EXTRA VIII ELEKTROMAGNETISME 2016-17 BTn NATUURKUNDE 6 VWO Eerst 6 wat simpeler sommen, waarvan de antwoorden in de PPT ELEKTROMAGNETISME staan. Dan 9 oude VWO-examensommen, met antwoorden. 1 EM KANON In een elektromagnetisch geschut springt er een vonk over van P naar Q, daarbij zorgt de ‘spoel’ APQB voor een B-veld het papier in (de kruisjes). Het gevolg is dat de vonk naar rechts beweegt en het projectiel van 0,30 kg meeneemt. A Leg uit wat de pluspool is, A of B (Hint: RHR spoel gebruiken!) B Toon aan dat de vonk naar rechts beweegt (Hint: LHR-kracht gebruiken). Aan het eind van de loop na 0,005 s heeft het projectiel een snelheid van 600 m/s. C Bereken de lengte van de loop (hint: uit de gemiddelde snelheid). D Bereken uit de versnelling de gemiddelde kracht op het projectiel. 2 BOOTJE Dit bootje dat in zout water drijft zou in principe moeten gaan varen, door zich af te zetten op de ionenstroom in het water. Via beide elektroden loopt er stroom tussen de polen van de magneet. A Waarom kan zo’n bootje in zoet water ook in theorie niet varen? B Leg uit of de noordpool onder of boven zit. Het water heeft een weerstand van 25 Ohm per cm. De afstand tussen de elektroden is 20 cm. De spanning van de accu 12 V en de sterkte van het magneetveld 0,01 T. C Bereken de grootte van de Lorentzkracht die je hiermee krijgt. 3 KARRETJE Een karretje waarop een hoefijzer magneet is gemonteerd beweegt langs een spoel die met een oscilloscoop verbonden is. Bij passeren van de spoel verschijnen in het beeld van de oscilloscoop twee pieken (zie figuur, voor de getallen). A Waarom zijn de twee pulsen tegengesteld? B Waarom is het oppervlak van de pulsen even groot? C Leg uit of de beweging versneld was, dan wel vertraagd of eenparig. D Bereken de gemiddelde snelheid karretje? E Welk beeld verschijnt er op de oscilloscoop als de magneet een halve slag draait. 4 VALLENDE MAGNEET Een magneet valt door een plexiglazen buis omlaag, om de buis Is een spoel geslagen, die op de aangegeven manier verbonden is met een rood en een groen LEDje. Aan de onderkant van de magneet zit een noordpool. Door de LEDjes kan alleen stroom lopen in de doorlaatrichting (pijl), dan geven de LEDjes licht. A Leg met behulp van de wet van Lenz uit in welke volgorde De LEDjes flitsen. B Beredeneer in welke volgorde de LEDjes flitsen als de buis wordt omgedraaid en de magneet opnieuw omlaag valt, nu met de zuidpool omlaag. 5 SLINGERENDE SPOEL Een spoel slingert van rechts naar links over een sterke magneet. Op deze spoel zijn een rode (R) en een groene (G) LED parallel aangesloten. A Beredeneer in welke volgorde de LEDs zullen oplichten. Leg hierbij al je tussenstappen heel precies uit! B Leg ook uit hoe die volgorde is bij de volgende passage van de magneet. 6 SPOORRAILS Van onder naar boven wijst een extern B-veld. Een asje wordt met 2,0 m/s naar rechts getrokken, terwijl het geleidend verbonden is met twee metalen die door een 0,40 Ohms weerstand zijn verbonden. A Hoeveel spanning staat er over de weerstand als B = 0,020 (T)? B Wat is er gestileerd, theoretisch, aan deze opgave? A DE ONTDEKKING VAN HET ELEKTRON Rond 1900 ontdekte JJ Thomson het elektron. In een vacuüm buis deed hij experimenten met kathodestralen: na ze met de bronspanning V KA kathodestralen te hebben gemaakt boog JJ ze af door een elektrisch veld E tussen de platen A en B aan te leggen. Bij het positief maken van B werden de kathodestralen omlaag getrokken. Het zou dus kunnen gaan om negatieve deeltjes met massa me, lading e en snelheid v. Uit een energieomzetting leidde Thomson af dat dan geldt: e v2 . m 2V AK A Leidt deze formule af uit de energieomzetting voor het lanceren van elektronen. De snelheid in deze formule is geen waarneembare grootheid. Om deze weg te krijgen kreeg JJ het idee om tussen A en B ook