vervolgens wordt het een secundaire viremia. Van hieruit kan het virus in de huid komen en bijvoorbeeld mazelen veroorzaken. Virussen kunnen zich ook via de zenuwen verspreiden. Het virus ontwikkelt zich lokaal en gaat vervolgens de neuronen binnen. Zo bereikt hij het CNS en kan hij de spieren aantasten zoals bij rabies. Later komt het virus in de salivary glands terecht en zo kun je het virus weer doorgeven. Wanneer een cel geïnfecteerd is, kan de cel in apoptose gaan. Dit is een van de redenen waarom een virus je ziek maakt. Ook kunnen virussen voor transformatie van cellen zorgen, bijvoorbeeld door cellulaire oncogenen te activeren of tumor suppressor genen te downreguleren. Het humaan papillomavirus (HPV) kan op deze manier bijvoorbeeld kanker veroorzaken. Een andere methode van het veranderen van cellen is het moduleren van de gentransscriptie. Meestal wordt deze downgereguleerd of worden de gevormde mRNA strengen kapot gemaakt doordat de 5’ cap eraf gehaald wordt. Bij een virusinfectie activeert het aangeboren immuunsysteem type 1 interferonen en NK cellen. Het adaptieve immuunsysteem activeert antilichamen, T helper cellen en cytotoxische T cellen. Het aangeboren immuunsysteem begint al direct op de dag van de infectie te werken, maar het adaptieve immuunsysteem pas na ±4 dagen. In het geïnfecteerde weefsel zal inflammatie ontstaan en vernietiging van weefsel door de NK cellen, cytotoxische T-cellen en de antilichaam-gemedieerde cellulaire cytotoxiciteit. Bij een hepatitis B-infectie ben je asymptomatisch ziek als er geen CTLs aanwezig zijn, maar als er wel CTLs aanwezig zijn, heb je acute hepatitis. Je voelt je uiteindelijk ziek door inferferonen, lymphokines, complement, cytokines en antilichamen. Dit is dus de reactie van je eigen lichaam op het virus. Dengue hemorraghic fever: Er is overproductie van cytokines met vasoactieve effecten, wat ertoe leidt dat de bloedvaten lek worden. Hierdoor ga je overal bloeden. Dit is levensbedreigend en het kan zelfs dodelijk zijn. Hoe ziek je wordt hangt af van: - de virulentie (snel, langzaam, 1 of meerdere weefsels). - weefselschade die het virus aanricht. - het pathogeniciteitsmechanisme. (ziek door virus of je immuunsysteem? Dit laatste geeft ergere ziekteverschijnselen) - het doelwitweefsel van het virus. - conditie van het lichaam. College 15 (9 sept) Parasieten veroorzaken een heel groot deel van alle ziekten die er bestaan. Malaria is verreweg de grootste. Van de 59.930.000 doden door parasieten worden er 42.280.000 door malaria veroorzaakt. Onder in de voedselketen zitten autotrophs. Dit zijn simpele organismen die aan de hand van bijvoorbeeld zon en water kunnen groeien. Heterotrophs leven door de autotrophs te eten. Er zijn verschillende heterotrofe levensstijlen: - Predatie (De een jaagt op de ander) - Parasitisme (De een maakt misbruik van de ander, die hier last van heeft) - Mutualisme (win-win) - Symbiose (2 soorten kunnen niet zonder elkaar leven) Er zijn 2 soorten parasieten: macro- en microparasieten. Microparasieten (virussen, bacterien, protozoa) zijn heel klein en kunnen dus snel en makkelijk repliceren. De incubatietijd is dus ook heel kort. Macroparasieten (helminths, ectoparasites) zijn groter en repliceren zich veel minder makkelijk. Ze hebben een lange incubatietijd en ze veroorzaken heel weinig schade. Macroparasieten kunnen ziekten veroorzaken die heel lang duren. Het is veel moeilijker om vaccinaties voor ze te ontwikkelen dan voor microparasieten. Parsitology kijkt naar protozoa, helminths en ectoparasieten. Parasieten kun je indelen op grootte en de plek van het lichaam waar ze leven. Important human parasites: Protozoa: - Giardia lamblia -> Giardiasis - Entamoeba histolytica -> Amoebic dysntery - Plasmodium spp. -> Malaria - Toxoplasma gondii -> Toxoplasmosis Metazoa (animalia): - Ascaris lumbricoides -> Roundworms - Enterobius vermicularis -> Pinworms Schistosoma spp. -> Bilharzia Taenia spp. -> Tapeworm, cystocercosis Echinococcus spp. -> Hydatid disease. In de parasitologie heet een infectie een infestatie. Parasieten kunnen zich seksueel voorplanten. De reproductie en de replicatie vinden meestal plaats in verschillende hosts. Seksuele reproductie vindt plaats in de definitive host en aseksuele replicatie vindt plaats in de intermediate host. De intermediate host is degene die ziek wordt. Malaria: Malaria wordt veroorzaakt door een van de 4 mircoparasieten van de plasmodium familie. Het gaat van mug naar mens en van mens naar mug. Deze mug is een specifieke mug. Niet alle typen muggen kunnen malaria veroorzaken. Als je wordt gestoken door een malariamug, gaat plasmodium in de vorm van sporozoites het bloed in en dan door naar de levercellen. Een levercel met de plasmodium parasieten heet een schizont. In de schizont deelt plasmodium zich de hele tijd, wat ertoe leidt dat de levercel enorm groeit en dan uit elkaar knalt. (5 dagen later). De parasieten komen dan in het bloed terecht (de erythrocytic stage), waar ze binden aan rode bloedcellen (te zien als donkere ringen in de ery’s) en ze de globine van hemoglobine opeten. Ze scheiden hierbij heamozoin uit als afvalproduct, wat giftig is. Na 48 uur barsten alle besmette erytrocyten open, waarbij heel veel antigen vrijkomt. Dit gaat steeds door in cycli. Hierna gaan de patiënten symptomen krijgen. De parasieten gaan in een sexual stage en kunnen door muggen weer opgenomen worden. De mens is de intermediate host en de mug is de definitive host. Van malaria krijg je hoge koorts. Patiënten hebben het koud en ze zullen altijd op hun zij liggen met hun benen opgetrokken. De koorts ontstaat door monolymphocyte stimulatie van antigenafgifte, door de actute phase reactie en de afgifte van heel veel cytokinen. Hierna gaan patiënten enorm zweten, wat lysis wordt genoemd. Dit wordt gevolgd door anaemia, het bleek worden van de huid. De reden hiervoor is 1) dat de rode bloedcellen stuk gaan door de infectie, 2) doordat er een immuunreactie is tegen de niet-besmette rode bloedcellen en 3) omdat TNF-alfa de bloedaanmaak in het beenmerg remt. Uiteindelijk kan malaria leiden tot coma. Dit komt door dehydratatie, acidose door de lactaatproductie van de parasieten, hypoglycaemia (te lage bloedsuiker) en cerebrale malaria. Bij ernstige malaria is meer dan 5% van de rode bloedcellen geïnfecteerd. Ook heb je last van een bepaalde vorm van verminderd bewustzijn. De longen kunnen zich vullen met prut, wat ertoe leidt dat je bijna niet meer kan ademen. Het septum tussen de alveoli is gezwollen en er zijn bloedingen in de hersenen. Ook gaan je nieren falen. Je huid wordt geel (jaundice) en je belandt in een coma. Vaak wordt malaria verkeerd gediagnostiseerd. Het is dus belangrijk om er aan te denken dat een patiënt wel eens malaria zou kunnen hebben. Bij malaria hebben je organen zwaar te leiden. Er ontstaat schade in de lever, de milt, de longen (Er ontstaat acute respiratory disstress syndrome, ARDS), het hartspierweefsel, de hersenen (cerebrale malaria, bloedingen in de cerebellumcortex en verstopping van de cerebrale bloedvaten). Wanneer de rode bloedcellen geïnfecteerd worden, worden ze ronde bolletjes, genaamd spherocytes. Deze zijn te dik en plakkerig en ze veroorzaken de verstoppingen in de cerebrale bloedvaten Malaria is te diagnosticeren met een klein bloedsample. Er kan gebruik gemaakt worden van thin films of thick films. Vervolgens kan met een simpel teststrookje vastgesteld worden of de patiënt malaria heeft of niet. Microscopisch onderzoek is nog wel nodig voor de bepaling van de precieze soort. De behandeling verschilt per gebied, omdat medicijnen niet altijd goed beschikbaar zijn. College 16 (9 sept) Als R0 2 is, zal elke besmette persoon 2 mensen besmetten. Hierdoor