Boeren strijden tegen vrijhandel Politiek dossier van de campagne 2007-2008 Vredeseilanden, Oxfam-Wereldwinkels, 11.11.11 (blz2) Inhoudstafel Voorwoord: Een campagne Extra Large voor eerlijke handel en duurzame landbouw p. 3 Hoofdstuk 1: Honger, een plattelandsfenomeen p. 4 Hoofdstuk 2: Vrijhandel nekt boeren p. 6 Hoofdstuk 3: Boeren wereldwijd organiseren zich p. 10 Hoofdstuk 4: Economische Partnerschapsakkoorden (EPA’s) p. 14 Hoofdstuk 5: Handel in grondstoffen en gevolgen voor de boeren p. 22 Hoofdstuk 6: De eisen van de campagne p. 30 Colofon Tekst Marc Maes, Els Hertogen & Myriam Keustermans (11.11.11), Gert Engelen & Saartje Boutsen (Vredeseilanden) en Kaat De Nijs & Saar Van Hauwermeiren (Oxfam-Wereldwinkels) Foto’s … Eindredactie Ben Schokkaert Lay-out Gérard Schiettecatte Druk Druk in de Weer Verantwoordelijke uitgever Koen Van Bockstal, Ververijstraat 17, 9000 Gent (blz3) Voorwoord Een campagne Extra Large voor eerlijke handel en duurzame landbouw 854 miljoen mensen in de wereld lijden honger, ook al kan de wereld genoeg produceren om minstens 9 miljard mensen te voeden. Wie de honger nuchter beschouwt, botst af en toe op nog andere ongerijmdheden. Zoals: 70 procent van de mensen die ondervoed zijn, ‘leeft’ van landbouw. Honger treft vooral kleine boeren of landarbeiders: mensen die voedsel produceren. Bent u nog mee? Anno 2007 zijn we nog geen stap verder bij de realisatie van de eerste Milllenniumdoelstelling: het halveren van de honger en de armoede in de wereld. Als de trend zich doorzet, zullen in 2015 nog altijd 827 miljoen mensen in extreme armoede leven. Dat is 200 miljoen meer dan wat de regeringsleiders in 2000, bij de ondertekening van de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties, zijn overeengekomen. Dat zijn er echter nog steeds 827 miljoen teveel. 2015 - De Tijd Loopt: paringsdans werd campagne Toen het samenwerkingsverband ‘2015 - De Tijd Loopt’ zich voornam om te werken rond het thema eerlijke handel en duurzame landbouw, lag een paringsdans met de milieubeweging voor de hand. Noord-Zuidorganisaties, de milieubeweging en enkele boeren- en consumentenverenigingen sloegen in 2006 de handen in mekaar voor een leefbare en milieuvriendelijke landbouw in Zuid én Noord. Op 16 oktober 2006, Wereldvoedseldag, trad het nieuwe samenwerkingsverband voor het eerst naar buiten met een opvallende actie rond een reuzenzandloper, gevuld met groenten, in Brussel. Ook in 2007 en 2008 willen we er samen voor ijveren dat tegen 2015 de zowat 600 miljoen boeren en landarbeiders die wereldwijd structureel honger lijden, zichzelf, hun families en hun landgenoten kunnen voeden. In de soep De eerste actie van de gemeenschappelijke campagne was de 11.11.11-actie van 2006. De actie trok de aandacht met … een ajuin. Liefst 300 organisaties namen deel aan de uiensoepactie. De inzet en de durf van vele vrijwilligers zorgden ervoor dat velen “in de soep” zaten: 200.000 porties uiensoep werden geconsumeerd als signaal voor een ander landbouwbeleid! Uit dat eerste gemeenschappelijke campagnejaar hebben we geleerd dat krachten bundelen rond éénzelfde thema ons sterk maakt. In het tweede jaar (2007-2008) gaan 11.11.11, Vredeseilanden en Oxfam-Wereldwinkels nog een stapje verder: we bundelen de campagnekrachten rond dezelfde eisen en slogans, gericht op gezamenlijke speerpunten. We beginnen alvast met een gezamenlijk politiek dossier. Boerenstiel in Afrika met uitsterven bedreigd Als je wil weten waarom de boeren in bijvoorbeeld Senegal hun geboorteland willen ontvluchten, volstaat het dáár de straat op te gaan. Het antwoord vind je in de vele winkeltjes die Nederlandse melkpoeder verkopen en in de vele eetkraampjes waar mensen koffie met melk drinken en Frans stokbrood eten. Je zult maar boerin zijn in West-Afrika en je afvragen waarom de mensen in de steden jouw melk en jouw graan niet kopen. De afscherming van lokale landbouwmarkten in het Zuiden is nodig om het inkomen en de toekomst van de kleine boeren te vrijwaren. Toch komt onder andere Afrika steeds meer onder druk om alle beschermende maatregelen af te bouwen. Bovendien worden de boeren die grondstoffen produceren voor de internationale markt, zoals koffie en cacao, geconfronteerd met lage en vooral instabiele prijzen. Zo komen deze boeren met zijn allen in een doodlopend straatje van honger en armoede terecht. Hoog tijd voor actie! Met de Europese Partnerschapsakkoorden (EPA’s) wil de Europese Unie de landen van het Zuiden verplichten om hun landbouwmarkten nog verder open te stellen. We hebben het daar moeilijk mee. Daarom vervoegen we in het najaar van 2007 een intrenationale campagne tegen EPA’s. Daarnaast pleiten we, in het voorjaar van 2008, voor het herstel van de grondstofakkoorden. Die waarborgen de boeren een eerlijke minimumprijs voor hun exportproducten. Een eerlijk handelsbeleid en een duurzaam landbouwbeleid staan dus centraal in de komende campagne. Door de krachten te bundelen in een gemeenschappelijke campagne hopen we dat de stem van het Zuiden nog luider klinkt! Bogdan Vanden Berghe, 11.11.11 Jan Aertsen, Vredeseilanden Koen Van Bockstal, Oxfam-Wereldwinkels (blz4-5) Hoofdstuk 1: Honger, een plattelandsfenomeen Honger de wereld uit, daar gaan we voor. De campagne 2007-2008 vertrekt van de eerste Millenniumdoelstelling: de halvering van armoede en honger in de wereld. Maar jij en ik weten dat de Millenniumdoelstellingen niet ver genoeg gaan, want armoede en honger moeten helemáál de wereld uit. Hiervoor zijn veel politieke wil en engagement nodig. Want zonder een grondige bijsturing van het beleid halen we zelfs de beperkte Millenniumbelofte niet. Wereldwijd lijden 854 miljoen mensen honger. 1,1 miljard mensen hebben geen toegang tot drinkbaar water. Elk uur sterven er 1.200 kinderen aan ziektes die te voorkomen zijn. Van de 854 miljoen hongerlijders leven er 820 miljoen in ontwikkelingslanden. Aantal ondervoede mensen (miljoen) 1990 1995 2003 Ontwikkelingsregio’s 823,8 796,7 820,2 Azië 569,2 509,5 524,0 Latijns-Amerika 59,5 54,8 52,4 Oost- en Noord- 24,8 34,9 37,6 Afrika Sub-Sahara Afrika 170,4 197,4 206,2 Bron: Wereldvoedsel- en Landbouworganisatie (FAO), 2006 Proportie ondervoede mensen (%) 1990 1995 2003 20 18 17 20 17 16 13 11 10 8 9 10 35 36 32 In absolute aantallen is er een daling van 823 miljoen mensen in 1990 naar 820 miljoen mensen in 2003 - een daling van amper 3 miljoen! Deze cijfers verdoezelen echter de grote verschillen tussen de regio’s onderling en de landen in die regio’s. Daarnaast stellen we vast dat de daling in de eerste helft van de jaren 1990 plaatsvond. Sinds 1995 zien we de cijfers weer stijgen, ondanks de internationale beloften op de Wereldvoedseltop (1996) en in de Millenniumverklaring (2000) om honger en armoede te halveren. Halen we de beloftes? En toch is de wereld in staat om iedereen te voeden. We zijn vandaag met 6,5 miljard mensen, maar volgens de Wereldvoedsel- en Landbouworganisatie (FAO, World Food and Agriculture Organisation) heeft de wereld voldoende rijkdommen en technische capaciteit om 9 à 12 miljard mensen te voeden. Het rapport van de FAO van 2006 stelt dat we de eerste Millenniumdoelstelling voor het geheel van de ontwikkelingslanden kúnnen halen, maar alleen áls er dringend drastische politieke en financiële inspanningen gedaan worden. Daarenboven kan de doelstelling enkel nog gehaald worden in LatijnsAmerika en Azië. Afrika zal zelfs nog niet in de buurt van de doelstelling komen. Jammer genoeg, zegt Andrew MacMillan, directeur van de Field Operations Division van de FAO, steekt men momenteel meer tijd in eindeloze discussies over hoe het hongerprobleem opgelost moet worden dan dat men het probleem daadwerkelijk aanpakt. Ook volgens UNDP (United Nations Development Programme) is het uitroeien van armoede en honger nooit eerder zo binnen handbereik geweest: er zijn geen onoverkomelijke technische of logistieke obstakels meer en er zijn meer dan genoeg hulpbronnen ter beschikking. De hamvraag is dan ook niet óf de wereldbevolking gevoed kan worden, maar wel door wie, hoe en onder welke voorwaarden dit kan gebeuren? Honger als plattelandsfenomeen Ongeveer 80 procent van de ondervoeden leeft op het platteland. 70 procent van de mensen die ondervoed zijn – ongeveer 600 miljoen mensen – zijn afhankelijk van landbouw. Het zijn kleine familiale boeren en onderbetaalde landarbeiders, maar ook landlozen, herders, vissers en bosbewoners die afhankelijk zijn van hun onmiddellijke omgeving en natuurlijke rijkdommen. Bij de 20 procent stedelingen die honger lijden, gaat het overwegend om ex-plattelandsbewoners. Ze hebben, vaak noodgedwongen, hun toevlucht gezocht in de steden en zijn er terecht gekomen in slecht uitgeruste sloppenwijken waar werkloosheid en lage lonen heersen en waar ze onvoldoende bestaansmiddelen vinden. Het gevecht tegen honger zal gewonnen of verloren worden op het platteland, waar de ontwikkeling van de lokale familiale landbouw een prioriteit moet zijn. Boeren is een boerinnenstiel Het meeste werk op boerderijen in het Zuiden gebeurt door boerinnen. In Congo is bijvoorbeeld 73 procent van de boeren een vrouw. In Senegal maken vrouwen minstens 70 procent van de arbeidskrachten op het platteland uit. De landbouwarbeid van mannen is beperkt: ze ploegen meestal de velden en drijven de dieren. Vrouwen daarentegen zijn aanwezig in bijna iedere fase van het productieproces. Ze zaaien, wieden, bemesten en oogsten, ze zijn verantwoordelijk voor het opslaan, de verwerking en meestal de verkoop van voedselgewassen. Vrouwen zijn hoofdzakelijk actief in de landbouw voor lokale consumptie. Met de gewassen die vrouwen produceren, proberen zij te voorzien in de dagelijkse voedselnoden van het gezin. Mannen houden zich voornamelijk bezig met de teelt van de zogenaamde cash crops, exportgewassen zoals koffie, cacao, suiker en tabak die op de internationale markt verhandeld worden. Het huidige beleid promoot die exportgewassen ten koste van de traditionele landbouw en versterkt op die manier de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. Kredieten, voorlichting en grond worden voornamelijk ingezet voor exportlandbouw en komen dus voornamelijk bij mannen terecht. Ook al spelen plattelandsvrouwen de sleutelrol in het verhaal over voedselzekerheid, toch blijven zij op wereldschaal de meerderheid van de armsten uitmaken. Hun inbreng in het beleid en in de ontwikkelingsprogramma’s is onbestaande. Bovendien hebben ze weinig of geen toegang tot middelen als grond, krediet en vorming om in deze situatie verandering te brengen. Quotes - Als er dringend drastische inspanningen gedaan worden, kan de doelstelling nog gehaald worden in Latijns-Amerika en Azië, maar Afrika zal zelfs nog niet in de buurt komen - De hamvraag is niet óf de wereldbevolking gevoed kan worden, maar wel door wie, hoe en onder welke voorwaarden? - Het gevecht tegen honger zal gewonnen of verloren worden op het platteland (blz6-10) Hoofdstuk 2: Vrijhandel nekt boeren De overgrote meerderheid van wie honger lijdt is een voedselproducent: een paradoxale situatie waarin boeren zich vaak bevinden door hun moeilijke toegang tot vruchtbare gronden, water, kredieten en zaden. Bovendien kunnen boeren in het Zuiden, die voor de lokale en de nationale markt produceren, niet opboksen tegen de goedkoop ingevoerde producten die hun plaatselijke markten overspoelen. Boeren die grondstoffen voor de internationale markt produceren, worden dan weer geconfronteerd met lage en vooral instabiele prijzen. Zo belanden boeren massaal in een doodlopend straatje van honger en armoede. De verhoudingen in de wereldlandbouw zitten behoorlijk scheef. De wereld produceert dagelijks voldoende voedsel om 9 à 12 miljard mensen te voeden, en toch sterven elke dag 100.000 mensen van de honger. Dit is niet aanvaardbaar. Boeren produceren voedsel voor zichzelf, maar ze verkopen hun producten ook om inkomsten te krijgen. De prijs die ze voor een product krijgen, bepaalt dus in grote mate de welvaart van het gezin. In de afgelopen decennia zijn de prijzen voor landbouwproducten echter sterk gedaald, waardoor boeren wereldwijd niet meer kunnen overleven van hun stiel. En ook al haalt een aantal producten op dit moment een iets betere prijs, de verwachting is dat de prijzen op lange termijn verder zullen dalen. Vanwaar deze sterke prijsdalingen? In de loop van de tweede helft van de twintigste eeuw nam de agrarische revolutie over de hele wereld een hoge vlucht: grote motorisering en mechanisering, verbeterd zaaigoed, meststoffen, pesticiden, … Maar honderden miljoenen boeren in uitgestrekte, afgelegen of bergachtige regio’s in Afrika, Centraal-Azië of Latijns-Amerika kregen nooit toegang tot deze efficiënte productiemiddelen. Het verschil in arbeidsproductiviteit tussen de minst en de meest performante landbouwers ter wereld is meer dan verhonderdvoudigd. Aan het begin van de eeuw bedroeg dit verschil nog één op tien, nu meer dan één op duizend! Bovendien zijn de meest performante landbouwers met enkele miljoenen, maar de minst performante met enkele honderden miljoenen. Deze honderden miljoenen arme boeren moeten in een vrijhandelssysteem concurreren met zeer competitieve boeren. Een kenmerk van landbouwproducten is dat het grootste deel in het producerende land zelf wordt geconsumeerd. De internationale markten van deze handelswaren hebben slechts betrekking op een klein deel van de wereldproductie en het wereldverbruik (10 tot 30 procent al naargelang het product). Toch is het dit kleine aandeel dat de lage prijs op de wereldmarkt bepaald. De wereldmarktprijs wordt immers sterk gestuurd door de regio met de laagste productiekosten, en lokale markten