De Bijbel (Artikel uit de Encarta Encyclopedie) Inleiding 1. Bijbel en jodendom 2. De bijbel in het leven van de kerken 3. Nieuwere bijbelvertalingen 3.1 Bijbelvertalingen in het Nederlands 3.2 Bijbelvertalingen in andere westerse talen Inleiding Bijbel, de meest gebruikelijke naam voor het geheel van de heilige boeken van het jodendom en christendom, die in deze godsdiensten een blijvend gezag bezitten, daar in deze boeken, hoewel door mensen geschreven, volgens joods-christelijke opvatting Gods openbaringswoord ligt vervat. De joodse bijbel, door de christenen Oude Testament genoemd, omvat minder boeken dan de christelijke, omdat in de christelijke bijbel ook de apostolische geschriften van het Nieuwe Testament zijn opgenomen, waarin voor de christenen Gods woord in Jezus Christus zijn blijvende uitdrukking heeft gevonden. Als synoniemen van het woord bijbel worden door joden en christenen ook gebezigd: de Heilige Schrift(en), de Schrift(en), terwijl de joden ook spreken van tenach. Andere, minder courante benamingen van de bijbel zijn: het Boek (der Boeken), en de canonieke boeken of geschriften. De indeling en omvang van de bijbel in het jodendom en de christelijke kerken verschillen. Het woord bijbel stamt van een Grieks woord, biblos, een leenwoord uit het Egyptisch. De oudere vorm is bublos, die bij de joodse geschiedschrijver Josephus Flavius nog naast het sinds de 1ste eeuw v.C. algemeen gebruikte biblos voorkomt. Een boekrol van papyrus werd zo genoemd; later alle schrijfmateriaal en vervolgens de tekst die erop geschreven was. Een brief, oorkonde of verordening kon biblos of met een verkleinwoord biblion heten. In het Grieks van het Nieuwe Testament is biblion het meest gebruikte woord voor boekrol en boek. Uit het meervoud ta biblia ontstond in het middeleeuws Latijn het woord biblia. Dit woord werd de algemene aanduiding voor de Heilige Schriften, de scripturae sanctae, die alle canonieke boeken van het Oude en het Nieuwe Testament omvatten. 1. Bijbel en jodendom De Hebreeuwse bijbel is de uitkristallisatie van een literatuur die – aanvankelijk in ongeschreven, later in geschreven vorm – de geschiedenis van Israël van de vroegste tijden af heeft begeleid en haar richting heeft gegeven, en die in de 1ste eeuw haar huidige definitieve samenstelling kreeg. De in het jodendom meest gangbare termen voor de bijbel zijn Mikra (lett. 'lezing') en Tenach (een afkortingswoord, waarbij de T staat voor thora, de N voor nevi'im = profeten en de CH voor chetoeviem = [overige] geschriften). De term thora (letterlijk 'richtlijn voor het leven') wordt ook wel gebezigd voor het geheel van de Hebreeuwse bijbel, maar wordt meestal gereserveerd voor de vijf boeken van Mozes (Gen., Ex., Lev., Num. en Deut.), alsmede voor de daaruit gewonnen interpretaties. De bijbel heeft voor het jodendom drie hoofdbetekenissen: 1. richtlijn voor de levenswandel; 2. geschiedenisboek met een leskarakter, waarin de lotgevallen van het volk beschreven staan in hun omgang met die richtlijn; 3. toekomstperspectief: eens zal het leven volgens de richtlijn uitmonden in een rechtvaardige wereld en zullen alle mensen de God van Abraham, Isaak en Jakob erkennen. In het jodendom speelt het onderscheid tussen de mondelinge en de schriftelijke thora (met het accent op de vijf boeken van Mozes) een grote rol. De schriftelijke thora behelst de leefregels waaraan een jood zich heeft te houden. In de mondelinge thora worden deze regels naar de steeds weer veranderende levenssituaties toe vertaald (geïnterpreteerd). De mondelinge thora werd na de verwoesting van de Tempel in het jaar 70 opgeschreven, maar ter onderscheiding bleef zij 'mondelinge thora' heten. Zij vindt haar neerslag in misjna en talmoed. Mondelinge en schriftelijke thora worden samen als 'thora' beleefd: thora is dus niet alleen wat er in de bijbel staat geschreven, maar ook wat dit blijkt in te houden voor de praktijk van de zich steeds wijzigende levenssituaties. Bij dit interpreteren (midrasj) worden alle bijbelboeken betrokken, ook al ligt het accent op de vijf boeken van Mozes. Het jodendom kent geen centraal leergezag, en daarmee ook geen vaststaande bijbelinterpretatie. Het kent wel een interpretatietraditie, waarin de ervaringen van het volk in zijn omgang met de bijbelse opdracht zijn opgetekend. Die traditie gaat door tot op de huidige dag. De gedachte aan één enig juiste interpretatie van