nog een magnetisch veld aan te leggen dat zo groot is dat de lorentzkracht de elektrische kracht precies opheft, zodat de elektronen recht door gaan. Dit bleek de sleutel tot de oplossing. B Hoe moet het magneet veld tussen A en B dan gericht zijn en hoe kun je zo´n B-veld handig maken? C Laat zien dat uit het feit dat tussen A en B bij rechtoor gaande elektronen met snelheid v, massa me en lading e omdat daar de Lorentz- en de elektrische kracht el-kaar opheffen volgt dat de snelheid gelijk is aan E v . B Combineren van deze vergelijkingen leverde Thomson voor de lading-massa verhouding van elektronen op dat e E2 . m 2 B 2V AK D Leidt deze regel af uit twee eerdere vergelijkingen. Thomson had een magneet van 0,50 T en versnelde zijn elektronen over een spanning VAK=0,800 (kV). Het elektrisch veld tussen A en B bedroeg E = 8,4x106 (V/m). E Bereken de lading-massa verhouding die Thomson voor elektronen vond. Thomson vergeleek zijn resultaat met de lading-massa verhouding van het waterstof-ion, dat bekend was uit elektrolyse experimenten. F Bereken die verhouding uit de gegevens in BINAS. G Wat concludeerde Thomson uit de vergelijking van zijn resultaten bij E en F? B PROEF VAN MILLIKAN Robert Andrew Millikan heeft in ‘n eindeloze reeks experimenten aangetoond dat lading in de natuur gequantiseerd is. Van 1896 tot en met 1913 heeft hij zijn beroemde oliedruppel experimenten gedaan die hem uiteindelijk in 1923 de Nobelprijs opleverde. Hij liet minuscule oliedruppels tussen platen van een condensator omlaag vallen om te bepalen hoe groot de druppels zijn en vervolgens ging hij de lading op die druppels meten door te kijken hoeveel volt er nodig is om de druppels stil te hangen. Een van zijn druppels had een tijd van 27,4 s nodig om de afstand va 1,000 mm eenparig af te leggen. Oliedruppels met straal r en snelheid v ondervinden een wrijvingskracht volgens Stokes’ formule Fw 6rv , -5 hier is η = 1,80x10 (Ns/m2) de viscositeit van lucht. De druppels worden geacht bolvormig te zijn, zodat er geldt V 43 r 3 A Toon met een krachtenanalyse voor een vallend druppeltje aan dat de snelheid van het druppeltje gegeven wordt door 2 r 2 g , v 9 met ρ = 800 (kg/m3) de dichtheid van de olie waar het druppeltje uit bestaat. B Toon aan dat de massa van deze oliedruppel 7,8x10-16 kg is. Er wordt spanning over de condensatorplaten gezet. Hierdoor ontstaat een omhoog gericht elektrisch veld E = 23,7x103 (V/m). Bij deze veldsterkte blijft het druppeltje stilhangen. C Is het druppeltje positief of negatief geladen? D Hoeveel elementair ladingen bevat de druppel? C LORENTZKRACHT Op een paar horizontale rails rijdt een karretje van 20,0 gram. Via een koord dat over een katrol is geslagen wordt ‘t karretje voortgetrokken door een zakkend gewichtje. Er treedt nergens wrijving op. A Bereken de versnelling die het systeem van karretje en massa krijgt als er geen inductie stroom zou gaan lopen. Er is een vertikaal homogeen magneetveld aanwezig. Er gaat wel een inductiestroom lopen. Omdat het achterste asje van het karretje geleidend is vormen weerstand R, de rails en het asje een circuit waarin elektrisch vermogen ontwikkeld en verbruikt wordt. Op het geheel staat een magneetveld van 0,50 T. De afstand tussen de rails is 4,8 cm. Het systeem gaat met constante snelheid v bewegen. B Leg uit in welke richting de inductiestroom loopt. C Bereken de grootte van de inductiestroom. D Leg uit waarom de snelheid constant wordt. E Bereken die snelheid als R = 0,020 Ohm. D PROEVEN MET ZUUR In een schaaltje bevindt zich water met wat zuur. De oplossing bestaat uit 1-waardige ionen, er zijn dus evenveel positieve als negatieve ionen. Rand R van het schaaltje is van metaal, de bodem van glas. In het midden van het schaaltje staat een metalen stift S. We sluiten R en S aan op ’n