Het Intermediair of cellulair metabolisme

advertisement
Samenvatting Metabolisme
1
Het Intermediair of cellulair metabolisme
1. Inleiding
Cellulair of intermediair metabolisme =
Geheel van biochemische reacties die plaatsgrijpen in de cel
Hoofdfuncties
1. Cel voorzien van energie  Oxidatie organische voedingsstoffen
 Fotosynthese
2. Afbraak voedingsstoffen tot bouwstenen
3. Samenvoegen bouwstenen met synthese van macromoleculen
4. Afbraak + wederopbouw biomoleculen
Geheel van metabolische reacties onderverdeeld in
Katabolisme
= afbraak
-extracellulair
-intracellulair
Aantal afbraak reacties
= oxidatieve reacties
Anabolisme
= opbouw
Energie komt vrij
Rechtstreeks of onrechtstreeks
gebruikt voor ATP synthese en
komt weer vrij bij hydrolyse ATP
+ gebruikt voor talrijke processen
die energie vereisen
Katabolische reactie = oxidatieve reactie
e- vrijgesteld en OT C neemt toe
Energierijke e- aan meer EN elementen overgedragen
Verliezen energie
Bij cellulair metabolisme  vrijgekomen p+ en e- overgedragen op co-enzymes NAD+ en FAD
4 fasen in katabolisme
Fase 1: Biomoleculen afgebroken tot bouwstenen
Door hydrolytische enzymen
Grijpt zowel extracellulair en intracellulair plaats
Fase 2: Omvorming bouwstenen tot aantal gemeenschappelijke
intermediairen = kleine organische moleculen
Fase 3: Intermediairen geoxideerd tot CO2
e- overgedragen op NAD+ of FAD
gereduceerd tot NADH en FADH2
2
Dit gebeurt tijdens de Krebscyclus  energie die vrijkomt bij oxidatie tot CO2
overgedragen op NAD+ en FAD
accepteren energierijke eFase 4: Oxidatie gereduceerde co-enzymen waarbij e- overgedragen
worden aan O2  grootste deel energie beschikbaar
Gebruikt voor vorming ATP uit ADP+P
= terminale oxidatie of ademhalingsketen
Katabolisme is gekoppeld aan anabolisme
Anabolische reactie = reductief proces  e- toegevoegd aan afbraakproducten van
het katabolisme om nieuwe moleculen te
vormen
DOEL: Levensnoodzakelijke biomoleculen te synthetiseren gebruikmakend van de
bouwstenen en de energie die geleverd
worden door het katabolisme.
2. Koolhydraatmetabolisme
2.1. Vertering en absorptie van koolhydraten
Poly- en disacchariden  in spijsverteringskanaal afgebroken tot componenten die door
wand v.d. dunne darm geabsorbeerd worden.
Start vertering =
MONDHOLTE
 -amylase breekt snel verteerbaar zetmeel af waarbij maltose
eenheden afgesplitst worden
SLOKDARM
 geen nieuwe koolhydraatsplitsende enzymen vrij gesteld
 afbraak zetmeel gaat door
MAAG
 inhibeerd activiteit koolhydraatsplitsend enzym -amylase door zure
pH
12 VINGERIGE DARM  Pancreassap
(duodenum)
-Bevat -amylase.
-Breekt verteerbaar + resistent
Zetmeel af tot maltose eenheden
DUNNE DARM
(jejunum en ileum)
POORTADER
darmsap gesecreteerd
-bevat lactase en
maltase
zetten lactose om
tot glucose en
galactose
zetten maltose om
tot glucose
 gesecreteerd darmsap bevat ook sacharase dat sucrose omzet naar
glucose en fructose
 glucose, fructose en galactose naar lever getransporteerd
 enige bloedvat in het lichaam waar naast glucose ook fructose en
galactose aanwezig is
3
2.2. Regulatie van de bloedsuikerspiegel
Koolhydraten = belangrijkste energiebron voor de cel
Meeste weefsels  gebruikt vetzuren om energiebehoeften te voorzien
Uitzondering = hersencellen en zenuwcellen!!!!!!
Hersenen  voor energievoorziening volledig afhankelijk van de bloedsuikerspiegel.
Bloedsuikerspiegel is bepalend voor hersenactiviteit
Normale bloedsuikerspiegel nuchtere toestand = 60 tot 100mg/100ml bloed
na maaltijd = 140mg/100ml bloed
Deel v.d. glucose door nieren uitgescheiden
Afwijking normale waarde  effect op hersenen en zenuwstelsel
Wij nemen niet voordurend glucose op  noodzakelijk dat er mechanismen zijn die zorgen
dat er in het bloed een relatief constante glucose
spiegel is
Regulatie glucosegehalte via HOMEOSTASE
Lever, pancreashormonen (insuline en glucagon)
spelen centrale rol
Na maaltijd  glucosegehalte bloed
 β-cellen pancreas reageren  secretie hormoon
insuline
Stimuleert
transport glucose
doorheen
celmembranen.
Insuline bindt met insulinereceptor  ontstaan intracellulair signaal  aanwezige
membraanblaasjes (rijk aan glucosepermeasen) gaan versmelten met celmembraan
concentratie aan glucosepermeasen
 meer glucose via diffusie cel binnen
Vervolgens  Insuline stimuleert lever en spiercellen om glycogeen te vormen uit glucose +
in vetweefsel glucose omgezet naar vet  bloedsuikerspiegel tot normaal niveau +
vermindert stimulans voor insulinesecretie
INSULINESECRETIE VALT STIL
Bloedsuikerspiegel te laag  -cellen pancreas reageren  secretie hormoon glucagon
glucosegehalte bloed
zet lever aan tot vrijstellen van
glucose uit glycogeenreserve of
glucosesynthese uit bepaalde
aminozuren of glycerol
tot normaal niveau  stimulans glucagonsecretie vermindert
4
GLUCAGONSECRETIE VALT STIL
!!!!!!!!!!HYPOGLYCEMIE = glucosegehalte in bloed is te laag
-Treedt meestal acuut op
-Gekenmerkt door bleekheid, duizeligheid, hoofdpijn, overmatig zweten
hongergevoel en geeuwen
-Veroorzaakt door SUIKERTEKORT bij –intensieve sportbeoefening
-lactatie
-overslaan van maaltijden
-traagheid van de hormonale regeling!!
Glucoseregulatie = traag werkend proces
Hormonen moeten plaats van bestemming bereiken + verdwijnen niet
ineens
Ideaal proces voor complexe koolhydraten
Verteren langzaam
Bloedsuikerspiegel
geleidelijk aan.
eenvoudige suikers
snel door bloed opgenomen
abrupte bloedsuikerspiegel
pancreas veel insuline produceren
lichaamscellen
glucose op
reageren
en
nemen
bloedsuikerspiegel
+ suikertoevoer
houdt abrupt op + nog steeds insuline
aanwezig in bloed
lichaamscellen blijven glucose opnemen
+ glucosegehalte daalt tot niveau lager
dan
bloedsuikerspiegel
voor
suikerinname.
Zorgt voor hongergevoel  zin in
eetwaren die veel suiker bevatten
Creëren vicieuze cirkel die leidt tot een
uitgeputte alvleesklier
DIABETES
5
HYPERGLYCEMIE = te hoog glucosegehalte in het bloed
Bloed bevat meer dan 10mmol glucose/l bloed.
Komt voor bij suikerziekte
Leidt tot hoger glucosegehalte in de urine + gestoord
koolhydraatmetabolisme door onvoldoende productie en/of werking van
insuline
2.3. Glycogenese en glycogenolyse
Concentratie glucose in cel mag niet te sterk stijgen anders osmotisch potentiaal cel sterk
 glucose niet meer vlot via diffusie opgenomen  daarom onnodig glucose omgezet tot
glycogeen = GLYCOGENESE
Opeenvolging van reacties waarvoor verschillende specifieke enzymes
vereist zijn + 2 energierijke verbindingen (ATP,UTP) nodig per
gepolymeriseerd glucosemolecule
Intracellulair signaal dat ontstaat na binden van insuline aan receptor zorgt dat het enzym
glycogeensynthase geactiveerd wordt.
Gevormd glycogeen = directe voorraad aan glucose in de cel
Optimale voeding  voorraad aan glycogeen = 70g in lever, 200g in spieren = voldoende om
1 lange nacht
te
overbruggen
zonder
voeding
Glycogeen = sferische molecule met zeer veel vertakkingen  meerdere glucosemoleculen
op hetzelfde ogenblik van afgesplitst (hydrolyse)
Opname bloedglucose in spier- en levercellen = afname bloedsuikerspiegel
Productie insuline stop gezet en glucagon gesecreteerd
Bindt aan receptor  ontstaan intracellulair signaal
afremming glycogeensynthase + stimulatie van
enzymen die zorgen voor hydrolyse van glycogeen ter
vorming van glucose
= GLYCOGENOLYSE
Ontstaan glucose wordt vrijgesteld in het bloed
om het suikergehalte op een normaal peil te
houden.
Stresssituaties  veel energie nodig noodzakelijk dat er voldoende glucose ter
beschikking is