kunnen niet afgeschermd worden van die wereldmarktprijzen De dalende trend van de landbouwprijzen en de prijsschommelingen veroordelen de meeste landbouwers tot verarming, plattelandsvlucht, werkloosheid, lage lonen en ondervoeding. Dit is alleszins het geval in de ontwikkelingslanden. Maar ook in de ontwikkelde landen komt een steeds groter deel van de kleine en middelgrote landbouwers in moeilijkheden omwille van de lage prijzen. Om armoede en ondervoeding aanzienlijk te verminderen, moeten eerst alle arme landbouwers beschermd worden tegen goedkope import van landbouw- of voedingsproducten. Industriële voedselproductie: big business?! Wereldwijd groeit de kloof tussen de kleine familiale boeren en de grote industriële landbouwsector. De kleine boeren kunnen niet concurreren met de industriële landbouwers, die veel efficiëntere productiemiddelen hebben. Met de prijzen die industriële landbouwers voor hun producten kunnen vragen, kunnen de kleine boeren niet overleven. Een ander probleem is dat de industriële voedselproducent de ecologische en de sociale kosten niet doorrekent in zijn prijs. De Wereldbank en het Internationaal Muntfonds hebben de industriële voedselproductie doorheen de jaren gestimuleerd via Structurele Aanpassingsprogramma’s. Maar ook vandaag krijgt de grootschalige manier van landbouw bedrijven meer steun dan de kleinschalige. Zo komen de meeste landbouwsubsidies van de Europese Unie terecht bij de grote industriële en verwerkende bedrijven en niet bij de kleinere boeren. De lage prijzen zijn ook het gevolg van het feit dat enkele distributeurs steeds meer macht over de markt krijgen. Landbouwers zijn hierdoor terechtgekomen in een positie van leveranciers van grondstoffen voor de landbouwindustrie en de grootdistributie. Deze distributeurs gaan wereldwijd op zoek naar de goedkoopste leveranciers en kopen bij voorkeur grote hoeveelheden tegelijk op. Zo kunnen ze landbouwprijzen drukken. Voor de grootdistributie is het geen probleem een andere leverancier te vinden, een landbouwer daarentegen vindt veel moeilijker een afnemer. Zelfs als landbouwers zich verenigen, staat hun positie onder druk en zitten zij in een zwakke onderhandelingspositie. Oneerlijke concurrentie, deel 1: goedkope import Regio’s die het zich kunnen veroorloven, zoals de Europese Unie, de Verenigde Staten en Japan, voorzien in subsidies om die lage prijzen voor hun landbouwers te compenseren. Ze vinden deze steun aan de eigen landbouw belangrijk omwille van historische redenen, of vanuit het strategisch belang om de eigen voedselproductie veilig te stellen, of omdat de politieke wil er is om een leefbaar platteland te behouden en een sociaal vangnet voor de landbouwbevolking te voorzien. Er is niets mis met subsidies voor landbouw. Er is wel wat mis met gesubsidieerde producten die worden geëxporteerd. Producten van deze westerse boeren, zoals graan, suiker, melkproducten, kippen en vlees, worden tegen spotprijzen - of in de vorm van voedselhulp - uitgevoerd naar ontwikkelingslanden en ontwrichten daar op veel plaatsen de lokale markten. Deze importproducten kunnen om meerdere redenen goedkoper zijn dan de producten van lokale landbouwers. Omdat ze genieten van export- of inkomenssubsidies. Omdat ze efficiënter geproduceerd zijn - zoals bijvoorbeeld de Nederlandse uien die, niet gesubsidieerd, op de Senegalese markt terecht komen en het de lokale uienboeren zeer moeilijk maken hun eigen producten te verkopen. Of omdat het om restproducten gaat - zoals bijvoorbeeld de bevroren kippendelen (nek, poten, …) die de Europese consument niet lust en daarom naar onder andere West-Afrika uitgevoerd worden. Kleine boeren in het Zuiden kunnen niet concurreren met deze geïmporteerde goedkope producten niet alleen uit de EU en de VS, maar ook uit Brazilië, China en Thailand. Het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld verkoopt op de internationale markt een ton tarwe of suiker voor respectievelijk veertig en zestig procent beneden de productieprijs. Zo kan je begrijpen dat in Afrika graan, dat twee kilometer verder geoogst is, toch duurder is dan Europees graan dat de halve wereldbol is rondgereisd. Ontwikkelingslanden hebben niet de mogelijkheid om hun boeren te subsidiëren. Ze slagen er vaak niet in hun markten af te schermen omdat de internationale financiële instellingen, van wie ze steun ontvangen, hen verplichten een liberaliseringskoers te varen of omdat liberalisering wordt opgelegd door vrijhandelsakkoorden, zoals de Economische Partnerschapsakkoorden of EPA’s. (Zie hoofdstuk 4.) Honderden miljoenen boeren in de wereld hebben voldoende hoge landbouwprijzen nodig om waardig te kunnen leven van hun werk, om te investeren, om vooruitgang te boeken, om bij te dragen tot het voeden van de mensheid. Oneerlijke concurrentie, deel 2: de internationale markt Boeren die grondstoffen produceren voor de internationale markt, kampen dan weer met een andere vorm van concurrentie: de prijzen op grondstoffenmarkten zijn niet alleen laag, maar vaak ook instabiel, zowel op korte als op lange termijn. Dat heeft ondermeer natuurlijke oorzaken (het weer, ziektes, plagen en natuurrampen). Maar ook heeft de overgrote meerderheid van de boeren in de ontwikkelingslanden te weinig kennis en te weinig investeringsmogelijkheden om moderne technieken te gebruiken die hem of haar toelaten de natuurlijke oorzaken beter te beheersen. Oeganda bijvoorbeeld heeft ongeveer evenveel inwoners als Nederland en acht keer meer landoppervlakte. 85 procent van de Oegandezen werkt op het land tegenover 4 procent van de Nederlanders. Maar de Nederlandse opbrengst is vijfmaal groter dan de oogst in Oeganda: 14 miljard dollar tegenover 2,7 miljard dollar. Een bijkomend probleem is dat de internationale markt steeds meer aan de vrije markt wordt overgelaten. Er zijn met andere woorden onvoldoende richtlijnen en regulerende kaders die bescherming bieden aan boeren die koffie, cacao of suiker produceren. Deze onstabiliteit heeft ook sterk te maken met speculatie op de wereldmarkt. (Zie hoofdstuk 5.) De kleine boeren voelen zich met de rug tegen de muur geplaatst als zij op die internationale markt moeten concurreren met gesubsidieerde of grootschalig geproduceerde producten. Vrijhandel nekt boeren Boeren in de hele wereld, maar voornamelijk in het Zuiden, ondervinden problemen tijdens het productieproces en als zij met hun producten naar de markt trekken. Ze krijgen onvoldoende ondersteuning om hun productie te verbeteren. Ze hebben onvoldoende toegang tot grond, leningen, goed zaad, water, juiste marktinformatie, vormingen, … Hier is een grote rol weggelegd voor de eigen nationale overheden en voor internationale donoren, die maar al te vaak andere prioriteiten hebben en liever de grootschalige landbouwproductie promoten. Daarnaast worden boeren die hun producten willen verkopen, of het nu lokaal dan wel op de nationale of internationale markt is, geconfronteerd met te lage en/of instabiele prijzen - het gevolg van een steeds verdergaande liberalisering van de landbouwmarkt. De regels die ontwikkelingslanden momenteel nog hebben om de eigen landbouwproductie te beschermen (invoertarieven, invoerquota’s, …) staan onder enorme druk in onderhandelingen van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) en in bilaterale of regionale handelsonderhandelingen, zoals over de Economische Partnerschapsakkoorden (EPA’s) die de EU met de 75 ACP-landen wil afsluiten. Ook de regulerende kaders voor de handel in grondstoffen (bijvoorbeeld het Internationaal Koffieakkoord) worden steeds verder uitgehold onder het mom van de toenemende liberalisering. Landbouw speelt echter een noodzakelijke rol op het vlak van tewerkstelling, milieubeheer, bodemvruchtbaarheid, voedselzekerheid, … De landbouwsector is daarom te belangrijk om over te laten aan de vrije markt. Een landbouwbeleid mag dus niet enkel gericht zijn op de laagste prijs, maar moet de integrale ontwikkeling tot doel hebben. Congo importeert kippen In Congo is niet altijd duidelijk of de import van landbouwgoederen de oorzaak dan wel het gevolg van de moeilijke lokale productie is. Gezien de onstabiele situatie van de afgelopen jaren en de economische recessie die al 30 jaar duurt, is de invoer van goedkope producten en voedselhulp zeker noodzakelijk geweest om tegemoet te komen aan de noden van de armste bevolking. We zien echter ook dat de langdurige import de lokale productie op dit ogenblik ontmoedigt en tegenwerkt. De invoer van kippenvlees en eieren gebeurt reeds decennialang. Lange tijd waren de import en de lokale productie complementair aan elkaar, maar vanaf de jaren 1980, en vooral de jaren 1990, kreeg de import langzaamaan de overhand. De achteruitgang van de eigen economie, de demografische explosie, WTO-regels rond de afbouw van douanetarieven en de oorlog zijn de oorzaken van de toegenomen invoer. In het begin ging het over de invoer van gehele bevroren kippen. Gaandeweg werden ze vervangen, eerst door delen van braadkippen, vervolgens door delen van soepkippen (maag, poten, billen, vleugels, …) die voor de exporterende landen bijna niets meer waard zijn. Deze import (30.000 tot 50.000 ton per jaar) komt - in dalende orde van belangrijkheid - vooral uit Brazilië, België, Nederland, Spanje, Italië, Frankrijk, de VS en Argentinië. Daarnaast worden steeds meer eieren ingevoerd uit Nederland, België, Argentinië, Brazilië en zelfs India, ook al is de lokale productie in Kinshasa en Bas-Congo nog redelijk ontwikkeld. De ingevoerde kippendelen zijn twee tot drie keer goedkoper dat de lokaal geproduceerde kippen en dan nog zijn deze prijzen winstgevend voor exporteurs en importeurs. De lokale kippentelers kunnen hiermee niet concurreren. De invoer wordt daarenboven onvoldoende gecontroleerd, zodat ook kippen en eieren die besmet zijn met salmonella of andere bacteriën, op de Congolese markt verkocht worden. (Gresea, 2006) Tanzania importeert melk Tanzania telt 34,5 miljoen inwoners. 80 procent woont op het platteland en is afhankelijk van kleinschalige landbouw. 3,5 miljoen boerenfamilies bewerken 4,5 miljoen hectare via overlevingslandbouw. De meesten bezitten enkel handwerktuigen om te ploegen. 20 procent ploegt met dieren; slechts 10 procent van het landbouwareaal wordt bewerkt met een tractor. Zoals in de meeste Afrikaanse landen is in Tanzania de landbouw de belangrijkste economische sector. Maar de verhoogde concurrentie met geïmporteerde producten zoals maïs, rijst, vlees of melkproducten maakt het de Tanzaniaanse boeren allesbehalve gemakkelijk. “De ontwikkelde landen willen dat we onze grenzen openen. Ook zij openen hun grenzen, maar tegelijk sluiten ze die eigenlijk: er zijn teveel voorwaarden waaraan we moeten voldoen en die we niet kunnen waarmaken door een gebrek aan de juiste technologie”, vertelt John Mabisi, voorzitter van Mviwata. Deze boerenorganisatie, een partner van Vredeseilanden, verenigt boeren uit alle regio’s van Tanzania om hen te versterken en hen een stem te geven bij de beleidsmakers. “Dit is geen evenwichtige handel”, zegt John. “Bovendien hebben de EU en de VS de middelen om hun boeren te subsidiëren. Hoe kunnen wij hiertegen concurreren in een vrije markt? We produceren rijst, maar er komt goedkopere rijst uit Thailand. We produceren maïs, maar de maïs uit de VS is goedkoper. We produceren kippen en eieren, maar ook die komt uit vele landen goedkoper. We produceren melk, maar de supermarkten staan vol met goedkope melkproducten uit Zuid-Afrika of Europa.” De import van melkproducten in Tanzania nam met 40 procent toe: van 3.469 ton in 1997 tot 7.111 ton in 2004. Ingevoerd melkpoeder concurreert met de verse melk op de lokale markt. Dit melkpoeder is, net als producten zoals kaas, boter of yoghurt, afkomstig uit Zuid-Afrika (22 procent), Kenia (21 procent), Nederland (14 procent) en Zimbabwe (8 procent). 20 procent van de totale import komt uit de Europese Unie. De stijgende importvolumes beïnvloeden de prijzen van de melk, die stagneren en dalen. Hoewel de import relatief klein is in verhouding tot het totale productievolume, zorgt hij voor een significant negatief effect op de groei van de binnenlandse productie en verwerkingsindustrie. Tanzania zit voor melkproducten en voor andere producten zoals rijst of maïs niet aan haar productielimiet. Volgens de Wereldvoedsel- en Landbouworganisatie (FAO) onderdrukken de importstromen de stimulansen in Tanzania om te investeren in productieverhogingen en technologieën. Als de EU daadwerkelijk de melkquota zou afschaffen, kan de dumping van melkpoeder onverminderd verder gaan. Niet de gemiddelde Europese familiale landbouwer zal daaraan winnen. De melkproductie zal immers snel in handen komen van industriële gespecialiseerde melkveebedrijven. Quotes - Honderden miljoenen boeren in Afrika, Centraal-Azië of Latijns-Amerika hebben de agrarische revolutie gemist - De regio met de laagste productiekosten bepaalt de wereldmarktprijs - Distributeurs gaan wereldwijd op zoek naar de goedkoopste leveranciers en kopen grote hoeveelheden tegelijk op om de landbouwprijzen te drukken - In Senegal zijn uien uit Nederland goedkoper dan uien van eigen kweek, omdat de Nederlandse efficiënter geproduceerd zijn - Het Verenigd Koninkrijk verkoopt op de wereldmarkt een ton suiker zestig procent goedkoper dan de productieprijs (blz11-16) Hoofdstuk 3: Boeren wereldwijd organiseren zich Het huidige globale landbouwsysteem doet de overgrote meerderheid van de boeren geen goed en helpt honger niet de wereld uit. Daarom gaan boeren wereldwijd zich organiseren Enerzijds in lokale boerenorganisaties die trachten het productieproces, de verwerking en de vermarkting te verbeteren. Anderzijds in lokale, nationale en regionale netwerken die het beleid willen beïnvloeden. Ze zoeken allianties met andere middenveldorganisaties, zowel in Noord als in Zuid. Maar nog altijd zijn ze ‘de kleintjes’ die niet kunnen optornen tegen de ‘groten der aarde’, de agro-industrie en vooral de grootdistributie. Boerenorganisaties in de wereld moeten in de eerste plaats goed met elkaar samenwerken. Tegelijk is het noodzakelijk - zeker voor de geïndustrialiseerde landen, met een veel kleinere groep landbouwers - om sterke allianties te smeden met zoveel mogelijk andere groepen van de samenleving: milieuorganisaties, consumentenorganisaties, ngo’s, vakbonden, … Deze tegenbeweging is aan de gang, wereldwijd. Soms gaat het om prille, aarzelende bewegingen onder toezicht van een achterdochtig establishment, dat er niet voor terugschrikt die bewegingen vaak letterlijk plat te slaan. Er is een groeiende kracht van sociale bewegingen die actief zijn op het vlak van landbouw en voedselproductie. Maar de allerarmsten en de structureel ondervoede mensen zijn fysiek te zwak om zich te laten horen op de internationale scène. Boeren laten van zich horen op internationale fora Van 23 tot 27 februari 2007 ging in Mali Nyéléni door. De bijeenkomst was een initiatief van onder andere Via Campesina, Friends of the World International, ROPPA (een koepel van West-Afrikaanse boerenorganisaties), World Woman March, the World Forum of Fisher Peoples (WFFP), the World Forum of Fish Harvesters and Fish Workers (WFF). 