de bijbel is het jodendom vreemd. Het woord Gods is voor de mensen niet te bevatten; elke interpretatie die de tekst recht doet is legitiem. Elkaar tegensprekende interpretaties worden niet ervaren als strijdige, maar als elkaar aanvullende aspecten. De interpretatietraditie kent twee hoofdstromen: de ene met het accent op de juiste levenswandel (halacha), de andere met het accent op de rijkdom van de bijbelse denk- en ervaringswereld (Aggadah). In sommige verzamelingen overheerst het halachische accent (bijvoorbeeld in de Misjna), in andere het aggadische accent (zoals in de Midrasj Rabba). In de Talmoeds zijn beide accenten met elkaar verweven. In de periode van de Tweede Tempel tot de afsluiting van de Talmoeds (rond 500) beleefde deze traditie een hoogtepunt dat inspirerend is geweest voor de hele verdere joodse bijbelverklaring. De literatuur in die periode wordt samengevat in de term rabbijnse literatuur. Het jodendom kent de opdracht tot dagelijkse bijbelstudie. In de synagogen vindt elke sjabbat, op elke feestdag en door de week op maandag en donderdag bijbellezing plaats. De thora is daartoe verdeeld in parasjiot (weekperikopen). Bij elke parasja wordt tevens een passage voorgedragen uit de profeten (die passage heet dan haftara). Het gebedenboek dat in de synagogen en thuis wordt gebruikt, is een lyrische samenvatting van alles wat de bijbel voor het jodendom betekent. Het is grotendeels uit bijbelcitaten samengesteld. Een grote rol spelen daarin de psalmen, met hun nadruk op de worsteling van de individuele mens in zijn relatie tot God. 2. De bijbel in het leven van de kerken Voor de eerste christelijke gemeenten had de Schrift van het Oude Testament een gezaghebbende betekenis, met name voor het gesprek met Israël. Geleidelijk ontstond het gebruik van een regelmatige Schriftlezing in de samenkomst van de gemeenten zowel uit het Oude Testament als uit de brieven en evangeliën (die later als het Nieuwe Testament werden aangeduid). De christenen beschouwden de tekst van de Septuaginta als gezaghebbend en volgden dienovereenkomstig de Alexandrijnse canon van het Oude Testament; wat het Nieuwe Testament betreft, is het proces van canonisatie afgesloten in de 4de eeuw. Een uitdrukkelijke vaststelling van de canon op een algemene kerkvergadering heeft nooit plaatsgevonden, tenzij men zou willen verwijzen naar het Concilie van Trente in de 16de eeuw of belijdenisgeschriften van het protestantisme (bijv. art. 4 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis). De bijbel werd in de vroeg-christelijke kerk verklaard en toegepast door de prediking; daarnaast werd hij gebruikt bij het geloofsonderricht aan volwassenen ter voorbereiding op de doopbelijdenis. De meeste kerkvaders schreven commentaren op bepaalde bijbelboeken (soms niet anders dan de neerslag van prediking voor de gemeente of onderricht). Behalve de bijbel werd ook de overlevering vanaf de dagen van de apostelen als gezaghebbend erkend, vooral de overlevering onderhouden door bisschoppen die geacht konden worden regelrecht opvolgers van de apostelen te zijn; tegelijk werd een beroep gedaan op wat de universele kerk geloofde en leerde. De relatie tussen bijbelgezag en kerkgezag werd door niemand als problematisch ervaren. Voor de eredienst kristalliseerde zich het perikopensysteem: een aanwijzing van vaste gedeelten uit de bijbel voor de lezingen. Daarnaast kregen de psalmen een belangrijke plaats bij het onderhouden van de gebedstijden. In de middeleeuwen werd de (Latijnse) bijbel steeds meer het boek van de clerus, zowel wat betreft het gebruik ervan in de eredienst als wat betreft de studie ervan aan de klooster- en kathedraalscholen. De tekst was met name in de niet-romaanse landen voor de leken ontoegankelijk, de inhoud werd ontsloten in rijmbijbels, in de figuratieve decoratie van de kerken door beeldcycli aan deuren, wanden, kapitelen, ramen, gevels en portalen, en soms door dramatische uitbeelding. De Biblia pauperum is de vrucht van deze lange traditie van vulgariserende bijbelse verkondiging. Aan de scholen was de bijbel tot aan de hoogscholastiek het enige handboek van het theologisch onderwijs, van waaruit door de professoren, magistri Sacrae Paginae ( 'meesters in de gewijde tekst') genoemd, al commentariërend en vragen formulerend werd 'voorgelezen'. Pas toen de vier boeken Sententies van Petrus Lombardus (gest. 1160) als handboek werden