Hoorcollege 6, 12 maart 2014, Huur van bedrijfsruimte Er zijn 2 soorten bedrijfsruimte: middenstandsbedrijfsruimte 7:290 BW en overige bedrijfsruimte 7:230a BW. De wetgever vindt dat de huurders van middenstandsbedrijfsruimte extra bescherming verdienen omdat zij gebonden zijn aan de plek waar ze hun bedrijf uitoefenen. Je hebt huurders waarvoor verhuizen niet uitmaakt en je hebt huurders waarvoor het belangrijk is dat ze gedurende een lange tijd op dezelfde plek blijven, deze laatste groep verdient extra bescherming. De 7:290 BW middenstandsbedrijfsruimte heeft opzeggingsbescherming en huurprijsbescherming. De 7:230a BW bedrijfsruimte heeft alleen ontruimingsbescherming. Dit houdt in dat indien de huur beëindigd wordt, dan kan de huurder naar de rechter stappen om te vragen voor wat extra tijd voor de ontruiming. De huur kan bij 7:290 BW niet zomaar op worden gezegd, dit kan wel bij 7:230a BW. 7:290 BW bedrijfsruimte In 7:290 BW staat een lijstje met gevallen die onder dit artikel vallen. Bij kleinhandel moet je denken aan de detailhandel, de supermarkt, blokker, bloemist, alle winkels waar spullen aan een consument worden verkocht. Bij een ambachtsbedrijf moet je een onderscheid maken tussen een ambacht en vrije beroepen. Een ambacht is een beroep waarbij je iets met je handen maakt en bij een vrij beroep verzin je iets met je hoofd. Een advocatenkantoor, notaris en arts zijn vrije beroepen en hebben dus geen 7:290 BW bescherming. Een tandarts, schoonheidsspecialiste en pedicure zijn een wat grijzer gebied. Een pedicure wordt wel als een ambacht gezien maar over een schoonheidsspecialiste is veel discussie. Een apotheker oefent een vrij beroep uit maar zijn apotheek kan wel een kleinhandel zijn. Daarbij hangt het er vanaf wat de kern van de werkzaamheden zijn en wat de overwicht heeft. Is het een soort veredelde drogist of kun je er vooral medicijnen op recept verkrijgen? Het is erg afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarnaast heb je nog het restaurantbedrijf en de afhaal/besteldienst. Al deze soorten bedrijven kunnen onder de 7:290 BW bedrijfsruimte vallen als ze ook een voor publiek toegankelijk lokaal hebben. Dit zijn cumulatieve vereisten. Er moet een plek zijn voor publiek, mensen moeten zich daarnaartoe kunnen bewegen. Bij de besteldienst bol.com is het bijvoorbeeld absoluut niet de bedoeling dat mensen daar zelf naartoe gaan om hun boeken te halen, het kantoorgebouw van bol.com valt daarmee niet onder de 7:290 BW bescherming. De afhaalchinees, De Blauwe Lotus bijvoorbeeld heeft wel een kleine wachtruimte maar het is niet de bedoeling dat je daar frequent en veelvuldig zelf je eten gaat halen. Het is dan toch een publiek toegankelijk lokaal nu het erom gaat dat je er naartoe kunt. Er staat wel een bord voor de deur met een afhaalmenu voor 15,80 en er is een kassa binnen, dat geeft aan dat je er wel naartoe kunt. Bij bol.com kan dit absoluut niet. Het hotelbedrijf en kampeerbedrijf vallen ook onder de 7:290 BW bescherming maar zij hoeven geen publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of dienstverlening te hebben. Plaatsgebondenheid De ratio die achter deze wetgeving ligt is de plaatsgebondenheid, maar dat is op zichzelf geen criterium. Het is niet zo dat je onder 7:290 BW valt omdat het plaatsgebonden is, je toetst alleen aan de hierboven genoemde criteria: categorie bedrijf en publiek toegankelijk lokaal. HR Orient Travel/Trenning: Hier ging het om een reisbureau wat erg plaatsgebonden was, hun klantenkring bestond vooral uit mensen die in de buurt van het reisbureau woonden. Ze deden een beroep op 7:290 BW