BIO samenvatting hoofdstuk 2 Zaadplanten : planten zich voort dmv zaden, vruchten en bloemen (stuifmeelkorrels en eicellen bevruchting zaad). Een plant bestaat uit: o Wortel Zitten altijd onder de grond. Bezitten geen bladgroen. Wordt voedsel opgeslagen (wortelknollen) o Stengel Bestaat uit knopen en leden en dragen knoppen. Dient als reservevoedsel (knollen en bollen) o Blad Bladeren kunnen vervormen tot: ranken (geven de plant steun) en stekels. Stekken: kleine stukjes stengel of blad kunnen uitgroeien tot complete plant. Ongeslachtelijk vermeerderen door: uitlopers, knollen of bollen Gebruiken delen van stengel of wortel voor ongeslachtelijke vermeerdering in de vorm van uitlopers of wortelstokken Okselknop: zit op de voet van de bladsteel Onderdelen van bloemen zijn oorspronkelijk bladeren. Alleen okselknop is niet meer aanwezig. 5 verschillende weefsels bij zaadplanten: 1. vulweefsel/parenchymweefsel: vrij grote cellen met dunne wand. Vult alle ruimte tussen andere weefsels op. Vind de meeste stofwisseling plaats. Bladgroenkorrels zitten erin of zetmeelkorrels voor voedselopslag. 2. steunweefsels: hebben verdikte wanden. Collenchymcellen en sclerenchymcellen. Collenchymcellen: bieden steun rond groeiend weefsel in jonge delen van de plant. Sclerenchymcellen: wanden kunnen zo dik en hard worden dat de celinhoud sterft. Sommige delen vormen lange vezels die na dood van de plant hun stevigheid behouden. 3. houtvaten/xyleem: verdikte wanden alleen in verticale richting. Horizontale tussenwanden verdwijnen nadat houtcellen zijn gestorven door ontbreken van voedsel. Doorlopende holle buis die van wortel tot blad kan lopen. Vervoeren water met opgeloste zouten en mineralen erin. Tussen houtvaten zitten vaak tracheeën (zijn minder lang). Dienen ook als steun. Zitten ook in de stengel tegen trekkrachten van de wind. Alleen aan de buitenkant zodat ze een buis vormen die de stengel buigzaam en taai maakt. 4. zeefvaten/floeem (bij houtige planten worden ze barstvaten of barst genoemd): gevormd door lange reeksen cellen die tot transportbuizen samensmelten. Wanden zijn dun. Cellen blijven leven en zijn actief betrokken bij transport. Vervoeren plantensappen via kleine openingen in de horizontale wanden van de bladeren naar de rest van de plant kost de boom energie. 5. deelweefsel/meristeem: kleine niet gedifferentieerde cellen. Vind mitose activiteit in de kernen plaats. Eenzaadlobbig 1 zaadlob 3 tallige bloem Parallelnervig Vaatbundels verspreid Bijwortels Tweezaadlobbig 2 zaadlobben 4 of 5 tallige bloem Veer of handnervig Vaatbundels in een kring Hoofdwortel met zijwortels Bladeren: bestaan voor het grootste deel uit parenchymcellen met dunne wanden en laten gemakkelijk licht door. Door groot oppervlak kunnen ze meer licht opvangen. Dikte blad zo dun mogelijk voor goede gaswisseling. Blad is stevig door de turgor: binnen de cel is osmotische waarde hoger, dus is er osmose: er wordt water naar binnen gezogen. Zo ontstaat er spanning tussen water en de celwand: de turgor. Parenchymcellen en zeefvaten zijn afhankelijk van turgor. Bij turgor verlies krijg je een verwelkte plant. Als de zee over stroomt dan wordt buiten de cel het te zout en raakt hij al het water kwijt. Als een rivier overstroomd kan er zuurstofgebrek bij de wortels zijn. Hout: dient ook als stevigheid. Vaatbundels: hout en bastvaten in groepjes bij elkaar vooral bij jonge takjes/planten. Diktegroei: vanuit het meristeem tussen de houtvaten en zeefvaten. Secundaire diktegroei: om en om een cel naar binnen (houtvatcel) en buiten (zeefvatcel). Na een tijdje wordt het parenchym in het midden door de houtvaten verdrukt en ontstaat massief hout. De zeefvaten worden naar de buitenkant geduwt en vormen de bast, die veel dunner is dan het hout. Planten groeien door meristeem/deelweefsel. Lengtegroei: uiteinden