ingevoerd, kwam er geleidelijk aan een onderscheid tussen de eigenlijke schriftstudie en de dogmatische theologie. Omdat dikwijls door middel van tendentieuze bijbelvertaling en -uitleg kritiek werd uitgeoefend op de kerk en haar instituten en ook ketterse ideeën werden verbreid, kregen vanaf het einde van de 13de eeuw de bezwaren van het kerkelijk gezag tegen het bezitten en lezen van bijbelvertalingen door leken de vorm van verboden, soms op straffe van excommunicatie. Ondanks deze reserves ontstonden er ook in de late middeleeuwen tal van vertalingen in de volkstaal. Het Concilie van Trente (1545–1563) bepaalde dat alle bijbelvertalingen leerstellige aantekeningen zouden bevatten en dat in elk bisdom leerstoelen voor de orthodoxe uitleg van de bijbel zouden worden opgericht. 'Door de Katholieke Kerk, ' zo wordt uitdrukkelijk bepaald, 'worden de Schrift en de tradities met even vrome liefde en eerbied aangenomen en vereerd.' Deze uitspraken waren een reactie tegen de verwerping door Maarten Luther van het gezag van concilies en pausen met als uitgangspunt: de Schrift alleen (godsdienstgesprek van Leipzig, 1519). In het algemeen werd door de reformatie geweigerd Schrift en overlevering 'met even vrome liefde en eerbied' te vereren: 'men mag geen geschriften van mensen, hoe heilig zij geweest zijn, gelijkstellen met de goddelijke Schriften, noch de gewoonte met de waarheid Gods, noch het grote aantal, noch de ouderdom, noch de opvolging van tijden of personen, noch de concilies, decreten of besluiten' (art. 7 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis). Deze exclusieve waardering van de bijbel als Woord van God voor elke gelovige gaf een krachtige impuls tot het vertalen van de bijbel in de volkstaal. Zo verzorgde Luther, om de bijbel aan de leken terug te geven, een vertaling van de gehele bijbel (voltooid 1534), waarvan de betekenis voor de vorming van de Duitse vroomheid en het (Hoog-)Duitse taalgebruik van onschatbare waarde is geweest. De protestantse orthodoxie stelde Woord Gods en Schrift zonder meer gelijk, fundeerde dit met behulp van de inspiratieleer. In de 19de eeuw werd de bijbelkennis sterk verbreid en bevorderd door protestantse bijbelgenootschappen: hun arbeid werd aanvankelijk veroordeeld door de Rooms-Katholieke Kerk. Thans worden ook in deze kerk bijbelvertalen, bijbellezen, kringwerk rondom de bijbel en bijbelverklaren krachtig gepropageerd. In de orthodoxe kerken van het Oosten heeft de bijbel vooral zijn plaats in de eredienst, in het onderhouden van de getijden en in de theologische studie. Zijn gezag is onlosmakelijk verbonden met dat van de ongedeelde kerk uit de eerste eeuwen, vooral dat van de zeven oecumenische concilies. De traditie van deze ongedeelde kerk wordt ervaren als een dynamisch gebeuren, voortgaand tot op deze dag, waarin de Schrift mede is opgenomen. De Anglicaanse kerken houden in hun belijdenis de Schrift voor 'de volstrekt enige maatstaf bij de bepaling van wat noodzakelijk geloofd moet worden ter zaligheid', kennen daarnaast echter ook groot gezag toe aan de traditie van de ongedeelde vroeg-christelijke kerk en beroepen zich dikwijls daarop voor hun eredienst of voor hun opvattingen over een apostolische opvolging in het ambt. Schriftstudie wordt van grote betekenis geacht, niet alleen voor de theologie, maar ook voor het persoonlijk geloofsleven van de gemeenteleden. 3. Nieuwere bijbelvertalingen 3.1 Bijbelvertalingen in het Nederlands De grondtekst van bijna alle middeleeuwse vertalingen was de Vulgata. De oudste Middel-Nederlandse vertaling is het Leven van Jesus, een bewerking van een Latijnse evangeliënharmonie die teruggaat op het Diatessaron van Tatianus. Deze verdietsing, gemaakt ca. 1280, een onovertroffen kunstwerk te midden van veel middelmatige vertalingen, stamt waarschijnlijk uit de kring van Willem van Afflighem, abt van het klooster St.