maar de HR stelde dat dit duidelijk geen 7:290 BW geval was ook al was het wel heel plaatsgebonden. HR 1981 (ANWB-winkel): Hier ging het om een ANWB winkel, deze was niet zo plaatsgebonden je kan er immers in elke stad wel eentje vinden. De verhuurder stelde hier dat een beroep op 7:290 BW niet kon want ze waren niet plaatsgebonden. HR: Indien er sprake is van 7:290 BW bedrijfsruimte, dan doet de plaatsgebondenheid er niet meer toe. Dat was alleen de ratio van de wetgever. Alleen in gevallen van onduidelijkheid, als je twijfelt of iets een kleinhandel/ambachtsbedrijf is, dan kan de plaatsgebondenheid de doorslag geven. De HR heeft duidelijk gezegd dat een reisbureau geen 7:290 BW bedrijfsruimte is. Voor publiek toegankelijk lokaal Hoe toegankelijk moet een punt zijn, hoe open moet het verkooppunt zijn? Stel dat een ziekenhuis een deel aan een koffiezaak verhuurt in het ziekenhuis. HR: Dit punt is een voor publiek toegankelijk lokaal, het feit dat iedereen die binnenkomt zich moet melden doet daar niet aan af, het is een hele brede groep die in een ziekenhuis komt. Ook een friettent in een zwembad is een voor publiek toegankelijk lokaal, het feit dat je entree moet betalen om überhaupt het zwembad in te mogen doet daar niet aan af. Het is belangrijk dat het publiek er naartoe kan, het moet niet een al te beperkte groep van gevallen zijn. Een kantine van een voetbalclub is dan weer niet een voor publiek toegankelijk lokaal, het is niet de bedoeling dat iedereen er komt zitten, het is vooral voor de leden van die vereniging. Een bedrijfskantine is normaal gesproken niet een voor publiek toegankelijk lokaal, maar op het mediapark in Hilversum lag dit anders. Hier was het juist de bedoeling dat er andere mensen in de kantine kwamen, er waren zelfs rondleidingen die georganiseerd werden waarbij je BN'ers kon kijken. Hiervan werd gezegd dat dit wel een voor publiek toegankelijk lokaal was, er werd geen enkele beperking gelegd aan anderen dan degenen die daar werkten om er te komen. HR De Louwere/Veldkamp: Hier betrof het een drukkerij die vooral grote opdrachten voor bedrijven deed. Hiernaast maakten ze ook geboortekaartjes voor particulieren, dat was ongeveer 20 % van de omzet. Als mensen voor geboortekaartjes kwamen dan moest je aanbellen en hopen dat ze open waren, je kon niet zomaar naar binnen lopen. Er was wel een klein kantoortje maar dat was niet specifiek bedoeld voor de ontvangst van klanten, het was eerder een koffieplek voor medewerkers. Ondanks dit alles was er hier toch sprake van een voor publiek toegankelijk lokaal. HR: Er is niet gebleken dat de bedoeling ontbreekt om daar publiek te ontvangen, zolang niet iedere bedoeling ontbreekt om publiek te ontvangen dan is het voldoende om te spreken van een voor publiek toegankelijk lokaal. Contractuele bestemming Hiervoor moet je kijken naar de feiten en omstandigheden, wat gebeurt er eigenlijk? Je moet niet zozeer kijken naar wat er feitelijk wordt uitgeoefend maar vooral naar datgene wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond. Wat voor soort type gebruik had men afgesproken? Dit kan anders zijn dan wat er feitelijk gebeurt, je moet dus kijken naar de omstandigheden en de feiten en wat er in de afspraken tussen huurder en verhuurder is verdisconteerd. Als je afspreekt dat je een 7:230a bedrijfsruimte huurt dan kan het niet zo zijn dat je er een supermarkt in gaat exploiteren en dat het daardoor een 7:290 BW bedrijfsruimte is geworden. Het gaat erom waar men overeenstemming over heeft bereikt waarbij je moet kijken naar wat er mogelijk wordt gemaakt door de overeenkomst of wat er in