gelijkspanningsbron van 20 V. Er gaat dan 0,50 A lopen. A Geef in de figuur hieronder aan in welke richting de getekende ionen gaan bewegen. B Bereken hoeveel elektronen er per sec door de ampèremeter lopen. C Bereken hoeveel joule er in 10 sec aan warmte in de vloeistof ontwikkeld wordt (Hint: alleen deze vloeistof heeft weerstand, de draden niet). We plaatsen het bakje nu op een elektromagneet en sluiten het bakje en de elektromagneet op dezelfde spanningsbron G aan. De sterkte van het B-veld is in verticale richting 1,0 T. De ampèremeter wijst weer 0,50 A aan. De vloeistof blijkt te gaan roteren met S als middelpunt. D Welke kracht is hier voor verantwoordelijk? E Bereken de grootte van die kracht op een ion dat met een (gemiddelde) snelheid van 1,0x10-4 (m/s) in de richting van S beweegt. F Leg uit in welke richting de vloeistof gaat bewegen. Geef de draairichting in de figuur hierboven aan, doe zit voor zowel positieve als negatieve ionen. Om de rotatie in de klas zichtbaar te maken, laten we ‘n paar kaarsjes op de vloeistof drijven. Voor een goed effect blijkt ‘t nodig wat extra zuur aan de oplossing toe te voegen. G Leg uit waarom dat zo is. H Leg uit of de vloeistof wel of niet gaat roteren als we G wisselspanning geven. E SLINGERENDE SPOEL Aan slinger van 1,60 m hangt een spoel met een weekijzeren kern. De uiteinden P en Q van de slinger zijn niet verbonden. We laten de slinger een hoek van 60o met de vertikaal maken alvorens los te laten. Bij deze hoek geldt de normale slingerformule van Huygens bij benadering. A Bereken hoeveel sec na ´t loslaten van de slinger de evenwichtsstand gepasseerd wordt. B Bereken de snelheid waarmee de evenwichtstand gepasseerd wordt (Hint: energiebeschouwing!). Onder de evenwichtsstand plaatsen we vervolgens een sterke magneet, waarvan de noordpool boven zit. De weekijzeren kern ondervindt hiervan een kracht. C Leg zowel voordat als nadat de evenwichtsstand gepasseerd wordt uit of deze kracht aantrekkend dan wel afstotend is. P en Q worden met elkaar verbonden door op de spoel een lampje te plaatsen. We laten de slinger weer bij een hoek van 60o los. Telkens als de spoel langs de magneet beweegt licht het lampje even op. D Leg uit hoe dat komt. Na een tijdje heen en weer slingeren neemt de snelheid waarmee de evenwichtsstand gepasseerd wordt af. E Leg uit waarom het lampje dan minder fel brandt. De spoel met kern ondervindt door het aanbrengen van het lampje een extra kracht van de magneet. F Leg zowel voor- als nadat de evenwichtsstand gepasseerd wordt uit of de extra kracht aantrekkend of afstotend is en welke pool onder zit bij de spoel. Het verloop van de lichtsterkte van het lampje is als functie van de tijd gegeven. De grafiek hierboven geeft het resultaat. Op de tijdas komt 1 hokje overeen met 0,20 s. G Bepaal de trillingstijd van de slingerbeweging met behulp van de grafiek. H Leg uit waarom bij het passeren van de evenwichtsstand een relatief minimum R van de lichtintensiteit hoort. De stroom noemen we positief als van P via het lampje naar Q loopt. I Schets hiernaast de stroomsterkte door het lampje bij het passeren van de evenwichtstand als functie van de tijd en leg uit waarom je deze keuze hebt gemaakt. F INDUCTIESTROMEN Om een weekijzeren U-kern worden twee spoelen van elk 375 windingen geplaatst. Bovenop deze Ukern zijn 2 stukken weekijzer bevestigd, zodat er tussen beide stukken een smalle luchtspleet ontstaat. Hiernaast zie je een perspectieftekening van de opstelling. Op de volgende pagina is een doorsnede van de opstelling getekend, compleet met het magneetveld dat door de spoelen wordt veroorzaakt. Beide spoelen worden in serie aan gesloten op een gelijkspanningsbron. A Teken in die figuur hoe de spoelen met elkaar en met de bron verbonden moeten worden, zodat ‘t getekende B-veld