uitgestelde transfusiereacties

advertisement
10
UITGESTELDE TRANSFUSIEREACTIES
Deze documenten werden ontwikkeld door de werkgroep opleiding en vervolgens gevalideerd
door de stuurgroep van BeQuinT.
Indien u wijzigingen aanbrengt in de presentaties dan is dit op eigen verantwoordelijkheid.
Deze presentaties werden ontwikkeld als basis voor een e-learning programma en niet voor
face-to-face vorming.
2
INHOUD MODULE 10
3

DOELSTELLINGEN

DEFINITIE

SOORTEN UITGESTELDE TRANSFUSIEREACTIES

VOORKOMEN VAN UITGESTELDE TRANSFUSIEREACTIES

TE ONTHOUDEN
DOELSTELLINGEN
4

De definitie kennen van een uitgestelde TR

Weten dat er verschillende soorten uitgestelde TR zijn en deze herkennen

Weten dat de ernst van een uitgestelde TR kan variëren

Het nut begrijpen van de transfusiehistoriek van een patiënt.
Dit bevat gegevens over bloedcomponenten die werden toegediend aan
de patiënt en immuno-hematologische gegevens zoals:
 Voorgaande transfusies
 ABO bloedgroep en andere erytrocyten fenotypes
 Aanwezigheid van antistoffen
 Antecedenten van (acute en uitgestelde) transfusiereacties
 Stamceltransplantatie, enz.
ACUTE EN UITGESTELDE TRANSFUSIEREACTIES
5
< 24 uur na transfusie
Acute transfusiereacties (ATR)


Deze treden meestal op in de
eerste 15 minuten na start
transfusie.
Deze worden gesignaleerd door
zorgverstrekkers in het ziekenhuis
(verpleegkundigen, vroedvrouwen,
artsen).
> 24 uur na transfusie
Uitgestelde transfusiereacties (UTR)


Deze treden pas enkele dagen of
weken na transfusie op.
De behandelende arts (buiten het
ziekenhuis) speelt een belangrijke rol
voor de diagnose van uitgestelde
transfusiereacties.
DEFINITIE
6
Vaak doen deze transfusiereacties zich voor nadat de
patiënt het ziekenhuis heeft verlaten.

Daarom is het belangrijk dat minstens de huisarts weet dat zijn/haar
patiënt 1 of meerdere transfusies kreeg (via de ontslagbrief).

De ernst van uitgestelde transfusiereacties varieert.
SOORTEN UITGESTELDE TRANSFUSIEREACTIES
7


Immunologisch:

Uitgestelde hemolytische transfusiereactie

Posttransfusie purpura

Transfusiegeassocieerde graft-versus-host-disease reactie (TA-GVHD)
Niet-immunologisch:


Hemosiderose (secundaire hemochromatose)
Infectieus:

Virussen, parasieten, bacteriën…
ALLO-IMMUNISATIE
8
 Allo-immunisatie ontstaat wanneer een organisme wordt
blootgesteld aan antigenen waartegen het antistoffen bezit,
bv. door transfusie, transplantatie of zwangerschap.
 Deze antistoffen kunnen gericht zijn tegen antigenen van
verschillende cellen:
- Rode bloedcellen  anti-erytrocyten antistoffen,
- Witte bloedcellen  anti-leucocytaire antistoffen (HLA-systeem),
- Bloedplaatjes  anti-plaatjes antistoffen (HPA-systeem),
- Serumeiwitten  antistoffen tegen veranderende serumeiwitten
 De klinische gevolgen van de aanwezigheid van deze
antistoffen zijn zeer variabel.
SOORTEN TR: UHTR
9
Uitgestelde hemolytische transfusiereactie (UHTR)

Etiologie:
1.
Een primaire allo-immunisatie
Ontstaan: Bij blootstelling aan erytrocyten antigenen die de patiënt niet heeft, bv.
bij transfusie, transplantatie of een zwangerschap, maakt de patiënt antistoffen
aan tegen erytrocyten antigenen die hij/zij niet heeft.
Bijvoorbeeld: anti-D, -c, -K, enz.
Timing: De antistoffen verdwijnen enkele weken na de transfusie.
2.
Een secundaire allo-immunisatie
Ontstaan: Indien de patiënt later een transfusie krijgt met deze antigenen doet
een secundaire immuunreactie zich voor. Dit kan leiden tot een hemolyse van de
toegediende erytrocytenconcentraten. Dit is een uitgestelde hemolytische TR door
allo-antistoffen incompatibiliteit.
Bijvoorbeeld: anti-RH, -KELL, enz. en vooral anti-KIDD.
Timing: De secundaire reactie vindt sneller plaats : 5 à 15 dagen na transfusie.
SOORTEN TR: UHTR
10