zal het aantal besmette personen exponentieel toenemen. Als R0 0,5 is, zullen elke 2 personen 1 persoon besmetten. De ziekte zal zich dan niet verspreiden. R0 kan bepaald worden uit de verdubbelingstijd van het aantal slachtoffers van een ziekte en het serial interval: de tijd tussen de onset van de symptomen bij de 1e persoon en de onset van de symptomen bij de 2e persoon. Ebola: Elke 30 dagen verdubbelt het aantal Ebolapatiënten. Er zitten 10 dagen tussen de generaties met Ebola. De R0 van Ebola is 1,1. Dit is dus best wel laag, maar toch wordt het snel verspreidt, omdat het virus de mensen besmet die de patiënten willen helpen. Hierdoor wordt het beter verspreidt. HIV zorgt ervoor dat je zin krijgt in seks, wat de verspreiding ook verbetert, ondanks dat de R0 van HIV maar 1,2 is. R0 is afhankelijk van: In de menselijke host: - immuniteit tegen de pathogeen - weerstand tegen de pathogeen Bij de muggen: - de muggendichtheid (m) - de biting habit (b) - anthropophilic index (a) - longevity (kans om de dag te overleven) (p) R0 is dan te berekenen als (m*a2*pn*b) / (-log p*c) Door aan een van deze vectoren iets te doen, kun je malaria verminderen. P is een sterke vector in deze formule omdat het ^n gaat, dus hier kun je het beste iets aan doen. Muggen kunnen het beste leven in een warme, natte omgeving. In Nederland is het in de winter zo koud dat ze niet zouden kunnen voortplanten voordat ze dood gaan. Doordat muggen in verschillende gebieden een verschillende survivalrate hebben, zijn er op bepaalde plekken malaria-epidemieën (India) en op andere plekken is het een constant probleem (Oost-Afrika). DDT is een insecticide waar muggen aan dood gaan. Door DDT zijn alle Mediteraanse eilanden en de Caribische eilanden malaria-vrij. Een manier van malariapreventie is het gebruik van ITN, insecticide treated nets. Door deze netten gaat de biting habit en de overleving per dag van muggen omlaag. Dit is een effectieve manier om malaria tegen te gaan. Studie: hebben ITN’s een effect? Het is lastig om de mortaliteit van malaria te bepalen, omdat het moeilijk te controleren is. Ook is het lastig om de frequentie van de ziekte te bepalen, want hiervoor moet het hele gebied in kaart worden gebracht. Dit kost heel veel tijd. Ook moeten de mensen ondervraagd worden over of er doden zijn gevallen de laatste tijd. Hieruit kun je met nog wat andere gegevens bepalen hoe groot het malariaprobleem is. College (9 sept) Practicum Hemagglutinatie Hemagglutinatie: virussen binden aan cellulaire receptoren en kunnen zo cellen crosslinken. Wanneer je aan ery’s een aantal virussen toevoegt, kun dit zichtbaar maken. Als je antilichamen toevoegt aan de virussen, kunnen de virussen geen rode bloedcellen meer crosslinken. Als een vaccinatie is aangeslagen, zal er dus geen crosslinking plaatsvinden, maar als hij niet heeft aangeslagen, zal dat wel gebeuren. HAI titre: de maximale verdunning waarbij je geen hemagglutinatie meer kan zien. Dus wanneer er in een epje alleen een rood puntje met ery’s onderin te zien is en er geen rode waas door het epje zit. Protective titer: Als je HAI titre hoger dan 40 is, wordt 50% van de influenzavirussen gevangen. Geometric mean titer (GMT) De mean titre verschilt per persoon. Als je een arithmic mean berekent, hebben de extreme gevallen heel veel invloed op je gemiddelde. Bij de GMT is de invloed van de extreme gevallen veel kleiner. College (9 sept) Practicum EBV EBV infecteert B cellen, vooral in je amandelen. Het zorgt ervoor dat je B cellen groeien en het voorkomt apoptose. Als je besmet bent geweest, zal het virus voor de rest van je leven aanwezig zijn. Infectie met EBV leidt tot Pfeiffer. Het DNA uit ons wangslijmvlies is met PCR gedupliceerd. Bij real time PCR bindt een primer aan DNA. Het is dan rood. Wanneer het niet bindt is het licht groen. Met deze methode kun je alleen zeggen of het virus wel of niet aanwezig was. De kleur zegt niks over de hoeveelheden. Een positieve uitslag betekent dat je een primaire infectie hebt of dat je een reactivatie hebt. Het zegt niks over vroegere infecties. Met serologie kan bepaald worden hoe het precies zit. College 17 (15 sept) 15% van alle kankergevallen wordt veroorzaakt door een virus. Tumorvirussen: - HPV - Hepatitus C en B (leverkanker) - Polyoma virussen (huidkanker) - EBV - HTLV (in T lymfocyten) - HHV-8, ookwel Kaposisarcoma virus In arme landen komen tumorvirus infecties veel vaker voor dan in meer ontwikkelde regio’s. Het gaat om 1.600.000 in arme regio’s versus 410.000 in ontwikkelde regio’s. HPV: HPV kent heel veel types. Er zijn lage risico types die wratten veroorzaken, maar ook hoge risico types die onder andere baarmoederhalskanker, penis-, vulva-, vagina- en anale kanker, oropharynxkanker en bepaalde huidkankers veroorzaken. Bij baarmoederhalskanker is HPV in 99% van de gevallen de oorzaak. Misschien heeft HPV ook invloed op borstkanker, maar dit is nooit bewezen. EBV: Veroorzaakt de ziekte van Pfeiffer (= geen kanker), maar ook verschillende typen kanker zoals Burkitts lymphoma, Hodgkin lymphoma en een aantal keel- en neuskankers. Hepatitis B virus: Het kan acute virale hepatitis, chronische infectie en lever cirrhosis veroorzaken, wat allemaal geen vormen van kanker zijn, maar het kan ook hepatocelulaire caricinoma veroorzaken. Hepatitis C virus: Veroorzaakt meestal asymptomatische ziekte en soms chronische infectie, fibrosis en cirrhosis, maar het kan ook net als hepatitis B hepatocelulaire carcinoma veroorzaken. HIV: HIV is indirect ook betrokken bij kanker. Als je een HIV infectie hebt, is je immuunsysteem ernstig verzwakt en heb je dus een veel grotere kans om door de tumorvirussen besmet te raken en er ziek van te worden. Kaposisarcoma en HPV komen veel voor bij aids patiënten. Meestal krijg je geen kanker van een infectie van een tumorvirus. De infectie moet daarvoor persistent zijn. De virus moet dus de tijd hebben om te settelen. Als je jezelf blootstelt aan carcinogene factoren of immunosuppresieve drugs is de kans groter dat je kanker krijgt van die virussen. Ook de leeftijd speelt een rol. Hoe ouder je wordt, hoe groter de kans op kanker. Het is moeilijk om een virus en kanker aan elkaar te koppelen, omdat het heel erg lang duurt voordat je kanker hebt. Er zit bij HPV 10 tot 25 jaar tussen de infectie en de kanker. Bij hepatitis B duurt dit ook 9 tot 35 jaar. Bij hepatitis C duurt het 20 tot 30 jaar. In de meeste gevallen zal er ook geen kanker ontstaan, dus dit maakt het nog lastiger om de link tussen het virus en kanker te leggen. Door wereldwijd het voorkomen van een virus te vergelijken met het voorkomen van een kanker, kunnen virus en kanker aan elkaar gekoppeld worden. Dit moet dan nog wel bevestigd worden. Het beste bewijs van de link is door mensen te vaccineren tegen HBV en te zien dat leverkanker afneemt. Ook kun je kijken naar het voorkomen van kanker en onveilig seksueel contact en het voorkomen van kanker en immunosuppressie. De virussen willen zichzelf repliceren en verspreiden. De tumoren zijn een bijproduct hiervan. Virusklasses: - DNA tumor virussen o HPV, EBV, HHV8, HBV, polyomavirussen en adenovirussen (dieren) - RNA tumor virussen o Retrovirussen (HIV, HTLV-1/2), o HCV, Rous sarcoma virus (kippen) RNA virussen kunnen hun genoom heel snel veranderen. Het is dus moelijker om hiervoor een vaccin te maken. Wat DNA tumor virussen en RNA tumor virussen gemeen hebben is dat ze hun genoom in het genoom van een gastheer kunnen integreren. Dit vergroot de kans op tumorvorming, maar het is geen noodzakelijke eigenschap. Er zijn 3 types: - Direct oncogene virussen o Zetten groeifactoren aan (HBV, EBV) o Remmen het remsysteem van celgroei (HPV) o Voorkomen apoptose (HPV) - Indirecte oncogene virussen o