600 mensen uit 90 landen in vijf continenten poogden op Nyéléni het huidige denken over landbouw en voedselproductie grondig om te gooien. De snelle groei van deze beweging zou een grote impact kunnen hebben op het beleid voor handel en landbouw en de strijd tegen honger en milieudegradatie. Centraal staat het concept ‘voedselsoevereiniteit’: de controle die landbouwers, consumenten en samenleving hebben over het voedsel dat wordt voortgebracht en over de wijze waarop die wordt geproduceerd. Maar voedselsoevereiniteit, een nieuw begrip in internationale debatten, gaat ook over de ondersteuning van lokale en regionale markten en over duurzame landbouw. En er zit het idee achter dat volkeren het recht hebben om zelf te bepalen welk beleid ze willen voeren voor hun landbouw en voedselproductie, zolang het maar geen schade aan derden toebrengt. Zo kunnen ze maximaal inspelen op elke specifieke ecologische, sociale, economische en culturele context. Voedselsoevereiniteit promoot een transparante handel die borg staat voor een correct inkomen voor allen. Dezelfde boerenorganisaties waren ook talrijk aanwezig tijdens de laatste ministeriële bijeenkomst van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) in december 2005 in Hongkong. De regeringsvertegenwoordigers onderhandelden er achter gesloten deuren, de stemmen van de boerenorganisaties werden niet gehoord. Daarom namen deze organisaties hun toevlucht tot een luide protestactie, zwoel binnen als buiten het officiële congrescentrum. Pas op dergelijke momenten, met acties die door de media worden opgepikt, komen ministers uit hun vergaderkamers. De boeren slagen er evenwel nog niet in om hun stempel te drukken op de beslissingen die de WTO neemt. Het is duidelijk dat voor de grootste machtsblokken, zoals de VS, de EU en Brazilië, de belangen van handel in goederen en diensten veel zwaarder wegen dan landbouw en voedselzekerheid. Het Special Forum van de Wereldvoedsel- en Landbouworganisatie (FAO) eind oktober 2006 in Rome blikte terug op de pijnlijke resultaten tien jaar na de eerste Wereldvoedseltop. Hier werden de vertegenwoordigers van de civiele maatschappij beter gehoord; ze hadden evenveel spreekrecht in de debatten als de regeringsvertegenwoordigers. Dat was ook het geval op de ICCARD-conferentie over landhervorming, een andere belangrijke FAO-conferentie. Jammer genoeg zegt die ‘gelijke vertegenwoordiging’ waarschijnlijk veel over de zwakke politieke rol van de FAO op het wereldhandelstoneel. FAO en IFAD (International Fund for Agriculture and Development) zijn twee instellingen van de Verenigde Naties die begaan zijn met de armoede en de noden van boeren, herders, vissers,… De FAO zou een zwaardere rol moeten krijgen in het bepalen van het internationaal landbouwbeleid. Nu is dit toevertrouwd aan het internationale orgaan dat dient te focussen op handel: de Wereldhandelsorganisatie. Boeren organiseren zich: Via Campesina De internationale boerenorganisatie Via Campesina trekt voluit de kaart van de duurzame kleine en middelgrote landbouwers. Via Campesina zette in 1996 de term ‘voedselsoevereiniteit’ op de internationale politieke kaart. De organisatie slaagde erin om wereldwijd boeren te mobiliseren voor de belangrijke bijeenkomsten van de internationale instellingen die van ver of dichtbij te maken hebben met landbouw en voeding. Boeren organiseren zich: regionale netwerken Ook op regionaal niveau proberen interessante dynamieken de voedselproductie te onttrekken aan de dwingende liberalisering en opnieuw te verankeren in het lokale maatschappelijke gebeuren. In Latijns-Amerika verenigt het netwerk MAELA (Movimiento Agro Ecológico para América Latina y El Caribe) organisaties onder de noemer van ‘agro-ecologie’, een meer holistische benadering van duurzame landbouw. Ze wisselen ervaringen uit om de agro-ecologie verder te ontplooien in LatijnsAmerika en proberen ook op de politieke scène van zich te laten horen. ROPPA (Réseau des Organisations Paysannes et des Producteurs de l'Afrique de l'Ouest) is een koepel van boerenorganisaties uit 10 West-Afrikaanse landen. ROPPA werkt sinds 2000 rond regionale integratie, decentralisatie en globalisering. Ze slaagt erin om de belangen van haar boeren aan te kaarten bij haar regeringen, de EU en internationale instellingen zoals WTO en FAO. ROPPA startte in 2003 de campagne ‘Afrique nouricière’ op in Senegal, die ondertussen is uitgedeind naar andere landen van West-Afrika. De campagne plaatst de lokale voedingsproducten in de kijker (herwaardering, voedingswaarde, gastronomische kwaliteiten en duurzame productiewijze). Ze motiveert de bevolking om eerder deze lokale producten dan ingevoerde te consumeren en zet zich af tegen de opgedrongen liberalisering van landbouw en voedselproductie. De vertegenwoordigers van ROPPA zijn goede bekenden bij verschillende Belgische ngo’s, met wie ze sinds vele jaren zeer goed samenwerken, bijvoorbeeld rond EPA’s. Boeren werken samen: ook in Europa De European Milk Board (EMB) is in zoveel mogelijk lidstaten van de Europese Unie op zoek naar melkveehouders die de veel te lage melkprijs beu zijn. Het doel van EMB is zoveel melkboeren mee te hebben dat ze 40 procent van de productie ‘in handen’ heeft om dan - voorspeld wordt in het najaar van 2007 - een grote melkstaking af te kondigen. Als de stakende boeren gedurende enkele dagen hun melk niet verkopen, is er geen melk in de supermarkt. De melkboeren willen laten zien dat ze de marktmacht weer naar zich toe kunnen trekken. Ze willen dat de melkprijs wordt opgetrokken van ruwweg 0,25 eurocent per liter vandaag tot 0,40 eurocent. Samen met de Europese boerenvakbond CPE (Coordination Paysanne Européenne) en het Europees Platform voor Voedselsoevereiniteit voeren ze een Europese campagne voor een stabiel perspectief op lange termijn: een duurzame productie en een duurzame prijs. De belangrijkste eis is dat de EU de melkquota vrijwaart. Het systeem moet verbeterd worden in plaats van afgeschaft, zoals mogelijks zal gebeuren. Europese melk In de Europese Unie is de melksector de enige landbouwsector die nog steeds een verregaande overheidsinterventie kent en een vorm van aanbodbeheersing geniet: hoge invoertarieven, productiequota en exportsubsidies. Aanbodbeheersing betekent dat de geproduceerde volumes in evenwicht zijn met het consumptieniveau in de regio, rekening houdend met de hoeveelheden import en export. Het aanbod niet langer beheersen, zou leiden naar een hogere productie, dus naar meer gesubsidieerde uitvoer (met rechtstreekse inkomensondersteuning), dus naar meer marktverstoring in vooral Afrikaanse landen. De Europese Commissie wil de komende jaren het Europese melkbeleid hervormen en de sector meer in lijn brengen met de vrije markt. De vrees bestaat dat dit zal leiden tot een grotere concentratie in de melkproductie (minder producenten, maar wel grotere die meer geïndustrialiseerd en gespecialiseerd zullen werken) en de goedkope Europese melkuitvoer niet zal verminderen. Wat nodig is, is een overheidsinterventie in de markt om een duurzame Europese melkproductie te verzekeren. Een evenwichtige spreiding van de productie binnen de EU zou ook verhinderen dat goedkope Europese melk wordt uitgevoerd om elders schade te berokkenen. Boeren werken samen: de Belgische netwerken Het Vlaams Agrarisch Centrum (VAC) is een actief lid van de campagne Landbouw 2015. VAC ondertekende met vele anderen de gezamenlijke politieke basistekst en werkt met de ngo’s en de milieuorganisaties actief samen op het vlak van politiek werk en sensibilisatie. De Vlaamse boeren zitten dikwijls in moeilijke papieren. In de voorbije decennia zijn er tienduizenden met hun bedrijf moeten stoppen. Gelukkig kunnen de Vlaamse boeren rekenen op een sociaal vangnet, wat in het Zuiden helaas niet het geval is. Jean-Pierre De Leener van VAC stelt dat “90 procent van de familiale landbouwbedrijven in Vlaanderen zich verzet hebben tegen de gedwongen industrialisering en het verlies van autonomie en duurzaamheid. De meest duurzame bedrijven krijgen geen kans meer van het beleid. De productiemiddelen (grond, quota, subsidierechten, emissierechten,…) worden immers opgekocht door kapitaalkrachtige en industriële bedrijven. Slechts 10 procent van de boeren kan overeind blijven door op een of andere manier toegevoegde waarde in het bedrijf binnen te brengen of een meer rechtstreekse relatie aan te gaan met de klanten. Ook het Europese landbouwbeleid heeft te lijden onder steeds meer vrijhandel; de grootdistributie gaat overal ter wereld op zoek naar de goedkoopste producten om er zoveel mogelijk winst uit te halen.” Ook met de Boerenbond is er een punctuele samenwerking. Wat visie betreft zitten we voor 90 procent op dezelfde lijn. Dat is meer dan voldoende om samen op te komen voor enkele concrete acties, zoals de machtsconcentratie van de grootdistributie en de langetermijnperspectieven voor duurzame landbouw in Vlaanderen en Europa. Op het recente congres van de Boerenbond groeide het besef bij boeren en tuinders dat zij rekening zullen moeten houden met de maatschappelijke wensen indien ze willen dat hun sector zich binnen het verstedelijkte Vlaanderen verder ontwikkelt. In de eerste plaats is er nood aan meer inzicht in wat de consument en de maatschappij denken en willen. De bedrijfsleider en zijn gezin moeten een volwaardig sociaal leven kunnen uitbouwen, gelijkwaardig aan dat van hun medeburgers. Belangrijk daarbij zijn het individuele welzijn en het uitbouwen van netwerken. Door de werkdruk en de stress te verminderen, kan meer tijd vrijkomen voor het ontplooien van eigen interesses. 86 procent van de boeren stelt dat waarden als solidariteit en arbeidsvreugde meer belang moeten krijgen in de sector. Tomaten in Togo De tomatenkweek heeft de voorbije jaren heel wat veranderd in de savannestreek in het noorden van Togo, de armste streek van het land. Door de lage prijzen voor katoen op de wereldmarkt zagen de boeren zich gedwongen naar andere gewassen uit te zien en begon de tomaat aan zijn opmars. Tomaten kunnen, in tegenstelling tot katoen en maïs, in het droge seizoen wordt geteeld door gebruik te maken van het aanwezige grondwater. Ze betekenden voor de boerinnen een welkome aanvulling van voedsel en inkomen in het droogseizoen, dat in de savanne zeven maanden duurt. De tomaten uit de savanne werden een succesverhaal. Ze vonden over het hele land afzet en brachten de boeren een aardige cent op. Geen wonder dat meer en meer boeren, teleurgesteld in de katoenopbrengst, hun heil zoeken in de tomaat. Een probleem is echter dat rijpe tomaten niet lang houdbaar zijn. Elke dag vertrekken tien vrachtwagens met duizenden manden tomaten naar de markten van Lomé. Maar steeds meer tomaten geraken niet verkocht en rotten weg. Het overaanbod leidt bovendien tot bodemprijzen. De organisaties RECAP en RAFIA zoeken naar oplossingen, samen met Vredeseilanden, dat in deze streek al 20 jaar actief is. Ze konden bijvoorbeeld de markt voor een deel uitbreiden naar Benin. Sinds begin dit jaar vinden 40 à 50 ton tomaten per week een afzet bij enkel Beninese handelaars. De oplossing voor dit tomatengeweld lijkt voor de hand te liggen: een kleinschalige of industriële verwerkende industrie opzetten om zelf tomaatconcentraat te maken, zou de boeren van een afzet verzekeren en voor tewerkstelling zorgen. Maar zo’n oplossing blijkt niet haalbaar te zijn. Reden: de moordende concurrentie van de Italiaanse ‘concentré’. De Italiaanse merken hebben hun plaats veroverd in de Togolese huishoudens. Ze zijn niet alleen goedkoop maar ook van goede kwaliteit, zo is gebleken in een haalbaarheidsstudie die Vredeseilanden en de lokale organisaties lieten uitvoeren. Hoe kan een nieuwe verwerkende industrie een plaats veroveren op een markt waar ingevoerde producten zo goedkoop en ingeburgerd zijn? Een bescherming van de markt en tijdelijke beperking van de invoer lijken aangewezen, naast maatregelen om de industrie op gang te trekken. RECAP (Réseau des Centres d'Autopromotion Paysanne) is een netwerk van zes boerenorganisaties met samen zo’n 12.000 leden. RECAP legt zich toe op de