is verdisconteerd. HR Mast Expl./Ted's Grinthandel: Ted had een grinthandel en huurde een showroom. In het huurcontract stond dat het een showroom betrof zonder een publiek verkooppunt, dus 7:230a BW bedrijfsruimte. Het bijzondere was hier dat deze showroom zich in een winkelcentrum bevond. Het was de enige plek waar Ted zijn producten eigenlijk kon verkopen. De rechter zegt hier dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst weten dat dit voor publiek toegankelijk is, dat de bedoeling erop gericht is dat daar detailhandel gaat plaatsvinden en dat is ook wat is afgesproken. Hier gebruik je het Haviltex criterium, wat hebben partijen over en weer van elkaar mogen verwachten? Wat mensen hebben afgesproken hoeft niet hetzelfde te zijn als wat er feitelijk gebeurt en daarnaast kan het zo zijn dat men wel iets heeft afgesproken maar uiteindelijk iets anders op heeft geschreven. Vervolgens is de vraag of een bestemming naar verloop van tijd kan wijzigen. Stel dat je een pand huurt als fabriek maar vanaf dag 1 ga je daar een supermarkt in exploiteren en de verhuurder doet hier niets aan. Is er nu een nieuwe afspraak? Nee, het gaat erom wat afgesproken is en er is een nieuwe afspraak/wilsovereenstemming nodig om dat te veranderen, dat mag je niet te snel aannemen. Je moet kijken naar de oorspronkelijke afspraken, het enkele feit dat de verhuurder er niets aan doet is niet voldoende om te stellen dat de overeenkomst is veranderd. Het kan pas veranderen als duidelijk is dat er nieuwe afspraken zijn gemaakt. Als een eigenaar een huurovereenkomst met een huurder sluit waarna die vervolgens een overeenkomst met 1 of meer onderhuurders sluit, dan zijn er 2 overeenkomsten die naast elkaar lopen: hoofdhuur en onderhuur. Die moet je apart van elkaar kwalificeren. Het kan dus zo zijn dat je een pand huurt als bedrijfsruimte maar dit onderverhuurt als woonruimte. HR De Vlooienmarkt/Veiling: De eigenaar had een overeenkomst gesloten met de hoofdhuurder om een terrein te gaan gebruiken. Hij is het terrein gaan onderverhuren aan mensen die het gingen gebruiken als vlooienmarkt. Dan wordt de hoofdhuurovereenkomst opgezegd. Kan de hoofdhuurder zich nu op 7:290 BW beroepen? De eigenaar stelde dat de hoofdhuurder zelf geen kleinhandel bedrijft maar alleen onderverhuurt waardoor hij dus geen beroep op 7:290 BW zou kunnen doen. Bij de kwalificatie van de hoofdhuurovereenkomst kan het zo zijn dat je rekening moet houden met de bedrijfsuitoefening van de onderhuurder maar alleen voor zover die bedrijfsuitoefening in de hoofdhuurovereenkomst is verdisconteerd. Als in de hoofdhuurovereenkomst is bepaald dat er uiteindelijk een 7:290 BW bedrijf gaat worden uitgeoefend, dan is dat de kwalificatie van de hoofdhuurovereenkomst. Als je als 7:290 BW bedrijf iets huurt ten behoeve van een 7:290 BW bedrijfsruimte wat je vervolgens als woonruimte gaat onderverhuren, dan beïnvloedt dat de hoofdhuurovereenkomst niet. Je moet goed kijken of er iets in de hoofdhuurovereenkomst is geregeld. Aanhorigheden Een Praxis of Gamma is een 7:290 BW bedrijfsruimte. Eventuele aanhorigheden die hier bij horen vallen ook onder de bescherming van 7:290 BW. Als je naast de bouwmarkt nog een loods huurt voor opslag die niet voor publiek toegankelijk is, dan hoort dat er wel bij, het is een aanhorigheid. HR Van Neerbos/Gemeente Den Haag: Neerbos huurde een loods die hij gebruikte in combinatie met zijn bouwmarkt. Hij was eigenaar van de bouwmarkt, huurde de loods en ging deze gebruiken voor zijn bouwmarkt. Dan wil de gemeente de huurovereenkomst met betrekking tot de loods opzeggen. De gemeente stelt