-Truiden in Limburg. Uit het eind van de 13de, begin 14de eeuw dateren een verdietsing van de Apocalypse, de psalmen en de epistelen en evangeliën, afkomstig uit Vlaanderen en Brabant. Al deze teksten zijn op vrij grote schaal verbreid, zowel in de Nederlanden als in het Duitse Rijngebied. Gebruikers waren kloosterlingen en gegoede burgers. Niettegenstaande de gereserveerde houding van de kerk ten aanzien van de bijbel in de volkstaal heeft een Brabander op verzoek van een rijke Brusselse poorter kort voor 1360 een begin gemaakt met een prozabewerking van de Historia scolastica van Petrus Comestor, in 1271 reeds door Jacob van Maerlant in dichtvorm bewerkt (Rijmbijbel). Later werd ook de rest van het Oude Testament vertaald. Dit werk vond grote waardering in de kring van Johannes van Ruusbroec. Uit dit milieu stamt eveneens een volledige vertaling van alle niet-historische boeken van het Nieuwe Testament. De Noordelijke Nederlanden leverden hun eerste bijdrage tot de bijbelvertaling in de psalmen, voorkomende in het Dietse getijdenboek van Geert Groote, de geestelijke vader van de moderne devotie. Zijn leerling Johan Scutken, klerk in het klooster te Windesheim, verdietste het gehele Nieuwe Testament en de oudtestamentische epistellessen, benevens de psalmen. In talrijke exemplaren werden deze teksten in de Nederlanden en in Neder-Duitsland verspreid. De eerste bijbeldruk is de tweedelige uitgave van het Oude Testament zonder de Psalmen, in 1477 verschenen te Delft, de Delftse bijbel, in de vertaling van 1360. Een volledige bijbel is hier te lande vóór de Hervorming niet gedrukt, doordat de vele malen herdrukte Epistelen en evangeliën (eerste uitg. 1478 te Utrecht) en Psalmen (eerste uitg. 1480 te Delft) in de vertolking van Scutken genoegzaam voorzagen in de behoeften van bijbellezers, veelal kloosterzusters. Eind 1523 verscheen bij Doen Pietersoen te Amsterdam en bij Adriaen van Berghen te Antwerpen de vertaling van Luthers Nieuwe Testament, de eerste reformatorische bijbeluitgave in de Nederlanden. Tal van malen is dit Nieuwe Testament, ondanks de keizerlijke plakkaten tegen ketterse boeken, herdrukt. De gewezen Utrechtse schoolrector Hinne Rode bewerkte opnieuw de Luthertekst voor de drukker Albert Pafraet te Deventer, 1525 (ten onrechte bekend onder de benaming Bazelse Nieuwe Testament). In hetzelfde jaar zag bij Hans van Ruremunde te Antwerpen een vertaling van Luthers Oude Testament-vertolking het licht, voor zover deze in dat jaar gereed was. In de herdrukken hiervan en in de volledige reformatorische bijbels, o.a. van Jacob van Liesveldt te Antwerpen, 1526, en in het bijzonder in diens uitgave van 1542 (de Liesveldtbijbel), komen hoe langer hoe meer reformatorische kanttekeningen voor. Laatstgenoemde bijbeldruk heeft de uitgever het hoofd gekost. Erasmus' uitgave van het Nieuwe Testament verscheen in 1524 in Nederlandse vertaling te Delft. Het succes van deze bewerking was, gezien de weinige herdrukken, gering. Groter populariteit genoten velerlei menguitgaven, waarin de Luthertekst wordt afgewisseld met kortere of langere fragmenten uit het Delftse Nieuwe Testament naar Erasmus. In 1525 zag te Antwerpen de eerste uitgave van dit soort het licht. Een soortgelijke uitgave, echter nog bonter samengesteld, was de volledige bijbel van Willem Vorsterman (Antwerpen, 1528), de Vorstermanbijbel, een mozaïek van lutherse, erasmiaanse en katholieke teksten. Ook deze is enige malen herdrukt. De ondernemende katholieke drukker Bartholomeus van Grave te Leuven vatte intussen het plan op, in het kader van de opkomende Contrareformatie, van de herziene vulgaattekst een nieuwe vertaling te laten maken. Nicolaas van Winghe, regulier kanunnik te Leuven, volbracht deze arbeid. De Leuvense bijbel, vele malen herdrukt, o.a. door Christophe Plantin te Antwerpen, en in 1599 herzien, bleef tot in de 19de eeuw de standaardtekst voor katholieke bijbellezers. Bij de doopsgezinden was het de Biestkens-bijbel die eeuwenlang in zwang was. Inmiddels verlangden de calvinisten een getrouwe vertaling rechtstreeks uit de grondtalen. De uitgave van Steven Mierdman en Jan Gheylliaert (Emden 1558), vervaardigd naar de Zwinglibijbel, voldeed niet aan deze eis. De aanzienlijke Vlaming Jan Utenhove vertaalde in ballingschap rechtstreeks uit het Grieks het Nieuwe Testament (Emden 1556). Wegens de eigenaardige taalvormen heeft dit werk zich echter niet kunnen inburgeren. Meer succes had de vertaling van Johannes Dyrkinus, in 1559 te Emden verschenen. Dit werk werd met de vertaling van Luthers Oude Testament, vervaardigd door Utenhoves vriend Godfried van Wingen, samengevoegd tot een complete bijbel en in 1561–1562 te Emden bezorgd, de Deux-aes-bijbel, aldus genoemd naar een aan Luther ontleende kanttekening. In de vergaderingen van de particuliere synodes openbaarde zich meer en meer het verlangen de gehele bijbel, rechtstreeks vertaald uit het Hebreeuws en Grieks, te bezitten. Opdrachten