ontstaat. Geef ook de stoom aan. Voor de sterkte van het B-veld in de luchtspleet van de afgebeelde magneet geldt bij benadering .N .I B 0,27 0 d waarin μ0 permeabiliteit vacuüm (BINAS 7), N het aantal windingen om de kern, I de stroomsterkte (A) en d de spleetbreedte (m). B Bereken de sterkte van het magneetveld in de spleet als I = 5,0 (A) en d = 0,0070 (m). Een katrol is voor de helft in de luchtspleet geplaatst. De katrol is gemaakt van plexiglas, waarin een viertal gesloten lussen van koperdraad zijn geplaatst. Een tweede katrol bevindt zich verticaal boven de eerste. Over de katrollen loopt een koord, waaraan een blokje is bevestigd. Als je het blokje vanuit de hoogste positie loslaat komt het in beweging. De katrollen ondervinden geen wrijving bij het draaien en het koord slipt niet tijdens de beweging. Als er geen stroom in de spoelen loopt is de beweging van het blokje eenparig versneld. Als er wel stroom door de spoelen loopt wordt de beweging van ‘t blokje al snel eenparig. Hiernaast is een momentopname van de onderste katrol te zien, tijdens het bewegen bij een ingeschakeld magneetveld. Het B-veld is naar voren gericht (punt = naar voren). De lussen zijn genummerd. C Geef in de figuur hiernaast aan in welke lussen (inductie)stroom loopt door de richting van die stroom aan te geven. Leg daarnaast uit waarom de stroom die richting heeft. D Geef in die figuur ook aan wat de richting is van de lorentzkracht op de lussen. Licht ook hier je antwoord toe. E Beredeneer waarom de beweging eenparig wordt. De sterkte van het magneetveld is B=0,36 (T). Tijdens de eenparige beweging schuift de lus in 0,085 s helemaal het B-veld in. De weerstand van een lus is R = 9,3x10-4 ( Ώ) en de oppervlakte van een lus is A = 2,0x10-4 (m2) . F Bereken de stroomsterkte in die lus. G VERSTROOING VAN ELEKTRONEN Uit bron B komen elektronen die allemaal dezelfde energie hebben. Ze komen in ruimte I, waarin zich uitsluitend kwikdamp onder zeer lage druk bevindt. Sommige elektronen botsen tegen de kwikatomen, een proces waarbij energie van de elektronen op de kwikatomen kan worden overgedragen. Wanneer de elektronen bij de botsingen een geschikte richtingsverandering ondergaan komen ze via twee spleten S1 en S2 in ruimte II. Deze ruimte wordt zo goed mogelijk vacuüm gehouden. A Leg met een schetsje uit waarom het nodig is minstens twee smalle spleten te gebruiken wanneer we in ruimte II een smalle bundel elektronen willen krijgen. In de figuur hiernaast is een deel van ruimte II nog eens te zien. K en L zijn twee cirkelvormig gebogen geleidende platen. Hiertussen bewegen elektronen langs de stippellijn. De twee platen zijn aangesloten op een regelbare spanningsbron. B Leg uit welke plaat de hoogste potentiaal moet hebben. De elektrische veldsterkte E tussen de platen K en L volgt uit de formule V E d waarin V (V) het potentiaalverschil tussen K en L is en d (m) de afstand. Elektronen met een bepaalde kinetische energie Ekin cirkelen precies langs de stippellijn, andere elektronen met een te hoge of een te lage energie maken een verkeerde baan. Ze bereiken detector D dan niet omdat ze niet door spleet S3 gaan. Voor de kinetische energie van de elektronen die detector D bereiken geldt de formule VeR E kin 2d waarin R de straal die de elektronen doorlopen tussen K en L en e de elektronlading. C Leidt deze formule af uit bovenstaande gegevens. In de opstelling is d = 2,0 (cm) en R= 10,0 (cm). De spanning V is ingesteld op 20,0 (V). D Bereken de kinetische energie van de elektronen die nu bij D arriveren in eV. Alle elektronen die uit bron B komen hebben deze energie. In ruimte I kunnen ze 2 typen botsingen met de kwikatomen ondergaan: ze kunnen elastisch botsen, waarbij ze hun oorspronkelijke energie behouden, ze kunnen ook in-elastisch botsen waarbij ze een deel