Adrenaline  ter hoogte van de spiercellen eenzelfde effect als glucagon ter hoogte van de
lever  glycogenolyse bevorderen
Voldoende glucose ter beschikking
Voorraad glycogeen = op  vanuit andere stoffen (vetzuren/aminozuren) glucose
aangemaakt
= GLUCONEOGENESE (geregeld door glucagon)
6
2.4. Het cellulair koolhydraatmetabolisme
Start zodra monosacchariden lever bereikt hebben via de poortader
In lever  glucose en fructose omgezet naar glucogeen
LEVER = sleutelrol in koolhydraatmetabolisme
Processen: -Glycogenese (o.i.v. insuline) = opbouw van glycogeen uit glucose
-glycogenolyse (oiv glucagon en adrenaline) = afbraak van glycogeen tot
glucose
-verbranding = glycolyse + citroenzuurcyclus + ademhalingsketen  CO2 +
H2O + energie
-vetvorming uit glucose
-gluconeogenese= glucosevorming uit bepaalde aminozuren en glycerol
Glucose  via bloedbaan  verschillende weefsels
-Spierweefsel: glycogenese, glycogenolyse +
glucoseverbranding
-Weefsel melkklier: lactose opgebouwd uit glucose
-Andere weefsels: glucoseverbranding
Overtollige glucose  in vetweefsel omgezet naar vet
CO2 en H2O (glucoseverbranding vrij)  via bloed naar uitscheidingsorganen
2.4.1. Oxidatie (= verbranding) van glucose
Bloedglucose  in weefselcellen  gebruikt voor biosynthesereacties
 gebruikt voor vorming van cellulaire energie via
CELLULAIRE RESPIRATIE
Tijden celademhaling  glucose geoxideerd tot CO2, water en ATP
Cellulaire respiratieprocessen = vrij efficiënt
Voor elk geoxideerd glucose molecule  38 ATP moleculen geproduceerd
Celademhaling = zeer complex proces  veel verschillende deelreacties met elk specifieke
enzymes en coënzymes
Globaal  3 onderdelen  1) Glycolyse
2) Krebscyclus
3) Terminale oxidatie
2.4.1.1.
De glycolyse (Embden-Meyerhof pathway)
Letterlijk = verliezen of splitsen van een zoete component
= afbraak van glucose tot pyrodruivenzuur!!!
-gebeurt in cytoplasma van alle cellen
-10 deelreacties
-nodige enzymen permanent aanwezig in cytoplasma
7
1e reactie: Fosforylering van glucose tot glucose-6-fosfaat
-reactie verloopt zeer snel
-membranen =permeabel voor glucose; ≠ permeabel voor gefosforyleerde
suikers
eens glucose opgenomen door cel  onmiddellijk omgezet tot
glucose-6-fosfaat  kan cel niet meer verlaten door diffusie
fosforylatie van substraatmoleculen
verhindert dit
-hexokinase met hoge affiniteit voor glucose = enzym dat deze reactie
katalyseert
2+
Mg = cofactor + gekenmerkt door productinhibitie
Enzym stopt haar activiteit
indien er te veel glucose-6fosfaat is
-reactie verbruikt 1 mol ATP (leverancier P-groep) / mol glucose
In lever  reactie gekatalyseerd door glucokinase
Enkel werkzaam bij hoge glucoseconcentraties
(Michaëlisconstante = 1000x > michaëlisconstante
hexokinase)
Hoge bloedsuikerspiegel  levercellen glucose opnemen voor synthese van glycogeen
2e reactie: Isomeristatie van glucose-6-fosfaat tot fructose-6-fosfaat
3e reactie: Fosforylering van fructose-6-fosfaat tot fructose-1,6-bisfosfaat
-2de fosfaatgroep gebonden op fructosemolecule  na splitsing C6 molecule
beide C3 moleculen voorzien van een P-groep (niet doorheen celmembraan
diffunderen)
-Belangrijkste controlepunt van de glycolyse-fosfofructokinase = allosterisch enzym
Activiteit geregeld door -ATP en citroenzuur
Veroorzaken inhibitie bij te
hoge concentratie
-AMP, ADP en fructose-6-fosfaat
Veroorzaken activatie bij te
hoge concentratie
-traagste reactie glycolyse  snelheidsbepalende stap
4e reactie: Splitsing van fructose-1,6-bisfosfaat tot dihydroxyacetonfosfaat en
glyceraldehyde-3-fosfaat
-Aldolase splitst C6-suiker in 2 moleculen met 3 C atomen
5e reactie: Isomerisatie van dihydroxyaceton-fosfaat tot glyceraldehyde-3-fosfaat
-triosefosfaatisomerase werkt uiterst snel (1 enzyme katalyseert 945000
substraatmoleculen/min)
-Bij verbruik van glyceraldehyde-3-fosfaat evenwicht onmiddellijk opnieuw
ingesteld  steeds voldoende glyceraldehyde-3-fosfaat
-Glyceraldehyde-3-fosfaat = enige oxideerbare molecule in glycolyse
-Dihydroxyaceton-fosfaat = precursormolecule voor glycerol synthese
6e tot en met de 10de reactie
-energieproducerende stap
-Glyceraldehyde-3-fosfaat geoxideerd tot pyrodruivenzuur
-per reactie: 1NAD+ gereduceerd tot NADH+H+ en 2 ADP gefosforyleerd tot
2ATP (fosfaat is afkomstig van de metabolieten)
=SUBSTRAATFOSFORYLATIE
8
Per glucosemolecule  2 glyceraldehyde-3-fosfaatmoleculen  2x dit
proces per
glucosemole
cule
GLOBAAL
Afbraak 1mol glucose tot 2mol pyrodruivenzuur  energie voor cel
Tijdens glycolyse: 2mol ATP
gebruikt en 4 mol gevormd
=NETTOPRODUCTIE VAN 2mol ATP/mol glucose
 Afbraak glucose = oxidatie
Door 2 co-enzymen NAD+ die reduceren tot 2NADH+2H+
C6H12O6 + 2NAD+ + 2ADP + 2Pi
2C3H4O3 + 2NADH + 2H+ + 2 ATP
Ontstaan ATP = fractie van de totale energie
Tussenproducten glucosekatabolisme dienen als uitgangsproduct voor de synthese van
aminozuren, nucleotiden, vetzuren en vetachtige componenten of andere koolhydraten.
INTERMEZZO: Pentosefosfaat pathway = alternatief katabolisme van glucose
In glycolyse  glucose-6-fosfaat omgezet tot fructose-6-fosfaat en glyceraldehyde-3-fosfaat
Glucose-6-fosfaat = uitgangsproduct PENTOSEFOSFAATMETABOLISME
-in de levercellen
-glucose-6-fosfaat geoxideerd tot CO2 en C5suikerfosfaat
-ribulose-5-fosfaat gevormd + extra
gereduceerde co-enzymen (NADPH) vrijgesteld
-Ribulose-5-fosfaat wordt omgezet tot
ribose-5-fosfaat (door enzymen)
-gereduceerde co-enzymen zijn
noodzakelijk in talrijke
biosynthesereacties (vb.
vetzuursynthese)
INTERMEZZO: Het anaeroob metabolisme
Glycolyse kan pas plaatsvinden als er voldoende NAD+ voorhanden is als oxidans
In cel  beperkte voorraad aan co-enzymen aanwezig  gereduceerde co-enzymen
moeten snel terug geoxideerd
worden
Aanwezigheid van zuurstof  gereduceerde co-enzymen terug geoxideerd met behulp van
O2 = tijdens terminale oxidatie
Afwezigheid van zuurstof  oxidatie gereduceerde co-enzymen gekoppeld aan reductie van
pyrodruivenzuur tot melkzuur (gereduceerde co-enzymen
dienen hier als reductans)
voortdurend gekoppeld aan glycolyse
systeem kan zelfstandig blijven draaien (geen netto-oxidatie of reductie + geen O2 nodig)
=ANAEROOB METABOLISME
-treedt op bij onvoldoende toevoer van zuurstof en indien er een grote
energievoorziening nodig is
9
Om voldoende energie te krijgen bij zeer zware inspanningen  naast aeroob metabolisme
extra energievoorziening door afbraak van glucose tot melkzuur
Anaeroob metabolisme = fermentatie (melkzuurfermentatie)
-slecht gering deel van de energie vrij
-ontstaan melkzuur = toxisch
Melkzuur verlaat de spiercellen  via bloed in lever  weer omgezet tot glucose + indien
nodig opgestapeld onder de vorm
van glycogeen
Gisten + andere micro-organismen  produceren ethanol en CO2 tijdens anaeroob
metabolisme van suiker = ALCOHOLFERMENTATIE
-decarboxylatie van pyruvaat leidt tot de vorming van
acetaldehyde  gereduceerd tot ethanol door
ethanoldehydrogenase  NAD+ geregenereerd
2.4.1.2.
De Krebscyclus of citroenzuurcyclus
Afwezigheid van O2  pyrodruivenzuur omgezet naar melkzuur
Aanwezigheid van O2  pyrodruivenzuur afgebroken tot CO2 en H2O
O2 = finale elektronenacceptor + vrijgekomen energie wordt opgeslagen (ATP)
In MITOCHONDRIËN
Via permease  pyrodruivenzuur opgenomen in mitochondriën
Buitenmembraan
-grote kanalen
(porines) waardoor
Moleculen diffunderen
Grootste hoeveelheid energie (geproduceerd tijdens
gereduceerde co-enzymen (ontstaan tijdens oxidatie)
oxidatie)
Binnenmembraan
-talrijke
specifieke
transportsystemen