hiertoe werden verleend aan geleerden, o.a. aan Marnix van Sint-Aldegonde, maar tot een uitvoering kwam het niet. Eindelijk vatte de Synode van Dordrecht in 1618 de zaak krachtig aan. Een college van vertalers, bijgestaan door reviseurs, voltooide deze arbeid in 1635, daartoe financieel in staat gesteld door de Staten-Generaal. In 1637 verscheen de eerste druk van de Statenbijbel bij Paulus Aertsz. van Ravensteyn te Leiden, welke tekst weldra niet alleen bij de gereformeerden, maar ook bij remonstranten en de meeste doopsgezinden gezag verwierf. De Statenvertaling is tot op de dag van vandaag nog in gebruik, zij het voornamelijk bij de reformatorische kerken of de rechterflank van de orthodoxie. Na 1637. Van de verschillende protestantse groeperingen hielden na het verschijnen van de Statenvertaling alleen de luthersen aan een eigen vertaling vast. Zij gebruikten tot 1648 de vertaling die terugging op de in 1558 te Emden bij Mierdman en Gheylliaert verschenen bijbel, later bekend als Biestkensbijbel. In 1644 besloot de Lutherse Synode de gangbare tekst te corrigeren aan de hand van een goede Duitse Luthertekst, waartoe Adolph Visscher, luthers predikant te Amsterdam, opdracht kreeg. Deze nieuwe Nederlandse Lutherbijbel verscheen in 1648 en bleef tot 1951 de bijbel van de luthersen, zij het dat hij in de loop der jaren verscheidene herzieningen onderging. Het duurde tot het einde van de 18de eeuw voordat er aan protestantse zijde pogingen werden gedaan om tot een nieuwe bijbelvertaling te komen. Van 1789 tot 1798 verscheen de vertaling van de bijbel van Y. van Hamelsveld; van 1822 tot 1830 de zich nauw bij de Statenvertaling aansluitende bewerking van de Leidse hoogleraar J.H. van der Palm. Van doopsgezinde zijde deed de predikant G. Vissering in 1854 een vertaling van het Nieuwe Testament verschijnen. Als monument van de vrijzinnige Nederlandse theologie kan gelden de Leidse vertaling, waarvan het Oude Testament, vertaald door Hooijkaas, Kosters, Kuenen en Oort, in 1899–1901 verscheen. Het Nieuwe Testament werd vertaald door Oort met adviezen van de graecus Hesseling en verscheen in 1912. Al deze tot nu toe genoemde vertalingen waren óf het werk van enkelingen óf zij droegen het stempel van een bepaalde theologische richting. In 1926 nam het NBG het besluit een nieuwe bijbelvertaling tot stand te brengen en verenigde daartoe in twee commissies oud- en nieuwtestamentici van verschillende kerken en theologische richtingen. In 1939 verscheen het Nieuwe Testament en in 1951 de volledige bijbel. Deze Nieuwe vertaling, die nu algemeen de NBG-Vertaling-1951 wordt genoemd, heeft voor de meeste Nederlandse protestanten de plaats van de Statenvertaling ingenomen. Tot op dit moment werd de bijbel eigenlijk alleen vertaald voor gebruik in de kerken en door de kerkgangers. Al in de jaren vijftig brak het besef door dat hun taalgebruik steeds minder werd begrepen door mensen met weinig of geen kerkelijke achtergrond. In een eerste poging ook iets voor deze groep mensen te doen begon het NBG losse bijbelboeken te vertalen in 'Hedendaags Nederlands'. De eerste, Een gevangene schrijft, verscheen in 1960; in de jaren daarop verschenen nog negen deeltjes. Ze zijn sedertdien opgenomen in de serie: De bijbel, boek voor boek van het NBG. Ook individuele vertalers ondernamen pogingen. Zo verschenen kort achtereen: Het nieuwe testament in de taal van onze tijd, door Anne de Vries (1965– 1968); De goede boodschap, door E. Straat (1968); het op een Duitse vertaling gebaseerde Nieuwe Testament voor mensen van deze tijd (1968–1969); Het Levende Woord (1979) en Het Boek (1988), parafrase-vertalingen van respectievelijk het Nieuwe Testament en de gehele bijbel naar het voorbeeld van de Amerikaanse Living Bible (1971). Deze plotselinge, nieuwe belangstelling voor het vertalen van de bijbel bracht theologen en taalkundigen ertoe zich internationaal te gaan bezinnen op de wijze van vertalen. De gedachte werd ontwikkeld dat in iedere taal eigenlijk drie verschillende vertalingen nodig zijn: een idiolecte, waarin de structuur van de oorspronkelijke taal zo veel mogelijk bewaard blijft voor studiedoeleinden; een kerkelijke of liturgische vertaling voor gebruik in de erediensten; en een dynamisch-equivalente vertaling die sterk bepaald wordt door de structuren van de ontvangende taal voor mensen met weinig of geen kerkelijke achtergrond. Het NBG en de