Polderwaan: over spraakmakende economen en sprakeloze sociologen Paul de Beer* In: P. Ester, D. van Houten en B. Steijn (red.), De waan van de dag. Sociale wetenschap en de publieke zaak, Nederlandse Vereniging voor Maatschappij en Cultuurwetenschappen (NVMC)/SISWO, z.p., z.j. (2000) 1. Een sprookje Er was eens een land waar het niet zo goed ging. Dat wil zeggen, met het land zelf ging het wel goed -- het was namelijk heel rijk --, maar niettemin, of misschien juist daardoor, zaten heel veel mensen werkeloos thuis. In het land klonk daarover steeds meer gemor. Toen de koning over de onrust onder zijn burgers op de hoogte werd gesteld, besloot hij zijn Wetenschappelijke AdviesRaad voor Regeringsbeleid (WARREG) om advies te vragen. Na een jaar van diepgravende studie bracht de Raad het volgende advies uit: “Dat zoveel mensen werkloos thuis zitten, komt doordat ze te duur zijn. Daarom zijn de werkgevers in ons land niet bereid om ze in dienst te nemen. De Raad adviseert dan ook om het minimumloon, dat in ons koninkrijk veel hoger is dan in de omringende landen, te verlagen.” Dit doorwrochte WARREG-advies overtuigde de koning en hij kondigde een forse verlaging van het minimumloon af. Maar helaas, het werkte niet. Na de verlaging van het minimumloon zaten nog evenveel mensen werkloos thuis als daarvoor. Nu las de koning wel eens een krant en het viel hem op dat hij daarin steeds vaker door hooggeleerde onderdanen ongevraagd van advies werd gediend. Hij besloot deze onbezoldigde adviseurs aan het hof te ontbieden. Als eerste ontving hij directeur Paling van de Nationale Rekenmeesters (NAR). “Majesteit,” sprak directeur Paling, “natuurlijk kon de verlaging van het minimumloon geen effect hebben, want de vakbonden spreken met de werkgevers af om aan hun werknemers aanzienlijk méér dan het minimumloon te betalen. En vervolgens verplicht u alle andere werkgevers om ook méér dan het minimumloon te betalen. Dat is toch dwaas.” “Ja, dat is dwaas,” gaf de koning toe en hij besloot de algemeen-verbindendverklaring van CAO’s af te schaffen. Maar ook deze maatregel hielp niet. Als volgende adviseur diende zich professor Granaathoeve aan. Deze professor, nooit te beroerd om een knuppel in het hoenderhok te werpen, overtuigde de koning ervan dat het probleem veel dieper zat: “De sociale partners houden u in een wurggreep, majesteit,” stak Granaathoeve van wal. “U heeft zich verplicht om voor ieder wissewasje aan hen advies te vragen, en vervolgens bekokstoven zij onderling dat alles bij het oude moet blijven, zodat hun eigen positie niet in het * Als senior onderzoeker verbonden aan het Sociaal en Cultureel Planbureau. E-mail: [email protected] geding komt. De mensen die werkloos thuis zitten, komen zo nooit aan de bak.” Nu had de koning zich al langer geërgerd aan het gekonkel van de sociale partners en dus besloot hij hun overlegorgaan, dat niet voor niks Star heette, in de ban te doen. Maar ook dit had niet het beoogde effect. In die tijd -- we zijn al weer een paar jaar verder -- manifesteerde zich in de pers steeds luidruchtiger een professor Grootebaas. Hij was de volgende adviseur die voor de koning verscheen, met een wel heel onorthodox recept. “Hoe tegenstrijdig het ook klinkt, majesteit, de kern van ons probleem is, dat we te goedkoop zijn. Daardoor zijn onze ondernemers lui geworden. Kondig een loonexplosie af en plotsklaps zal de vitaliteit en creativiteit in ons bedrijfsleven terugkeren.” En zo kondigde de koning een loonexplosie af. Maar niet alleen het loon ontplofte, ook de werkloosheid. De stoet aan adviseurs die de koning van advies dienden, was daarmee nog lang niet ten einde, maar ik wil de lezer niet met al deze treurige verhalen vermoeien. Of het nou