Zorgen voor chronische inflammatie en dus ook zuurstofradicalen (HCV, HBV) o Ze induceren groei-promotende cytokines (HHV8) - Indirect o Immunosuppressie (HIV) Tumor suppressor eiwitten: Ze reguleren de deling. Als er te veel deling is, zet het remfactoren aan. Als dit niet werkt, zorgt het ervoor dat een cel in apoptose gaat. Tumorvirussen verminderen de activiteit van tumor suppresorgenen, wat leidt tot meer groei van de cellen. Behandeling: Prophylactisch vaccineren: Je induceert neutraliserende antilichamen tegen de structurele eiwitten van het virus. (HPV vaccinatie of HBV vaccinatie) Therapeutische immunisatie: Inductie van cel-gemedieerde immuunresponsen die direct gericht zijn tegen de door de virussen getransformeerde tumorcellen. De vaccinatie tegen HPV richt zich op 2 van de 30 soorten HPV. Het HPV genoom heeft in de late region L1 en L2 capside eiwitten en in de early region E1-E7 eiwitten. Dit zijn niet-structurele eiwitten die betrokken zijn bij de transscriptie en replicatie van het virale DNA en bij de transformatie. Bij baarmoederhalskanker infecteren de virussen de basale cellen van de baarmoederhalsmond (cervix) en ze gaan zich hier delen. In 90% van de gevallen raak je het virus weer kwijt, maar het kan ook gebeuren dat een deel van het virus DNA zich integreert in de gastheercellen dit kan 10-30 jaar duren. Hierdoor worden de tumor suppressor eiwitten onderdrukt omdat ze E6 en E7 gaan produceren. Het immuunsysteem zou moeten zien dat de cellen een vreemd eiwit tot expressie brengen, maar om de een of andere reden reageert het immuunsysteem hier niet op. De tumor gaat zich ontwikkelen en de kanker wordt uiteindelijk invasief. HPV is vooral betrokken bij baarmoederhalskanker, maar ook soms bij anuskanker, vaginakanker, peniskanker en oropharynx kanker. Vaccinaties: - Prophylactische immunizatie bij HPV: Er worden antilichamen geïnduceerd tegen de virale capside eiwitten L1 (en L2). Het vaccin bestaat uit 72 L1 eiwitten van het type HPV16 en HPV18. Als je een heleboel van deze L1 eiwitten bij elkaar gooit, wordt het een virus-like partikle (VLP), een bolletje. Hier wordt een immuunreactie tegen opgewekt door het in te spuiten. Dit vaccin heet Cervarix. Er bestaat ook een vaccin dat tegen 4 typen HPV’s gericht is, namelijk Gardasil (werkt - ook tegen HPV11 en HPV6). Dit vaccin beschermt ook tegen genitale wratten. De effectiviteit van beide vaccins tegen baarmoederhalskanker is heel groot. Tot wel 100% tegen CIN III! Therapeutic immunization: Er worden T helper cellen en cytotoxische T cellen geïnduceerd die specifiek zijn voor tumorcellen die E6 en E7 tot expressie brengen. Deze kunnen namelijk tumorsuppressorgenen remmen. Dit wordt gebruikt bij mensen die al de baarmoederhalskanker hebben (stadium I of II). College 18 (15 sept) DNA heeft proof reading, RNA niet. Dat houdt in dat er controle is op de replicatie van het DNA. De fouten worden hersteld. Om deze reden veranderen RNA virussen veel sneller dan DNA virussen. Ook is RNA vaak enkelstrengs, dus er is geen vergelijkingsmateriaal. Gastro-enteritis: Problemen in de gastro-intestinale tract, meestal diarree. Het kan zowel bacteriële, virale als parasitische oorzaken hebben. Virussen die gastro-enteritis veroorzaken zijn o.a. rotavirus, calciviridae, adenoviridae en astroviridae. Picornaviridae veroorzaken meningitis De incubatietijd van gastro-enteritis is ongeveer 9 dagen. Daarna beginnen de symptomen pas. De virussen komen dan in de ontlasting en de respiratoire secreties voor en er kan viremia optreden. Wanneer een virus de darmwand infecteert, sterven er cellen in de villi af. Hierdoor worden de villi heel klein en de crypten juist heel diep. Er vindt vervolgens secretie van het virus plaats en de crypten en villi herstellen zich weer. Norovirus: Dit virus is familie van de calciviridae en het wordt feco-oral overgedragen. Er zijn 5 genotypen, waarvan alleen GI, GII en GIV mensen kunnen infecteren. GII.4 is de oorzaak van de norovirus outbreaks, vooral in ziekenhuizen en bij ouderen. Door een infectie moet je overgeven, heb je diarree en minder urine (geeft dehydratatie aan), maar niet iedereen heeft deze symptomen. Het wordt vooral overgedragen via voedsel (vooral oesters) en van persoon op persoon. Vooral in ziekenhuizen en verzorgingstehuizen zit er vaak norovirus in het eten. Per type norovirus verschilt de mate van overdracht, maar GII.4 wordt vooral van persoon op persoon overgedragen. Het norovirus heeft een keer op een cruiseschip bijna iedereen ziek gemaakt door vervuild drinkwater. Nosocomiale virale infecties (in het ziekenhuis opgelopen infecties) kunnen op 3 manieren overgedragen worden: door de lucht, faco-oraal een misschien via bloedproducten/organen. Verspreiding van nosocomiale virale infecties: - Manier van transmissie - Of je al besmettelijk bent voordat de symptomen beginnen - De attack rate, dus hoe gevoelig is de populatie ervoor? Zijn ze gevaccineerd of van nature immuun of niet? - De metingen voor infectiecontrole. Kloppen ze? In ziekenhuizen wordt vaak norovirus gedetecteerd. Dit zijn vooral veel typen II.a’s. type II.a 2010 komt het meeste voor. Dit is ongeveer 30% van alle norovirus infecties. Er bleek dat de norovirus infectie in 43% van de gevallen in het ziekenhuis opgelopen was. Wanneer dit het geval was, ging het wel weer sneller over. Rotavirus: nonenveloped dsRNA virus. Ze hebben 10 segmenten van dsRNA. Er zijn 7 groepen van, maar alleen groep A, B en C zijn gelinkt aan humane ziekte. Groep A veroorzaakt 95% van de rotavirus gerelateerde gastro-enteritis en kan opgedeeld worden in 15 serotypen. Vooral in Midden-Afrika is het rotavirus een groot probleem. Er is een verschil tussen de symptomen van norovirus en rotavirus. Bij rotavirus is namelijk meer sprake van koorts en overgeven dan bij norovirus. Adenovirus: nonenveloped dsDNA virus. Er bestaan 6 groepen en 51 serotypes. Serotype 40 en 41 van groep F zijn gelinkt aan diarree bij kinderen. Het virus komt binnen via de ogen, het respiratoire systeem of gastro-intestinaal. Van hieruit gaat het naar de lymfeknopen en daarna ontstaat er viremia. Het virus komt dan in de huid en verschillende organen. Het adenovirus heeft een soort speldenknoppen aan de buitenkant. Hieraan kan het virus worden herkend. Er zijn middelen tegen adenovirussen (ketenterminatoren, stoppen het repliceren van het virale DNA). College 19 (15 sept) Ongeveer 35 miljoen mensen leven met HIV. Per dag komen daar ongeveer 6000 gevallen bij, vooral in sub-Sahara Afrika. Per jaar gaan er zo’n 1,5 miljoen mensen dood aan aids. HIV is een retrovirus. Dat houdt in dat ze van hun RNA DNA maken. Het zorgt ervoor dat je T cellen worden geëlimineerd. Deze zijn nodig voor een goede immuunrespons. Een bepaalde zeldzame longinfectie kwam opeens heel vaak voor bij homosexuele mannen in Los Angeles. Ook waren er in die tijd heel veel gevallen van een zeldzame vorm van huidkanker in New York en San Fransisco, ook bij jonge homosexuele mannen. HIV werd ontdekt als een immunosuppresor virus. Er werden medicijnen ontwikkeld, maar omdat het een RNA virus is, verandert het heel snel. De resistentie was er meestal binnen een week. Er zijn nu ketenterminatoren en proteaseremmers gecombineerd tot een goed werkend medicijn (HAART). HIV is een virus met een kapsel. Op dit kapsel bevinden zich gp120 en gp41 om aan cellen te binden. In het virus zit RNA en reverse transscriptase. HIV-1 is waarschijnlijk van een chimpansee oversprongen naar een mensen in 1940. Dit kwam doordat apen toen gegeten werden. Er bestaat ook HIV-2. Dit is niet zo dodelijk als HIV-1 en het komt veel voor op de Kaapverdische eilanden en het komt van een andere aap af. Hier komt het vooral in de heterosexuele populatie