Katholieke Bijbelstichting (KBS) publiceerden samen in 1972 het dynamisch-equivalente Nieuwe Testament in omgangstaal, Groot Nieuws voor U; de gehele bijbel in omgangstaal, de Groot nieuws bijbel, kwam uit in 1983 (met een herziene versie in 1996). Bij de rooms-katholieken bleef tot in de 19de eeuw de Leuvense bijbel, herzien naar de vulgaatuitgave van 1592 en in 1599 te Antwerpen verschenen, de gezaghebbende. Van 1894–1910 zijn door de professoren aan de seminaries van de Utrechtse kerkprovincie – met enige anderen – bewerkt 'De heilige boeken van het Oude Verbond' (de Professorenbijbel). Aan het begin van deze eeuw werd evenals in verscheidene andere landen ook in Nederland door rooms-katholieke exegeten een vertaling naar de grondtekst ondernomen; deze werd gepatroneerd door de Apologetische Vereniging Petrus Canisius. Van deze Canisiusvertaling verscheen in 1906 het onmiddellijk populair geworden Canisiusbijbeltje, dat de Evangeliën en de Handelingen bevatte; het hele Nieuwe Testament verscheen in 1929, het Oude Testament in 1936–1939. In 1948 verscheen van de gehele vertaling, in één deel, een 2de druk. In Vlaanderen vond ingang het Nieuwe Testament vertaald door T. van Tichelen. In 1961 verscheen Het Nieuwe Testament van Onze Heer Jesus Christus, uitgegeven door de toen pas opgerichte Katholieke Bijbelstichting. Eind 1966 verscheen het eerste deel (Pentateuch) van een nieuwe vertaling van het Oude Testament. De volledige bijbel, die nu KBS-Vertaling of Willibrordvertaling wordt genoemd, verscheen in 1975. Daarin werden de psalmen opgenomen zoals ze vertaald waren door Ida Gardina Margaretha Gerhardt en Marie H. van der Zeyde en die reeds in 1972 als afzonderlijke uitgave waren verschenen. In 1987 kwam een nieuwe rooms-katholieke vertaling van de Evangeliën en Handelingen uit. In 1995 verscheen een herziene versie van de Willibrordvertaling. Van de zijde van de Jehova's Getuigen verscheen in 1986 de Nieuwewereldvertaling, een vertaling van de Engelse New World Translation. Van joodse zijde verschenen in de 19de en 20ste eeuw verscheidene vertalingen van de Hebreeuwse bijbel of gedeelten daaruit. Zo verzorgde S.I. Mulder in 1826 een Nederlandse vertaling van de vijf boeken van Mozes en de erbij behorende Haftarot. Een andere vertaling van de boeken van Mozes is die van A.S. Onderwijzer (1895– 1901). In 1970–1971 verscheen van de hand van J. Dasberg een nieuwe vertaling van deze vijf boeken met de Haftarot. Ook diverse dialect-vertalingen hebben het licht gezien: onder meer een Twentse vertaling van de vier Evangeliën (1984), Drentse vertalingen van Marcus (1981) en Matteüs (1988) en Groningse vertalingen van 1 Samuël (1988), Marcus (1955), Lucas (1988), Handelingen en de brieven van Johannes (1953–1956). 3.2 Bijbelvertalingen in andere westerse talen De klassieke Duitse bijbelvertaling is die van de reformator Maarten Luther. In 1522 verscheen zijn Nieuwe Testament, in 1534 de gehele bijbel. Deze vertaling kan nog altijd beschouwd worden als de Duitse bijbel bij uitstek. Afzonderlijk moet genoemd worden de Zürcher- of Zwinglibibel. Begonnen in 1524 als een aan Zwitsers taalgebruik aangepaste bewerking van Luthers Nieuwe Testament ontwikkelde hij zich mede onder Zwingli's invloed tot een zelfstandige vertaling uit de grondtekst, zodat reeds in 1531 een volledige bijbel kon worden uitgegeven. Van de vele nieuwere vertalingen, voornamelijk van het Nieuwe Testament, worden hier slechts genoemd de vertaling van de bijbel van Hermann Menge (1926), die van Hans Bruns (Nieuwe Testament 1959, Oude Testament 1963), de vertaling van het Oude Testament van Buber-Rosenzweig en het Nieuwe Testament in Duitse omgangstaal Gute Nachricht (1971). De gehele bijbel in de Duitse omgangstaal kwam uit in 1982. De eerste complete vertaling van de bijbel in het Engels was de Wyclif- of Lollardbijbel uit de 14de eeuw. Grote populariteit verwierf de Genève-bijbel (1560), tot stand gebracht door puriteinse geleerden, naar Genève gevlucht voor de vervolgingen onder Mary Tudor. Dit was de bijbel van Shakespeare, Milton, Bunyan en Cromwell. In 1604 werd op een conferentie in Hampton Court, onder leiding van Jacobus I, besloten tot een nieuwe vertaling van de bijbel. Driemaal twee commissies van geleerden, resp. in Westminster, in Cambridge en in Oxford, werkten aan verschillende delen van het Oude en Nieuwe Testament en de apocriefen, terwijl één