O N D ER W U SR A AD SECRETARIAAT, BEZUIDENHOUTSEWEG 123 'S-GRAVENHAGE 's-Gravenhage, £ 1 A U 6 . 1 9 7 3 /1/79. Bericht op het schrijven van 26 juni 1973, V.J.-103.902. Betreffende: aanvraag om bekostiging van 14 vormingsinstituten op prot»chr. grondslag alsmede van een prot.chr. landelijke organisatie voor het vormingswerk. AAN De minister van onderwijs en wetenschappen, Nieuwe Uitleg 1, 's-Gravenhage. VL/AK In antwoord op uw verzoek om advies van 26 juni 1973» ingevolge artikel 43i eerste lid, van het Besluit vormingswerk voor jeugdigen, ter zake van de subsidie-aanvragen voor veertien vormingsinstituten op protestants-christelijke grondslag en het verzoek om subsidie voor een protestants-christelijke landelijke organisatie voor het vormingswerk, bericht de Zesde Afdeling van de Onderwijsraad u het volgende. De Afdeling heeft tot haar spijt geconstateerd, dat zich in deze aanvragen de, ontwikkeling doorzet, die zij reeds eerder heeft gesignaleerd in haar advies van 25 augustus 1972, OR Vi/52, inzake de aanvragen voor gereformeerde vormingsinstituten te Amersfoort, Groningen, Rotterdam en Zwolle. Bleef het toen nog beperkt tot plaatselijke initiatieven voor vormingsinstituten, thans streeft men naar een eigen landelijke organisatie op protestants-christelijke grondslag, en dat juist in dezelfde periode dat een fusie van de drie bestaande landelijke organisaties een feit is geworden. De Afdeling betreurt het, dat men het in protestants-christelijke kring uiteindelijk niet allerwegen heeft aangedurfd om de belangen van het vormingswerk toe te vertrouwen aan die ene landelijke organisatie. Des te meer, omdat er tot nu toe nimmer behoefte heeft bestaan aan een landelijke organisatie van prot.-chr. signatuur - zulks in tegenstelling tot het vormingswerk op rooms-katholieke grondslag maar met het vormingswerk op niet confessionele basis binnen het Nationaal Centrum is samengewerkt. Toegegeven moet worden, dat de situatie na de invoering van de partiële leerplicht veranderd is, in die zin, dat men zich nu alorn direct met de noodzaak van vormingswerk geconfronteerd ziet. Dit geldt vooral voor de meer orthodoxe prot.-chr. kringen, waar tot nu toe nauwelijks enige behoefte aan vormingswerk werd gevoeld. Dat er thans aan die zijde verschillende initiatieven tot stichting van vormingsinstituten zijn ontplooid, kan de Afdeling zich ook zeer wel voorstellen en in haar meergenoemd advies heeft zij deze aanvragen ook positief beoordeeld, voorzover althans aan de formele eisen was vol- OR Vi/79. -2- daan, zich daarbij vooral baserend op het recht van een minderheid op vorming naar eigen levensbeschouwelijke richting. Het ook wel gehanteerde argument, dat er bij velen duidelijke bezwaren zouden bestaan tegen "extreem-maatschappelijke opvattingen", zoals die in bepaalde vormingsinstituten naar buiten zijn gekomen, acht de Afdeling minder overtuigend, ook al kan zij zich een zekere bezorgdheid wel voorstellen. Heer overtuigend bij de beoordeling van aanvragen als de onderhavige, vindt de Afdeling het argument, dat men in de vormingsinstituten aan een eigen protestants-christelijke visie en levensstijl vorm wenst te geven. Dat men voor de programmatische kant van dit vormingswerk en de opleiding van vormingsleiders steun en begeleiding vanuit eigen kring wil hebben, daarvoor heeft de Afdeling alle begrip, vooral omdat men hier op zo weinig traditie kan steunen. Sen inbreng van deskundigheid acht de Afdeling van groot belang. De inspectie wijst hier eveneene in verschillende adviezen op. Een behoorlijke begeleiding om het prot.-christelijke vormingswerk van de grond te doen komen, acht de Afdeling dan ook van het grootste belang. ïlaar dat hiertoe een nieuwe, zelfstandige landelijke organisatie direct noodzakelijk zou zijn en daarmee impliciet de behoefte daaraan duidelijk gebleken, zoals artikel 43, eerste lid van het Besluit eist, durft de Afdeling niet zonder meer te stellen. De inspectie beoordeelt de aanvraag voor subsidie van de landelijke organisatie in principe positief, waarbij zij als belangrijkste elementen noemt: het principe van de vrijheid van onderwijs, de wettelijke verplichting tot aansluiting van een vormingsinstituut en de vrijste 11 ingsgrond in de Leerplichtwet met betrekking tot de bezwaren tegen de richting van het onderwijs. Dit laatste acht de Afdeling niet zo zeer relevant bij de beoordeling van een subsidie-aanvraag voor een landelijke organisatie als wel bij die voor een vormingsinstituut. De eerste twee elementen zijn inderdaad belangrijke uitgangspunten, maar naar het oordeel van de Afdeling toch niet doorslaggevend. Uit hot