van hun energie aan de kwikatomen afgeven. Door de spanning V tussen K en L te varieren kunnen ook de elektronen die een deel van hun energie hebben verloren geregistreerd worden. In de figuur hierboven is het aantal elektronen per sec dat D bereikt (n/t) als functie van hun energie geregistreerd. E Leg uit waarom dit experiment Bohrs theorie van het atoom bevestigd. F Teken het energieschema van kwik dat uit dit experiment kan worden afgeleid. G Een kwiklamp geeft geel licht met ondermeer een golflengte van 579 nm. Bereken de energie van de fotonen in eV. H Geef in het schema van vraag F aan welke overgang bij deze fotonen hoort. H EEN KOPEREN RING Een koperen ring is aan touwtjes aan een hefboom opgehangen. Onder de ring bevindt zich een spoel met daarin een weekijzeren kern, die boven de spoel uitsteekt. De spoel wordt op ‘n wisselspanningsbron aangesloten. In de ring ontstaat daardoor ’n inductiestroom. De wisselstroom zorgt er voor dat er een lorentzkracht die omhoog gericht is. Op enig moment is de situatie zoals getekend in de figuur hiernaast. A Leg uit dat de resultante van de Lorentzkrachten op de ring op dat moment omhoog gericht is. Met de hefboom wordt FL bepaald bij verschillende hoogtes h van de ring boven de spoel. De hefboom is homogeen en is voorzien van 21 pinnen op onderlinge afstand 1,0 cm. Bij de meting die in de eerste figuur getekend is hangen de ring (120 g), massa m1 (is ook 120 gr) en m2 (35 gr) aan de hefboom. Er is dan evenwicht. Hoogte h is op dat moment 1,0 cm. B Bereken de gemiddelde grootte van de Lorentzkracht FL die de ring dan ondervindt. De meting wordt voor andere hoogtes h enkele malen herhaald, op basis daarvan is de grafiek hiernaast gemaakt. Vervolgens wordt de ring aan een veer opgehangen. De wisselspanningsbron gaat uit. De spoel bevindt zich op 3,0 cm onder de ring. De ring gaat nu met een periode van 1,26 s harmonisch trillen. De massa van de veer is te verwaarlozen. C Bereken de veerconstante van de veer. De ring ondervindt tijdens het trillen alleen zwaartekracht en de veerkracht. Als hoogte h boven de spoel groter dan 3,0 cm is dan is de veerkracht kleiner dan de zwaartekracht. De resultante van deze 2 krachten is dan omlaag gericht en wordt hier Fneer genoemd. De grootte van Fneer als functie van h voor h>3,0 cm is in de figuur hiernaast weergeven, samen met de eerdere grafiek van de lorentzkracht. D Bepaal uit Fneer nogmaals de veerconstante De ring hangt weer stil op een hoogte van 3,0 cm en de wisselspanningsbron wordt weer aangezet. De ring beweegt aanvankelijk omhoog. E Bepaal de versnelling van de ring als deze zich op een hoogte van 4,0 cm boven de spoel bevindt. F Leg uit op welke hoogte boven de spoel de ring de grootste snelheid behaalt. G Bereken deze met behulp van de grafiek hiernaast van de kracht(en) tegen de hoogte. I MASSASPECTROMETER Een massaspectrometer wordt gebruikt om vast te stellen welke waterstofisotopen er bestaan. In de gaskamer wordt waterstofgas gedaan, door X-rays wordt het waterstof geïoniseerd en versneld door de opening in de kathode. De eenwaardig positieve waterstofionen (1H) worden tot 5,0 x 106 m/s versneld door een onbekende spanning Vak. A Welke vergelijking geldt er voor het elektrisch versnellen van ionen van massa m tot snelheid v. B Bereken het voltage Vak. C Bereken de snelheden v2 en v3 die de ionen van de isotopen 2H en 3H bij het verlaten van het elektrisch veld hebben. Na het elektrisch veld komen de 3 verschillende isotopen in een magnetisch veld B waar ze gaan cirkelen en op massa gescheiden worden. D Teken de massa spectrometer en geef in je tekening aan hoe het B-veld gericht is. E Leg uit welke vergelijking er geldt voor het magnetisch rondcirkelen. F De straal van de 1H isotoop is 25 cm, bepaal de stralen van de 2H en 3H isotopen.