Frequentie: afhankelijk van het aantal gekregen transfusies en/of het
aantal zwangerschappen, van bepaalde aandoeningen en van de
capaciteit van de patiënt om zich te immuniseren (afweermechanisme).
Gevolgen:

Een patiënt die een transfusie heeft gekregen en het ziekenhuis verlaten heeft, kan
na ontslag een uitgestelde hemolytische TR ontwikkelen. Om deze reden is het
belangrijk dat de behandelende arts van de patiënt geïnformeerd wordt over de
transfusie(s) aan deze patiënt.

Zwangerschap: allo-immunisatie vormt een risico voor een volgende zwangerschap.
Een foeto-maternale incompatibiliteit kan immers leiden tot de hemolytische ziekte
van de pasgeborene.
Wat is een secundaire respons?
11
 Bij een secundaire respons of immuunreactie (2e blootstelling aan het
antigen) stijgt de concentratie aan IgG antistoffen snel en deze overschrijdt
de concentratie van de primaire respons. Binnen enkele dagen kan een
hemolytische reactie zich ontwikkelen bij de ontvanger (afbraak van de
toegediende (donor) erytrocyten).
Concentratie van antistoffen
Primaire respons
Secundaire respons
Totaal van
antistoffen
Totaal van antistoffen
Plateau
Daling
Incubatie
periode
Tijd (dagen)
1e contact
met het
antigen
2e contact
met het
antigen
Roselyn LitalienLe monde en images
Allo-immunisatie: gevolgen
12
 Bij immunisering van de patiënt door een vorige zwangerschap is er
een risico op de hemolytische ziekte van de pasgeborene:
Rh+ vader
Rh- moeder zwanger van
haar eerste RH+ kind. Rh
antigenen van de foetus
kunnen in de bloedbaan
van de moeder terecht
komen tijdens de
bevalling.
In reactie op de foetale
Rh antigenen zal de
moeder anti-RH
antistoffen ontwikkelen.
Bij een volgende zwangerschap
van een RH+ fœtus, gaan de
antistoffen via de placenta de
fœtale rode bloedcellen
aanvallen.
SOORTEN TR: UHTR
13


Symptomen: Koorts, koude rilling, hemoglobinurie, tekenen van anemie. Deze
symptomen kunnen zich voordoen enkele dagen tot enkele weken na de
transfusie, wanneer de patiënt al terug thuis is. De patiënt kan ook icterus
ontwikkelen.
Kennis over de transfusiehistoriek en de immunohematologische
voorgeschiedenis (aanwezigheid van erytrocyten antistoffen) van een patiënt
is belangrijk:
Eens een antistof, altijd een antistof !

Dit is belangrijk bij zowel het voorschrift voor een bloedtransfusie als bij de
diagnostiek van transfusiereacties.

Indien klinisch belangrijke allo-antistoffen tegen erytrocyten worden vastgesteld, dient
er hiermee rekening gehouden te worden bij alle verdere transfusies gedurende het
gehele leven van de ontvanger. Dit geldt ook als de antistoffen niet meer aantoonbaar
zijn vanwege het risico op een uitgestelde hemolytische transfusiereactie door
boostering van de antistoffen.
SOORTEN UITGESTELDE TR: PTP
14
Posttransfusie purpura (PTP)

Etiologie: De ontvanger ontwikkelt antistoffen tegen plaatjesantigenen van de
donor (meestal Human Platelet Antigen/HPA).
Dit leidt tot afbraak van zowel de eigen als de donor
bloedplaatjes.
Posttransfusie purpura (PTP) zijn dus een teken van ernstige
(tijdelijke) trombocytopenie.
Gewoonlijk werd de ontvanger eerder gesensibiliseerd door
zwangerschap of een vorige transfusie.
SOORTEN UITGESTELDE TR: PTP
15

Voorkomen: Dit komt zelden voor. Meestal treedt het op bij vrouwen (> 85%) .

Symptomen:


Purpura zijn rode of purperen verkleuringen van de huid (door
onderhuidse bloedingen) die niet weg zijn te drukken.
Purpura al dan niet met bloedingen 1 à 24 dagen na transfusie
(meestal 7 à 10 dagen na transfusie). Er is een spontaan herstel na
2 weken. Soms: koorts, rillingen, bronchospasme, (darm)bloedingen,
hematurie.
Purpura gaan vaak gepaard met een diepe trombocytopenie (10.000
bloedplaatjes). Bijgevolg is een snelle diagnose en behandeling noodzakelijk.