gestockeerd
in
Aeroob metabolisme = 2 processen
Proces 1: Eigenlijke oxidatie tot CO2
-e- organisch materiaal worden overgedragen op co-enzymes
-gebeurt in de matrix van de mitochondriën  enzymen voor deze reeks
reacties bevinden zich daar
Proces 2: Oxidatie van de gereduceerde co-enzymes
-e- worden overgedragen op O2  gaat gepaard met ATP-vorming
-gebeurt ter hoogte van het mitochondriaal membraan
10
2.4.1.2.1.
De vorming van actiefacetaat (acetylCoA)
Eerste reactie = zeer complexe reactie - geen echt onderdeel van Krebscyclus
Gekatalyseerd door enzymcomplex = PYRODRUIVENZUURDEHYDROGENASE
-bevat 3 verschillende enzymen
-verricht 3 processen
Decarboxylatie
Dehydrogenatie
-ontstaan azijnzuur
Binden acetaat op CoA
-ontstaan energierijk
thioester
verbinding
(acetylCoA)  acetaat
geactiveerd =actiefacetaat
om deze 3 functies te kunnen vervullen  5 verschillende co-factoren nodig
-NAD+ (oxidans)
-co-enzym A (afgeleid van vit. B)
-FAD
-Mg2+
-thiamine pyrofosfaat (decarboxylatie ketozuur)
-lipoïnezuur (transfer acetylgroep naar CoA)
2.4.1.2.2.
Vorming van citroenzuur en oxidatie tot CO2
Geactiveerd acetaat  volledig geoxideerd tot CO2
CITROENZUURSYNTHETASE  voert condensatiereactie uit tussen acetylCoA en
oxaalazijnzuur  acetylgroep bindt op oxaalazijnzuur (vorming citroenzuur)  CoA
vrijgesteld
Citroenzuur  deel van een cyclische reeks reacties
= CITROENZUURCYCLUS OF DE KREBSCYCLUS
!!! cyclische aard van de reacties
Reactie 1: acetylCoA reageert met oxaalazijnzuur
-vorming van citroenzuur
Laatste reactie: Opnieuw productie oxaalazijnzuur
-kan opnieuw reageren met andere acetylCoA-molecule
Omzetting van citroenzuur tot oxaalazijnzuur = oxidatie waarbij 2mol CO2 vrijkomt
Algemene beschouwingen Krebscyclus
-decarboxylatie tijdens reacties 3 en 4
-Oxidatie tijdens reacties 3, 4, 6, 8  zowel NAD+ en FAD oxidantia + van 4 paar Hatomen die vrijkomen 3 paar bij NAD+ 1 paar bij FAD
-ATP vorming  onrechtstreeks tijdens reactie 5  via GTP (defosforylatie GTP tot
GDP gekoppeld aan fosforylering ADP tot ATP  gebeurt door translocase ter hoogte
van binnenmembraan mitochondriën)
-Regulatie Krebscyclus bij reactie 3 en 1
-3: Isocitraatdehydrogenase
-geïnhibeerd door ATP en NADH
-geactiveerd door ADP en NAD+
11
-1: Citroenzuursynthetase = allosterisch enzyme
-geïnhibeerd door ADP en NAD+
Zowel acetylCoA + verschillende intermediairen uit Krebscyclus  van verschillende
oorsprong
+
afkomstig
uit
koolhydraatmetabolisme,
vetzuurmetabolisme
of
aminozuurmetabolisme
+
Ook basisbouwstenen voor verschillende metabolische wegen
Krebscyclus = centrale plaats in cellulair metabolisme
SAMENVATTEND
Tijdens Krebscyclus  actief acetaat geoxideerd tot CO2
FAD
CH3-CO~S-CoA +3 NAD+
ADP+P
3H2O
FADH2
2CO2 + 3 NADH + 3H+ + HS-CoA
ATP
Idem als bij Glycolyse  1 deel van de totale energie vrijgesteld  deze gebruikt voor
synthese van ATP
Grootste deel energie zit in de gereduceerde co-enzymen
Samenvatting volledige oxidatie van glucose tot CO2
A. Glycolyse:
C6H12O6 + 2NAD+ + 2 ADP + 2P
2C3H4O3 + 2NADH + 2H+ + 2ATP
B. Vorming actief acetaat:
2 C3H4O3 + 2NAD+ + 2HSCoA
2CH3COCoA + 2NADH + 2H+ + 2CO2
C. Krebscyclus
2CH3CO~CoA + 2FAD + 6NAD+ + 2ADP + 2P + 6H2O
4CO2 + 2HSCoA +
6NADH + 6H+ +
2FADH2 + 2ATP
Totaal:
C6H12O6 + 10NAD+ + 2FAD + 4ADP + 4P + 6H2O
6CO2 + 10NADH + 10H+ +
2FADH2 + 4ATP
Grootste hoeveelheid energie  vrijkomen in ademhalingsketen / terminale oxidatie 
gereduceerde co-enzymen worden terug geoxideerd met behulp van O2
2.4.1.3.
2.4.1.3.1.
De terminale oxidatie
Inleiding
Globale oxidatie 1mol glucose tot 6 mol CO2  2872 kJ
Synthese ATP uit ADP en P  30kJ/mol
Tijdens glycolyse en Krebscyclus  kleine fractie van de energie die vrijgekomen is bij
oxidatie van 1mol glucose voor synthese van ATP
12
Door oxidatie co-enzymen met O2  grootste deel energie vrijkomen  gebruikt voor
synthese ATP
GLOBAAL  2 oxidatie reacties
-NADH + H+ + ½ O2
-FADH2 + ½ O2
NAD+ + H2O G = -218 kJ/mol
FAD + H2O G = -159 kJ/mol
Oxidatie 10 mol NADH + 2 mol FADH2  2498 kJ vrijkomen = theoretisch voldoende voor
synthese van 83 mol ATP uit ADP en P
Energie transfer  rendement kleiner dan 50% + oxidatie 1 mol NADH levert 3mol ATP
+oxidatie 1 mol FADH2 levert 2mol ATP
Totale oxidatie gereduceerde co-enzymen ontstaan bij oxidatie van 1 mol glucose levert 34
mol ATP op
+
4mol ATP door substraatfosforylering
=
Totale energie opbrengst van 38 mol ATP
Fosforylatie gekoppeld aan oxidatie gereduceerde co-enzymen
= OXIDATIEVE FOSFORYLATIE
2.4.1.3.2.
Oxidatie in stappen
Oxideren gereduceerde co-enzymen  snel gebeuren  cel heeft geen voorraad aan coenzymen  geoxideerde co-enzymen dienen als oxidantia voor de oxidatie van glucose en
andere moleculen
Bij afwezigheid van O2  co-enzymen niet geoxideerd  biologische oxidatie valt stil
-Anaeroob metabolisme kan nog autonoom werken
Aeroob metabolisme  in mitochondriën
Mitochondrium omgeven door
-zacht buitenmembraan
-doorlatend voor grote moleculen
-sterk geplooid binnenmembraan
-verdeelt mitochondrium in 2
ruimten
Matrix
intermembranaire ruimte
-ondoorlatend voor ionen en
polaire moleculen
-bevat aantal enzymen die zorgen
voor O2-verbruik en ATP-synthese
-protonen en cofactoren (vb.
NADH) kunnen niet vrij migreren
van matrix naar intermembranaire
ruimte
Oxidatie gereduceerde co-enzymen = complex proces  bestaat uit verschillende oxidoreductiereacties
13
-e- die co-enzymen afgeven  niet rechtstreeks
opgenomen door O2  wel onrechtstreeks via een reeks
van elektronendragers
Cytochromen = proteïnen die een haemgroep als prostetische groep hebben
-bestaat uit 4 ringen die een ijzeratoom omgeven
Wordt geoxideerd en
gereduceerd tijdens
de ademhaling 
Fe3+
en
Fe2+
bekomen
Elektronendragers  als functionele eenheden gegroepeerd in de binnenmembraan
mitochondria  geven elektronen via oxido-reductiereacties door aan elkaar totdat de e- bij
O2 belanden.
Complex 1: NADH dehydrogenase complex
-oxidatie NADH + reductie ubiquinon (UQ)
-Bindingsplaats NADH  in matrix mitochindrium
Complex 2: Succinaatdehydrogenase complex
-reductie ubiquinon door succinezuur
Complex 3: Cytochroom bc1
-transfer van e- van UQH2 naar cytochroom c
-bevat Fe en Cu
Complex 4: Cytochroomoxidase
-transfer van e- van cytochroom c naar O2
-bevat Fe en Cu
Dit transport van e- over verschillende elektronendragers
= ELEKTRONTENTRANSPORTKETEN of ADEMHALINGSKETEN
Reeks reacties  energie geleidelijk ter beschikking
benut voor transporteren van p+ tegen de concentratiegradiënt
in
tijdens het doorgeven v.d. e- via elektronendragers 
protonen
getransporteerd
van
matrixruimte
mitochondriën naar intermembranaire ruimte
Ontstaan protonengradiënt  H+ concentratie matrix =
lager dan in intermembranaire ruimte
Oxidatie co-enzymen + elektronentransport = protonenpomp
Oxidatie gereduceerde co-enzymen  gepaard met ATP-productie
drijvende kracht =
protonengradiënt
elektrische gradiënt
Chemi-osmotische theorie van Mitchell
14
Chemi-osmose (Mitchell): de drijvende kracht voor fosforylatie = protonentransport
-
Elektronentransport tijdens ademhalingsketen = transport van protonen van matrix
naar intermembranaire ruimte + cytosol  pH matrix
Portonen bezitten + lading  matrix krijgt – lading en intermembranaire ruimte krijgt +
lading
 pH-verschil + verschil in elektrische lading tussen matrix en intermembranaire ruimte
= drijvende kracht die protonen terug duwt van de intermembranaire ruimte naar de matrix
 protongradiënt = proton-motive-force  in staat arbeid te leveren.
MAAR: binnenmembraan = ondoorlaatbaar voor protonen behalve ter hoogte van ATPsynthasen die voorzien zijn van een kanaal
 ATP-synthase koppelt inwaarts protonentransport doorheen het kanaal aan ATPsynthese  energie voor ATP-synthese wordt geleverd door elektrochemische
gradiënt
Chemi-osmotisch = chemische reactie voor ATP-synthese is gekoppeld aan het transport
van protonen tussen osmotisch verschillende ruimten die van elkaar
gescheiden zijn door een membraan
In en op het binnenmembraan  talrijke ATP-producerende enzymen (ATP-synthasen)
=omgekeerde
protonenpompen
-vormen
kanaal
doorheen
binnenmembraan
Zo protonen terug
naar
binnen
(diffusie)
Deze protonenflux
naar matrix levert
energie voor de
synthese van ATP
ATP-synthase  naast kanaalgedeelte nog enzymgedeelte  ADP fosforyleren met P tot
ATP
GLOBAAL werking mitochondriën
1) Buitenmembraan = permeabel voor veel stoffen door aanwezigheid van porine.
=
transporteiwit
dat een soort
kanaal vormt
waardoor veel
verschillende
biomoleculen
kunnen
migreren
15
2) Het binnenmembraan bevat verschillende functionele eiwitten
Permeasen  laten toe dat metabolieten uit cytoplasma naar mitochondriale
matrix kunnen diffunderen of omgekeerd (vb. Permease voor vetzuren)
ATP/ADP translocase  transporteiwit dat export van ATP toelaat in ruil voor
import van ADP en P
Elektronendragers (ademhalingsenzymen) liggen in gegroepeerde eenheden
bij elkaar
Atp-synthase dat met behulp van een protonengradiënt ADP fosforyleert tot
ATP (oxidatieve fosforylering)
Binnenmembraan ≠ doorlaatbaar voor co-enzymen
O2 + CO2  via diffusie doorheen membranen van mitochondriën
3) In matrix  enzymen voor oxidatie van pyrodruivenzuur en vetzuren
2.4.1.4.
Samenvatting totale oxidatie van glucose
A) Glycolyse:
C6H12O6 + 2NAD+ + 2 ADP + 2P
2C3H4O3 + 2NADH + 2H+ + 2ATP
B) Vorming actief acetaat:
2 C3H4O3 + 2NAD+ + 2HSCoA
2CH3COCoA + 2NADH + 2H+ + 2CO2
C) Krebscyclus
2CH3CO~CoA + 2FAD + 6NAD+ + 2ADP + 2P + 6H2O
4CO2 + 2HSCoA +
6NADH + 6H+ +
2FADH2 + 2ATP
Totaal:
C6H12O6 + 10NAD+ + 2FAD + 4ADP + 4P + 6H2O
6CO2 + 10NADH + 10H+ +
2FADH2 + 4ATP
34ADP + 34P
10NADH +10H+
2FADH2
6O2
24e24H+
10NAD+
2FAD
12H2O
34 ATP
Zodat:
38 ADP + 38 P
C6H12O6 + 6H2O + 6O2
6CO2 + 12 H2O
38 ATP
Of
C6H12O6 + 6 O2
6 CO2 + 6H2O + energie
16
2.4.2. Gluconeogenese (glucose anabolisme)
Gluconeogenese = vorming van suikers uit niet-suikercomponenten (vb melkzuur) en
aminozuren
= omgekeerde van de glycolyse  enkele metabolische omzettingen door
ander enzym gekatalyseerd (kinasen vervangen door fosfatasen en
pyruvaatkinase vervangen door puryvaatcarboxylase)
-Kan pas plaats vinden als er voldoende pyrodruivezuur aanwezig is
Gevormd door:
-oxidatie van melkzuur
(cori-cyclus)
-via
katabolisme
van
analine
2.4.2.1.
Cori-cyclus
Bij intense spierarbeid  spiercellen verbruiken meer O2 dan er kan worden aangevoerd via
bloedbaan  anaerobe condities gecreëerd + glucose omgezet to melkzuur  melkzuur
gesecreteerd in bloedbaan + getransporteerd naar lever  opnieuw omgezet tot glucose
(gluconeogenese)  glucose getransporteerd naar spieren voor energiegeneratie glycolyse
2.4.2.2.
Glucose-alaninecyclus
Glucose-alaninecyclus = manier waarop het toxisch ammoniak gevormd in spiercellen
omgezet wordt naar een niet toxische vorm (alanine) voor transport naar lever
Onder anaerobe omstandigheden  alanine gesynthetiseerd door transaminatiereactie
tussen glutaminezuur en pyrodruivezuur  alanine getransporteerd naar lever 
pyrodruivezuur geregenereerd + bij lage bloedsuikerspiegel via gluconeogenese glucose
gevormd in lever  glucose getransporteerd naar spieren voor energiegeneratie in glycolyse
3. Lipidenmetabolisme
3.1. Vertering en absorptie van vetten
Lipiden = heterogene groep van lange koolwaterstofverbindingen die apolair of hydrofob zijn
en goed oplosbaar zijn in organische oplosmiddelen
Voorkomen in levensmiddelen:




Vetzuren
Glyceriden
Fosfolipiden
Sterolen
Korte-keten vetzuren (2-4 C-atomen) + medium-keten vetzuren + fosfolipiden = min of meer
wateroplosbaar
Lange-keten vetzuren (16+ C-atomen) + cholesterol = wateronoplosbaar
Al dan niet oplosbaar zijn in water = bepalend voor vetvertering en manier waarop vetten
zullen geabsorbeerd worden door de epitheelcellen van de dunne darm
17
In maagslijmvlies  vooral bij zuigelingen maaglipase gevormd
Start vetvertering =
MAAG
 beperkt tot geëmulgeerd vet met korte of intermediaire vetzuurketens
DUNNE DARM
 start vetafbraak bij volwassenen
 door pancreaslipase
 aanwezige vetten stimuleren productie enterogastrine
12 VINGERIGE DARM enterogastrine remt maagsapafscheiding en maagbeweging
=Weefselhormoon geproduceerd in het slijmvlies van de
12 vingerige darm
Vetten met hoog percentage aan lange-keten vetzuren op indirecte manier sterker
remmende werking op maagontleding dan vetten met hoog percentage aan korte-keten
vetzuren
Glycerol, korte- en mediumketen vetzuren + fosfolipiden  rechtstreeks geabsorbeerd door
darmwandcellen + via poortader getransporteerd naar lever
Glycerol = oplosbaar in water  zonder meer geabsorbeerd en in bloedbaan opgenomen
Korte- en mediumketen vetzuren  na absorptie in darmwandcellen  gekoppeld aan
albumine  oplosbaarheid in water groter + direct opgenomen in bloedbaan
Galzouten  in lever geproduceerd + naar twaalfvingerige darm afgevoerd
 bezitten vermogen om ongeëmulgeerd vet te emulgeren
Afbraak van wateronoplosbare vetten en vetachtige componenten in dunne darm  start met
MICELVORMING
-treedt op door mengen van lipiden met galzouten
-zorgt ervoor dat lipiden gemakkelijker toegankelijk wordt voor lipasen
In micellen  alle bestanddelen zo gerangschikt dat wateroplosbare moleculen of delen
ervan zich aan de buitenzijde bevinden
micellen in hun geheel wateroplosbaar + veel kleiner dan
de oorspronkelijke vetbolletjes uit de voeding
Pancreaslipase  splitst geëmulgeerde vetten in 1) Diglyceriden
2) Monoglyceriden
3) Vetzuren
4) Glycerol
Monoglyceriden + vetzuren  vormen met galzouten micellen  absorptie in
darmwandcellen gemakkelijker
Galzouten  geabsorbeerd + getransporteerd naar lever  opnieuw gebruikt voor
emulgeren van vetten + klein deel verwijderd met faeces
Lange-keten vetzuren + cholesterol = onoplosbaar in water  ondergaan modificaties voor
ze in het bloed getransporteerd worden
Transport wateronoplosbare componenten in bloed  mogelijk onder de vorm van
LIPOPROTEÏNEN
=lipiden omgeven door een wateroplosbare laag gevormd door fosfolipiden en
proteïnen
18
In darmwandcellen  hersynthese van lange-keten vetzuren en monoglyceriden tot
triglyceriden  verenigen triglyceriden met cholesterol, fosfolipiden en eiwitten =
CHYLOMICRONEN  geabsorbeerd in lymfevatenstelsel + in bloedbaan ter hoogte van de
hals (passeren niet via lever)
Via bloed  chylomicronen getransporteerd naar weefsel en organen die vetten en
vetachtige stoffen verder werken
Triglyceriden  aanwezig in chylomicron  door lipoproteïnelipase (aanwezig op wand
bloedvaten) gesplitst in vetzuren en glycerol
Overblijvende chylomicronrest  bevat cholesterol en eiwit  getransporteerd naar lever
voor verdere afbraak
Lipiden ook gesynthetiseerd in lever uit overmaat proteïne, koolhydraat en alcohol
opgenomen door voeding
=NIEUWGEVORMDE LIPIDEN
-uit lever getransporteerd naar verschillende weefsel d.m.v
lipoproteïnen
Triglyceriden  ingepakt in very low density lipoproteïnen (VLDL)
-bevatten cholesterol dat:
1)gesynthetiseerd werd in lever (endogeen
cholesterol)
2) afkomstig van chylomicronrest (exogeen
cholesterol)
-transporteren triglyceriden naar weefsels
Ter hoogte van weefsels  afsplitsen van vetzuren door lipoproteïnelipase  overblijvend
lipoproteïne = intermediate density lipoproteïne (IDL)  2/3 naar de lever en rest omgezet
naar low density lipoproteïne (LDL)
-door LDL-receptor opgenomen in weefselcellen
Cellen nemen cholesterol op die ze nodig hebben  overmaat cholesterol terecht in
bloedbaan + afgevoerd met high density lipoproteïnen (HDL)
Eten van veel verzadigd vet  stumulatie aanmaak LDL  LDL opstapelen in bloed door
1)
te
weinig
receptoren
2)
receptoren
werken niet goed
3) teveel LDL
aanwezig
Cholesterol aanwezig in LDL’s = aanleiding tot hart- en bloedvatenziekten
LDL-cholesterol = slechte cholesterol
HDL  gesynthetiseerd in lever + spijsverteringskanaal uit onverzadigde vetzuren
 pikken overtollige cholesterol op uit de cellen en het bloed terug naar lever of
weefsel
die
cholesterol
gebruiken
Hoe meer HDL’s hoe beter  overtollige cholesterol moet kunnen afgevoerd worden
19
HDL-cholesterol = goede cholesterol (reductie van hartkwalen)
Tijdens transport van triglyceriden ingepakt in lipoproteïnen  samenstelling wijzigt van
lipoproteïne.
Als verhouding triglyceriden/eiwitten groot is  transportpartikels groot + lage dichtheid
-Chylomicronen  bevatten veel triglyceriden  grootste
lipoproteïnen maar lagere dichtheid dan HDL
-HDL’s = kleinste lipoproteïnen  hoogste dichtheid
3.2. Het cellulair lipidenmetabolisme
Korte – keten + medium-keten vetzuren  in lever gebruikt als 1)energiebron
2) synthese van lange-keten
vetzuren
Lange-keten vetzuren  in spieren en lever gebruikt als energiebron
Lipoproteïnen  door sommige weefsels gebruikt voor energie
 deel naar vetdepots  lichaamsvetten gevormd
Meer energie opgenomen dan lichaam nodig heeft  energie gestockeerd in vetweefsel
(triglyceriden)
Te veel vet opnemen met voeding  rechtstreeks naar vetdepot getransporteerd
Overmaat koolhydraten en eiwitten  in lever omgezet naar acetylCoA  startmateriaal
voor vetzuursynthese
Lichaamsvet  omgezet naar vetzuren  via bloedbaan getransporteerd naar weefsels die
energie nodig hebben.
Triglyceriden in lichaamscellen  afgebroken
triglyceriden uit vetweefsel worden
vrijgesteld
Triglyceriden  in vetdepots door hormoongevoelig lipase gesplitst in glycerol en vetzuren
 via bloedbaan getransporteerd naar weefsel  opgenomen door weefselcellen +
geoxideerd  ATP gevormd.
Afbraak + synthese vetzuren  2 verschillende celcompartimenten
Afbraak
-mitochondriën
Synthese
-cytosol
3.2.1. Vetzuuroxidatie = β-oxidatie
Oxidatie van vetten  meer energie (9kcal/g) dan oxidatie van koolhydraten of
eiwitten(4kcal/g)
Bij vertebraten  helft van energiebehoefte lever, nieren, hart en skeletspieren in rust
geleverd door oxidatie van vetzuren
20
Hydrolyse van triglyceriden  glycerol en vetzuren
-leveren in energiebehoevende weefselcellen
energie
-Vetzuren gebruikt voor synthese van fosfolipiden of
energie-opslag
GLYCEROL
-met ATP gefosforyleerd tot glycerol-3-P
-Glycerol-3-P geoxideerd tot dihydroxyaceton-fosfaat
-Glycolyse binnen via glyceraldehyde-3-fosfaat
VETZUREN
-migreren naar mitochondriën  geoxideerd
-hoofdzakelijk in mitochondriën van lever, hart en skeletspieren
-via herhaaldelijk doorlopen reactiesequentie
= VETZUUROXIDATIE of β-OXIDATIE
Verschillende stappen
1) Activatie van het vetzuur door binding met CoA
-Vereist: 1 ATP
-Produceert: AMP + pyrofosfaatmolecule
2) Dehydrogenatiereactie
-vorming dubbele binding tussen - en β-C-atoom
-Verwijderde H-atomen opgenomen door FAD FADH2
-FADH2 in ademhalingsketen geoxideerd  levert 2 ATP
3) Water toegevoegd ter vorming van hydroxylfunctie op β-Catoom
4) Oxidatie alcoholfunctie op β-C-atoom
-vorming NADH + H+
-Oxidatie NADH + H+  in ademhalingsketen energie
opleveren  3 ATP
5) Binding tussen - en β-C-atoom verbroken door thiolase
-levert 1 acetylCoA-molecule + nieuw vetzuur gebonden
aan coënzyme A (acylCoA)
Opnieuw vetzuuroxidatie doorlopen vertrekkend ter
hoogte van de stap waar er geoxideerd wordt met
FAD
Hoeveel ATP’s worden er geproduceerd door volledige oxidatie van 1 mol palmitinezuur?
Palmitinezuur = C15H31COOH