landbouwkant van de lokale ontwikkeling, waarbij vooral de ‘graanbanken’ een groot succes zijn. RECAP zou een nog grotere rol in het lobbywerk kunnen spelen. Met haar ledenaantal en succesverhalen heeft ze immers een enorme troef om op het beleid te wegen. Dat kan via de nationale boerenvakbond CTOP en de WestAfrikaanse boerenbeweging ROPPA. RAFIA is een ngo die vanuit het provinciestadje Dapaong organisatorische en technische steun verleent aan landbouworganisaties. RAFIA onderzocht of een tomatenverwerkend bedrijf in de regio rendabel zou zijn, zorgt voor doelgerichte alfabetisering en ijvert voor participatief ontwikkelingswerk. Nyéléni – de vrouw die mannen op hun plaats zette Nyéléni is een symbool in Maili. Haar verhaal is overal gekend, er bestaan vele liederen over haar verwezenlijkingen. Ze is beroemd omdat zij in de mannelijke landbouwwereld een kampioene was. Nyéléni was, vele decennia geleden, een uitmuntende landbouwster en een inspirerende spreekster. En - het allerbelangrijkste: zij ging in tegen het door mannen gedomineerde systeem dat vrouwen uitsloot van de sleutelprocessen in de landbouw en toeliet dat mannen hun wil oplegden aan de rest van de familie. Niet onverrassend werd zij een symbool voor het verzet van de vrouwen. Nyéléni nam deel aan de jaarlijkse wiedwedstrijd, een competitie waarvoor vrouwen tot dan werden uitgesloten. De wedstrijd stelde gedurende enkele dagen de fitste jongemannen tussen 16 en 45 jaar tegenover elkaar om uit te maken wie, met de traditionele daba, het snelst en meest kwaliteitsvol kon wieden. Nyéléni won de trofee, bekend als de ciwara. Dit was een grote overwinning voor vrouwen. Quotes - Landbouwers moeten sterke allianties smeden met zoveel mogelijk milieuorganisaties, consumentenorganisaties, ngo’s, vakbonden, … - Pas als de media de acties van boeren oppikken, willen de ministers luisteren - We zitten voor 90 procent op de lijn van de Boerenbond (blz17-22) Hoofdstuk 4: Economische Partnerschapsakkoorden (EPA’s) Sinds 27 september 2002 onderhandelt de Europese Unie zogenaamde ‘Economische Partnerschapsakkoorden’ (EPA's) met 75 landen uit Afrika, de Caraïben en de Stille Oceaan (ACP-landen). Meer dan de helft van deze landen zijn Minst Ontwikkelde Landen. EPA’s zijn in hoofdzaak vrijhandelsakkoorden: zij zullen de ACP-landen verplichten om hun grenzen open te stellen voor Europese invoer. Hoe kunnen Afrikaanse boeren dit overleven? In 1975 ondertekenden de toenmalige Europese Gemeenschap (EG) en de ACP-landen (voormalige kolonies van de lidstaten van de EG) een breed samenwerkingsakkoord in Lomé, de hoofdstad van Togo. Het Lomé-akkoord gold lange tijd als zeer vooruitstrevend: Europa legde voor vijf jaar vast hoeveel ontwikkelingshulp de ACP-landen zouden krijgen. Over de besteding werd gezamenlijk beslist. Er was een fonds om de schokken van schommelende grondstoffenprijzen op te vangen. Producten van de ACP-landen kregen vrije toegang tot de Europese markt. Lomé combineerde ontwikkelingshulp met eerlijke handel. Het akkoord werd vernieuwd in 1980, 1985 en 1990. Van Lomé naar de EPA’s Eind de jaren negentig zette de Europese Commissie een grondige herdenking van Lomé in gang. Want ondanks de hulp en de voordelige handelsregeling waren de ACP-landen niet veel opgeschoten. Ze waren nog steeds erg afhankelijk van een handvol landbouwexportproducten (‘cash crops’) zoals cacao en koffie, hun economische achterstand ten aanzien van de overige ontwikkelingslanden was zelfs groter geworden. De Europese Commissie trok de conclusie dat de vrije markttoegang tot Europa niet had gewerkt en dat er iets anders moest geprobeerd worden. Ze vond dat de ACP-landen zich meer moesten blootstellen aan de vrije concurrentie om op die manier betere producten te gaan maken en meer te kunnen exporteren. De voordelige markttoegang tot Europa moest ingeruild worden voor een wederzijdse marktopening: de ACP-landen en de Europese Unie zouden vrijhandelszones oprichten waarin investeringen, diensten en goederen vrij zouden kunnen circuleren. Voor deze “vrijhandelsakkoorden” werd een mooie benaming bedacht: Economische Partnerschapsakkoorden. EPA’s zouden niet worden afgesloten met individuele ACP-landen, maar met zes regionale groepen: de Caraïben, de eilanden van de Stille Oceaan, West-Afrika, Centraal-Afrika, Oostelijk en Zuidelijk Afrika en Zuidelijk Afrika. Hierdoor zouden de ACP-landen grotere economische ruimtes creëren die meer consumenten zouden omvatten en meer investeringen zouden aantrekken. EPA’s zouden dus regionale integratie combineren met vrijhandel en gerichte ontwikkelingshulp. De vier Afrikaanse EPA-regio’s (kaart ontleend aan Trade Traps. Londen, ActionAid, 2004) West-Afrika Centraal Afrika Oostelijk en Zuidelijk Afrika Zuidelijk Afrika De zes ACP-regio’s die een EPA onderhandelen Cariben: CARICOM (Antigua & Barbuda, Bahamas, Barbados, Belize, Dominica, Grenada, Guyana, Haïti, Jamaica, St Lucia, St Vincent, St. Kitts & Nevis, Suriname en Trinidad & Tobago) en de Dominicaanse Republiek (totaal:15 landen) West-Afrika: ECOWAS (Benin, Burkina Faso, Kaapverdië, Gambia, Ghana, Guinea, Guinee-Bissau, Ivoorkust , Liberia, Mali, Niger, Nigeria, Senegal, Sierra Leone en Togo) en Mauritanië (totaal: 16 landen) Centraal-Afrika: CEMAC (Kameroen, Centraal Afrikaanse Republiek, Tsjaad, Congo-Brazzaville, Congo DR, Equatoriaal Guinea en Gabon) en San Tome & Principe (totaal: 8 landen) Oostelijk en Zuidelijk Afrika of ESA (Eastern and Southern Africa): Burundi, Comoren, Djibouti, Eritrea, Ethiopië, Kenia, Malawi, Mauritius, Madagaskar, Rwanda, Seychellen, Soedan, Oeganda, Zambia, Zimbabwe (totaal: 15 landen) Zuidelijk Afrika: BNLS (Mozambique, Namibië, Lesotho en Swaziland), Mozambique, Tanzania, Angola en wellicht ook Zuid-Afrika (totaal: 8 landen) Stille Oceaan: Cookeilanden, Micronesia, Fiji, Kiribati, Marshalleilanden, Nauru, Niue, Palau, Papoea-Nieuw-Guinea, Samoa, Salomonseilanden, Tonga, Tuvalu en Vanuatu (totaal: 14 landen) Vrijhandelsakkoorden vergen tijd De ACP-landen stellen zich vragen bij de EPA’s: - Als we te zwak zijn om onze producten op de Europese markt te krijgen, zelfs al staan de deuren daar wijd open, hoe kunnen we dan sterk genoeg zijn om te concurreren met de dikwijls gesubsidieerde invoer van Europese producten op onze eigen markt? - Regionale integratie is een goed idee dat wij ondersteunen. Maar het is iets dat tijd vergt. De EU werkt er zelf al 50 jaar aan. Hoe kunnen wij dit dan doen op zo korte tijd, wetend dat we tegelijk onze markten voor invoer uit Europa moeten openen? Europa heeft zich toch ook decennialang beschermd tegen goedkope invoer, en het zal zijn landbouw nog decennialang beschermen en subsidiëren. - Moeten we niet eerst werken aan een verbetering van de infrastructuur in onze landen, zoals betere wegen en vervoer? Moeten we niet eerst onze productiecapaciteiten verbeteren vooraléér de concurrentie aan te gaan? Anders wordt de binnenlandse productie gewoon weggevaagd. Producten uit Europa zullen zeker komen, Europese investeringen misschien. De ACP-landen vragen dus meer steun en meer tijd voor de eigen regionale integratie. Pas als de regionale integratie vruchten begint af te werpen, kan er handelsliberalisering met Europa komen. In de jaren 1990 hebben de ACP-landen zich hard verzet tegen de idee om EPA’s te onderhandelen met de Europese Unie. Uiteindelijk hebben ze toch toegegeven. Wat konden ze anders, als hun grootste donor én de grootste afnemer van hun uitvoer, zegt dat hij niet meer bereid is om hun producten binnen te laten, tenzij ze beloven dit zelf ook te doen? In 2000 werden de Akkoorden van Lomé dus vervangen door het Akkoord van Cotonou dat onder andere EPA-onderhandelingen voorschrijft. Vrijhandelsakkoorden gaan zéér ver Vrijhandelsakkoorden tussen twee of meer landen zijn niet zomaar akkoorden over een beetje meer of minder liberalisering. In de Wereldhandelsorganisatie (WTO) moeten landen altijd tot een akkoord met alle leden komen. Met zijn allen bepalen ze hoe ver ze willen gaan: bijvoorbeeld de invoertaksen verminderen met 10, 20 of 30 procent, of wat dan ook. Als ze daarentegen akkoorden willen afsluiten met slechts één land (bilaterale vrijhandelsakkoorden) of met een groep van landen (regionale vrijhandelsakkoorden, zoals de EPA's), dan moeten ze volgens de regels van de WTO véél verder gaan. De WTO bepaalt immers dat dergelijke vrijhandelsakkoorden meer moeten doen dan invoertaksen en andere handelsbeperkingen verminderen. Ze moeten ze gewoon helemáál afschaffen, en dit voor “vrijwel alle handel” en binnen een korte overgangsperiode van 10 jaar die enkel in uitzonderlijke gevallen kan verlengd worden. Wat “vrijwel alle handel“ betekent is niet zo duidelijk. De Europese Unie staat er op dat de vrijhandel tussen de ondertekenaars van een vrijhandelsakkoord gemiddeld minstens 90 procent moet zijn. Een voorbeeld: als de EU haar handelsbeperkingen afschaft op 98 procent van haar invoer uit de ACPlanden, dan moeten de ACP-landen dit doen op ongeveer 80 procent van hun invoer uit de EU. Wat betekent dat de ACP-landen nog voor 20 procent van hun producten invoertarieven mogen heffen. De mogelijkheid voor ACP-landen om hun kwetsbare producten en sectoren te beschermen wordt daardoor wel erg klein, ook al is de EU bereid om voor sommige producten langere overgangstermijnen toe te laten. De selectie van de 20 procent producten die uitgezonderd mogen worden, is een delicate oefening. Diverse belangengroepen hebben uiteenlopende standpunten. Niet alle belangengroepen wegen even zwaar in het besluitvormingsproces. De arme plattelandbevolking in de ACP-landen behoort zeker niet tot de meest georganiseerde en invloedrijke belangengroep. Als elk ACP-land een lijst zou maken van de 20 procent van hun producten die het zou willen beschermen, dan zou blijken dat deze lijsten sterk verschillen. Als deze oefening moet gebeuren op regionaal vlak, met 8 tot 15 landen, dan blijft er nog minder mogelijkheid over om de eigen gevoelige producten te beschermen. Vrijhandelsakkoorden zetten landbouw onder druk Landbouw is nog steeds de belangrijkste economische sector in de meeste ACP-landen, zeker in termen van tewerkstelling. In 21 ACP-landen werkt tussen 50 en 75 procent van de bevolking in de landbouw, in 18 andere landen gaat het zelfs om 75 tot 90 procent. De meeste landbouwproductie, vooral dan de productie van basisvoedsel, is afkomstig van kleine boeren. Maar de boeren in de ACP-landen, vooral dan in Afrika, ondervinden nu al hinder van de Europese invoer. Vooral graan, kippenvlees, melk, plantaardige oliën en tomatenconcentraat beschouwen ze als bedreigend voor de lokale productie. Als de ACP-landen hun invoertaksen op Europese producten moeten afschaffen, zal de situatie alleen maar erger worden. Zelfs al gaat het over kleine hoeveelheden, dan nog kan de goedkope invoer een sterke impact hebben op de lokale prijzen en vervolgens op het inkomen van de boeren en het ontwikkelingspotentieel van de betrokken sectoren. Want investeerders zijn niet bereid om hun geld te steken in de uitbouw van een sector die, omwille van de concurrentie met goedkopere Europese import, geen perspectieven biedt. Het is niet normaal dat een behoorlijk aantal Afrikaanse landen met traditionele veehouders zoals Burkina Faso, Mali, Niger, Tanzania en Senegal geen kansen krijgen om hun melksector verder te ontwikkelen en zo hun lokale markten en eigen hoofdsteden te bevoorraden. Er is tijd nodig om een dergelijke sector uit te bouwen. Maar als de sector niet kan beschermd worden, is er van uitbouw geen sprake. De gevolgen zullen trouwens niet beperkt blijven tot de boeren, maar ook de verwerkende industrie treffen. Zodat Europese bloem of pasta de lokale bloemmolens en graanverwerkers onderuit kan halen. Wat zullen we beschermen? Het zal een bijzonder moeilijke oefening zijn om te kiezen welke producten nog verder moeten beschermd worden. Producten die lokaal het meest geproduceerd worden? Of producten waarvan er nu al veel worden ingevoerd? Of producten die nog maar weinig verspreid zijn maar waarvoor de lokale vraag wel toeneemt? Of producten die na een tijdje een interessant exportproduct kunnen worden? Moeten ACP-landen naar de huidige productie en handel kijken of moeten ze oog hebben voor de mogelijkheden van de toekomst? Een paar voorbeelden. Niger voert weinig in uit Europa en weinig uit naar Europa, maar is een grote exporteur van dieren en vlees naar zijn buurlanden. De Europese invoercijfers zijn voor Niger geen goede indicator om haar gevoelige producten te identificeren. Maar als de West-Afrikaanse regionale invoertarieven voor vlees worden afgeschaft, verliest Niger wel zijn afzetmarkt. Uien uit Senegal zouden afzet kunnen vinden in Mali, maar niet als de import van Europese uien het onmogelijk maken voor Senegalese boeren om hun uienteelt op punt te stellen. Mozambique voert graan in omdat het niet voldoende kan produceren, maar heft hoge invoertarieven op bloem omdat het zijn bloemmolens aan de slag wil houden. Boeren uit Tanzania zouden kunnen investeren in een uitbreiding van hun melkproducten, maar niet als er ondertussen goedkoop melkpoeder binnenkomt. Boeren uit Togo zouden met de teelt van tomaten kunnen weg groeien van de traditionele gewassen die weinig inkomen opleveren, maar niet als ze (in een opstartfase) moeten opboksen tegen Europese tomatenpuree. Melk, hefboom voor ontwikkeling in Burkina Faso? Ruim 80 procent van de Burkinezen leeft van de landbouw. Meer dan een miljoen mensen zijn nagenoeg uitsluitend actief in de veeteelt. 