ging om de afschaffing van de ontslagbescherming, de verruiming van de arbeidstijden of de flexibilisering van arbeidsrelaties, het mocht allemaal niet baten. Omdat dit een sprookje is, kwam alles echter toch nog goed. Op een goede dag verscheen er weer een hooggeleerde onderdaan aan het hof. Een socioloog nog wel! In wetenschappelijke kring was hij zeer vermaard, maar de koning had nog nooit van hem gehoord doordat hij zich er niet toe verlaagde om in de populaire pers van zijn diepzinnige wetenschappelijke inzichten kond te doen. De koning, die langzamerhand ten einde raad was, wilde hij echter bij uitzondering wel van advies dienen. “Majesteit, het probleem is dat u zich tot nu toe alleen door economen heeft laten adviseren. Economen houden van simpele oplossingen, maar realiseren zich niet dat de werkelijkheid oneindig veel complexer is dan hun wiskundige modelletjes. Bovendien zijn economen te ongeduldig. Een beroemde econoom heeft immers ooit eens gezegd, dat we op de lange duur allemaal dood zijn. Daarom moet altijd alles anders, dynamischer, flexibeler, efficiënter. Maar economen zien niet dat dynamiek tot verstarring leidt, dat flexibiliteit om stabiliteit vraagt en dat efficiëntie vaak in inefficiëntie ontaardt.” Zo orakelde deze hooggeleerde socioloog nog geruime tijd voort, maar de koning raakte al snel het spoor bijster. Toen hij eindelijk zweeg, had de koning dan ook niet het flauwste benul wat hem nu te doen stond. “Maar eh, wat adviseert u mij nu precies?” De socioloog schrok op uit zijn gepeins. “Aha, u wilt een advies. Tja, dat is niet zo eenvoudig. Het kan vriezen en het kan dooien. Laten we zeggen, dat u de zaken maar het beste een tijdje op hun beloop kunt laten. Dat wil zeggen, u moet de maatregelen die u de afgelopen jaren op advies van economen heeft genomen, weer terugdraaien. Als het oude vertrouwde systeem, dat jaren naar volle tevredenheid heeft gefunctioneerd, weer is hersteld, komt alles misschien vanzelf wel weer goed.” De koning was verbijsterd. Had hij daarvoor dit eindeloze betoog aangehoord? Moest hij deze man werkelijk serieus nemen? “Nu ja, ik heb alles al geprobeerd, dus wat belet mij om ook dit advies maar op te volgen,” verzuchtte hij. Dus verhoogde de koning het minimumloon, herstelde hij de algemeen-verbindendverklaring, vroeg de Star weer om advies, bepleitte loonmatiging, verscherpte de ontslagbescherming, beperkte de arbeidstijden en verbood flexibel werk. En jawel hoor, toen alles terug was bij het oude, verdween de werkloosheid als sneeuw voor de zon. De rust keerde terug in het lage land bij de zee, alle burgers gingen weer trouw aan het werk en de koning en zijn volk leefden nog lang en gelukkig. 2. De kruistocht tegen het overlegmodel De 'ideale' (of ideaaltypische?) relatie tussen sociale wetenschappen, media en politiek zou er wellicht als volgt uitzien. Sociale wetenschappers onderzoeken maatschappelijke problemen, stellen de oorzaken vast en brengen mogelijke oplossingen in kaart. Via de media worden de onderzoeksresultaten onder de aandacht van het grote publiek gebracht en wordt over de verschillende oplossingsrichtingen gediscussieerd. En op basis van het wetenschappelijk onderzoek en de maatschappelijke discussie vormen politici zich een afgewogen oordeel en komt een evenwichtige politieke besluitvorming over het te voeren beleid tot stand. Daarna begint de cyclus weer opnieuw met evaluatie door de sociale wetenschappen van de effecten van het gevoerde beleid. In de praktijk gaar het natuurlijk zelden of nooit zo toe. Sociale wetenschappers zijn het vaak onderling oneens over de aard en oorzaken van een maatschappelijke probleem en twisten over het meest geëigende beleid. De (massa-)media zijn