Behandeling: met IV gammaglobulines met of zonder corticoïden en ev.
plasmaferese.
SOORTEN UITGESTELDE TR : TA-GVHD
16
Transfusiegeassocieerde graft-versus-host reactie (TA-GVHD)

Etiologie: De witte bloedcellen van de donor bestempelen de cellen van de
« host » (ontvanger) als vreemd. T-lymfocyten aanwezig in de
bloedcomponent van de donor worden geactiveerd, vermeerderen zich en
vallen de cellen (dus ook de organen) van de ontvanger aan.
Immuundeficiëntie bij de ontvanger betekent een risico voor TA-GVHD:





preterme pasgeborenen,
patiënten met een immuun aandoening,
patiënten met ziekte van Hodgkin
patiënten met immunosuppressieve geneesmiddelen
Patiënten die intra-familiale transfusies ontvangen
= immuungedeprimeerde
patiënten
SOORTEN UITGESTELDE TRANSFUSIEREACTIES
17

Symptomen: 1 à 2 weken na de transfusie ontstaat er centraal beginnend
erytheem, waterige diarree, koorts. Laboresultaten wijzen op leverenzymen
stijging en pancytopenie.
De patiënt overleeft zelden en overlijdt meestal
1 à 3 weken na de 1e symptomen.

Preventie: Door bestraling van bloedcomponenten zijn de daarin
aanwezige T-lymfocyten niet meer in staat tot deling en daardoor ook niet
meer tot het veroorzaken van GvHD.

Bij pathogeenreductie is bestraling niet meer nodig (bv. bij bloedplaatjesconcentraat)
SOORTEN UITGESTELDE TR : hemosiderose
18
Hemosiderose (secundaire hemochromatose)

Etiologie: Een eenheid erytrocytenconcentraat bevat ongeveer 200 mg
ijzer terwijl er iedere dag niet meer dan 2 mg ijzer uit de voeding wordt
opgenomen in de darm.

Bij frequente bloedtransfusies kan het teveel aan ijzer kan niet uitgescheiden
worden. Het stapelt zich dan op in bepaalde organen.

Symptomen: Vanaf ongeveer 20 toegediende erytrocytenconcentraten
kunnen verschijnselen van hemochromatose optreden. Ijzer opstapeling kan
leiden tot orgaanschade (levercirrose, hartfalen, risico op diabetes, … met
symptomen i.f.v. het soort cel waarin het ijzer zich opstapelt).
SOORTEN UITGESTELDE TRANSFUSIEREACTIES
19
Infectieuze complicaties van bloedtransfusies
De laatste decennia verbeterde de veiligheid van bloedcomponenten door
verbeterde screening van donoren, sensitieve HIV testen, NAT, deleukocytering,
pathogeeninactivering, …
Bacteriële, virale, of parasitaire besmetting overgedragen door transfusie
komt nog maar zelden voor. Enkele cijfers:
Micro-organisme
Residueel risico
HIV
1/2.900.000
Hepatitis C virus (HCV)
1/7.000.000
Hepatitis B virus (HBV)
1/3.500.000
Human T-cell lymphotropic virus (HTLV)
1/3.700.000
Bacterieel
1/135.000
 Immunologisch
1/12.000
TE ONTHOUDEN
20






Eenmaal de patiënt het ziekenhuis verlaten heeft na een transfusie kan een
uitgestelde transfusiereactie zich nog voordoen.
De behandelende/huisarts speelt daarom een belangrijke rol bij de
diagnose en opvolging van uitgestelde transfusiereacties.
Het bijhouden van een transfusiehistoriek is heel belangrijk. Eens een
patiënt een antistof heeft gevormd moet hier immers altijd rekening mee
gehouden worden bij een volgende transfusie, ook al is deze antistof niet
meer aantoonbaar.
De kans op een besmetting via een bloedcomponent is zeer klein maar niet
onbestaande.
Incidenten te wijten aan menselijke vergissingen komen meer voor.
Het voorschrijven van een bloedcomponenten moet gebaseerd zijn op een
objectieve evaluatie en afweging van de risico’s en voordelen van een
transfusie. “Elke transfusie die niet formeel geïndiceerd is, is NIET
geïndiceerd” (Prof. Dr. Charles Salmon, Paris).
Download