In elke vetzuurcyclus  eenheid met 2 C-atomen verwijderd  volledige oxidatie
palmitinezuur 7 keer cyclus doorlopen (7de keer 2 mol acetylCoA gevormd)

7 mol FADH2 + 7 mol NADH gevormd  op hun beurt elektronentransportketen
binnen (35 mol ATP gevormd)


AcetylCoA-moleculen ontstaan tijdens oxidatie  geoxideerd in citroenzuurcyclus
Totaal aantal gevormde ATP’s = 131 ATP
21
-2 ATP-equivalenten nodig voor activatie vetzuur  totaal aantal beschikbare
ATP’s = 129
-Bij activatie  AMP en PPi vrijgesteld
-pyrofosfaat  door pyrofosfatase omgezet tot 2 fosfaatgroepen  energie vrij
Algemeen: Bij activatie van vetzuur  2fosfaatbindingen van 2 ATP-moleculen afgesplitst
3.2.2. De metabolische rol van acetylCoA
AcetylCoA = centrale rol in metabolisme van voedingscomponenten in de cel
Naast binnentreden in citroenzuurcyclus ook gebruikt voor de biosynthese van voor de cel
noodzakelijke componenten
Overmaat acetylCoA  gebruikt voor synthese ketonlichamen
3.2.3. Ketonlichamen
Overmaat acetylCoA  ontstaat door beperkt glucosemetabolisme + sterk verhoogde
vetzuurafbraak  door lever en nieren omgevormd tot aceto-azijnzuur, aceton en βhydroxyboterzuur =KETONLICHAMEN
energiebron
-Aceto-acetaat en β-hydroxybutyraat diffunderen naar
bloedbaan en getransporteerd naar andere weefsels
omgezet naar acetylCoA
Ketonlichamen circuleren in lage concentraties in het bloed + gebruikt door skelet- en
hartspieren ter vorming van ATP
Elke verstoring normale metabolisme die beperking of afname glucosemetabolisme
veroorzaakt  snelheid vetmetabolisme  productie ketonlichamen
Als concentratie ketonlichamen in bloed hoeveelheid die verwerkt wordt door weefsels
overschrijdt
Ketonlichamen in bloed accumuleren + toestand = KETOSIS veroorzaken
2 ketonlichamen = zuren  tijdens ketosis daalt bloedpH  Ontstaan ACIDOSIS +
zuurstofbinding aan hemoglibine + ketonen in urine geëxcreteerd worden
Bij diabetespatiënten  bloedglucose niet door cellen geabsorbeerd maar geëxcreteerd in
urine
 om in zijn energiebehoefte te kunnen voorzien  onbehandelde
diabeticus grote hoeveelheden vet metaboliseren  grote productie
ketonlichamen
 Aceton aangetroffen in uitgeademde lucht persoon + acetoazijnzuur en β-hydroxyboterzuur in hoge concentraties aangetroffen in
bloed en urine
Ernstige vormen van acidosis  veroorzaken dehydratatie, depressie
van het centrale zenuwstels, coma
en dood
22
3.2.4. Vetzuursynthese
Synthese van vetzuren vindt plaats in de cytosol
Algemene reactievergelijking voor vorming van palmitinezuur
CH3COCoA + 7 –OOCCH2COSCoA + 14 NADPH + 14 H+
malonylCoA
CH3(CH2)14COO- + 7 CO2 + 8 CoA + 14 NADP+ + 6 H2O
Palmitinezuur
Vergelijken vetzuurkatabolisme en vetzuuranabolisme  volgende verschillen