van de stengels en wortels Diktegroei: tussen houtvaten en zeefvaten in de vaatbundels ook wel cambium Worteltopjes groeien altijd door. Vlak achter het topje vind opname van water en zouten plaats. Veel topjes zijn belangrijk. Opname alleen door jonge cellen met dunne wand. Het wortelmeristeem word beschermt door het wortelmutsje (stevige taaie laag). Stengels groeien niet continu. Het meristeem in de toppen van de stengels bevind zich in de knoppen. Knoppen worden eerder gevormd en komen niet meteen uit. Eindknoppen geven een stof (dormine) af die andere knoppen slapend houd. Als je een eindknop verwijderd stopt de dormine productie en komen slapende knoppen uit. Hoe meer je een heg snoeit, hoe meer vertakt de heg wordt. Cambiumring blijft actief zoland de boom leeft. In de lente veel vocht en veel verdamping wijde vaten. In de zomer minder verdamping en minder vocht houtvaten zijn kleiner. In de herfst is het stammetje veel donkerder en in de winter staat de groei stil. Dit alles zorgt voor jaarringen. Dendrochronologie: wetenschappelijk onderzoek met archeologie, biologie en geschiedenis, zoals bijv. jaarringen uit een boom halen en weten uit welke tijd die komt. Cuticula: beschermend waslaagje dat licht doorlaat op het blad. Parenchymcellen in de bovenkant van het blad liggen dicht tegen elkaar aan en bevatten veel chloroplasten, en bij cellen daaronder zijn veel luchtholten. Elke cel staat in open verbinden met de lucht via intercellulaire holten. De vaatbundels liggen in de nerven. De houtvaten in de nerven hebben geen gesloten wanden maar ringen of spiralen buigzamer en meer doorlaatbaar Huidmondjes: ademopeningen meestal alleen aan de onderkant van het blad. Verdamping wordt beperkt, kunnen ook gesloten worden bij droogte Dissimilatie vindt dag en nacht plaats. De intensiteit is afhankelijk van de activiteit van de cel. Koolstofassimilatie door fotosynthese gebeurt alleen met licht. Intensiteit is afhankelijk van de hoeveelheid licht. Zuurstofafgifte = zuurstofproductie (fotosynthese) – zuurstofgebruik (dissimilatie) Dissimilatie is bij elke verlichtingssterke hetzelfde. Bij een bepaalde lichtintensiteit zijn dissimilatie en fotosynthese hetzelfde. Beperkende factor (factoren die een proces beïnvloeden) bij fotosynthese: licht, lucht, temperatuur en chlorofyl. Mossen: transport vindt plaats van cel tot cel, dat beperkt de lengtegroei. Planten met speciaal transportsysteem kunnen tot grote hoogte opgroeien. Belangrijkste vloeistofstroom in plant: een stijgende sapstroom (water met opgeloste mineralen) door de houtvaten en een dalende sapstroom (water met daarin opgeloste organische stoffen en vooral suiker) door de zeefvaten. Water met opgeloste stoffen wordt door de wortelharen opgenomen ionen worden selectief in de centrale cilinder opgenomen. Tussen de schors en de centrale cilinder (het binnenste waar zich de vaten bevinden) zit de endodermis ( een laag cellen met in de wand een kurkbandje). Het kurkbandje houd het water in de celwanden van de schorscellen tegen zodat het watertransport via cytoplasma van de endodermiscellen moet verlopen. De endodermiscellen transporteren selectief (kost veel energie). Door selectief transport verschillen de ionenconcentraties in de schors en in de centrale cilinder. In de centrale cilinder is een hogere concentratie van opgeloste stoffen dan in de omringende schors dus neemt de centrale cilinder water op. Door dat wordt er ook water in de houtvaten omhoog gestuwd. De worteldruk. Proces van worteldruk kost energie. Druppelen: druppels aan de randen van de bladeren omdat de worteldruk te groot is. Het water wordt naar buiten geperst omdat te weinig verdampt. Vaak in de zomer als de grond warm is en de lucht vochtig. In stengel of stam: capillaire werking en zuigkracht van de bladeren Capillaire werking: de