voor. CD4 receptoren herkennen HIV. Deze receptoren zitten op T-helper lymfocyten, monocyten/macrofagen, dendritische cellen en microgliacellen. Bij de binding zijn ook de co-factoren gp41 en gp120 nodig. Deze twee trekken HIV naar het oppervlakte van de cel toe. De membranen versmelten en het RNA gaat de cel binnen. Naast CD4 zijn de coreceptoren CCR5 (macrofagen) en CXCR4 (T cellen) nodig (allebei voor T lymfocyten). Macrofaag-tropic HIV-1 bindt vooral bij de vroege infectie en kan alleen aan macrofagen en de T-cellen van het bloed binden. (CCR5 receptoren) T-cel-tropic HIV-1 komt vooral later als er al sprake is van AIDS en kan alleen binden aan T-cellen in het bloed en T-cellen in de lymfoblastoide cellijn. (aan CXCR4 receptoren) Bij fusie van de HIV envelop vindt eerst binding van CD4 plaats aan gp120. Vervolgens bindt een co-factor ook aan gp120 en worden het virus en het membraan naar elkaar toe getrokken. De membranen vormen een hairpin en versmelten. Niet iedereen raakt geïnfecteerd door HIV. Dat kan komen door een mutatie in het gen van de CCR5 receptor. Heterozychoten voor dit gen hebben een langzamere ziekteprogressie. Er zijn ook bepaalde HLA types die zorgen dat je afweer tegen het virus beter werkt. Er is dan T-cel presentatie van de highly conserved delen van het virus. Transmissie van HIV kan op verschillende manieren - via bloed - seksueel - verticaal (van moeder op kind) 9-55% kans om het over te dragen. HIV overdracht van moeder op kind kan in de baarmoeder gebeuren (25-40% kans), tijdens de geboorte (>50% kans) en door borstvoeding (5-25% kans). Door de moeder eenmalig antiretrovirale therapie te geven kort voor de bevalling, kun je de kans op verticale overdracht verminderen. Het risico van het geven van deze therapie, is dat je na een tijdje resistent wordt. Als je dan vervolgens seks met iemand hebt, geef je die persoon niet alleen HIV, maar ook nog eens resistentie. Daardoor zal resistentie zich steeds meer verspreiden. Kenmerken van HIV: - Verlies aan CD4+ lymfocyten - Stijging in het HIV-RNA in het plasma - Uiteindelijk AIDS na 8-10 jaar, dus je krijgt opportunistische infecties en malagniteiten en AIDS dementie Als je een HIV infectie hebt, is er een lange periode van clinical latency. Hierin neemt het aantal CD4 T-cellen langzaam af en het aantal HIV deeltjes langzaam toe. Uiteindelijk gaat het opeens hard en ga je dood. De immuunrespons van je lichaam zorgt ervoor dat je veel CD8+ T cellen tegen HIV in je bloed hebt en er worden langzaam steeds meer HIV neutralizing antibodies gevormd. Als je HIV hebt, heb je hier in eerste instantie helemaal geen last van. Je blijft dus seksueel actief en daardoor kun je het virus nog goed verspreiden. Sommige mensen kunnen het veel langer onderdrukken door hun genetische achtergrond. Ze hebben bijvoorbeeld veel HIV antistoffen, een sterke CD8+ antiHIV respons en minder CCR5 receptoren. Deze mensen kunnen veel langer overleven. Bij een acute HIV infectie is 50% symptomatisch. Je bent hooguit een beetje grieperig. Bij een chronische infectie ben je moe en daarna krijg je last van opportunistische ziekten. Dit is pas na 8-10 jaar. Eerst komen de vroege opportunisten zoals herpes zoster en TBC. (>200 CD4+ cellen per mm3) Later volgen onder andere toxoplasma encephalitis (<100/mm3) en CMV (<50/mm3). De hoeveelheid CD4+ lymfocyten bepalen dus het stadium van de ziekte waar je in zit. Normaal heb je er >500mm3 bloed. Om een HIV infectie te monitoren wordt dit dus 2 tot 4 keer per jaar gemeten, net als de hoeveelheid HIV-RNA. Het doel van anti-HIV therapie is om de progressie van de ziekte te vertragen en de QoL te verbeteren. Er wordt bij de monitoring ook gekeken naar de geneesmiddelenspiegel (TDM) wanneer je die toegediend krijgt en de resistentie tegen het HIV virus. Op elke uniek onderdeel van het HIV virus kun je aangrijpen bij de behandeling. Je kan bijvoorbeeld de binding aan de (co-)receptoren tegengaan, fusie met de cel voorkomen, reverse transscriptase aanpakken, de integratie van het DNA in het DNA van de host voorkomen of de manteleiwitten van HIV targetten en zo voorkomen dat de nieuwe viruspartikelen volwassen kunnen worden. HIV remmers zijn onder andere reverse transscriptase-inhibitors(NRTI, NtRTI en NNRTI) (bijv. tenofovir en efavirenz), protease inhibitors (bijv. atazanavir), entry inhibitors (bijv. enfuvirtide) en integrase inhibitors (bijv. raltegravir) Al deze dingen samen zitten nu in 1 HAART pil. Deze mag je alleen echt niet vergeten te slikken. HAART zorgt ervoor dat het proces van HIV veel langzamer gaat. Het zorgt er alleen niet voor dat het volledig stopt. Wanneer je begint met de anti-HIV therapie is onafhankelijk van het CD4 getal, maar wel van de leeftijd, of je zwanger bent, of je AIDS geassocieerde ziekten hebt en of er een hepatitis B co-infectie bij zit. Bij welk CD4 getal begonnen moet worden, is nog onduidelijk. >350 en >500 mm3 hebben allebei hun voor en nadelen, maar >500 mm3 lijkt iets beter. Aanbevolen behandeling: 2 NRTI’s + 1 NNRTI + 1 PI + 1 INI. Dit is wat er tegenwoordig in een (HA)ART pil zit. Bij zwangerschap wordt vanaf week 20 van de zwangerschap cART gegeven aan de moeder om het kind te beschermen. In Afrika krijgen moeder en kind na de bevalling 1 tablet nevirapine, wat voor 50% reductie van het aantal HIVkinderen zorgt. College 20 (16 sept) Bijna in het hele respiratoire systeem kunnen virussen een infectie veroorzaken. Je kan bijvoorbeeld een keelontsteking, bronchitis, bronchiolitis, pneumonia, layngitis, tonisilitis, sinusitis, rhinitis en een oorontsteking krijgen. Virussen zijn in 90% van de gevallen de oorzaak van een verkoudheid en meestal ook bij pharyngitis, bronchitis, bronchiolitis en pneumonia. Verschillende virussen infecteren op verschillende plekken in de respiratoire tract. Bij een infectie heb je last van de immunopathologie! Pro-inflammatoire cytokines veroorzaken alle verkoudheidssymptomen. Infecties van de upper respiratory tract Vooral verkoudheid, die veroorzaakt kan zijn door bijvoorbeeld rhinovirus of echovirus (milde verkoudheid), adenovirus (moderate verkoudheid) of het influenza virus (moderate tot erge verkoudheid) Overdracht van verkoudheid gaat door de lucht en via handen, dus overdracht kan goed voorkomen worden door goede handhygiëne. Ook helpt het om niet in de lucht of in je hand te hoesten en niezen. Meestal gaat het vanzelf weer over. Infecties van de lower respiratory tract Bronchitis door respiratory syncytial virus, pneumonia door het SARS of MERS coronavirus, respiratory disease door mazelen of infectie van de hele respiratory tract door influenza. Respiratoiry syncytial virus veroorzaakt bronchitis. Dit is heel gevaarlijk bij baby’s, omdat hun luchtwegen er van opzwellen, wat leidt tot moeilijkheden met ademen. Influenza: Influenza is een verkoudheidsvirus dat ook in de longen gaat zitten. De meeste andere virussen gaan niet verder dan de keel. De symptomen van een influenza infectie zijn vooral keelpijn, een loopneus, hoofdpijn, koorts, spierpijn, gewrichtspijn, hoesten en soms overgeven. De belangrijkste verschillen tussen influenza en een verkoudheid zijn dat verkoudheid langzaam opkomt en influenza in een keer, dat verkoudheid meestal geen koorts erbij heeft en influenza wel en dat complicaties bij verkoudheid sinusitis en otitis kunnen zijn en bij influenza bronchitis en pneumonia. Influenza is goed te herkennen aan de HA en NA eiwitspikes op zijn membraan. Influenza is een (enkelstrengs) enveloped -RNA virus en muteert dus heel snel. Omdat enkelstrengs RNA normaal niet in het bloed voorkomt, gaat het immuunsysteem hier op reageren. Dit is dus het signaal voor het lichaam dat er sprake is van een infectie. Influenza heeft ook RNA