overleg, dat het christelijk vormingswerk met de fuserende landelijke organisaties gevoerd heeft, valt af te leiden, dat men ook in deze kringen het in beginsel mogelijk heeft geacht - zij het onder bepaalde voorwaarden - binnen één landelijke organisatie vormingswerk te vorzorgen van een eigen signatuur. Die voorwaarden waren: de aanvaarding van de betekenis van de christelijke levensovertuiging als grondslag voor het vormingswerk en het als zelfstandige sectie kunnen opereren van de aangesloten protestants-christelijke vormingsinstituten met betrekking tot de beleidsvorming en de uitvoering van taken, die rechtstreeks verband houden met het gekozen levensbeschouwelijke uitgangspunt. Dit laatste is door de fuserende landelijke organisaties niet aanvaard, omdat zij daarin een bedreiging zien voor de door hen nagestreefde samenwerking. Bovendien achten zij in de statuten van de nieuwe organisatie de eigen identiteit en autonomie van de aangesloten instituten gewaarborgd. Do Afdeling kan de houding van laatstbedoelde organisaties zeer wel billijken. Aan de andere leant kan zij zich ook goed voorstellen, dat er bij de ondcrwerpelijke instituten grote behoefte is aan een deskundige begeleiding uit eigen kring, zowel voor de programmatische 1/79. -3- aspecten van het vormingswerk als in het uitvoerende vlak op het punt van vormingsleiders. i'Ien heeft immers nauwelijks enige traditie en hoe ^^reinig inzicht men in sommige gevallen in de aard van het vormingswerk heeft, blijkt wel uit de desbetreffende inspectie-adviezen. Dit zo manifeste gebrek aan deskundigheid baart de Afdeling grote zorgen. Mil het prot.-christelijke vormingswerk inderdaad van de grond komen, dan zal juist een adekwate begeleiding hoge prioriteit moeten hebben. Steun van een landelijke organisatie is daarbij naar het oordeel van de Afdeling onmisbaar. Vraag is echter, of deze het beste via een eigen landelijke organisatie verleend kan worden. De Afdeling heeft overwogen,-dat voor de opbouw van een nieuwe landelijke bestuurs-organisatie in de eerste twee jaren zo veel tijd en energie nodig zal zijn, dat men daarbij onvoldoende aandacht zal ku besteden aan de inhoudelijke, in het bijzonder pedagogisch-didactischi methodologische aspecten van het vormingswerk. Het zou de Afdeling daarom - althans voorlopig - als de beste oplossing voorkomen, dat de onderhavige instituten zich bij de bestaande organisatie aansluiten (Barneveld wil dit zelfs uitdrukkelijk en ook do vier gereformeerde instituten, waarvan in de aanhef van het advies sprake is, hebben dit blijkbaar gedaan) en dat er bij deze organisatie enkele krachten worden aangesteld, belast met de begeleiding van de onderhavige instituten op het inhoudelijke vlak, personen, die uit de desbetreffende kringen afkomstig zijn. Voor dit werk zou dan bovendien een eigen Ing gesteld moeten worden. Het deze oplossing zouden - zo meent de Afdeling - de instituten het beste gediend zijn, terwijl daarenboven de verdere ontwikkeling zou kunnen worden afgewacht ten aanzien van de vraag, of er op den duur inderdaad voldoende behoefte bestaat aan een afzonderlijke landelijke organisatie; dit mede togen de achtergrond van het feit, dat men blijkens de statuten bereid is eventueel later alsnog tot een fusie met de thans reeds•gefuseerde organisaties te komen. Ter zijde zij nog opgemerkt, dat het aantal van 12 instituten, dat zich in dit stadium bij de nieuwe organisatie wil aansluiten, ook niet erg indrukwekkend is. De Afdeling geeft u mitsdien in overweging de subsidieaanvraag voor een landelijke organisatie op protestants-christelijke grondslag vooralsnog aan te houden en voorzieningen te bevorderen als hierboven bepleit. Do subsidie-aanvragen voor de vormingsinstituten heeft de Afdeling tevens bezien tegen de achtergrond van de toekomstige ontwikkeling van onderwijs en vorming aan werkende jongeren naar een streekcentrum toe. In dit perspectief zal een schaalvergroting onontkoombaar zijn. Immers, een streekcentrum zal een behoorlijke omvang moeten hebben wil het een adekwaat pakket van onderwijsvoorzieningen kunnen bieden. liet is de Afdeling bekend, dat er ook op uw departement bepaalde gedachten leven met betrekking tot schaalvergroting. De Afdeling heeft zich nu afgevraagd of het - mede ter wille van een evenwichtig stelsel van onderwijsvoorzieningen - niet nuttig zou zijn thans reeds een aanpassing van het Besluit vormingswerk voor jeugdigen, en wel in het bijzonder door een optrekking van do in artikel 43 genoemde normen, .aan de toekomstige ontwikkelingen serieus in 5 VI, -4- overweging te nemen. Een en ander uiteraard met inachtneming