90 procent van de extreem armen leeft op het platteland. In een land waar zoveel mensen afhankelijk zijn van landbouw en veeteelt, kan je best in die sectoren de hefbomen zoeken om de armoede terug te dringen. De melksector in Burkina Faso is zeker een sector met potentieel. Schattingen over de melkproductie in het land lopen erg uiteen: van 130 tot meer dan 250 miljoen liter per jaar. De traditionele veeteelt, goed voor 70 procent van het totaal, is vooral in handen van rondtrekkende Peul-veeboeren. Deze boeren hebben 5 tot 20 dieren. De melkopbrengst is erg klein: zo’n 110 liter per koe per jaar. (Een Belgische koe geeft bijna 60 keer meer melk!) Het grootste deel van de melkopbrengst is voor eigen gebruik. Slechts een vijfde wordt verkocht, vooral als ‘lait caillé’, een soort gestremde melk. De groei van de steden dwingt de Peul om steeds weer op zoek te gaan naar nieuwe en verder afgelegen graaslanden voor hun dieren. Zo geraken zij ook alsmaar verder verwijderd van de centra waar ze melk kunnen verkopen. Over de melkconsumptie zijn er nauwelijks cijfers. De FAO schat haar op 26 liter per jaar per persoon. Meer dan de helft daarvan is ingevoerd, vooral in de vorm van melkpoeder en als geconcentreerde melk. Volgens de Burkinese douane is in 2005 meer dan 7800 ton melk ingevoerd, vooral uit Frankrijk en Nederland, daarnaast uit een hele reeks andere Europese landen. Melkpoeder is goedkoper Op dit ogenblik kan de eigen melkproductie niet voldoen aan de vraag. Maar er is wel potentieel. Als tenminste de overheid de technieken om de productie te verbeteren zou aanwenden en stimuleren. Dat gebeurt evenwel niet. En dat heeft alles te maken met de concurrentie. De Burkinese gezinnen spenderen slechts 7 procent van wat ze uitgeven aan melkproducten aan lokale melk. Kan je ze dat kwalijk nemen als de melk op basis van melkpoeder slechts 200 CFA per liter kost en de melk van de lokale melkboer 350 CFA? Om die reden gebruiken ook de melkerijen die afgeleide producten maken, vaak melkpoeder. Om van melk een hefboom voor ontwikkeling te maken, moet de Burkinese melk kunnen doordringen op de markt. Maar dat kan alleen door die markt te beschermen tegen goedkope invoer. Een hogere heffing op melkpoeder dringt zich daarom op. Daarnaast is een hele reeks kleine en grote ingrepen nodig: de seizoensgebonden productie, het grondprobleem, de organisatie van de verwerking en de melkinzameling, betere voorlichting van de consument. Pas als de Burkinese boerinnen zeker zijn dat ze hun melk aan een goede prijs zullen kunnen afzetten, zullen ze het wagen om te investeren in een grotere productie van melk het jaar rond. Ook de nodige investeringen in alle schakels van de melkketen zullen er pas komen als het internationale en nationale kader vertrekt van het recht op voedselsoevereiniteit. De EPA’s hanteren evenwel een andere logica: die van maximale vrijmaking van de markten. De Burkinese boerenorganisatie CPF voert het verzet tegen de EPA’s op, samen met ROPPA. Toen de staatshoofden van de West-Afrikaanse ECOWAS in Ouagadougou samenkwamen, organiseerden zij een manifestatie met zo’n tweeduizend deelnemers. “De EPA’s onder hun huidige vorm betekenen zelfmoord voor de boeren”, luidde het verdict. Bronnen: - Analyse de la problématique de l’importation de la poudre de lait au Burkina Faso et de son effet sur le développement de la filière lait. Groupe Agéco, 2006; - La révolution blanche est-elle possible au Burkina Faso?, Maurice Oudet voor Misereor, 2005. Boeren protesteren De boerenorganisaties maken zich grote zorgen en zijn vastbesloten hun stem te laten horen. ROPPA, de West-Afrikaanse regionale koepel van boerenorganisaties, trekt aan de kar. Samen met regionale koepels uit de andere Afrikaanse regio’s en de Caraïben hebben ze een gemeenschappelijk standpunt uitgewerkt waarmee ze sinds december 2006 zowel hun eigen regeringen als de Europese Unie bestoken. Ze wringen zich naar de tafel van de ACP-onderhandelaars en laten ook van zich horen bij de Europese Commissie. Met de weinige middelen waarover ze beschikken zijn ze erin geslaagd om, samen met andere regionale samenwerkingsverbanden van landbouworganisaties, studies te organiseren over EPA’s in de verschillende ACP-regio’s en om de aanbevelingen uit de verschillende regio’s samen te leggen tot een gezamenlijk standpunt. Gezien de beperkte middelen, de krappe timing en de moeilijkheid van het onderwerp is dit een knappe prestatie. Het gezamenlijke standpunt is duidelijk: “De oprichting van vrijhandelszones met de Europese Unie is totaal ongepast voor de landbouwsector gezien de enorme verschillen in productiviteit en concurrentievermogen tussen de ACP-landen en de Europese Unie. Deze verschillen worden nog versterkt door de uitgebreide overheidssteun die de Europese landbouw krijgt. Regionale integratie is de prioriteit, die tijd en middelen moet krijgen. Daarnaast is meer inspraak en participatie nodig. Tenslotte stelt ROPPA dat de EPA’s dit jaar niet mogen getekend worden.” Dit standpunt wordt/werd onder andere verdedigd op een bijeenkomst van de FAO (april 2007), een symposium over EPA’s in Brussel (juni 2007) en op een internationale conferentie over plattelandsontwikkeling in Berlijn (eveneens in juni). Awa Diallo (ROPPA Senegal): “Recht op voedselsoevereiniteit ontbreekt in onderhandelingen” Awa Diallo, boerin in Senegal, produceert op haar boerderij verse melk, waarvan ze een deel verwerkt tot witte kaas. “We hebben hier steeds verse melk geproduceerd”, vertelt Awa. “Maar nu zie je overal in de straten wit melkpoeder opduiken. Als melkproducenten voelen we ons bedreigd door de import van goedkoop melkpoeder uit Europa. In 2003 werd er voor 518 miljoen dollar aan melkproducten ingevoerd door Senegal. De voedingsgewoonten van de bevolking zijn er ook door veranderd.” Awa is lid van het vrouwencollege van ROPPA. Het West-Afrikaanse netwerk van boerenorganisaties ziet de EPA’s als een grote bedreiging voor het inkomen van de kleine boer in West-Afrika. EPA’s zullen het probleem van de goedkope import alleen maar verergeren, meent ROPPA. “Het principe van voedselsoevereiniteit ontbreekt in de huidige EPA’s”, zegt Awa, “terwijl het net het hart van de onderhandelingen zou moeten zijn. Afrika heeft genoeg potentieel om haar bevolking te voeden, met voeding van hoge kwaliteit. Maar de Afrikaanse regeringen zijn vooral geïnteresseerd in de financiële middelen die ze van Europa zullen krijgen. Ze kijken onvoldoende naar wat er achter zit. Ik begrijp niet dat ze de EPA’s willen ondertekenen.” Om de EPA’s een halt toe te roepen, organiseert ROPPA protestmarsen. Ze informeert nationale platformen en sensibiliseert de bevolking. Via nauwe contacten met Europese ngo’s en andere Afrikaanse netwerken doet ROPPA aan lobbywerk bij Afrikaanse regeringen en de Europese Unie. Boeren zijn niet op de hoogte Jammer genoeg is slechts een kleine groep van boerenleiders echt in staat om in te schatten wat de impact van EPA’s op de Afrikaanse landbouw zal zijn. De meerderheid van de boeren en de boerenleiders is niet op de hoogte van wat er hun boven het hoofd hangt. Op een workshop over EPA’s eind maart 2007 bleek dat boerenleiders van ESAFF (East and Southern Africa Farmers Forum) nog niet wisten wat EPA’s zijn. Op dat moment waren er nog amper negen maanden te gaan voor de akkoorden ondertekend moeten zijn. Veel te laat dus om nog invloed te kunnen uitoefenen op het onderhandelingsproces, dat met hun regio al loopt sinds oktober 2003. In een persbericht na de workshop stelden de boerenleiders dat “de onderhandelingsperiode voor de EPA’s verlengd moet worden, zodat boeren de mogelijke gevolgen van deze EPA’s kunnen bekijken. De regeringsleiders moeten voldoende tijd nemen vooraleer zij de EPA’s ondertekenen, omdat zij de boeren moeten informeren en consulteren over deze onderhandelingen.” De deelnemers aan de workshop stelden ook dat “zij ontdekten dat het openen van hun markten voor Europese producten voornamelijk ten goede zou komen van de grootindustrie en de EU en de ontwikkelingslanden in de steek zou laten”. Mary Sakala (ESAFF, Zambia): “Handel tussen Afrikaanse landen zelf uitbouwen” Mary Sakala is een boerin uit Zambia. Samen met haar man en zeven kinderen woont ze op een kleine boerderij. Ze dragen er zorg voor 35 geiten en een 30-tal kippen. Het vlees is deels voor hun eigen consumptie, het overige deel verkopen ze op de lokale markt. Op hun veld, 50 acres groot, groeien maïs, pindanoten, erwten, bonen en katoen. Mary verkoopt de zaden van deze gewassen op de markt. Maar dat wordt steeds moeilijker. Ze moet immers de concurrentie aangaan met grote zaadbedrijven die aan een lagere productieprijs hybride zaden produceren en verkopen. Als haar regering de EPA’s ondertekent, volgt er nog meer goedkope import, vreest Mary. Zijn die lage prijzen dan niet in het voordeel van de armsten? “Nee. Als we de goedkoop ingevoerde producten verkiezen boven ons eigen voedsel, komen we in een spiraal van armoede terecht. De boeren hier moeten hun producten kunnen verkopen om inkomen en koopkracht te genereren. Bovendien willen we onze eigen traditionele gerechten kunnen blijven eten.” Mary is een van de bestuursleden van ESAFF in Zambia (East and Southern Africa Farmer Federation), een regionaal netwerk van boerenorganisaties in Oost- en Zuidelijk Afrika. Ze verenigen zich om de kleine boer en boerin een stem te geven. “We moeten onze regering ervan overtuigen om de EPA’s in hun huidige vorm niet te ondertekenen. Onze ministers en parlementsleden moeten inzien dat de kleine boeren hier het slachtoffer van zullen zijn. En dan vooral de kleine boerinnen, want het zijn vooral vrouwen die voor de voedselproductie verantwoordelijk zijn.” ESAFF tracht via workshops en informatiesessies boeren bewust te maken van de gevolgen van deze handelsakkoorden. Via de mobilisatie van boeren en door hun boodschap via de pers te verspreiden, hopen ze gehoor te krijgen bij hun beleidsmakers. “De handel tussen de Afrikaanse landen zelf moet beter uitgebouwd worden”, vindt Mary. “Dat is positief, omdat onze productiekosten vergelijkbaar zijn. Zambia zou bijvoorbeeld grote pindanoten naar Botswana kunnen exporteren, waar ze die niet hebben. Het zou ook goed zijn als we een toegevoegde waarde aan het product kunnen geven. Van pindanoten kan je bijvoorbeeld boter maken. Maar voorlopig kan het nog niet, omwille van de tariefbarrières tussen Zambia en Botswana en het gebrek aan machines om toegevoegde waarde te creëren.” EPA’s: eigenlijk hoeven ze niet Een van de redenen waarom de Europese Unie EPA’s met de ACP-landen wil onderhandelen is dat de WTO niet meer zou toelaten dat de EU de ACP-landen betere markttoegang geeft dan andere ontwikkelingslanden. In principe mag dat inderdaad niet, al heeft de WTO daar sinds Lomé altijd toestemming voor gegeven. Maar zelfs als de WTO geen toestemming meer zou geven, is er nog een mogelijkheid om de voordelige markttoegang van de ACP-landen in Europa verder te zetten zonder dat de ACP-landen in ruil hun markten zouden moeten openen, zoals nu het geval is met de EPA’s. Eén van die mogelijkheden is een combinatie van EBA en GSP+. EBA staat voor ‘Everything But Arms’ (“alles behalve wapens”), een systeem waarbij de EU bijna 100 procent vrije markttoegang verleent aan alle Minst Ontwikkelde Landen. De meerderheid van de ACP-landen zijn Minst Ontwikkelde Landen; zij kunnen dus kiezen voor EBA en de EPA’s laten voor wat ze zijn. Het probleem is dat een aantal landen met wie ze een regionale economie willen uitbouwen geen Minst Ontwikkelde Landen zijn en dus geen gebruik van EBA kunnen maken. (Het gaat bijvoorbeeld om Ghana, Ivoorkust en Nigeria in West-Afrika.) Die landen komen dan weer wel in aanmerking voor “Generalised System of Preferences Plus” (GSP+), een nieuw systeem waarbij de EU aan alle armere ontwikkelingslanden een zeer voordelige markttoegang geeft. GSP+ is vergelijkbaar met wat de ACP-landen tot nu toe kregen, op voorwaarde dat ze een reeks internationale arbeids- en milieuovereenkomsten tekenen. De meeste ACP-landen moeten maar enkele van die overeenkomsten meer ondertekenen om aan de voorwaarden te voldoen. Waardoor meteen de noodzaak vervalt om vrijhandelsakkoorden te onderhandelen en de eigen marktbescherming af te schaffen. De ACP-landen hebben de WTO gevraagd om de regels voor vrijhandelsakkoorden aan te passen zodat ze minder streng zouden zijn en meer bescherming zouden toelaten. Door de impasse in de WTO-onderhandelingen is er van dit voorstel echter nog niet veel in huis gekomen. Maar als de WTO-onderhandelingen dan toch aanslepen, waarom zouden we dan snelsnel EPA’s proberen af te sluiten? Waarom zouden we niet wachten tot de WTO tot een besluit komt? Tenslotte staat er voor de boeren en de plattelandsbevolking in de ACP-landen véél op het spel! Zwicht Afrika voor de EU? De EU schijnt echter niet geneigd te zijn om de ACP-landen een alternatief te bieden. Volgens de Europese Commissie zijn EPA’s de beste garantie voor een voorspoedige toekomst. De Commissie staat er op dat de ACP-landen dit jaar nog EPA’s ondertekenen, zoals afgesproken in 2000. In 2006 maakten de zes ACP-regio’s echter een evaluatie van de EPA-onderhandelingen. Vooral de Afrikaanse regio’s concludeerden dat ze nog niet klaar zijn om EPA’s te ondertekenen: er is nog teveel onduidelijkheid over de gevolgen, de nationale regeringen zijn te weinig betrokken bij de onderhandelingen, economische groepen zoals de boerenorganisaties weten te weinig over de eigenlijke inzet van de onderhandelingen. De meeste Afrikaanse landen vragen dan ook om een overgangsperiode te voorzien. De EU heeft deze vraag echter opzij geschoven. Voor haar kan er geen sprake zijn van uitstel: de ACP-landen moeten dit jaar kiezen welke