polymerase. Dit is ook een herkenningspunt voor het immuunsysteem. Het genoom van influenza is gesegmenteerd, wat ertoe leidt dat de segmenten soms van plek wisselen of veranderen. Hierdoor verandert influenza nog vaker. Influenza A (en B) kan mensen infecteren. Hiernaast kan het ook paarden, varkens, vogels, etc. infecteren. Het influenza A virion bestaat uit 8 segmenten. Het virus bindt zich aan een cellulaire receptor, wordt opgenomen in een endosoom. Het endosoom zal verzuren en daardoor zal het virus er uit kunnen ontsnappen. Influenza gaat de kern in een gaat daar repliceren (veel andere RNA virussen repliceren in het cytoplasma!) en nieuwe virale eiwitten produceren. Vervolgens vormen deze onderdelen nieuwe virussen en deze budden de cel weer uit. Van influenza zijn jaarlijkse epidemieën (elke winter, 5-10% van de mensen, meestal binnen 4-6 weken over) en pandemieën (40-50% van de mensen, kan langer duren, meestal meer doden) Bij een epidemie zijn vooral de ouderen en de mensen met een verzwakt immuunsysteem degenen die ziek worden en dood kunnen gaan. Bij een pandemie zijn het vooral de jonge, gezonde mensen die ziek worden en dood kunnen gaan. Dat is omdat ze een sterk immuunsysteem hebben en je overlijdt uiteindelijk aan een overreactie van je immuunsysteem. Natuurlijk zijn de oudere verzwakte mensen ook nog steeds een risicogroep. Varkensgriep en Mexicaanse griep zijn voorbeelden van pandemieën. Influenza verandert zichzelf op 2 manieren. Bij een epidemie is er sprake van antigenic drift. Hierdoor veranderen de oppervlakte-eiwitten (HA’s) een beetje door puntmutaties, waardoor de antilichamen tegen het vorige virus niet meer zo goed werken voor het nieuwe virus. Bij een pandemie is er sprake van antigenic shift. Hierbij worden de HA eiwitten compleet anders. Het virus ziet er dus totaal anders uit en er is geen al aanwezige immuniteit tegen. Bij mensen komen H1N1 virussen en H3N2 virussen veel voor. H5N1 en H7N7 zijn bijvoorbeeld vogelgriep en H7N9 is op dit moment in China een groot probleem. Pandemieën komen van dieren af (zoonosis). Ze kunnen direct van dier op mens overgedragen worden, adapteren en dan naar mensen gaan of er vindt reassortment van 2 influenza’s plaats, een menselijke en een dierlijke. Reassortment is antigenic shift. De body van het virus komt van de mens en de H en N komen van een dier. Het nieuwe virus is bijvoorbeeld vogel-H2N2 om een menselijke backbone. Hierdoor is het nu mensen-H2-N2. Virussen die mensen kunnen infecteren, binden goed boven in de luchtwegen, maar slecht onder in de luchtwegen. Bij vogels is het andersom. Als een vogel virus uitscheidt, moet dit virus dus heel diep in de longen van een mens komen om hem te infecteren. Voor mens-mens overdracht moet het virus dan vanuit de diepe longen naar de diepe longen van een ander overgebracht worden, en dat gebeurt niet. Daarom veroorzaakt H5N1 nog geen pandemie, maar als het virus muteert kan het later misschien wel. Er zijn maar 5 mutaties nodig om het virus te kunnen laten binden op de receptoren boven in de luchtwegen. College 21 (16 sept) Immunisatie kent 2 vormen: - Passieve immunisatie: Je krijgt de antilichamen tegen een pathogeen. Dit gebeurt bijvoorbeeld tijdens de zwangerschap. Bij rabiës en tetanus kan humaan IgG toegediend worden als medicijn. - Actieve immunisatie: Je krijgt het (verzwakte) virus en je maakt zelf antilichamen. o Prophylactische vaccins: Immuniteit induceren voordat je met de pathogeen in aanraking komt. Dus ter preventie. o Therapeutische vaccins: Immuniteit induceren als je al door de pathogeen besmet bent. De eerste “vaccinatie” was het gebruiken van gedroogde pokken-pus en dit in een wondje in de huid aanbrengen. Je kreeg dan een milde infectie en daarna was je beschermd. De eerste echte vaccinatie was bedacht door Edward Jenner. Hij inoculeerde een jongen met koeienpokken en gaf hem daarna normale-mensen pokken. Hiertegen was hij toen beschermd. Pokken is nu volledig uitgeroeid. Ook mazelen is tegenwoordig heel erg teruggedrongen. Het is echter nog niet volledig teruggedrongen, omdat de vaccinatieprogramma’s in conflictgebieden niet zo nauw worden genomen. Omdat mazelen super besmettelijk is, kan het bij slechte vaccinatie heel snel verspreiden. Door vaccinatie ben je zelf beschermd, maar hoe minder mensen het hebben, hoe slechter het ook overgedragen kan worden. Daardoor zijn ook de nietgevaccineerde mensen beschermd. Dit heet herd immunity. Als je immuun bent voor iets heb je circulerende antilichamen en B- en Tgeheugencellen die snel kunnen reageren in het geval van een infectie. Hierdoor is je lichaam voorbereid en kan een infectie niet plaatsvinden. Er bestaan levende en geïnactiveerde vaccins. Levende vaccins zijn of virussen die heel erg lijken op het virus waar je je tegen wil beschermen (bijvoorbeeld een koeienpokkenvirus tegen mensenpokken) of het is verzwakt. Geïnactiveerde vaccins zijn hele dode organismen of onderdelen van die organismen. Levende virussen werken heel goed en zijn goedkoop, maar ze kunnen bijwerkingen veroorzaken en in sommige gevallen zelfs een infectie. Geïnactiveerde virussen zijn minder effectief en duurder, maar ze hebben wel bijna geen bijwerkingen en ze kunnen geen infectie veroorzaken. Een levend, verzwakt vaccin maak je door het virus te isoleren en over te brengen naar een dier. Uiteindelijk zal het virus zich aanpassen aan het dier en zal het geen mensen meer kunnen infecteren. Een geïnactiveerd vaccin maak je door het microorganisme te kweken en te inactiveren. Dan heb je een hele geïnactiveerd organisme, maar je kan hem ook in stukjes breken en het component waartegen je wil immuniseren eruit halen. Dan krijg je een subunit vaccin. Adjuvants: Vergroten de immuunrespons op vaccinaties en werken als antigen carriers en/of immunostimulators. GPI-0100 is een adjuvant die de antilichaamrespons (antibody titer) op een influenza vaccinatie sterk kan vergroten. Dit kan dus als vaccinatie gebruikt worden om mensen beter te beschermen tegen influenza. Adjuvants zijn hot, maar er zijn er maar weinig van en dierexperimenten kloppen niet altijd voor mensen. Ook is het moeilijk om niet adjuvants te registreren. In Nederland wordt heel veel gevaccineerd, wat ertoe heeft geleid dat er weinig verspreiding van ziekten plaatsvindt. De bible belt is de uitzondering. In het programma zitten vaccinaties tegen polio, mazelen, mumps, rubella, HPV, hepatitis B, difterie, tetanus, whooping cough, heamophilus influenzae, meningococci en pneumococci. Voordat een vaccinatie in het rijksvaccinatieprogramma wordt opgenomen, moet gekeken worden of de bedreiging van de ziekte die het veroorzaakt groot genoeg is en of de kosten en de baten tegen elkaar opwegen. Er wordt maximaal 20.000 euro per QALY (quality adjusted life years, oftwel de levensverwachting maal de gezondheidsfactor) gegeven. De veiligheid van de vaccinaties is ook belangrijk. Stoppen met vaccineren kan niet! Dat bleek toen mensen door geruchten over autisme stopten met vaccineren en het voorkomen van mazelen toenam. De griepprik bestaat meestal uit split- of subunitvaccins en bevat een mix van vaccines van 3 influenzastammen (H1N1, H3N2 en B). Het doel is om het lichaam van kwetsbare mensen meer antilichamen aan te laten maken. College 22 (16 sept) Herpesvirussen zijn altijd enveloped dubbelstrands DNA virussen. Van de 8 bekende humane herpesvirussen lijken de alfa subtypes en beta subtypes onderling heel veel op elkaar. Herpesvirussen maken verschillende eiwitten waarmee ze de host-cel en de immuunrespons manipuleren. Ze hebben DNA polymerase om de virale DNA replicatie te promoten. Dit is de target voor medicijnen tegen herpes. Herpesvirussen kunnen de cellen die ze infecteren onsterfelijk