houtvaten hebben zo een kleine diameter dat de cohesie (tussen watermoleculen) en adhesie (water en andere moleculen) sterk genoeg zijn om het water in een kolom te doen stijgen. Zuigkracht van de bladeren: veel water verdampt uit de bladeren water verdampt aan de boven kant van de waterkolom en water wordt door cohesie omhoog getrokken. De waterkolom moet onderbroken blijven (houtvaten worden onbruikbaar anders) dus wordt de functie door een naburig vat overgenomen. Via de huidmondjes en de luchtholten in het bladmoes (bladparenchym) staan de meeste bladcellen in verbinden met de buitenlucht. Ook staan ze in verbinding met elkaar en hout en zeefvaten in de nerven. Als water verdampt word de osmotische waarde hoger en komt er zuigkracht vanuit de bladcellen die afhankelijk is van de verdamping. Als de verdamping te groot wordt sluiten de huidmondjes. Huidmondjes: openingen in de opperhuid van bladeren en groene stengels. Ze spelen een belangrijke rol bij de gaswisseling en de waterstroom. Huidmondjes zijn omgeven door 2 sluitcellen. Door de speciale bouw van de sluitcellen sluiten ze als ze hun turgor verliezen. Er zijn 3 mechanisme die de sluitcellen kunnen openen/sluiten: 1. de sluitcellen hebben een receptorstof die gevoelig is voor licht. Als ze worden geprikkeld worden kaliumionen opgenomen, stijgt de osmotische waarde en komt er meer turgor. In het donker is er geen licht, dus sluiten de sluitcellen. 2. een verlaagde concentratie van koolstofdioxide in de holten in het blad. Komt door het op gang komen van fotosynthese en zorgt dat de huidmondjes openen. Een plant in het donker zonder koolstofdioxide in de ruimte opent zijn huidmondjes. 3. de biologische klok, zorgt ervoor dat ze overdag open gaan en ’s nachts dicht, ook al is het continu licht of donker. In de groene delen van de plant wordt glucose gevormd, dat in de vorm van zetmeel wordt opgeslagen maar voor het grootste deel later wordt afgevoerd als sacharose. Het vocht in de zeefvaten bevat suiker en andere organische stoffen. De zeefvaten vervoeren dat sapje door actief transport door de hele plant. Het gaat naar het dichtstbijzijnde orgaan wat behoefte heeft aan brand en bouwstoffen. Dat vervoer wordt door celactiviteit ook door osmose op gang gehouden. Planten die langer dan een seizoen leven hebben reserve nodig om de winter door te komen en in de lente te groeien. Zaadjes krijgen ook altijd een voorraadje mee. Opslag voor snelle groei na de winter bestaat uit koolhydraten in ondergrondse delen. Reservevoedsel bestaat ook uit koolhydraten, vooral zetmeel en eiwit, kunnen ook vetten bevatten. Vetten zijn licht van gewicht en leveren veel energie. Handig bij zaden, kunnen ze goed verspreid worden. Bloemen bestaan uit: Een krans kelkbladen aan de buitenkant (beschermen bloem en knop) Een krans kroonbladen (kleur, geur en vorm lokken insecten) Binnenin de meeldraden (vormen stuifmeel/pollen, de mannelijke gameten) Stampers (de eicel) Bestuiving: als een stuifmeelkorrel op een stempel van dezelfde soort terecht komt. Hieruit groeit een stuifmeelbuis die de eicel binnen het zaadbeginsel opzoekt. Er zijn 2 zaadcellen, 1 versmelt met de kern en de ander met de eicel. De eicel groeit uit tot een kiempje en het zaadbeginsel tot zaad. Zaden bevinden zich in een vrucht die er voor moet zorgen dat ze worden verspreid. Ze kunnen zaden wegschieten of slingeren of gebruik maken van de wind, water of dieren. Planten hebben ook hormonen. Het eerste ontdekte plantenhormoon is auxine: heeft invloed op de groei. Deze stof wordt door licht afgebroken, dus schaduwkant groeit harder dus plant groeit naar het licht toe. Feromonen: chemische signalen. Planten die belaagd worden door rupsen lokken sluipwespen zodat ze de rupsen opeten. Andere planten in de buurt gaan ook dat stofje aanmaken en helpen zo de plant te redden.