producten en sectoren ze al dan niet nog willen beschermen. De EU dreigt ermee de hulp te verminderen en opnieuw invoertarieven voor ACPproducten op te leggen als de landen de EPA’s niet tekenen. Het wordt dus bang afwachten. Zwichten de Afrikaanse regio’s of nemen ze de nodige tijd? Verwerven ze voldoende marge om hun landbouw te beschermen? En vooral: luisteren ze naar hun boerenvertegenwoordigers als ze harde keuzes moeten maken? We laten het er niet bij zitten. We stellen de druk op de ACP-landen aan de kaak en eisen dat de handelsrelaties tussen de armste en de rijkste landen niet zouden gebaseerd zijn op wederkerigheid. Campagne “Stop, think and resist EPA’s” Een Afrikaanse vrouw houdt de blanke hand tegen die haar bij de keel grijpt. Daarboven, in grote letters: “Europa’s nieuwe greep op Afrika”. Ernaast, rode affiches met de slogan: “Stop, think and resist EPA’s”. Met deze blikvangers lanceerde de Afrikaanse ngo ACORD op het Wereld Sociaal Forum in januari 2007 in Nairobi een campagne die ze momenteel in maar liefst 18 Afrikaanse landen voert. “De Europese Unie belooft de Afrikaanse landen wel ontwikkeling, maar in realiteit zullen de EPA’s die onmogelijk kunnen bieden. De afbouw van invoertarieven doet de overheidsinkomsten verder dalen, met een negatieve impact op sociale voorzieningen zoals gezondheidszorg en onderwijs tot gevolg. Voor de Afrikaanse landbouwers kunnen deze EPA’s een ramp betekenen” aldus Valerie Traoré, programmamanager van ACORD. “Daarom is deze campagne nodig. We willen de bevolking in 18 landen mobiliseren via allerlei netwerken van bijvoorbeeld koffieproducenten en theetelers. Verder belobbyen we zowel de Afrikaanse als de Europese regeringen. We houden ‘Stop EPA’-marsen en verzamelden al tienduizenden petities. We doen ook onderzoek en analyse om alternatieven voor EPA’s te kunnen voorstellen.” ACORD is een voormalige partner van 11.11.11 en een huidige partner van Vredeseilanden. www.stopthinkresist.org. Quotes - Wat konden de ACP-landen anders dan onderhandelen als hun grootste donor én de grootste afnemer van hun uitvoer zegt dat hij niet meer bereid is om hun producten binnen te laten? - Investeerders zijn niet bereid om hun geld te steken in de uitbouw van een sector die omwille van de concurrentie met goedkopere import geen perspectieven biedt - Welke producten moeten nog verder beschermd worden. Producten die lokaal het meest geproduceerd worden? Producten waarvan er nu al veel worden ingevoerd? Producten waarvoor de lokale vraag toeneemt? Producten die een interessant exportproduct kunnen worden? - Europa heeft een mogelijkheid om de voordelige markttoegang van ACP-landen verder te zetten zonder dat ze in ruil hun markten moeten openen - De EU dreigt met ermee de hulp te verminderen als de ACP-landen de EPA’s niet tekenen (blz…) Hoofdstuk 5: Handel in grondstoffen en gevolgen voor de boeren Enkele jaren geleden trokken de ontwikkelingslanden aan de alarmbel: de prijzen voor grondstoffen bereikten een historisch dieptepunt. De crisis in de koffiesector is een goed voorbeeld van de crisis in de grondstoffensector. De grondstoffencrisis had zeer zware gevolgen voor miljoenen kleine familiale boeren en landarbeiders. Veel boeren zijn door de crisis gestopt met produceren en investeren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de prijzen van de grondstoffen na een tijd opnieuw gingen stijgen. Maar dat wil niet zeggen dat het probleem is opgelost. De crisis is nog niet voorbij, integendeel: het is niet omdat de prijzen op dit moment (begin 2007) weer wat hoger liggen dat de boeren een duurzaam inkomen kunnen verdienen. De markt is nog even instabiel als enkele jaren geleden en vele ontwikkelingslanden zijn voor hun inkomsten nog steeds sterk afhankelijk van de export van landbouwgrondstoffen. In India en Indonesië is meer dan de helft van de bevolking afhankelijk van de landbouw, in Burkina Faso is dat zelfs 93 procent. Koffie is uitgegroeid tot hét symbool van een landbouwmarkt die geen voordelen oplevert voor kleine producenten in ontwikkelingslanden. Kleine boeren produceren ongeveer 75% van de koffie in de wereld. Hoe komt het toch dat deze boeren door de verkoop van hun koffie niet eens hun productiekosten kunnen dekken? Het eerste grondstoffenprobleem: dalende prijzen De prijzen dalen door overproductie Er is al vele jaren een overproductie van tropische exportgrondstoffen. Er zijn verschillende ‘boosdoeners’. De Wereldbank en het Internationaal Muntfonds hebben met hun Structurele Aanpassingsprogramma’s ontwikkelingslanden aangemoedigd om te investeren in sectoren waar ze het meest efficiënt konden produceren. De Verenigde Staten en de Europese Unie gaven extra geld om velden met illegale drugs zoals coca, marihuana en opium te laten omschakelen op grondstoffen zoals koffie, thee, cacao, katoen, tabak en bananen. Maar als zoveel landen tegelijk meer van hetzelfde gaan produceren, wordt het aanbod groter dan de vraag en kelderen de prijzen. De prijzen dalen door de industriële voedselproductie De helft van de mensen die honger lijden, leven op kleinschalige landbouwbedrijven met een beperkte hoeveelheid grond en met moeilijke toegang tot productiemiddelen zoals land, water, vee en zaden. Voor hen is een verzekerde toegang tot deze productiemiddelen van cruciaal belang. Maar de prioriteiten van het landbouw- en voedselbeleid wereldwijd zijn niet gericht op de noden van kleinschalige landbouwers, nomaden en vissersgemeenschappen, maar op die van de industriële landbouw, de veeteelt en de visproductie. De industrialisering van de landbouw heeft geleid tot een concentratie van landbouwgronden en productiemiddelen in handen van grote landeigenaars, agrobusiness en andere commerciële entiteiten. Een handvol multinationale ondernemingen is er in geslaagd om controle te krijgen over de handel, de verwerking en de verkoop van voeding. De dertig grootste supermarkten nemen ongeveer een derde van de voedselverkoop in de wereld voor hun rekening. De grootste supermarktketen in Thailand koopt nog groenten bij tien groentetelers; vijf jaar terug waren dat er nog 250. In ZuidAmerika en Oost-Azië is het aandeel van de verkoop van voeding in de supermarkten op tien jaar tijd gestegen van twintig tot vijftig procent. Multinationale ondernemingen nemen een enorme vlucht. Niemand heeft er greep op. De nationale politici hebben onvoldoende hefbomen om deze ontwikkelingen te sturen. Bovendien komen subsidies, bijvoorbeeld van de Europee Unie, vooral terecht bij industriële en verwerkende landbouwbedrijven en niet bij de kleinere gezinsbedrijven die de steun het meest nodig hebben. De almaar groeiende macht van de multinationals concurreert de kleine producenten uit de markt. Voor de grootdistributie is het ‘onbetaalbaar’ om contracten af te sluiten en te beheren met een veelvoud van kleinschalige landbouwers, voor haar is het geen probleem om een leverancier te laten vallen. Voor een landbouwer daarentegen is het meestal wel een probleem om een nieuwe afnemer te vinden, ook al omdat ze maar met moeite kunnen voldoen aan de industriële vereisten op het vlak van hygiëne, koeling, verpakking, transport, regelmaat in aanlevering, irrigatie, ... Het permanente risico van de boer om geen afnemer meer te vinden bezorgt de grootdistributie een immens sterke onderhandelingspositie. De productierisico’s daarentegen liggen volledig bij de landbouwer. Het is duidelijk dat in de eerste plaats de kleine familiale landbouw onder druk komt te staan. Landbouwers zijn terechtgekomen in een positie van grondstoffenleveranciers voor de landbouwindustrie en de grootdistributie. Vaak zijn ze ook politiek gemarginaliseerd, niet in staat hun grieven te laten horen en hun recht op voedsel af te dwingen. Het ontbreken van een duurzaam landbouwbeleid leidt in de EU en de VS tot een industrialisering van de landbouw. Door de bikkelharde concurrentie en het winstbejag op korte termijn is er veel te weinig plaats om te zorgen voor milieu en voedingskwaliteit. Er is al helemaal geen sprake van industriële landbouw die maatschappelijke functies opneemt op het platteland. De koffiemarkt: vijf grote spelers Op de koffiemarkt kopen Kraft, Nestlé, Sara Lee (Douwe Egberts), Procter&Gamble en Tchibo bijna de helft van de totale productie op. Een kleine boer met 5 zakken koffie is zeer vaak afhankelijk van deze grote bedrijven om zijn koffie te verkopen. Het is aan hen verkopen aan een zeer lage prijs of niet verkopen. Ondanks de lage prijzen aan de producent betalen consumenten toch meer voor hun koffie. De eindprijs van de oploskoffie op het schap in de supermarkt is de voorbije kwarteeuw met 300 procent gestegen. Deels heeft dit te maken met stijgende transportkosten en hogere uitgaven voor de verwerking en de verpakking. Maar voornamelijk is de hogere eindprijs te wijten aan de hoge winstmarges van verwerkers en distributeurs. Nestlé maakt naar schatting een winst van 26 procent op zijn oploskoffie Nescafé. Gemiddeld hebben de koffiemerken 17 procent winst per jaar gemaakt, terwijl in de voedingsindustrie dit percentage maar op 3 procent ligt. De prijzen dalen door de inelastische vraag Als de prijs van een afgewerkt product zoals een kledingstuk of een cd daalt, worden er meer van verkocht. Bij landbouwgrondstoffen is dat niet het geval: het is niet omdat het product goedkoop is dat er meer van verkocht wordt. De lagere prijs waaraan de boer verkoopt, kan niet gecompenseerd worden, want er is geen vraag naar meer van die producten. We hebben te maken met een inelastische, weinig veranderende vraag. De koffiemarkt in Oeganda: “Wie strijkt dan de winsten op?” Vlakbij de grens met Kenia klopt al decennialang het koffiehart van Oeganda. Twintig jaar geleden werd er op de flanken van de Mount Elgon nog ruim 20.000 ton koffie geproduceerd. Medio jaren 1990 bleef daar nog hooguit de helft van over. Ronduit dramatisch voor een land waar koffie tot vandaag met een straatlengte voorsprong het belangrijkste exportproduct blijft. “De exacte cijfers kent niemand, maar we gaan er van uit dat Oeganda vandaag nog steeds een half miljoen koffieboeren telt”, klinkt het bij Joseph Nkandu, voorzitter van NUCAFE (National Union of Coffee Agribusinesses and Farm Enterprises). Dat betekent dus dat drie miljoen Oegandezen rechtstreeks afhankelijk zijn van de koffieteelt. “Toen de koffiemarkt in 1991 wereldwijd geliberaliseerd werd, voelde zowat iedereen zich plots geroepen om ook koffie te gaan verbouwen. Het grote geld wenkte immers, zo dacht men althans.” De gevolgen lieten zich raden. De kwaliteit van de koffie ging zienderogen achteruit, omdat de meeste koffietelers gewoonweg niet over voldoende kennis en expertise beschikten om aan de strenge kwaliteitseisen van de internationale markt te voldoen. Door het grote aanbod op de wereldmarkt zakten de prijzen als een pudding in elkaar. En doordat de meeste boeren hun koffie nu zelf probeerden te verpatsen aan opkopers, die in opdracht van grote exporteurs werkten, vielen ook de grote mastodontcoöperaties als los zand uit elkaar. Joseph Nkandu heeft een vraag voor enkele medewerkers van Oxfam-Wereldwinkels: “Of de prijs van een kopje koffie in België de voorbije jaren nu zo opvallend gedaald is?” klinkt het haast onschuldig nonchalant. Het antwoord heeft hij zelf al klaar. “Natuurlijk niet. En hoe verklaar je dat dan, wetende dat de internationale koffieprijzen – en dus ook het inkomen van de koffieboeren hier enkele jaren terug volledig in elkaar gestuikt zijn? Wie strijkt dan de winsten op? Juist!” (Journalist Filip Michiels in Vacature) (kader) De keuze van de consument Dankzij het fairtrademodel heeft het Westen een rechtstreekse impact op de levensstandaard van tienduizenden koffieboeren. Door te kiezen voor fairtradekoffie stimuleert de consument deze sector en kunnen meer boeren profiteren van een eerlijke prijs voor hun producten. Maar de kwaliteit van fairtradekoffie voldoet nog lang niet altijd en er zijn nog steeds onvoldoende afnemers. In die zin heeft de keuze van de westerse consument een rechtstreekse invloed op de lokale arbeidsmarkt en op de ontwikkelingsgraad van de koffieboeren in het Zuiden. Het tweede grondstoffenprobleem: instabiele prijzen Prijzen op grondstoffenmarkten kunnen zowel op korte als lange termijn instabiel zijn. De prijzen zijn instabiel door natuurlijke oorzaken Boeren in de hele wereld doen hun beklag over het weer. Terecht, want hun productie is meer dan in andere sectoren van het weer afhankelijk. Maar ook ziektes, plagen en natuurrampen zijn bronnen van onzekerheid. Hun impact op de oogst kan zorgen voor plotse tekorten of onverwachte overschotten. Beide marktverstoringen hebben onvermijdelijk gevolgen voor de prijs. Maar de vraag naar de grondstoffen varieert te weinig om op dit soort situaties te kunnen inspelen. De overgrote meerderheid van de boeren in de ontwikkelingslanden hebben te weinig kennis en te weinig investeringsmogelijkheden om moderne technieken te gebruiken zodat ze de natuurlijke oorzaken beter kunnen beheersen. De traditionele methodes die het Zuiden gebruikt laten geen grootschalige productie toe. Het is ook niet wenselijk om te streven naar grootschalige monoculturen die ten koste gaan van de kwaliteit van het productieproces. De prijzen zijn instabiel door een inelastisch aanbod Als een afgewerkt product een rage wordt, stijgt de vraag plots enorm en kan de productie onmiddellijk het aanbod verhogen. Bij grondstoffen is dit onmogelijk op korte termijn. Het duurt bij vele gewassen jaren alvorens ze geoogst kunnen worden. Bovendien zijn investeringen nodig voor een nieuwe aanplanting. Hierdoor kan het aanbod slechts zeer