Elektronendragers bij katabolisme = FAD en NAD+
Elektronendrager anabolisme = NADP+
malonylCoA = uitgangsproduct bij anabolisme + lomt
niet voor bij katabolisme
Deze verschillen tonen aan dat vetzuurafbraak en vetzuursynthese uitgevoerd worden door
andere enzymes, beide processen vinden bovendoen plaats in andere celcompartimenten
acetylCoA = startmolecule voor vetzuursynthese
gevormd bij β-oxidatie van vetzuren
pyruvaatdehydrogenase
In mitochondriën
+
uit
pyruvaat
door
het
Vetzuursynthese in cytosol
acetylCoA getransporteerd naar cytosol (onder de vorm van citroenzuur)
In Cytosol  acetylCoA opnieuw vrijgesteld met de vorming van oxaalazijnzuur
Synthese van vetzuur uit acetylCoA  via 8 enzymgekatalyseerde reacties
-omzetting
acetylCoA
naar
malonylCoA
gekatalyseerd door acetylCoA-carboxylase
-overige
reactie

gekatalyseerd
door
multienzymcomplex = VETZUURSYNTHASE
Zorgt voor additie van
monomeren die bestaan uit
2 C-atomen aan de
groeiende vetzuurketen
Elk monomeer is voorzien
van
acylcarrierproteïne
(ACP)
Zorgt voor transport van
intermediairen
vd
vetzuursynthese vh ene
enzym naar het andere
enzym
in
het
multienzymcomplex
23
Aantal grote stappen onderscheiden bij vetzuursynthese
1. Condensatiereactie met de vorming van aceto-acetyl-ACP + ACP + CO2
Treedt op als acetyl-ACP en malonyl-ACP gebonden zijn op het Multienzymcomplex
2. Reductie ketonfunctie naar hydroxylfunctie
In aanwezigheid van NADPH
3. Dehydratatie
4. Reductie in aanwezigheid van NADPH
Vorming van butyryl-ACP
Na 1cyclus  butyryl-ACP gevormd  condenseert opnieuw met malonyl-ACP  cyclus
herhaalt zich tot vetzuur gevormd is
(Synthese palmitinezuur  cyclus 6 keer herhalen)
3.2.5. Lipogenese
Koolhydraten, vetten en eiwitten (supplementair aan energiebehoeften geconsumeerd) 
omgezet tot vetzuren
Opgestapeld als triglyceriden in de vetcellen van vetweefsel onder de
huid een rond organen.
=LIPOGENESE
Stapelingsvet  Verschillende functies
-energiereserve
-steun en schokdemper voor organen
-warmte-isolator voor lichaam
Glycogeenreserves in de lever en spieren  zorgen voor enkele uren energie
Lipiden in het vetweefsel = dynamisch evenwicht met lipiden in het bloed
Opgestapelde
vetzuren
worden
steeds
uitgewisseld
voedingsvetzuren
Precieze samenstelling stapelingsvet is afhankelijk van het dieet
met
3.3. Het Cholesterolmetabolisme
Grootste deel cholesterol  niet uit voeding maar in lichaam opgebouwd
Lever + andere weefsels produceren cholesterol + cholesterolderivaten afhankelijk van de
behoefte
Cholesterol opgenomen met voeding  50% geabsorbeerd
 rest uitgescheiden met faeces
Toevoer cholesterol door voeding + eigen synthese
>  hoeveelheid cholesterol in lichaam
24
Verhoogd serumcholesterolgehalte = risico voor ontstaan van atherosclerose
In
vetafzetting
zieke
slagaderwanden zijn hoge
cholesterolconcentraties
aanwezig.
Cholesterol in lever gesynthetiseerd kan
1)
2)
3)
4)
5)
Gesecreteerd worden in bloed  component van de lipoproteïnen HDL en VLDL
Gestockeerd worden in druppels  cholesterolesters
Gebruikt als bouwsteen celmembraan
In lever omgezet  galzouten
In gonaden en bijnieren omgezet
Cholesterol kan niet afgebroken worden (triglyceriden wel)  deel cholesterol via lever
verwijderd
met
galvloeistof  terecht in
12vingerige
darm

opnieuw geabsorbeerd
 ander deel gesecreteerd
met faeces
Cholesterol  omgezet naar steroïde moleculen (galzuren en steroïdhormonen)
3.3.1. Synthese van cholesterol
Steroïden = tetracyclische koolwaterstoffen  verschillen onderling van elkaar in
verzadigingsgraad van de 4de ring en substituenten die op deze ringen voorkomen.
Cholesterol = belangrijkste vertegenwoordiger steroïdenfamilie
 precursor van 2 andere klassen van steroïden
Steroïdhormonen
-sleutelrol in regulatie metabolisme
Galzuren
-afbraakproduct van cholesterol geproduceerd in lever
-gestockeerd in de galblaas
-gesecreteerd in dunne darm voor
emulgeren van lipiden
gesynthetiseerd in de lever  vertrek 3 moleculen acetylCoA  via
condensatie- en reductiereactie omgezet tot intermediair mevolonaat 
mevalonaat omgezet tot squaleen  ondergaat cyclisatiereactie  vorming
lanosterol  in zoogdiercellen via 2 verschillende pathways omgezet naar
cholesterol  vereist 30 enzymatische omzettingsreacties.
3.3.2. Metabolisme van galzouten
Omzetting cholesterol naar galzuren = Belangrijke afbraakweg voor cholesterol
Volwassene  0,5g cholesterol per dag omgezet naar galzuren
25
Verschillende stappen omzettingsreacties =
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
Hydroxylatie van cholesterol  Invoeren van hydroxylgroep op de sterolmolecule
Oxidatie van hydroxylgroep op C3
Isomerisatie van de dubbele binding
Hydroxylatie van C12
Reductie van de dubbele binding  vorming enkelvoudige binding
Reductie van de ketonfunctie  vorming hydroxylfunctie
Via enkele hydroxylaties en oxidaties cholinezuur bekomen
Galzuren vervolgens omgezet naar galzouten
3.3.3. Metabolisme van steroïdhormonen
Synthese van steroïdhormonen uit cholesterol = 2de belangrijk omzettingsmechanisme van
cholesterol  cholesterol verwijderd uit het lichaam
Initiële reactie = omzetting van cholesterol naar progesteron  deels in mitochondriën en
deels in cytosol van
steroïdproducerende
weefsels.
Progesteron  hormoon functie + treedt op als precursor van andere hormonen
Aldosteron  in handhaven van zoutbalans
Cortisol  ontstekingsreacties
Testosteron + oestradiol  ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken
Geen pathway gekend waarbij steroïde ringstructuur afgebroken wordt tot azijnzuur
C-atomen ringstructuur kunnen niet gebruikt worden voor energiegeneratie
In lever  reacties plaats om steroïdhormonen te inactiveren  geïnactiveerde
steroïdhormonen binden op glucuronzuur of sulfaat  bekomen moleculen gesecreteerd in
urine
4. Eiwitmetabolisme
4.1. Inleiding
Eiwitten opgebouwd uit aminozuren
bevatten element N en sommige S
noodzakelijk voor groei, hestel van oude cellen en vorming van nieuwe
lichaamscellen en weefsels
nodig voor sucnthese van bloed- en levereiwitten in de lever
synthese van enzymen
synthese
van
niet-eiwitmoleculen
(neurotransmitters,
haemgroepen,
nucleïnezuren en hormonen)
Belangrijke bouwstenen
Grootste hoeveelheid eiwit  vereist in periodes van snelle groei
 periodes van intensief herstel
26
Onvoldoende energie geleverd via koolhydraat- en lipidenmetabolisme  eiwitten gebruikt
als energiebron
Voor mens  plantaardige en dierlijke eiwitten = enige stikstofbron
Planten, dieren en mensen  niet in staat N2 uit lucht te benutten
Nitrificerende bacteriën  N2 uit lucht omzetten naar anorganische stikstofbronnen  door
plant opgenomen voor synthese van plantaardige eiwitten
4.2. Vertering en absorptie van eiwitten
MOND
 geen eiwitvertering
MAAG  voedsel prikkelt maagwand  endocriene klieren geactiveerd  secreteren
gastrine
= klieren met interne secretie 
afscheidingsproducten door bloed of
weefselvloeistof opgenomen
Gastrine stimuleert deze in de
maagwand  pariëtale cellen
gaan HCl secreteren en de
hoofdcellen
stellen
pepsinogeen vrij
exocriene klieren = klieren met een externe
secretie

afscheidingsproducten
in
omgeving of orgaan vrijgesteld
 secretie van zoutzuur  verzuring van de maag  gastrinesecretie stopt,
bacteriën afgedood, eiwitten denatureren + pepsinogeen omgezet naar pepsine.
-Samen met HCl gesecreteerd
door verschillende celtypes
Pepsinogeen pas geactiveerd
op het ogenblik dat het in de
maaglumen terechtkomt 
voorkomen
dat
pepsine
maagwand afbreekt
-Activatie
pepsinogeen
=
autocatalytisch
proces

eenmaal
klein
deel
pepsinogeen geactiveerd door
zuur
maagwand

rest
geactiveerd
door
reeds
aanwezige pepsine
Gebeurt door afsplitsen
van stukje van 42 AZ
Pepsine = proteïne dat geen denaturatie ondergaat in
zure milieu (lage pH is gewenst voor optimale
werking van het enzym)
=
endopeptidase

enzym
dat
peptidebindingen in peptideketen gaat
breken
27
Verbreekt bindingen ter hoogte van
de aromatische aminozuren tyrosine,
fenylalanine
en
tryptofaan