van het rocht van een minderheid op onderwijs en vorming naar eigen levensbeschouwing. Een tweede punt, dat zich bij de beoordeling van de onderhavige subsidie-aanvragen voordoet, betreft de vraag, of het juist is alleen rekening te houden met de wens van de ouders. Hiet vergeten mag immers worden, dat het hier gaat om jongeren, die reeds in de maatschappij staan en dat de Leerplichtwet de ouders slechts een plicht tot inschrijving aan een onderwijsinstituut oplegt ten aanzien van deze partieel leerplichtige jongeren. De Afdeling is van oordeel, dat in deze gevallen het automatisch uitgaan van de wens van de ouders tot het volgen van onderwijs van een bepaalde richting - zoals bijvoorbeeld bij de toepassing van de Lager-onderwijswet I92O wel vanzelf spreekt - in casu minder voor de hand ligt. Dit zal -misschien voor bepaalde richtingen geen verschil uitmaken - de Afdeling denkt hierbij bijvoorbeeld aan Goos - maar het is een aspect om in de overwegingen te betrekken bij de beoordeling van de vraag, of bepaalde prognoses omt deelnemersaantallen reëel te achten zijn. Overigens zij nog opgemerkt, dat de subsidie-aanvragen vaak de wensen van de ouders als motief aanvoeren, zonder dat deze wensen op enigerlei wijze worden aangetoond. Als laatste algemene punt nog het volgende. Het is de opgevallen, dat er initiatieven r-clanceerd zijn zonder voorafgaande besprekingen met andere instituten ter plaatse, terwijl het toch zeer wol mogelijk zou zijn r:t, dat in onderling overleg met de bestaande instituten zou kannen worden nagegaan op welke punten deze niet void om vervolgens tot een oplossing te geraken. Immers, juist in het vormingswerk wordt de ontmoeting met andersdenkenden door velen als essentieel ervaren. De Afdeling zou het daarom toejuichen, indien in daarvoor in aanmerking komende gevallen op een dergelijk overleg alsnog zou worden aangedrongen, alvorens een eventuele subsidieverlening te overwegen. Volgen thans de afzonderlijke aanvragen. Amsterdam: Conform het advies van de inspectie subsidiëring met ingang van 1 augustus 1974. Om tot een verantwoorde programma-opzet te komen ware vanaf 1 januari 1974 eon aanloopsubsidie te geven. Barneveld: akkoord conform het advies van de inspectie. Ede; Het lijkt de Afdeling weinig gelukkig om deze aanvraag die haars inziens niet op een duidelijke behoefte is gebaseerd en die mede lijkt ingegeven door de konfliktsituatie bij het bestaande vormingsinstituut nu reeds in te willigen. Bovendien heeft de Afdeling zich afgevraagd, of het inderdaad op onoverkomenlijke bezwaren stuit de daarvoor in aanmerking komende deelnemers naar Barneveld te laten gaan. Zij geeft u daarom in overweging het bestuur te verzoeken do behoefte duidelijker te adstrueren, dit mede in het kader van de mededeling van de inspecteur, dat het bestuur een lijst met namen en aantallen van de verzoeken van ouders over te leggen niet kan produceren. Enschede: hier is geen overleg met bestaande instituten geweest. Maar OR vi/79. -5- het bovendien gaat om een instituut op algemeen christelijke grondslag en er blijkens het advies van de inspecteur niet is gebleken van bezwaren bij de ouders tegen het bezoek van hun kinderen aan de bestaande instituten, ware aan te dringen op een dergelijk overleg, alvorens deze subsidie-aanvraag in overweging te nemen (zie ook het advies van de inspecteur onder 1.3«). Goes: akkoord overeenkomstig het advies van de inspecteur. j_ niet 's-Gravenhage: ook hier is geen overleg geweest met bestaande instituten. Bovendien is het deelnemersaantal niet erg overtuigend als de omvang van het voedingsgebied beziet. Daarom vooralsnog/inwilligen en aandringen op overleg. Groningen: akkoord conform het advies van de inspecteur. Naaldwijk: de situatie is hier dezelfde als in 's-Gravmhage. L'ove dien overlappen beide voedingsgebieden elkaar. Daarom vooralsnog niet inwilligen en aandringen op nader overleg, ook omtrent de voedingsgebieden met Den Haag en met Delft. Nunspeet: akkoord conform het advies van de inspecteur. Ridderkerk: aanhouden in afwachting van het advies van de inspecteur. R ijs s en: vooralsnog afwijzen tenzij alsnog voldoende overtuigende gegevens worden verstrekt, zulks conform het advies van de inspecteur. Staphorst : akkoord conform het advies van de inspecteur. Wijk- en Aalburg: akkoord conform het advies van de inspecteur subsidie met ingang van 1 augustus 1974; vanaf 1 januari 1974 ware een aanloopsubsidie te verlenen. Zaandam: aldcoord conform het advies van de inspecteur. Namens de Zesde Afdeling, "Xmr. G.V.L. Guermonprez, voorzitter) (mr. VJ.G. van Lier-te Flierhaar, adjunct-secretarii