maken. Replicatie: Ze binden aan de cel die ze gaan infecteren en de membranen versmelten. Binnen gaat hij de cel overnemen door eiwitten af te geven. Vervolgens gaat hij in de kern zijn DNA repliceren en afschrijven om DNA polymerase en nieuwe eiwitten te maken. In de laatste fase zet hij zichzelf weer in elkaar met de gemaakte onderdelen en een stukje ER als membraan. Vervolgens gaat het virus de cel uit of direct de nabijgelegen cel in via cell-cell bridges (hiermee omzeil je het immuunsysteem). Hij kan de cel ook kapot maken en dan vrijkomen. Een HSV (herpes simplex virus) infectie leidt ertoe dat je wel of niet symptomatisch ziek wordt. Het virus blijft daarna latent aanwezig in de neuronen. Bij een reactivatie door bijvoorbeeld stres, menstruatie, immunosuppressie of zonlicht kan het virus weer actief worden en wordt je er weer wel of niet symptomatisch ziek van. HSV infecteert door de mucosale membranen of scheurtjes in de huid. Door CD8+ en INFgamma blijft de ziekte latent en is er geen uitbraak. >90% van de mensen is positief voor HSV-1 (koortslip) 25% is positief voor HSV-2 (genitale herpes) Pas als je een reactivatie hebt, ga je het virus verspreiden. HSV-1 zit in de trigeminale zenuw. HSV wordt overgedragen via speeksel, vaginale secreties en bij contact met de vloeistof in de blaasjes (die herpes veroorzaakt). HSV-2 zit in de dorsal root ganglia. Het virus heeft een incubatietijd van ±5 dagen. Het veroorzaakt malaise, pijn, jeuk en moeite met plassen. Daarna ontstaan er blaasjes. Dit droogt in en dan ben je weer genezen. Dit duurt ongeveer 15 dagen. Als herpes weer terug komt is het over het algemeen milder dan de eerste keer. HSV kan gediagnostiseerd worden met een PCR analyse. Met serologie kunnen aanvullende details bestudeerd worden, bijvoorbeeld of het om een eerste infectie gaat of een reactivatie. Behandeling: met Aciclovir (ACV) of valaciclovir. Het virus fosforyleert ACV, waardoor het actief wordt als substraat voor DNA polymerase. Hierdoor gaat het in het DNA ingebouwd worden en kan het virale DNA niet meer repliceren. Dit is dus ketenterminatie. Valaciclovir lijkt op ACV. Het wordt alleen makkelijker opgenomen na orale toediening en daarna wordt het omgezet in ACV. Varicella-Zoster virus <alfa herpes virus> VZV (varicella zoster virus) is de kleinste van alle herpesvirussen en wordt respiratoir overgedragen. Hij veroorzaakt waterpokken over het hele lichaam. Het blijft na infectie latent aanwezig in de neuronen. Het verspreidt zich ook door het bloed. Dat is ook de reden dat je het over je hele lichaam krijgt. Antilichamen spelen dus ook een rol bij het voorkomen van de verspreiding van VZV. Je krijgt pas de blaasjes bij de secundaire viremia en je bent dan ook pas besmettelijk voor anderen. Bij een reactivatie van VZV kun je herpes zoster krijgen: gordelroos. Dit is eerst heel pijnlijk en later komen er blaasjes bij. Gordelroos beperkt zich tot 1 dermatoom en komt dus in banen voor. Een risicofactor is dat het immuunsysteem bij ouderen en immunocompromised mensen te inactief kan worden. Je behandelt het ook met Aciclovir of valaciclovir, maar wel met een hogere dosering. Ter preventie kun je VZV immunoglobuline toedienen of een levend verzwakt vaccin geven. VZV kan net als HSV gediagnostiseerd worden met PCR en serologie. Epstein-Barr virus <gamma herpes virus> EBV bindt op de primaire receptoren CR2 of CD21 van B cellen. Een EBV infectie kan 3 kanten opgaan - lytische infectie (pfeiffer) - latente infectie (T cellen voorkomen de uitgroei van geïnfecteerde cellen - onsterfelijk worden van de B cellen (alleen bij immuun gedepriveerde mensen. Leidt tot leukemie) Als de B cellen geïnfecteerd zijn, worden ze heel groot, gaan ze allerlei random antistoffen produceren en raken ze helemaal van slag. De T cellen gaan de B cellen vervolgens termineren. Als dit niet op tijd gebeurt, barst de B cel uit elkaar en komen alle viruspartikels vrij. In sommige gevallen kunnen de B cellen onsterfelijk worden en leukemie gaan veroorzaken. De symptomen van EBV komen door een overactieve immuunrespons en het gebrek aan effectieve controle door het immuunsysteem. Kinderen hebben een minder sterke immuunrespons en hebben dus ook minder last van de symptomen van EBV. Als je IgG en anti-EBNA in je bloed hebt, dan heb je ooit een EBV infectie gehad. (95%). Het kan overgedragen worden door speeksel, bloed of transplantaties. Bij een EBV infectie krijg je lymphadenopathy, koorts, malaise, flauwvallen, uitslag en vermoeidheid. Complicaties kunnen zijn meningoencephalitis en Guillain-Barre syndroom of chronische ziekte. Ook kan er lymphoproliferative disease ontstaan. Dit is een levensbedreigende B-cel proliferatieve ziekte met lymphoma. Vooral transplantatiepatiënten, patiënten met aids en mensen met een defect in hun T-cel genen hebben hier kans op. EBV is aan te tonen met een bloedsample en PCR. Er zijn geen effectieve middelen tegen EBV. Als je door de EBV last hebt van lymphoproliferative disease ben je vooral aangewezen op chemotherapie. Cytomegalovirus <beta herpes virus> CMV (Cytomegalovirus) is een groot herpesvirus dat via bloed (en bijvoorbeeld orgaantransplantaties) en alle secreties wordt overgedragen. 90% van de volwassenen heeft een infectie doorgemaakt. CMV leidt bij gezonde mensen hooguit tot hele lichte pfeiffer-achtige symptomen. Het is een opportunistische infectie, dus bij een verzwakt immuunsysteem kan het meer aanrichten, bijv. pneumonia, encephalitis of reinitis. Ook pasgeborenen lopen een risico. Tijdens de zwangerschap kunnen problemen ontstaan door een CMV infectie van de moeder. 1% van de foetussen raakt besmet en hiervan krijgt 10% ernstige neuronale problemen. Een ander klein deel ontwikkelt later een handicap. CMV is te herkennen aan “uilenogen” in de weefsels, maar meestal wordt het met PCR gediagnostiseerd. Replicatie is gecontroleerd door celgemedieerde immuniteit. Het wordt behandeld met ganciclovir, een medicijn dat heel erg lijkt op aciclovir, of cidofovir. Ganciclovir zorgt voor goeie remming van de DNA polymerase Cidofovir is een andere optie als medicijn. Het is effectief tegen alle herpesvirussen, maar het is heel toxisch, dus dat is echt een laatste redmiddel. Foscarnet is een andere oplossing. Het remt ook DNA polymerase en het is ook toxisch, maar minder dan cidovovir. Humaan herpes virus 6 en 7 <beta herpes virus> HHV-6 en -7 (humaan herpes virus 6 en 7) komt super veel voor, bijna 100% van de mensen is er seropositief voor. Er zijn 2 typen van 6, namelijk HHV-6A (neurotrofisch) en HHV-6B (lymphotrofisch). Net als CMV wordt replicatie gecontroleerd door cel-gemedieerde immuniteit en komt het voor bij immunocompromised patiënten. HHV 6 en 7 zorgen voor Exanthem subitum. Hierbij is er hoge koorts, dan uitslag en vervolgens weer herstel. HHV-6 is de belangrijkste oorzaak van febrile seizures bij jonge kinderen. Kaposi Sarcoma-associated herpes virus (HHV-8) <gamma herpes virus> HHV-8 richt zich net als EBV op de B cellen, maar daarnaast ook op epitheelcellen, monocyten en sensory nerve cellen. Het kan ook cellen onsterfelijk maken. Het virus komt alleen voor in bepaalde gebieden in Italië, Griekenland en Afrika en ook soms bij patiënten met aids. HHV-8 veroorzaakt opportunistische infecties genaamd Kaposi sarcoma, Primaire effusie lymfoma (zeldzame vorm van B cel lymphoma) en Multicentric Castleman disease. Er is geen therapie voor. College 23 (16 sept) Alle hepatitis virussen targetten de lever. De leversymptomen zijn bij alle hepatitisen vergelijkbaar, namelijk afgifte van leverenzymen en geelkleuring in de ogen. De hepatitis virussen verschillen van elkaar in structuur, manier van replicatie, manier van overdracht en het verloop van de ziekte. Hepatitis A: Veroorzaakt door het picornavirus. Dit is een 27 nm naked icosahedral capsid virus met ssRNA. Er is maar 1 serotype van. HAV krijg je binnen via de voeding. Bij de replicatie is er interactie met een receptor die aanwezig is op levercellen. Het genoom wordt getranslate als een polyproteine, die vervolgens in effectieve stukjes geknipt wordt. Bij HAV scheidt je 10 dagen voordat je ziek wordt het virus al uit via de ontlasting. In Nederland komt het relatief weinig voor. 40% van alle acute hepatitis wordt veroorzaakt door HAV. Vooral kinderen worden vaak asymptomatisch ziek. De seropositiviteit verschilt van 13% (Zweden) tot 100% (Joegoslavië). Vooral in Afrika, zuidoost Azië en ZuidAmerika komt het veel voor. De klachten die je van HAV krijgt, krijg je niet zo zeer van het virus zelf, maar meer van je eigen afweersysteem dat je lever aanvalt. Je krijgt abrupt koorts, buikpijn, donkere urine, lichte ontlasting en geelzucht. 