polypeptide omgezet naar kleinere
peptideketens (oligopeptiden)
DARMWAND  geprikkeld door zure spijsbrij  zorgt voor secretie van secretine door
endocriene
klieren
van
het
darmslijmvlies
Secretine zet pancreas aan tot
produceren pancreassap
-Bevat
natriumbicarbonaat 
zuur in darmlumen
geneutraliseerd
-Bevat
precursoren
van
verschillende
peptidasen
(trypsinogeen,
chymotrypsinogeen,
proaminopeptidase en
pro-carboxypeptidase
-Pancreasenzymen
geactiveerd
via
watervalsysteem.
 spijsbrij veel onverteerde vetten en
eiwitten  secretie cholecystokinine 
stimuleert pancreas en galblaas
 exocriene klieren darmslijmvlies
secreteren enzym enterokinase en
enzymprecursor pro-aminopeptidase
DARMLUMEN  eiwitafbraak in 3 stappen
1) Endopeptidasen, trypsine en chymotrypsine gaan
polyopeptide splitten in oligopeptiden
2) Exopepitdasen
,
carboxypeptidase
en
aminopeptidase gaan peptidebindingen aan het
uiteinde van de AZketen breken  oligopeptiden
omgezet tot mengsel van tri- en dipeptiden en
aminozuren  geabsorbeerd in mucosacellen dunne
darm
3) Ter hoogte van de borstelzoom  darmproteasen
(dipeptidasen) brekne de dipeptiden en tripeptiden af
tot aminozuren  opgenomen in bloedbaan en via
hepatische portaalader naar lever gevoerd
Aminozuren  geabsorbeerd in de mucosacellen via actief transport
Verschillende aminozuren door eenzelfde actieftransportsysteem opgenomen in de cellen
Zekere vorm van competitie tussen de AZ
Normaal dieet  komt niet voor dat bepaald aminozuur in grote overmaat aanwezig is
waardoor andere AZ niet kunnen worden geabsorbeerd
Wel optreden indien je aminozuursupplementen opneemt
28
4.3. Aminozuurmetabolisme
4.3.1. Inleiding
Proteïnen  door proteasen en peptidasen afgebroken tot aminozuren  getransporteerd
naar lever
In lever  selectie tussen essentiële en niet-essentiële aminozuren  gebruikt voor de
synthese
van
lichaamseiwitten
 gebruikt voor
synthese van leveren bloedeiwitten
 gekataboliseerd
via transaminatie en
deaminatie
Elk aminozuur  afgebroken via specifieke pathway  intermediairen van andere
metabolische pathways gevormd
Aminozuren die gekataboliseerd worden  afkomstig van voeding, lichaamseiwitten en
metabole turnover van endogene eiwitten
= EIWITTURNOVER= aminozuren afkomstig van eiwitbevattende structuren
worden gerecycleerd voor synthese van andere eiwitten of eiwitderivaten
waarvan de precursoren aminozuren zijn
Geen stapelingsvormen van aminozuren in het lichaam
Lichaam onderhoudt een continu wijzigende pool van aminozuren
aangezien weefseleiwit voortdurend
wordt afgebroken en
aangemaakt
Turnover aminozuren in lever en bloed = relatief hoog  helft vervangen binnen 6 dagen
Turnover in spieren en steunweefsel = veel lager  helft in spieren vervangen om de 180
dagen
helft in collageen van steunweefsel om
de 1000 dagen.
Ons lichaam synthetiseert dagelijks 300g eiwit
100g gevormd uit
Aminozuren afkomstig
van voeding
200g gevormd uit
aminozuren die gerecycleerd
worden van de eiwitafbraak in het
lichaam
Opname eiwit en energie met voedsel = voldoende  aminozuren in aminozuurpool gebruikt
voor synthese van lichaamseiwitten
en niet–eiwit componenten
= onvoldoende  aminozuren gebruikt voor
energiegeneratie
Energie pas gegenereerd als
de aminogroep van het
aminozuur verwijderd is door
OXIDATIEVE DEAMINATIE
-Aminogroep
treedt
ureumcyclus
binnen

ammoniak onder de vorm
29
van ureum geëxcreteerd in
urine
-Overblijvende
deel
aminozuur (koolstofskelet)
treedt
citroenzuurcyclus
binnen cellulaire energie
leveren of omgezet in
lichaamsvet
Mogelijk vet te
vormen door te
veel eiwitten te
eten
Gezonde volwassenen  stikstofbalans in evenwicht (excreteren evenveel stikstof als zij
opnemen via de voeding)
Snel groeiende jonge kinderen  vertonen positieve stikstofbalans (excreteren minder
stikstof dan ze opnemen  hebben aminozuren nodig
om nieuwe weefsels te synthetiseren)
Negatieve stikstofbalans  komt voor bij vasten, ondervoeding, koorts  aminozuren
gebruikt om in energiebehoeften cel te voorzien
4.3.2. Aminozuurkatabolisme
Eerste stap = DEAMINATIE  verwijderen van aminogroep
-via transaminatie of oxidatieve deaminatie
Overblijvend koolstofskelet  via koolhydraatstofwisseling
citroenzuurcyclus ingevoerd  levert energie (ATP), CO2 en H2O
of
vetstofwisseling
in
Voortdurend opbouw en afbraak van lichaamseiwitten
-Bij afbraak eiwitten in cellen  aminozuren vrij die in het bloed
terechtkomen en in lever weer
gebruikt kunnen worden (idem als
aminozuren die via poortader uit
darm worden aangevoerd)
Lichaam heel zuinig met stikstof  aminozuren niet nodig  gedeamineerd en doen dienst
als energiebron
4.3.2.1.
Transaminatie
TRANSAMINATIE = belangrijkste manier waarop aminogroepen verwijderd worden van
aminozuren
-aminogroep wordt van een aminozuur getransfereerd naar een alfa-ketozuur 
nieuw aminozuur gesynthetiseerd
Transfer aminogroep  door enzym aminotransferase
-ketozuur = -ketoglutaarzuur of oxaloacetaat + transfer van aminogroep leidt tot vorming
van glutamaat of aspartaat en een -ketozuur
4.3.2.2.
Oxidatieve deaminatie
Glutaminezuur  omgezet in lever tot ammoniak, koolstofdioxide, water en energie
30
OXIDATIEVE DEAMINATIE = proces waarbij de aminogroep van glutaminezuur verwijderd
wordt onder de vorm van ammoniak en -ketoglutaarzuur
opnieuw vrijgesteld.
-Vindt plaats in mitochondria
-Reversiebele
reactie

ATP
en
GTP
inhiberen
enzym
glutamaatdehydrogenase
 ADP en GDP zorgen voor allosterische activatie
Weinig energie beschikbaar  aminozuren gedeamineerd om -ketoglutaarzuur te vormen
 in krebscyclus opgenomen en zorgt voor energiegeneratie
Gevormde -ketozuren  op verschillende manieren gebruikt (afhankelijk van het aminozuur
dat gekataboliseerd wordt
omgezet tot)



ACETYLCoA

gebruikt
voor
energieproductie  onmiddellijk geoideerd
in citroenzuurcyclus of omgezet tot
ketonlichamen
-Aminozuren waarvan koolstofskelet
kan
worden
omgezet
tot
acetylCoA/acetoacetylCoA
=
potentiële bron van ketonlichamen =
KETOGENE aminozuren (lucine en
lysine
PYRUVAAT
INTERMEDIAIR
VAN
DE
CITROENZUURCYCLUS
Aminozuren waarvan C-skelet omgezet kan worden tot pyrodruivenzuuir of intermediair van
citroenzuurcyclus = GLUCOGENE aminozuren  potentiële bron van glucose
Pyrodruivenzuur of
energiegeneratie
intermediairen
van
citroenzuurcyclus

ook
gebruikt
voor
Naast energiegeneratie of synthese van glucose  aminozuren ook omgezet naar andere
aminozuren via transaminatie of via acetylCoA omgezet in vetten
Vrijgesteld ammonium = toxisch  moet verwijderd worden uit lichaam  in lever grijpt
ureumcyclus plaats  ammonium omgezet tot ureum  in urine geëxcreteerd
4.3.2.3.
Ureumcyclus
Ammoniak gevormd tijdens oxidatieve deaminatie = toxisch voor vellen (conc 5mg/100ml
bloed = toxisch voor mens)
Ammoniak  via 3 verschillende wegen verwijderd worden
1) Gebruikt worden door aminatiereacties  om ketozuren terug
aminozuren te maken of voor de bereiding van amiden uit
aminocarbonzuren
2) In de nieren  ammoniak met aanwezige zuren ammoniumzouten
vormen  via urine verwijderd
31
3) In de lever  afbraak van overtollige aminozuren  ammoniak omgezet
tot ureum = niet toxisch = UREUMCYCLUS of Krebs-ornithinecyclus
Ammoniak  ureumcyclus binnen als carbamoylfosfaat  reageert met aminozuur ornithine
Per cyclus  2mol NH3 en 1mol CO2 omgezet tot 1 mol ureum + ornithinemolecule
geregenereerd om nieuwe cyclus te statren
Globale reactievergelijking van ureumcyclus
NH4+ + HCO3- + 3ATP + aspartaat  ureum + fumaraat + 2ADP + AMP + PPi + 2Pi + 5H+
Algemene reactie = resultaat van 5 deelreacties (2 in mitochondriën, 3 in cytosol van
levercellen)