beperkt inspelen op een veranderende vraag. Dit wordt een inelastisch aanbod genoemd. De prijzen zijn instabiel door speculatie Vooral termijnmarkten trekken speculatie aan. Beleggers hebben geavanceerde manieren om de risico’s die verbonden zijn aan grondstoffen te beheersen. Zo laten complexe wiskundige modellen toe om met een paar muisklikken toekomstige markten te gebruiken. In plaats van de huidige marktprijs te betalen, sluiten speculanten contracten af met handelaars om het risico van de onstabiele prijzen te spreiden, bijvoorbeeld contracten voor grondstoffen die ze pas 6 tot 18 maanden later zullen kopen. De hoeveelheid grondstoffen die op papier verhandeld wordt, overtreft ver de daadwerkelijke hoeveelheid. Onder normale omstandigheden stabiliseert speculatie de markt, maar bij grote tekorten of bij overproductie versterken speculanten de heersende prijstrends en accentueren ze de onstabiliteit. (MacBean en Nguyen, 1987, geciteerd door Thomas Lines, 2006, p. 20) (kader) De gevolgen van prijsschommelingen Op middellange termijn zijn prijsschommelingen dramatisch voor de economische planning. Een goed voorbeeld is Ethiopië tussen 1998 en 2001. In 1998 was de koffieprijs hoog en haalde het land 382 miljoen dollar, ongeveer tweederde van zijn exportinkomsten, uit koffie. In 2001 bleef daar nog 145 miljoen dollar van over en had Ethiopië plots een derde minder inkomsten. Van een arm land kan je onmogelijk verwachten dat het dit soort macro-economische problemen het hoofd biedt. Maar het probleem treft ook andere sectoren: als de boer weinig inkomsten heeft, kan hij ook minder spenderen in de lokale winkeltjes, aan gezondheidszorg, onderwijs en transport. Zodat in die sectoren weer andere mensen minder inkomsten hebben en in de problemen komen. (Statistieken UNCTAD) Grafiek: de instabiele (schommelende) prijs van landbouwgewassen in het algemeen en koffie, thee en cacao in het bijzonder Het derde grondstoffenprobleem: grondstoffen worden overgelaten aan de vrije markt De ernst van de grondstoffencrisis vereist een structurele aanpak. Om te beginnen moet de overproductie op de grondstoffenmarkt worden aangepakt. Zoniet is een stabiele prijs, die hoog genoeg is, niet haalbaar. Aangezien vrijhandel niet heeft geleid tot een leefbaar evenwicht, ligt de oplossing in het bijsturen van de markt. Verschillende onderzoekers hebben al mechanismen voorgesteld om de productie te beheersen: aanbodquota’s, bufferstocks, kwaliteitsverbetering, diversificatie, … Zulke regels voor productiebeheersing kunnen afgesproken worden binnen zogenaamde grondstofakkoorden. Een mogelijke oplossing: grondstofakkoorden Grondstoffenakkoorden bestaan al sinds eind jaren 1950. Een bekend voorbeeld is het Internationaal Koffieakkoord (ICA), dat tussen 1962 en 1989 de productie van de verschillende koffielanden regelde. Een grondstoffenakkoord wordt gesloten tussen consumerende en producerende landen van een bepaalde grondstof om de prijzen te beheersen door elk land een productiequotum op te leggen en stocks aan te leggen. Zo weet iedereen wie hoeveel mag produceren en wanneer deze productie op de markt komt. Vandaag echter speelt steeds meer de vrije markt. Daardoor beperken grondstofakkoorden zich voornamelijk tot ondersteuning van initiatieven om de kwaliteit te verbeteren, de promotie van de consumptie, marktinformatie en certificatie. Of er worden hulpfondsen opgericht om boeren te helpen die willen omschakelen naar andere gewassen of gewassen van betere kwaliteit. Dergelijke akkoorden zijn dus niet langer kaders voor aanbodbeheersing. Landen staan dus steeds meer onder druk om zulke marktregulerende initiatieven op te geven. De voorbije jaren lanceerden de Afrikaanse landen herhaaldelijk een oproep om de grondstoffencrisis aan te pakken. In juni 2006 vroegen ze de WTO om marktregulerende maatregelen te mogen nemen, zodat stabiele en leefbare prijzen bereikbaar zijn. Maar tot nu toe gaf de WTO hier geen toelating voor. Tegelijkertijd claimt de Europese Unie het recht om onbeperkte toegang tot grondstoffen te hebben. Zo lijkt het erop dat ontwikkelingslanden het recht zouden verliezen om de grondstoffenprijzen te beïnvloeden door de export te beperken. Ondertussen blijven de EU en de VS hun landbouw subsidiëren. ‘Concurrentievervalsing’, wordt zoiets genoemd. De WTO zet Europeanen en Amerikanen onder druk om de subsidies af te schaffen, zowel export- als productiesubsidies, omdat ze allebei de handel verstoren. Er komt een beetje schot in de zaak, maar landbouw zonder handelsverstorende subsidies in het Noorden is nog veraf. (kader) Een voorbeeld: het Internationaal Koffieakkoord Het Internationaal Koffieakkoord (ICA) regelde tussen 1962 en 1989 de productie van de verschillende koffielanden. Overheden in zowel consumerende als producerende landen zochten naar compromissen om de voorraden te beheersen door exportquota voor producerende landen in te voeren. De bedoeling was om de prijs van de koffie tussen een bepaalde ‘vork’ (met een minimumen een maximumprijs) te houden, zodat de prijs relatief hoog en stabiel zou blijven. Om overaanbod te voorkomen, kwamen landen overeen om een ‘rechtvaardige hoeveelheid’ van hun productie voor export niet te overtreffen. Als de prijzen boven het plafond van de prijsvork kwamen, mocht er meer koffie worden uitgevoerd om aan de vraag te voldoen. Maar de landen hielden zich niet steeds aan de afspraken en voerden soms toch meer uit dan was overeengekomen. Zo kwam opnieuw teveel koffie op de markt en was de minimumprijs niet meer houdbaar. Daarnaast kwamen er ook nieuwe koffielanden bij die vonden dat de quota niet eerlijk verdeeld waren. Daarom werd het akkoord in 1989 stopgezet, waarna de prijzen nooit meer het niveau van voor 1989 bereikt hebben. Het Internationaal Koffieakkoord bestaat nog altijd, maar de macht om de markt te reguleren is volledig uitgehold. De gouden tijden voor de koffieproducerende landen zijn voorbij. Het Koffieakkoord beperkt zich nu ondermeer tot de promotie van de koffieconsumptie in de producerende landen, marktinformatie, beleggingen en kwaliteitsverbetering. De heronderhandeling van het Internationaal Koffieakkoord (ICA), dat in september 2007 zal ingaan, is een uitgelezen moment om weer te pleiten voor marktregulering en risicobeheersing. We hebben dan ook een aantal voorstellen voor het nieuwe Internationaal Koffieakkoord: - er worden voorstellen ontwikkeld die stabiele prijzen garanderen; - niet alleen de grote privé-bedrijven, maar ook kleinschalige producenten krijgen uitdrukkelijk een plaats in de adviesorganen van de ICO (Internationale Koffieorganisatie); - de ICO versterkt zijn functie als verspreider van relevante marktinformatie zodat producenten beter kunnen inspelen op de vraag; - de ICO richt een duurzaamheidscomité op, met daarin alle belanghebbenden, dat advies geeft over het duurzamer maken van de koffieketen op ecologisch, sociaal en economiche vlak; - de ICO heeft een duidelijke rol als katalysator voor projecten die relevant zijn voor kleinschalige producenten en producerende landen. Er is dringend nood aan mechanismen die toelaten om de productie van grondstoffen, en bijgevolg de prijs, te regelen en te stabiliseren. Op die manier hopen we het risico van de producenten beter te beheersen. Nog oplossingen Meer visie Het is ook zeer belangrijk dat de lokale overheden in ontwikkelingslanden een visie op hun eigen landbouwbeleid uitwerken en consequent uitvoeren. In Oeganda bijvoorbeeld is er een ontstellend gebrek aan visie. Toen de koffieprijzen in elkaar zakten, ging de overheid plots de thee-industrie en de visvangst in het Victoriameer promoten. Vandaag is het Victoriameer zowat leeggevist; duizenden arme landbouwers, die door de regering aangemoedigd werden om met hun hele hebben en houden naar het meer te verhuizen, wentelen zich daar in bittere armoede ... Meer steun Er is dringend capaciteitsopbouw nodig om kleine producenten te versterken. Daarom moeten de overheden van ontwikkelingslanden hun boeren bijstaan in het verzamelen van marktinformatie, de ontwikkeling van coöperaties, het verkrijgen van toegang tot krediet en inputs, kwaliteitsverbetering, ... Ook zouden ze kunnen investeren in financiële trainingsprogramma’s, zodat ontwikkelingslanden de capaciteiten hebben om in te spelen op markttrends en de toegang tot buitenlandse markten. Meer marktmacht Verder moeten internationale limieten de grote machtsconcentratie van multinationals aan banden leggen, bijvoorbeeld de hoeveelheid die een bepaald bedrijf mag aankopen. De onderhandelingsmacht van de producent kan dan toenemen, want hij of zij krijgt meer greep op de werking van de keten en op de prijs. Maar er is nog een lange weg te gaan: onze regeringen schijnen net de tegenovergestelde richting uit te gaan met het pleidooi voor vrijhandel. Daarnaast is een grondige hervorming van de productie nodig om de afhankelijkheid van vele ontwikkelingslanden van één of enkele grondstoffen tegen te gaan en om het overaanbod op verschillende grondstoffenmarkten te verminderen. Een aantal boeren moet stoppen met de productie van overtollige grondstoffen en overschakelen op producten die op de lokale of de internationale markt minder voorhanden zijn. Momenteel is op de internationale markt veel vraag naar vis, schelpdieren, snijbloemen en groenten. Maar opnieuw schuilt hier het risico dat een overschot zal ontstaan, met bijkomende prijsdalingen, als te massaal naar deze producten wordt overgeschakeld. Een beter alternatief is een groter deel van de productie te richten op lokale en regionale markten. Meer meerwaarde Door meer producten ter plaatse te verwerken, blijft een groter deel van de meerwaarde in de ontwikkelingslanden. Dat is geen eenvoudige opdracht. Er rijzen zowel technische en technologische problemen als problemen van promotie en markttoegang voor afgewerkte producten uit ontwikkelingslanden. Ook is er de steeds toenemende schaalvergroting ten voordele van multinationale ondernemingen. Meer kwaliteit Bovendien is kwaliteitsverbetering van groot belang. Premies kunnen boeren aanzetten hun gewassen van lage kwaliteit van de markt te houden en te vervangen door meer kwaliteitsvolle producten. Duurzame productiemethodes staan garant voor een betere kwaliteit. Maar een betere kwaliteit betekent jammer genoeg niet altijd een betere prijs. Daarom is ook de uitbouw van nichemarkten en productdifferentiatie van belang om bepaalde aspecten van grondstoffen in de verf te zetten: fair trade, biologische productie, initiatieven zoals ‘Cacao with quality from Ghana’. Volgens de Oegandese koffiecoöperatie Gumutindo zijn de Oegandese politici nu aan zet. Zij moeten ervoor zorgen dat de Oegandese koffie, ooit een begrip in de wereld, opnieuw de concurrentie kan aangaan met andere Afrikaanse of Zuid-Amerikaanse koffielanden, bijvoorbeeld door de koffie als een merknaam te beschermen. Er is alvast een precedent: de Ethiopische overheid wil haar boeren helpen door de geografische afkomst van de koffie wettelijk te beschermen. Zonder een oplossing voor de grondstoffencrisis is het voor miljarden mensen niet mogelijk om uit de armoede te geraken. Hun overheden gaan bovendien gebukt onder een hoge schuldenlast. Dat maakt het nog moeilijker om voldoende te investeren in betere scholing, gezondheidszorg, diversificatie van de economie, … Starbucks en Ethiopië: gevecht om een koffiepatent Begin 2005 legde de Ethiopische overheid een aanvraag voor aan het Patentbureau in de Verenigde Staten. Ethiopië wilde de namen Yirgacheffe, Harrar en Sidamo, drie van de bekendste koffies, registreren. Door een naam te registreren, kan hij niet zomaar gepubliceerd worden op verpakkingen. Je moet er toestemming voor hebben, een licentie voor aanvragen. Koffie is de slagader van de Ethiopische economie; hij zorgt voor de helft van de exportinkomsten, zowat 400 miljoen dollar per jaar. De patentbescherming zou de Ethiopiërs nog eens 100 miljoen dollar extra per jaar kunnen opbrengen. Het Amerikaanse Patentbureau erkende Yirgacheffe, maar blokkeerde - op aanraden van Starbucks - de registratie van Harrar en Sidamo. In de EU, Japan en Canada zijn de drie Ethiopische koffienamen intussen wel geregistreerd. Starbucks is de grootste koffieshopuitbater ter wereld, met 40.000 locaties goed voor 15 miljoen kopjes koffie per dag. De keten verkoopt de Ethiopische Sidamokoffie voor 26 dollar per pond. Slechts 1,10 dollar hiervan komt bij de boer terecht. Ethiopië wil uiteraard verder gaan, nu de namen hier en daar geregistreerd zijn: de koffiebedrijven kunnen de licentie gratis aanvragen. Maar de licenties geven de overheid wel meer invloed op de verdelers, zodat uiteindelijk een groter deel van de consumentenprijs bij de producent terecht komt. Na maandenlang getouwtrek, met protest van onder andere Oxfam International, de Ethiopische koffieproducenten en zelfs de consumenten van Starbucks, is de keten van koffieshops eindelijk gezwicht. Ze zal de registratie van de koffienamen bij het Amerikaanse Patentbureau niet meer tegenhouden en beloofde om de aankoop van Ethiopische koffie te verdubbelen. Maar voorlopig weigert Starbucks om de licentie aan te vragen en laat ook die meeraankoop op zich wachten. Toch is Tadesse Meskela, manager van Oromia Coffee Farmers Cooperative Union, een coöperatie die koffie aan Oxfam-Wereldwinkels verkoopt, hoopvol: “Nu alle inspanningen omtrent trademarks en patenten vruchten afwerpen, zijn velen op de gespecialiseerde koffiemarkt blij. Ze aanvaardden dat we onze onderhandelingspositie willen verbeteren en dat we de kleine boeren meer kunnen geven.” Intellectuele eigendom heeft al veel bijgedragen tot de welvaart