99% van de patiënten geneest volledig van een Hepatitis A infectie. Hepatitis A wordt gediagnostiseerd aan de hand van HAV-specifieke IgM, IgG en nucleïnezuren met resp. een ELISA test en RT-PCR. Er is geen specifieke behandeling tegen HAV. Wel kan binnen 2 weken na blootstelling immuun serum globuline toegediend worden en kan je ervoor gevaccineerd worden. Ook goede hygiëne helpt ter preventie. Hepatitis B: HBV is een 42 nm DNA virus met een icosahedral capsid. Hij draagt DNA polymerase bij zich en hij encodeert voor reverse transscriptase. Als het virus de levercel binnenkomt, gaat zijn deels dubbelstrengse DNA aangevuld worden tot compleet dubbelstrengs DNA en dit gaat de kern in voor de transscriptie. Hier schrijft hij zijn DNA af tot een RNA streng. Dit wordt buiten de kern met reverse transscriptase weer omgeschreven tot DNA en dit DNA wordt weer deels afgebroken. Het DNA is dus weer deels dubbelstrengs. Wat ook raar is, is dat hij langer RNA maakt dan dat zijn DNA lang is. Uiteindelijk zitten er kleine RNA ringetjes in het genoom van HBV. Het DNA van HBV kan integreren in het genoom van de host. Bij een HBV infectie (in de lever) ontstaat acute of chronische hepatitis. Daarna krijg je een latente infectie en krijg je hier ook geen last meer van. In 3 dagen repliceert het virus, maar pas na meer dan 45 dagen beginnen de symptomen. De symptomen van Hepatitis B ontstaan door de ontsteking en de werking van het immuunsysteem. Overdracht van hepatitis B kan seksueel, via bloed (parenteral) en perinataal. De incubatietijd is lang en 25% van de volwassen mensen laat klinische symptomen zien. Kinderen krijgen meestal geen symptomen. In de wereld is 1 op de 3 geïnfecteerd met HBV. Vooral in Afrika, noordoost Azië en Noord-Canada komt het veel voor. 80% van de gevallen van hepatitic cel carcinoma komt door HBV. De incubatietijd hiervan is 9-35 jaar. Bij een acute infectie is er een piek van HBsAg en HBeAG en een toename van anti-HBc. Hierna nemen anti-HBe en anti-Hbs toe en genees je weer. Bij een chroische infectie nemen HBsAg, HBeAG en anti-HBc toe en blijven de niveau’s hoog. Soms, bij seroconversion, zal anti-HBe gevormd worden en zal HBeAg dus afnemen. Hoe jonger je bent, hoe groter de kans op een chronische infectie, maar hoe kleiner de kans op een symptomatische infectie. Hepatitis B wordt gediagnostiseerd door te kijken naar de aanwezigheid van HBsAg. Preventie vindt plaatst door subunit vaccinatie. Als je al besmet bent, kun je binnen 1 week nog Hepatitis B immuun globuline + een vaccinatie toegediend krijgen. Behandeling is meestal met interferon alfa of lamivudine. Hepatitis C: HCV is een 30-60 nm ssRNA virus met een envelop. Een infectie leidt bij HCV meestal tot een chronische infectie. De symptomen zijn veel milder dan bij Hepatitis B en worden veroorzaakt door activiteit van het immuunsysteem. Antilichamen tegen HCV beschermen niet! De behandeling is ingewikkeld, maar tot een paar jaar geleden was er uberhaupt geen genezing mogelijk. Nu hebben we de ‘golden bullets’ waarmee hepatitis C volledig kan worden genezen. Transmissie vindt plaats via bloed en seksueel. Je kan er 3 ziektes van krijgen: acute hepatitis waarvan je weer geneest, chronische persistente infectie die mogelijk nog ziekte gaat worden (deze komt het meest voor) of snelle progressie naar cirrose. Binnen 1-3 weken na blootstelling vindt viremie plaats. In 5% van de gevallen ontstaat er na 30 jaar haptocellulaire carcinoma. Bij een acute infectie met genezing is er een piek van HCV RNA waarbij de symptomen krijgt. Tegelijk neemt anti-HCV langzaam toe en genees je weer. Bij een acute infectie met progressie naar een chronische infectie neemt de hoeveelheid HCV DNA niet af tot 0 en blijven er steeds piekjes komen. Diagnose van Hepatitis C vindt plaats door screening naar anti-HCV. Behandeling kan met interferon alfa, evt. in combinatie met ribavirin. Ongeveer 50% geneest hierdoor. Ook protease inhibitors kunnen gebruikt worden. Ter preventie is er geen vaccin, maar het helpt wel om risicovol gedrag te vermijden, bijvoorbeeld bloedcontact of seksueel contact met een persoon met een HCV infectie. Hepatitis D: HDV is een 35-37 nm circulair ssRNA virus met een envelop van HBsAg. Een hepatitis D infectie kunnen je alleen hebben als je ook een hepatitis B infectie hebt. Het virus kruipt in de kapsels van hepatitis B en kan alleen zo overleven. Waneer je een coïnfectie van HBV en HDV hebt, krijg je ernstige acute hepatitis. Wanner je als HBV had en hier HDV bij komt (een superinfectie), ontwikkel je meestal een chronische HDV infectie, wat kan leiden tot chronische leverziekte. Schade aan de lever vindt plaats door het cytopathische effect van de delta agent. Dus hier zorgt niet het immuunsysteem voor de symptomen! Het wordt op dezelfde manier als HBV verspreid. Bij een HDV coïnfectie ontstaat er een piek van IgM anti-HDV, HBsAg en HDV RNA. Dit neemt vervolgens weer af en het anti-HBs niveau neemt toe. Bij een HDV superinfectie is er een piek van ALT en een iets latere en kleinere piek van IgM anti-HDV. IgM anti-HDV neemt weer af tot iets boven de baseline, maar ALT blijft een stuk hoger boven de baseline. Na de piek wordt er anti-HDV gevormd. Hepatitis C komt heel verspreid over de wereld voor. Hepatitis E: HEV is een 27-34 nm ssRNA virus zonder envelop. Er zijn 4 genotypes bekend en 1 serotype. Genotype 1 en 2 zijn strict humaan en endemisch (blijven in de populatie) en genotype 3 en 4 zijn van varkens oorsprong en sporadisch (komt af en toe voor) HEV wordt fecal-oral overgedragen. De incubatietijd is 40 dagen en de symptomen zijn vergelijkbaar met HAV. Hoe ouder je wordt, hoe erger de symptomen worden. Hepatitis E is bijna nooit dodelijk, maar bij zwangere vrouwen kan het wel in 1525% van de gevallen dodelijk zijn. Mensen met HEV genotype 3 die een orgaantransplantatie hebben gehad, kunnen chronische sequelae ontwikkelen door HEV. Bij een HEV infectie is er een piek van transaminase, die weer afneemt. Ook HEV igG en HEV IgM stijgen en deze dalen niet meer helemaal tot de baseline. Er komen uitbraken voor van HEV. De incubatieperiode is verglijkbaar met die van hepatitis B. Hepatitis E komt wereldwijd voor. College 24 (16 sept) Arbovirus: een virus dat door een geleedpotige overgebracht wordt. Er zijn er ±250 bekend en 80 veroorzaken ziektes bij de mens. 4 virusfamilies: - Bunyavirussen (RNA virussen) o Nairovirus (teken), bijv. Krim-congo virus o Orthobunyavirus o Phlebovirus - Flavivirussen o Teekvirussen, bijv. tickborne encephalitis virus o Mugvirussen, bijv. dengue, japanse encephalitis groep (Japanse encephalitus virus en west-nijlvirus) en gele koorts virus. - Reoviridae (ds DNA virussen) o Subfamilie Sedoreovirinae Orbivirus Seadornavirus o Subfamilie Spinareovirinae Coltivirus - Togaviridae