Carbamolyfosfaat  in mitochondriën van de cel gevormd uit HCO3-, H2O ATP en
NH4+
HCO3- + NH4+ + 2ATP + H2O  H2NCOOPO3+2- + 2ADP + Pi + 3H+
Carbamoylfosfaat

Synthese van ureum vereist input van 1 C-atoom en 2 aminogroepen
-C-atoom = afkomstig van HCO3-Aminogroepen afkomstig van 2 aminozuren
1 aminogroep  afkomstig van asparginezuur 
omgezet naar fumaarzuur
Andere aminogroep  vrijgesteld bij deaminatie van
ander aminozuur (glutamaat)
Ureumcyclus = katabolische pathway  levert geen bruikbare energie 
endergonisch  vereist energie
-2ATP verbruikt bij synthese van carbamoylfosfaat
-1mol verbruikt bij vorming van argininosuccinaat
-1mol verbruikt om pyrofosfaat te hydrolyseren tot
anorgansich fosfaat
Energie vereist voor ureumsynthese = equivalent met
hydrolyse van 4 energierijke verbindingen  ureumcyclus
verbruikt 4mol ATP

Deel energie (3mol ATP)  terug gewonnen omdat
fumaarzuur in de Krebscyclus kan geoxideerd worden
Ontstaan 1 mol NADH  tijdens terminale oxidatie 3mol ATP
Citroenzuurcyclus + ureumcyclus met elkaar verbonden via
fumaarzuur
-opgenomen in mitochondriën
-omgezet naar malaat en vervolgens naar
oxaloacetaat
-gebruikt voor energiegeneratie
-omgezet naar glucose of aspartaat
-gebruikt
voor
ureumsynthese
32
Ureum kan op een veilige wijze doorheen lichaam getransporteerd worden + door nieren
verwijderd in de urine.
Eender welke conditie waarin eliminatie van ureum door nieren verhinderd wordt leidt tot
UREMIE = ophoping van ureum en andere stikstofbevattende afvalstoffen in het bloed 
fataal
4.3.2.4.
Glucose-alaninecyclus
Glucose-analinecyclus = manier waarop toxisch ammoniak gevormd in de spiercel omgezet
wordt naar een niet-toxische vorm (alanine) voor transport naar de lever
Onder anaërobe omstandigheden  alanine gesynthetiseerd door transaminatiereactie
tussen glutaminezuur en pyrodruivezuur
Alanine getransporteerd naar lever  pyrodruivezuur geregenereerd + bij lage
bloedsuikerspiegel via gluconeogenese glucose gevormd (in lever)  glucose
getransporteerd naar spieren  energiegeneratie in glycolyse
In spiercellen  transaminatie  uiteindelijk doel = spier voorzien van energie
4.3.3. Anabolisme is gekoppeld aan het katabolisme
Energie (ATP)  rechtstreeks en via terminale oxidatie vrijgesteld bij oxidatie van glucose 
gebruikt om ammoniak om te zetten tot ureum
Vrijgesteld tijden aminozuurkatabolisme
4.3.4. Aminozuren als precursoren
Aminozuren = bouwstenen van proteïnen + precursoren van aantal biomoleculen
-Glycine : Bouwsteen van haemgroep  ringstructuur haemgroep samengesteld door
atomen afkomstig van glycine en azijnzuur
-Tyrosine: gebruikt voor productie van epinephrine en melanine
-hormoon
-donkergekleurde
-speelt rol bij
substantie
Glycogeen-zorgt voor
metabolisme
huidpigmentatie
en
Vetzuur
mobilisatie
-Histamine: gevormd uit histidine  bloedvatverwijderende functie + component ook
vrijgesteld bij ontstekingsreacties en allergische
reacties
-Tryptofaan: gebruikt voor synthese van neurotransmitter serotonine en coënzymes
NAD+ en NADP+
-Serine: omgezet tot ethanolamine  aangetroffen in lipiden
-Cysteïne: gebruikt voor synthese van galzouten
33
4.3.5. Synthese van aminozuren
Aminozuren  gesynthetiseerd uit eenvoudige precursormoleculen  op hun beurt
intermediairen van koolhydraat- of vetmetabolisme
Sommige aminozuren  gevormd uit andere aminozuren
Biosynthesepathways voor essentiële aminozuren  enkel bij planten en micro-organismen
 meer tussenstappen vereist dan voor synthese van niet-essentiële aminozuren
5. Verband tussen koolhydraat-, vet-, en eiwitmetabolisme
3 afbraakprocessen  nauw in verband met elkaar  onderlinge relaties te illustreren 
beschrijven we de verschillende metabolische processen die optreden bij volgen van
vermageringsdieet (water, zwarte koffie en vitaminepreparaat)
Persoon 8dagen dieet gevolgd  viel bewusteloos + acetongeur in uitgeademde lucht,
positieve urine voor aceton en niet voor glucose (pH5,5) bloedglucosespiegel = 60mg/100ml
Oorzaak metabolische crisis?
Normale omstandigheden  weefsel van persoon met gewicht van 70kg bevatten volgende
energiereservers





80kcal glucose in bloed
280kcal leverglycogeen
480kcal spierglycogeen
14000kcal stapelingsvet
24000kcal spiereiwitten
Deze lichaamsreserves  energiebron voor vastend individu
Korte periode  lichaam metabolische balans in evenwicht houden  gebruik maken
circulerend glucose
Wanneer bloedglucose onderste drempel bereikt  secretie insuline dalen en glucagon
stijgen  glycogenolyse gestimuleerd  glucose vrijgesteld uit glycogeenreserves in lever
en spieren
Wanneer glycogeenreserves uitgeput raken  lichaam andere bronnen voor energie en
bloedglucose aanboren  lichaam start met afbraak van vetten en daarna van spier- en
weefseleiwit  aminozuren in deze weefsel ontstaan zullen in lever gedeamineerd worden +
gebruikt voor synthese van glucose, productie ATP en andere componenten (noodzakelijk
voor citroenzuurcyclus)
Grote hoeveelheid ammoniak door deaminatie geproduceerd  onder de vorm van
ammoniumionen in urine geëxcreteerd worden (eerder dan ureum)
Door afbraak van al dit eiwit en excretie van hun stikstof als ammoniak  negatieve
stikstofbalans in lichaam
Onvoldoende glucose beschikbaar  lichaam gebruikt vetzuren om weefsels van energie te
voorzien
Resulteert in hoog niveau van vetzuuroxidatie  citroenzuurcyclus niet in staat grote
hoeveelheid geproduceerd acetylCoA te verwerken  levercellen zetten overmaat
acetylCoA om in ketonlichamen
2 Ketonlichamen (acetylazijnzuur en β-hydroxyboterzuur) = zuren  door grote toename van
deze ketonlichamen  buffercapaciteit lichaam overschreden  ontstaan acidose
34
Na enkele dagen vasten  productie ketonlichamen zo hoog  via urine geëxcreteerd
Vasten = grote belasting voor lever en nieren
35
Het Intermediair of cellulair metabolisme
1. Inleiding
2. Koolhydraatmetabolisme
2.1.
2.2.
2.3.
2.4.
Vertering en absorptie van koolhydraten
Regulatie van de bloedsuikerspiegel
Glycogenese en glycogenolyse
Het cellulair koolhydraatmetabolisme
2.4.1.
Oxidatie (= verbranding) van glucose
2.4.1.1.
2.4.1.2.
De glycolyse (Embden-Meyerhof pathway)
De Krebscyclus of citroenzuurcyclus
2.4.1.2.1. De vorming van actiefacetaat (acetylCoA)
2.4.1.2.2. Vorming van citroenzuur en oxidatie tot CO2
2.4.1.3.
De terminale oxidatie
2.4.1.3.1. Inleiding
2.4.1.3.2. Oxidatie in stappen
2.4.1.4.
2.4.2.
Gluconeogenese (glucose anabolisme)
2.4.2.1.
2.4.2.2.
3.
Cori-cyclus
Glucose-alaninecyclus
Lipidenmetabolisme
3.1.
3.2.
Vertering en absorptie van vetten
Het cellulair lipidenmetabolisme
3.2.1.
3.2.2.
3.2.3.
3.2.4.
3.2.5.
3.3.
Vetzuuroxidatie = β-oxidatie
De metabolische rol van acetylCoA
Ketonlichamen
Vetzuursynthese
Lipogenese
Het Cholesterolmetabolisme
3.3.1.
3.3.2.
3.3.3.
4.
Samenvatting totale oxidatie van glucose
Synthese van cholesterol
Metabolisme van galzouten
Metabolisme van steroïdhormonen
Eiwitmetabolisme
4.1.
4.2.
4.3.
Inleiding
Vertering en absorptie van eiwitten
Aminozuurmetabolisme
4.3.1.
Inleiding
36
4.3.2.
Aminozuurkatabolisme
4.3.2.1.
4.3.2.2.
4.3.2.3.
4.3.2.4.
Transaminatie
Oxidatieve deaminatie
Ureumcyclus
Glucose-alaninecyclus
4.3.3. Anabolisme is gekoppeld aan het katabolisme
4.3.4. Aminozuren als precursoren
4.3.5. Synthese van aminozuren
5.
Verband tussen koolhydraat-, vet-, en eiwitmetabolisme
37
Download