commissie, bestaande uit twee afgevaardigden van elk van de zes vertaalcommissies, het geheel tot een harmonische eenheid maakte. Het resultaat was de King James of Authorized version (1611), die gedurende enige eeuwen de bijbel van de Engelssprekende wereld is geweest. In de tweede helft van de 19de eeuw werd de noodzaak van een revisie gevoeld. Deze Revised version kwam in de jaren 1881–1885 tot stand. Amerikaanse geleerden brachten in 1901 onder de titel The American standard version een eigen gerevideerde tekst uit. In de jaren 1946– 1957 verscheen in Amerika een nieuwe revisie, de Revised Standard Version. Veel, meer fundamentalistisch ingestelde christenen bleven de oude King James version gebruiken, tot in 1971 de Living Bible verscheen, een parafrase-vertaling waarbij de American standard version overgezet was in modern Engels. Van die uitgave is inmiddels een miljoenenoplage verschenen en deze bewerking is reeds in vele talen vertaald. In 1978 verscheen de New international version, een nieuwe vertaling die vooral in evangelisch gezinde kringen wordt gebruikt. In Engeland zag men af van een nieuwe revisie van de King James Version, maar besloot men tot een geheel nieuwe vertaling in levend, hedendaags idioom. Behalve de Rooms-Katholieke Kerk waren alle Engelse, Schotse en Ierse kerken bij deze onderneming betrokken, terwijl ook het Engelse en het Schotse Bijbelgenootschap deelnamen. In 1961 verscheen het Nieuwe Testament; in 1970 kwam de volledige New English Bible gereed. Evenals elders was ook in het Engelse taalgebied de weg voor een nieuwe vertaling voorbereid door individuele vertalingen. Enkele daarvan zijn: The twentieth century New Testament (1898–1901); New Testament in modern speech van R.F. Weymouth (1903); An American translation (Nieuwe Testament 1923, Oude Testament 1927); de vertaling van J.B. Phillips (Nieuwe Testament 1947–1958); The four gospels van E.V. Rieu (1952); A new translation in plain English van Ch. Kingsley Williams (1952). Ten slotte moet melding gemaakt worden van de roomskatholieke vertaling van mgr. Ronald Knox (Nieuwe Testament 1944, Oude Testament 1949–1950) en de rooms-katholieke bewerking van de Amerikaanse Revised Standard Version (Nieuwe Testament 1965). Van joodse zijde verscheen in 1917 een eerste Amerikaanse vertaling te Philadelphia (VS): The Holy Scriptures according to the masoretic text, uitgegeven door de Jewish Publication Society of America. Vanaf 1955 wordt er gewerkt aan een nieuwe joodse vertaling. In 1962 verscheen het eerste deel van deze (nog niet volledige) New jewish version. Van de kant van de Jehova's Getuigen verscheen in 1961 de New world translation. Van groot belang was het Nieuwe Testament Good news for modern man, dat in 1966 verscheen. In 1976 kwam de volledige Good News Bible gereed. De eerste in de Franse taal verschenen bijbeluitgave was een Nieuwe Testament, dat in 1474 in Lyon het licht zag. In 1530 verscheen in Antwerpen de eerste Franse bijbel, een bewerking van oudere Franse handschriften door de Parijse humanist Jacques Lefèvre d'Étaples. In 1535 kwam te Neuchâtel de eerste protestantse bijbel uit, vertaald door Pierre Robert Olivetan en vele malen herdrukt en gerevideerd; de belangrijkste revisie was die van J.F. Ostervald (1724) die gedurende twee eeuwen de bijbel van de Franssprekende protestanten is geweest. De rooms-katholieken gaven de voorkeur aan de revisie van de bijbel van Lefèvre door de hoogleraren van de Leuvense universiteit (1550). Een andere belangrijke Franse bijbelvertaling is de Port Royal- of De Sacy-vertaling (Nieuwe Testament 1667, gehele bijbel 1701), later opnieuw uitgegeven met uitvoerige noten en met (rooms-katholieke) kerkelijke goedkeuring. De thans onder de Franssprekende protestanten meest gebruikte vertalingen zijn die van Louis Segond (Oude Testament 1874, Nieuwe Testament 1880) of een moderne herziening ervan (1978), en de Version synodale (1910), een ingrijpende revisie van de Ostervaldtekst. Een veel gebruikte rooms-katholieke vertaling is die van abbé A. Crampon (1905), die echter thans de eerste plaats heeft moeten afstaan aan de Bible de Jérusalem (1955), een prachtige vertaling van de bijbel, tot stand gebracht onder leiding van de geleerden verbonden aan de École Biblique de Jérusalem. Ook in andere Europese talen kwamen in de 16de en 17de eeuw bijbelvertalingen tot stand, die gedurende enkele eeuwen in gebruik