o Alphavirus, bijv. chikungunya virus Coltivirussen en Orbivirussen zijn geassocieerd met menselijke ziekten. Krim-Congo virus Het wordt overgedragen door teken van het genus Hyalomma. Vooral in westAzië, het midden oosten en Zuid-Afrika komt het veel voor. Teken dragen het virus via dieren over op mensen of direct op mensen. Het virus bestaat uit 3 –RNA segmenten; L, M en S. Ze coderen voor 4 structurele eiwitten. Het L segment maakt RNA polymerase, het M segment maakt glycoproteïnen GN en GC en het S segment maakt nucleocapisde eiwit. Het virus kom de cel binnen door endocytose en repliceert in het cytoplasma. De gevormde eiwitten en RNA gaan naar het golgi apparaat en hier worden de nieuwe virussen gevormd. Er gaan ook eiwitten rechtstreeks naar het celmembraan. De ziekte kent 3 fases: (na een incubatietijd van 3-7 dagen) - Prehaemorrhagic period: malaise, koorts, misselijkheid en diarree. (duurt 1-7 dagen) - Haemorrhagic period: bloeden van verschillende plekken, somnolence (duurt 2-3 dagen) - Covalescence Als je erg ziek bent, ontwikkel je een patroon van grote ecchymoses, wat niet bij andere types hemorrhagic fever gezien wordt. De sterfte is 30-50%. Diagnostiek vindt plaats door serologie en PCR van een keel- neus- faces- urineserum- of sputumsample en het kan behandeld worden met Ribavirine. Er kan ook door actieve of passieve immunisatie preventie plaatsvinden. Flavivirussen: ssRNA virussen die zich in het cytoplasma repliceren en vervolgens matureren in het ER en de golgi. Later, als ze volwassen zijn, budden ze uit de golgi en daarna uit de cel. Hieronder staan 4 voorbeelden van flavivirussen. 1) Tickborne encephalitis virus Overgedragen door Ixodes persulcatus-teken en Ixiodes ricinus-teken. Ixodes pesulcatus komt vooral voor in Rusland en het verre oosten. Ixodes ricinus komt vooral voor in centraal Europa. TBE veroorzaakt seizoensgebonden epidemieën. Elk jaar komen er 10.000 mensen in contact met TBE in Europa, waarvan er 200 overleiden. Je loopt ze vooral op bij wandeltochten door de bergen. De teken bijten huisdieren, vee, ratten en mensen en kunnen mensen infecteren. Bij een infectie krijg je eerst in stage 1 influenza achtige symptomen. 1/3 van de patiënten gaat naar stage 2 en krijgt meningitis, encephalitis, hoofdpijn, verlamming, etc. 10-50% daarvan heeft dan lange termijn neuronale problemen. Diagnose vindt plaats aan de hand van de IgM antiviralen in het serum. In stage 1 is er sprake van viremie en in stage 2 komen IgM en IgG erbij. Met vaccinatie kun je TBE voorkomen. Er zijn verschillende typen vaccinaties beschikbaar. 2) Dengue Dengue komt voor rond de evenaar. Elk jaar sterven er rond de 21000 mensen aan, en 34 miljoen mensen zijn symptomatisch ziek. Misschien zijn er wel 230 miljoen mensen asymptomatisch ziek. Dengue wordt overgedragen door 2 soorten muggen: Aedes Aegypti en Aedes Albopictus. De ziekte begint bij apen, gaat dan naar rurale gebieden en komt zo uiteindelijk ook in de stad terecht. De muggen planten zich voort in stilstaand water. De muggen krijgen het virus binnen door geïnfecteerd bloed te drinken. De vrouwtjes geven het vervolgens verticaal door op hun nageslacht. De muggen worden hier niet ziek van. Bij mensen gaat DENV zitten in de monocyten, macrofagen en dendritische cellen. Hierna komt het in het bloed terecht. Het virus repliceert zich in het cytoplasma en vormt zich in het ER. Dan bud het naar de golgi om te matureren en dan gaat het de cel uit. Als er een heterotypische secundaire infectie is, zijn er niet-neutraliserende antistoffen aanwezig. Hierdoor word DENV meer opgenomen in monocyten, macrofagen en dendritische cellen en raken de cellen meer geïnfecteerd. Hierdoor ontstaat er een hoge virustiter in het bloed. Door een ongecontroleerde immuunreactie (cytokinestorm) ontstaat schade aan de vasculaire endotheelcellen. Hierdoor krijg je de ziekteverschijnselen; oa. rash, ernstige bloedingen, dehydratatie en verminderd bewustzijn. De diagnose vindt plaats aan de hand van anti-dengue IgM en anti-dengue IgG. Met rook, fumigatie, kunnen denguemuggen verjaagd worden. Ook moet stilstaand water weg en moet er deet gebruikt worden. Er wordt gewerkt aan een vaccin. Deze moet immuniteit bieden aan alle 4 de serotypes. 3) Japanse encefalitis virus Het komt voor in zuidoost Azië en het wordt overgedragen door muggen. Ze infecteren vogels en varkens, maar hierdoor kunnen mensen ook geïnfecteerd raken. De mensen (maar ook bijvoorbeeld paarden) zijn een dead end host voor dit virus. Bij JEV gaan de virussen door de bloed-hersen barriere en doden ze de neuronen van de hersenen, de microglia en de astrocyten. Als een mug je steekt, is er een incubatieperiode van 5-15 dagen. Daarna ga je trillen, heb je hoofdpijn, spierpijn en geheugenverlies en andere neurologische problemen. Jonge kinderen en ouderen hebben meer kans op neurologische manifestaties 1:25 tot 1:1000 van de infecties leidt tot klinische ziekte. JEV wordt gediagnostiseerd met PCR en serologie. 4 dagen na de infectie is met een ELIZA test bij 75% IgM aan te tonen. Na een week is het bij iedereen aan te tonen. Er is grote verwantschap tussen JEV en andere flavivirussen zoals WNV en DENV, dus het is handig om voor al deze virussen te testen. Er is geen behandeling voor JEV. Wel kun je het voorkomen door ixiaro vaccinatie en deet. 4) West-Nijlvirus Af en toe zijn er uitbraken in Oost-Afrika en Europa. Ook in de VS hebben zich grote epidemieën voorgedaan. Op dit moment is er in Europa een epidemie aan het ontstaan. Er zijn heel veel typen WNV die over de hele wereld verspreid zijn. Alleen in het noorden van de wereld komt het niet voor. Langzamerhand komt het steeds meer naar Europa toe. Het virus wordt overgedragen door muggen op vogels, zoogdieren en mensen. Zoogdieren en mensen zijn een dead-end host. Er zijn super veel muggensoorten die het over kunnen dragen. In de vroege fase infecteert WNV de dendritische cellen en langerhans cellen. Het gaat naar de lymfe en op dag 4 is er viremie. Op een gegeven moment gaat het de bloed-hersen barrière over en op dag 6-8 worden de neuronen geïnfecteerd. Je krijgt last van hoofdpijn, spierpijn, braken, diarree en huiduitslag wanneer je symptomatisch ziek bent. 80% blijft asymptomatisch ziek. WNV wordt gediagnostiseerd aan de hand van PCR van het bloed tot dag 8 en daarna PCR van de cerebrospinale vloeistof. Ook worden IgG en IgM in het serum bepaald. Er is geen specifieke behandeling, maar ribavirine in een hoge dosis en interferon alfa-2b hebben effect in vitro. Nog niet getest in mensen! Ter preventie kun je niet immuniseren. Muggen-werende maatregelen zijn dus de enige vorm van preventie. Chikungunya virus 2 lijnen zijn ontstaan in zuidoost Azië (Asian linage) en Oost-Afrika (Indian ocean lineage), maar het is aan het verspreiden over de hele wereld. In Noord-Oost Italië zijn bijvoorbeeld een aantal gevallen bekend. CHIKV wordt overgedragen van mug op aap en weer op mug, maar ook van mug op mens en weer op mug. De aap-cyclus gaat via de aedes africanus, aedes furcifer-taylori en aedes dalzieli. De mens-cyclus gaat via aedes aefypti en aedes albopictus. Deze cycli hebben dus andere typen muggen, maar zijn wel verbonden. CHIKV repliceert zijn RNA in het cytoplasma en de primaire virussen matureren in de golgi. De nieuwgevormde deeltjes budden de cel uit. Dit gebeurt in een heleboel weefsels, waaronder de lever, het brein, de spieren, het lymfesysteem en de gewrichten. Symptomen zijn koorts, hoesten, spier- en gewichtspijn, uitslag en afkeer voor licht. Na 2-5 dagen begint de koorts op te komen. In een vroeg stadium kan het gediagnostiseerd worden met PCR, later met serologie. Er is een experimenteel vaccin, maar dit is nog niet goed genoeg getest.