dat de loods geen 7:290 BW bedrijfsruimte is en Neerbos stelt dat dit wel zo is omdat het een aanhorigheid is. HR: Een aanhorigheid kan op zichzelf ook onder de bescherming van 7:290 BW vallen. Ook als je alleen een loods huurt dan kan die zelfstandig als 7:290 BW bedrijfsruimte worden gekwalificeerd ondanks dat hij zelfstandig niet aan de criteria voor 7:290 BW bedrijfsruimte voldoet. Dit kan echter niet altijd, het moet wel in de huurovereenkomst zijn verdisconteerd. De verhuurder moet hebben geweten dat de huurder het wilde gaan gebruiken als aanhorigheid. Dit is duidelijker indien je de 7:290 BW bedrijfsruimte die ernaast zit van de zelfde verhuurder huurt dan als je alleen de aanhorigheid zelf huurt. Als het in de huurovereenkomst zit dat het in combinatie met een 7:290 BW bedrijfsruimte wordt gebruikt, dan valt het onder 7:290 BW. Gebouwd onroerende zaak Er is alleen bescherming als er sprake is van een gebouwde onroerende zaak. Als dit niet het geval is dan geldt alleen de algemene regel van 7:228 BW. Hiervoor moet worden gekeken naar wat men heeft afgesproken en moet je loskomen van de goederrechtelijke dogmatiek. In het verbintenissenrecht is alles mogelijk, je kan best een stuk grond verhuren en dan doen alsof het gebouw wat daarop staat eigendom van de huurder is. Ook is het mogelijk om alleen de grond te huren waarbij je het gebouw wat erop staat niet huurt. Je moet kijken naar de bedoeling van partijen en wat partijen onderling hebben afgesproken. Stel dat je afspreekt dat je een kaal terrein huurt waar je een supermarkt op gaat zetten, wat huur je dan? Alleen het terrein of het gebouw wat je erop gaat zetten ook? De HR neemt niet snel aan dat er sprake is van de huur van een gebouw. HR De Haan/Rotterdam: Het betrof hier een benzinepomp, dat valt onder 7:290 BW. Er was een huurovereenkomst gesloten toen er nog geen benzinepomp stond, de huurder moest een pomp bouwen op de grond en die pomp werd dan eigendom van de huurder. Goederrechtelijk gezien kan dit niet, de pomp wordt eigendom van de grondeigenaar, maar ze hadden dit wel zo afgesproken. De huurder betaalde huur voor de grond. Is er nu sprake van huur van bebouwde of onbebouwde grond? HR: Hier is sprake van onbebouwde grond ook al was afgesproken dat hij hier een benzinepomp op moest bouwen, de huurovereenkomst heeft alleen betrekking op de kale grond. HR Van de Meebergh/NS Vastgoed: Hier ging het ook om een benzinepomp maar deze benzinepomp was door de vorige huurders al gebouwd. De huurovereenkomst was aangegaan met de nieuwe huurder op het moment dat de benzinepomp er al stond. De huurder had de opstal van de vorige huurder gekocht waardoor hij de economisch eigendom van de opstal had verkregen. Verbintenisrechtelijk liep hij alle risico's. Maar als hij hier een huurovereenkomst aangaat met de eigenaar van de grond zegt de HR dat hier toch ook sprake is van huur van onbebouwde grond. Hier bleek dat partijen echt bedoeld hadden om alleen de grond te verhuren als je Haviltex toepast. De afspraak was zo ingericht dat er alleen een prijs voor de huur van de grond werd betaald. In economische zin mocht de huurder ook echt doen wat hij wilde met de opstal die hij had verkregen. Partijen hadden hier wel de goederrechtelijke werking miskend maar hadden echt de bedoeling om alleen de grond te verhuren. De enkele verplichting dat iemand moet bouwen betekent niet dat hij het gebouwde ook huurt. Het wordt huur van bebouwde grond als uit dit uit de overeenkomst blijkt, bijvoorbeeld omdat de huurprijs wel erg hoog is voor een stuk grond alleen. Gemengde bestemming Er zijn huurovereenkomsten