bleven en het ten dele, zij het in gerevideerde vorm, nog zijn. Voor het Spaans kan vermeld worden de Reina-Valera vertaling (1602); voor het Portugees de d'Almeida-vertaling (1753); voor het Italiaans de vertalingen van Malermi (1471), van Brucioli (1532) en van Diodati (1607); voor het Tsjechisch de Kralitz-vertaling (1593); voor het Hongaars de Karoli-vertaling (1590); voor het Deens het Nieuwe Testament van Mikkelsen (1524) en de bijbel vertaald door de professoren van de theologische faculteit in Kopenhagen (1550), tot aan de zelfstandigwording van Noorwegen ook in dat land in gebruik; voor het Zweeds de Gustavus Vasa's bijbel (1541) en vooral de Karel XII-bijbel (1703). 3.3 Bijbelvertalingen in niet-Westerse talen Eind 1987 was in 303 talen de hele bijbel vertaald en uitgegeven, in 670 talen ten minste een van de beide Testamenten en in 911 talen ten minste een heel bijbelboek. De missionaire bijbelvertaling was al voor de 19de eeuw begonnen. Reeds in 1661 verscheen het Nieuwe Testament in het Massachusetts, vertaald door John Eliot, het eerste in Noord-Amerika gedrukte Nieuwe Testament en het eerste in een Noord-Amerikaanse Indianentaal. In 1663 volgde de hele bijbel. In de daarop volgende jaren, m.n. in de 19de eeuw, werd de bijbel in vele nietWesterse vertalingen uitgebracht. Dat de bijbelvertaling in niet-Westerse talen in de laatste anderhalve eeuw zo'n grote vlucht heeft genomen, is wel in het bijzonder te danken aan de stimulerende invloed en de hulp van de bijbelgenootschappen. Met name de vier genootschappen die als de missionaire bijbelgenootschappen bekend stonden, speelden daarbij een grote rol, nl. het Brits en Buitenlands Bijbelgenootschap, het Amerikaans Bijbelgenootschap, het Nederlands Bijbelgenootschap en het Schots Bijbelgenootschap. In de laatste decennia, sinds de oprichting van de Wereldbond van Bijbelgenootschappen (1946), wordt het werk van het bijbelvertalen steeds meer geïnternationaliseerd. Deze gemeenschappelijke arbeid wordt geleid en gecoördineerd door het Committee on Translation van de Wereldbond van Bijbelgenootschappen. UITG: Oude Testament: Biblia Hebraica, uitg. d. R. Kittel (31937; vele malen herdrukt en later voorzien van varianten van de Dode-Zeeteksten); The Hebrew university bible, uitg. d. M. Goshen-Gottstein (in afleveringen sinds 1965); Biblia Hebraica Stuttgartiensis, uitg. d. K. Elliger en W. Rudolph (met een verbeterd tekstkritisch apparaat; in afleveringen sinds 1968). Nieuwe Testament: Novum Testamentum Graece, uitg. d. E. Nestle (1889; herz. d. E. Nestle en K. Aland e.a., 261979); Novum Testamentum Graece et Latine, uitg. d. Eberhard Nestle (1930; herz. d. Erwin Nestle en K. Aland, 221963, 251975, nwe. ed. 261983); Novum Testamentum graece et latine, uitg. d. A. Merk (31938, 41950); The Greek New Testament, uitg. d. K. Aland e.a. (1966; 3de herz. druk 1983).. VERT: Statenbijbel (1637; herz. uitg. 1977); Nieuwe vertaling op last van het Nederlands Bijbelgenootschap (1951); De bijbel uit de grondtekst vertaald, uitg. d. Katholieke Bijbelstichting (1975); Groot Nieuws Bijbel (1983). Misjna de systematisch samengebrachte joodse mondelinge traditie die ca. 220 n.C. tot stand kwam onder leiding van rabbi Jehoeda Hanassi. Het werk bestaat uit zes hoofdafdelingen: landbouwwetten, wetten omtrent feest- en gedenkdagen, huwelijks- en echtscheidingswetten, civiel- en strafrecht, over de tempeldienst en ten slotte bepalingen omtrent cultische reinheid en onreinheid. Microsoft® Encarta® Encyclopedia 2002. © 1993-2001 Microsoft Corporation/Het Spectrum. Alle rechten voorbehouden. Talmoed (verwant met de Hebr. werkwoordstam lmd, = leren, onderwijzen), de schriftelijke vastlegging van discussies die gedurende enige eeuwen zijn gevoerd door joodse geleerden over de praktische toepassing van de thora-voorschriften en de mondelinge leer (misjna) in het dagelijks leven (zie ook thora). In deze gesprekken, die het gevolg waren van de talloze gevallen waarvoor de geleerden zich in een steeds veranderende wereld gesteld zagen, is ook de contemporaine wetenschap verwerkt, zodat een veelvoud van onderwerpen, meestal in associatief verband, aan de orde komt. Daardoor is de talmoed geworden tot de bron bij uitstek voor de uitleg en vaststelling van de halacha (joodse gedragscode), alsmede voor de kennis van de cultuurgeschiedenis van het jodendom en zijn naaste omgeving in de eerste vijf eeuwen n.C.