in ontwikkelingslanden. Dit koffiepatent kan een precedent zijn voor andere grondstoffen. Het kan op termijn veel ontwikkelingslanden ten goede komen als ze vergelijkbare initiatieven nemen. Een partnerverhaal: Gumutindo in Oeganda: “Van fair trade wordt iedereen beter” Jarenlang zwaaide de mastodontcoöperatie BCU op de flanken van Mount Elgon in Oeganda de plak. Honderdduizend boeren leverden hun oogst netjes in bij de coöperatie, waarna een legertje ambtenaren het zaakje overnam. Tot de markt geliberaliseerd werd en BCU weggeblazen werd door kapitaalkrachtige en flexibele multinationals. Maar sinds kort bloeit er opnieuw iets moois in de bergen rond Mbale. “Gumutindo is enkele jaren terug ontstaan op de puinhopen van de vroegere coöperatie. Een aantal boeren besefte dat er dringend iets moest gebeuren om de kwaliteit van de Oegandese koffie opnieuw op te krikken. Zij begonnen te experimenteren met organische koffie, zonder toevoeging van meststoffen of chemicaliën. Dat leverde veelbelovende resultaten op, en vandaag zijn er al zowat vierduizend koffieboeren bij Gumutindo aangesloten”, vertelt manager Willington Wamayeye. “De mensen in deze streek verdienen al decennialang hun brood met koffie. Ze wisten eigenlijk perfect hoe ze de beste koffie konden verbouwen. We moesten hen enkel duidelijk maken dat hun drang naar snel geldgewin op langere termijn ronduit contraproductief werkt, en dat ze maar beter opnieuw aandacht konden besteden aan de kwaliteit van hun producten.” Een goede strategie, zo blijkt, want sinds kort is de nieuwe coöperatie, die 6 kleine gemeenschappen groepeert, ook een van de nieuwe Afrikaanse partners van Oxfam-Wereldwinkels. “En daar worden de aangesloten boeren alleen maar beter van. Wanneer zij hun oogst verkopen, ontvangen zij een bedrag dat grotendeels afhangt van de internationale marktprijzen. Daarnaast krijgen ze op het einde van het seizoen ook nog een supplement uitbetaald, het bedrag dat de Westerse consument extra ophoest wanneer hij eerlijke handelsproducten koopt. Ook producttechnisch krijgen we nu de nodige ondersteuning. Last but not least ontvangen we een soort van sociale premie, waarmee we allerlei projecten kunnen financieren voor de lokale gemeenschap. Projecten waar iedereen beter van wordt.” Dat een dergelijke deal met een organisatie als Oxfam-Wereldwinkels hen geen windeieren legt, daar moet je de koffieboeren niet meer van overtuigen. “Nu ze merken dat onze aanpak aanslaat en dat ze er zelf beter van worden, zijn ze ook bereid om opnieuw te investeren in meer kwaliteit en staan ze aan te schuiven om bij Gumutindo aan te sluiten. Gumutindo is niet enkel vernieuwend omwille van de opvallende aandacht vanuit het management voor kwaliteit en economische rendabiliteit. Minstens even opvallend is de belangrijke rol die de vrouwen er toebedeeld krijgen. Ook daar kunnen de meeste andere koffieproducenten in Uganda nog wat van leren. “Het plukken, wassen en drogen van de koffiebonen, het zware werk zeg maar, was hier altijd al een vrouwentaak. Waarna de mannen met de koffie naar de opkopers trokken, het geld incasseerden en het vaak ook in ijltempo verbrasten. Vandaag moedigen we de vrouwen aan om de koffie samen te gaan verkopen en de inkomsten zelf te beheren. Ook binnen het management hier krijgen vrouwen belangrijke taken toebedeeld. Vrouwen springen meestal op meer verantwoorde wijze om met geld, en zorgen ervoor dat hun hele gezin of de hele gemeenschap de vruchten plukt van de arbeid.” (Op basis van een artikel van journalist Filip Michiels in Vacature) Quotes - Als de prijs van een cd daalt, worden er meer van verkocht; bij koffie is dat niet het geval - De grootste supermarktketen van Thailand koopt groenten bij maar tien telers - Landbouwers zijn grondstoffenleveranciers voor de industrie en de distributie geworden - Toen de koffieprijzen in elkaar zakten, ging de overheid de visvangst promoten; vandaag is het Victoriameer leeggevist … - De Ethiopische overheid wil haar boeren helpen door de geografische afkomst van de koffie wettelijk te beschermen Hoofdstuk 6: De eisen van de campagne Voedsel is een mensenrecht. Iedereen heeft recht op goede en gezonde voeding. Al te veel mensen blijven van dit basisrecht verstoken. De liberalisering van de landbouwmarkt en de grootschalige en toenemende industrialisering maken het er niet beter op. Het kan anders: wij pleiten voor een duurzame landbouw. Duurzame landbouw is economisch rendabel, ecologisch verantwoord, sociaal aanvaardbaar en cultureel ingebed. De belangrijkste functie van duurzame landbouw is de huidige en de toekomstige generaties van voedsel te voorzien op een manier die rekening houdt met de regeneratiecapaciteit van de ecosystemen, het platteland economisch leefbaar houdt, het landschapspatrimonium bewaart en natuurlijke hulpbronnen zoals bodemleven, water en agro- en biodiversiteit onderhoudt. Voedselsoevereiniteit Het recht op voedselsoevereiniteit is het recht voor landen of regio’s om het eigen landbouwbeleid te bepalen, zonder het daarbij onmogelijk te maken voor andere landen en regio’s om een goed landbouwbeleid uit te tekenen. Dit recht houdt in dat een land of een regio zelf de keuze kan maken om goedkope invoer tegen te houden, de productiehoeveelheden te controleren en subsidies te geven aan de eigen landbouwers om op die manier duurzame productie voor de lokale of de regionale markt te stimuleren. Subsidies zijn een goed instrument om de eigen landbouwers te ondersteunen, zolang ze geen export stimuleren die marktverstorend werkt. Het beleid moet het recht op voedselsoevereiniteit inbedden. Duurzaamheid en niet-competitiviteit Landbouwers moeten een maatschappelijk vergelijkbaar inkomen kunnen verkrijgen uit de verkoop van producten die ze duurzaam produceren. Dit is enkel mogelijk als er in alle regio’s – dus niet enkel in Afrika, maar bijvoorbeeld ook in de EU – een evenwicht is tussen de volumes die geproduceerd en geconsumeerd worden. Een dergelijk evenwicht, dat ook rekening houdt met de import- en exportvolumes, moet het mogelijk maken om te komen tot een interne marktprijs die de totale productiekost weerspiegelt, inclusief arbeid, milieukosten en sociale kosten. Als we zover zijn, hebben de Westerse landen geen subsidies meer nodig om hun landbouwers te betalen. Er zijn enkel nog betalingen nodig voor groene diensten (bijvoorbeeld landschapsonderhoud en aangepaste vormen van waterbeheer in minder gunstige gebieden) en sociale diensten (bijvoorbeeld sociale tewerkstelling op de boerderij, opvang van ouderlingen en activiteiten voor samenlevingsopbouw) die landbouwers leveren op vraag van de samenleving. Duurzaamheid en niet-competitiviteit moeten het kader voor het EU-beleid worden. Maar daar zijn we vandaag nog mijlenver vandaan. Nochtans moet het mogelijk zijn om binnen tien jaar het huidige discours over vrijhandel volledig te doen omslaan in een discours gebaseerd op voedselsoevereiniteit. 10 eisen van Landbouw 2015 De coalitie Landbouw 2015 heeft een gezamenlijk pakket van 10 politieke eisen rond het thema landbouw. 10 politieke eisen van de coalitie Landbouw 2015 1. Recht op afschermen van lokale markten garanderen 2. Kwaliteitsbevorderende handelsregels stimuleren 3. Dumping van landbouwproducten stoppen 4. Eerlijke en stabiele prijzen voor landbouwproducten 5. De greep van multinationals op de landbouw beperken 6. Kleinschalige duurzame landbouw in het Zuiden steunen 7. De positie van de vrouwen in de landbouw versterken 8. Regionale landbouwmarkten stimuleren 9. Milieuvriendelijke productie in het Noorden stimuleren 10. Duurzaam consumentengedrag promoten Om daar naartoe te evolueren, kunnen een aantal tussenstappen worden gezet, menen Vredeseilanden, Oxfam-Wereldwinkels en 11.11.11. De Belgische overheid en de Europese Commissie kunnen de volgende tussenstappen al op korte termijn implementeren: - Ontwikkelingslanden moeten de mogelijkheid krijgen om hun landbouw- en voedingsmarkten te beschermen tegen goedkope import door het behoud van invoertarieven, quota (een bepaalde hoeveelheid die wordt toegelaten aan een bepaald tarief) en compenserende rechten op gesubsidieerde producten. Dit kan zowel in de Wereldhandelsorganisatie als in regionale handelsakkoorden afgesproken worden. - De melkquotaregeling in de EU moet gevrijwaard blijven. Het systeem moet verbeterd worden in plaats van afgeschaft, zoals mogelijk staat te gebeuren. - De exportsubsidies van de EU en de verdoken voedselhulp van de VS moeten worden afgeschaft; ze zijn immers zeer schadelijk voor de ontwikkeling van lokale landbouwmarkten in ontwikkelingslanden. - Zowel Noord als Zuid moeten investeren in de uitbouw van nog meer duurzame landbouwsystemen (praktijk, voorlichting, onderzoek, onderwijs,…) - Ontwikkelingslanden moeten instrumenten van risicomanagement installeren zoals het doorspelen van tijdige informatie over de vraag naar landbouwproducten, zodat producenten hierop kunnen inspelen. - België moet investeren in capaciteitsopbouw (training, vorming, netwerken,…) en internationale organisaties waarvan het lid is stimuleren om dit ook te doen. - Een aanzienlijk deel van het ontwikkelingsbudget moet worden besteed aan duurzame landbouwproductie, gericht op de ondersteuning van familiale boeren, de productie van andere gewassen bij grondstofproducenten, een grotere plaatselijke verwerking en verhoging van de kwaliteit. - Europa moet zorgen voor coherentie tussen de beleidsdomeinen landbouw, internationale handel en ontwikkelingssamenwerking. (De DG internationale handel van de EU gaat keihard door in het forceren van de vrijmaking van markten; andere DG’s van de EU zien al meer de nadelige effecten van ongebreidelde liberalisering en nemen een iets minder liberale opstelling aan.) - Er moet worden uitgezocht op welke manier voedselsoevereiniteit kan toegepast worden in elke regio en berekend hoeveel dit zal opleveren aan de samenleving in termen van sociale, ecologische en economische opbrengst. - Maatregelen zijn nodig om de markt- en machtsconcentratie van de grootdistributie in te dijken. Specifieke eisen: de Economische Partnerschapsakkoorden (EPA’s) Wij vragen de Belgische regering en de Europese commissie: 1. Recht op bescherming van de lokale en de regionale landbouwmarkten. ACP-landen moeten de mogelijkheid hebben om een eigen nationaal en regionaal landbouwbeleid uit te werken gericht op voedselzekerheid, armoedebestrijding en duurzame landbouw. Zij moeten de nodige tijd en steun krijgen om hun regionale integratie te versterken. 2. Géén wederkerige handelsrelaties tussen de Europese Unie en de ACP-landen. De ACPlanden moeten de huidige voordelige markttoegang tot de Europese Unie behouden en verbeteren. Een eventuele liberalisering van de handel van de EU naar de ACP-landen moet afhankelijk zijn van het bereiken van bepaalde doelstellingen of indicatoren: voedselzekerheid; regionale integratie (een bepaald percentage intraregionale handel, een operationeel regionaal landbouwbeleid), fiscale hervorming (belastingen die de douanetarieven kunnen vervangen), oprichting van regionale instellingen (voor standaardisering en kwaliteitscontrole), ... De Europese Unie mag geen druk uitoefenen op ACP-landen om akkoorden te ondertekenen waar ze niet klaar voor zijn. Ze mag ontwikkelingshulp niet afhankelijk maken van het ondertekenen van EPA’s. De vervaldatum voor de huidige voordelige markttoegang voor de ACP-landen (31 december 2007) moet verschoven worden. 3. Meer transparantie en inspraak in de onderhandelingen. De Europese Commissie moet de kalender en de verslagen van de onderhandelingen bekend maken; belangrijke onderhandelingsmomenten ruim op voorhand aankondigen, regelmatig en gedetailleerd verslag uitbrengen over de stand van zaken in de onderhandelingen, ACP-standpunten aan de EU-lidstaten overmaken en regelmatig overleg en inspraak organiseren. De Belgische regering moet haar capaciteiten om de onderhandelingen te volgen verhogen en haar standpunten duidelijk op papier zetten, zodat ze het voorwerp kunnen zijn van debat. Specifieke eisen: Grondstoffen Wij vragen de Belgische regering en de Europese Commissie: 1. Steun aan het voorstel van de Afrikaanse landen bij de Wereldhandelsorganisatie. De Afrikaanse landen vragen de WTO vooral instrumenten om het aanbod te beheersen, ondersteuning om grondstoffen te verwerken in de ontwikkelingslanden zonder dat ze hierbij hogere importtaksen moeten vrezen (grondstoffen genieten van een verlaagd importtarief) en fondsen om te kunnen overschakelen naar alternatieve gewassen. 2. Steun aan de ACP-landen in hun zoektocht naar een gedifferentieerde productie. Diversificatie is nodig om de negatieve gevolgen van specialisatie in een beperkt exportproduct te bestrijden. Als landbouwers hun inkomensbasis kunnen differentiëren door verschillende producten te kweken, lopen ze minder risico’s. Ontwikkelingssamenwerking moet voldoende middelen reserveren voor capaciteitsopbouw en kennisversterking, zodat ontwikkelingslanden kunnen voldoen aan duurzame, kwaliteitsvolle productie. Diversificatie moet plaatselijke verwerking en eigen productontwikkeling stimuleren. Diversificatie zal gemakkelijker gebeuren als middelen vrijgemaakt worden voor het versterken van infrastructuur, transport en distributie voor de lokale markt. 3. Een pleidooi voor een beter Internationaal Koffieakkoord binnen de Internationale Koffieorganisatie, zodat kleine producenten vertegenwoordigd zijn en zelf voor hun belangen kunnen opkomen. Verder vragen we meer en betere marktinformatie voor de kleine koffieboeren en initiatieven om economische, sociale en ecologische duurzaamheid te vergroten.