waarbij er verschillende huurregimes van toepassing kunnen zijn. Het kan zo zijn dat je een bedrijfspand huurt waar je ook in woont of dat er een koffiehuisje in een ziekenhuis wordt verhuurd. Hierbij kan er sprake zijn van een gemengde bestemming of je kan splitsen. Hiervoor moet worden gekeken naar de bedoeling van partijen, hadden hier net zo goed 2 afzonderlijke huurovereenkomsten kunnen worden gesloten of is dit echt een combinatie? Als je bijvoorbeeld een tennispark huurt dan huur je dus de tennisbanen, kantine etc. dat is een geheel pakket waar 1 kwalificatie op moet passen. HR ABN Amro/Theole: De tennisbanen zijn de kern, de kantine hoort er gewoon bij maar het totaal valt onder 7:230a BW. Als het om een combinatie gaat van 7:290 en 7:230a BW dan is het in beginsel in zijn geheel 7:290 BW tenzij het 7:230a BW gebruik eigenlijk de kern is. Als het gaat om de woonruimte/bedrijfsruimte combinatie dan neemt de rechtspraak veel gemakkelijker aan dat je kan splitsen. Dan wordt er minder sterk naar de partijbedoeling gekeken maar meer naar de feitelijke situatie. Hierbij wordt er veel meer geobjectiveerd. Dit wordt gedaan omdat op het moment dat je niet kunt splitsen tussen woonruimte en 7:290 BW bedrijfsruimte, dan is de woning een afhankelijke woning en valt die onder 7:290 BW. Hiervan is sprake als in het licht van de bedrijfsvoering of puur noodzakelijk/bouwtechnisch de woning moet worden bewoond door degene die het bedrijf uitoefent. Als je een café exploiteert, dan wil jij daar alleen boven wonen aangezien je toch wakker bent als het open is. Hier zou sprake kunnen zijn van een afhankelijke woning. Het uitgangspunt van de HR is wel dat men in beginsel wil splitsen. Dit uitgangspunt zie je met name in HR Van Oest/Redevco: Hier werd een stomerij in combinatie met een woning verhuurd, de woning lag boven de stomerij. Er was een interne doorgang, aparte ingang voor de woonruimte en er was 1 gas en water meter waar beide verdiepingen op waren aangesloten. Dit was gedaan omdat gedurende de looptijd van de huurovereenkomst het energiebedrijf had gezegd dat die wilde dat er 1 gezamenlijke meter van werd gemaakt. Hierdoor waren er wat bouwtechnische hindernissen gekomen om de verdiepingen te scheiden. HR: Er moet wel wat gebeuren om beide verdiepingen te scheiden, maar het is niet onoverkomelijk. Voor de uitoefening van het stomerij bedrijf is het niet per se nodig dat de exploitant er boven woont, dus gelden er twee verschillende regimes. Bij de combinatie 7:290 BW en woonruimte moet je in beginsel splitsen. Als dat echt niet kan, dan valt de woning onder 7:290 BW bedrijfsruimte en dan is het een afhankelijke woning. Casus Hier betreft het een bedrijf waar 6 activiteiten uit worden geoefend. De verhuur van schepen is geen 7:290 BW activiteit, geen kleinhandel/ambacht, er wordt gewoon verhuurd en verhuur is geen kleinhandel. De winterstalling valt ook niet onder 7:290 BW evenals de exploitatie van de jachthaven en de bemiddeling bij verkoop van schepen. Als het alleen om bemiddeling gaat waarna er een koopovereenkomst wordt gesloten dan valt het niet onder 7:290 BW. De verkoop van brandstof is wel kleinhandel, benzine valt hieronder en het verrichten van reparaties aan schepen is een ambacht, beiden vallen dus wel onder 7:290 BW. Van de 6 activiteiten vallen er dus 4 activiteiten niet onder 7:290 BW bescherming en 2 wel. Nu moet je gaan kijken naar de kern van de activiteiten, dat is hier de jachthaven. De 7:230a BW activiteiten hebben hier de overhand waardoor alles onder 7:230a BW valt. Hier kom je dus niet toe aan het plaatsgebondenheid criterium.