niet geïnteresseerd in genuanceerde wetenschappelijke oordelen met veel mitsen en maren, en schenken alleen aandacht aan onderzoekers die hun resultaten (of hun persoonlijke opvattingen) in pakkende uitspraken kunnen samenvatten, liefst kritisch jegens het gevoerde beleid. En politici zijn vanzelfsprekend niet geïnteresseerd hoe iets werkelijk in elkaar steekt, maar hebben alleen belangstelling voor onderzoeksresultaten die hun eigen (politieke) oordeel ondersteunen - of dat van hun politieke tegenstanders ondergraven. Ook dit cynische beeld is natuurlijk niet helemaal overeenkomstig de werkelijkheid, al roept het vermoedelijk meer herkenning op dan het geschetste ideaalbeeld. De afgelopen jaren hebben velen hun partijtje meegeblazen in de lofzangen op het poldermodel. Politici, vakbondsbestuurders en werkgeversvertegenwoordigers, de media en sociale wetenschappers: allen waren graag bereid uit te leggen waarom het Nederlandse overlegmodel zo succesvol is -- al past het natuurlijk bij de Hollandse nuchterheid om er altijd een paar kritische kanttekeningen bij te plaatsen. Deze eenstemmigheid suggereert dat er onder politici, media en sociale wetenschappers een opvallende consensus bestaat over het functioneren van het Nederlandse overlegmodel. Het lijkt daarmee welhaast of het ideaalbeeld van de relatie sociale wetenschappen - media - politiek op het terrein van de arbeidsmarkt en arbeidsverhoudingen zo goed als realiteit is. Maar schijn bedriegt. Het sprookje waarmee deze bijdrage begon, heeft, naar ik hoop, in herinnering geroepen dat de media nog slechts enkele jaren geleden bol stonden van de kritiek op het Nederlandse overlegmodel. Het verwijt was toen vooral dat het stroperig, ondoorzichtig en onvoldoende besluitvaardig was. Om slechts één voorbeeld te geven: op 12 maart 1994 haalde de Volkskrant, onder de titel 'Een onderaardse rustkamer', vernietigend uit naar het Nederlandse overlegorgaan bij uitstek, de Sociaal-Economische Raad. "Na bijna een jaar vruchteloos bakkeleien is de Sociaal-Economische Raad er niet in geslaagd om voor de komende kabinetsjaren een eensluidend advies uit te brengen. Het is de zoveelste nagel in de doodskist van een adviesorgaan, dat sinds enkele jaren zwaar onder vuur ligt." Sociale wetenschappers verdrongen elkaar in die jaren in de media om het Nederlandse model te kritiseren en oplossingen aan te dragen, uiteenlopend van verlaging van het wettelijk minimumloon en afschaffing van de algemeen-verbindendverklaring van CAO's tot versoepeling van de ontslagbescherming en vergaande flexibilisering van de arbeidsmarkt. Over gebrek aan belangstelling van de media hadden deze sociale wetenschappers in ieder geval niet te klagen. Menig voorstel was goed voor wekenlange discussies op de opiniepagina's en in de hoofdredactionele kolommen van de dagbladen. Zo nagelde de (destijds) Rotterdamse hoogleraar Eduard Bomhoff in zijn columns in NRC Handelsblad met grote regelmaat de sociale partners aan de schandpaal, omdat zij uitsluitend de belangen van de insiders op de arbeidsmarkt, de gevestigde werknemers en bedrijven, behartigden ten koste van de honderdduizenden die noodgedwongen aan de kant staan. Ook de Volkskrant, de vakbeweging over het algemeen niet ongunstig gezind, bood op zijn Forumpagina aan wetenschappers regelmatig de gelegenheid om tegen de Nederlandse verzorgingsstaat te fulmineren. Zo betoogde de Amsterdamse econoom Sweder van Wijnbergen op 3 december 1994 dat de "Nederlandse verzorgingsstaat heeft gefaald in het zich aanpassen aan deze structurele veranderingen [in de wereldeconomie - PdB], die bovendien onverminderd doorgaan." De Nederlandse ervaring met de publieke werkprogramma's, zoals het Jeugdwerkgarantieplan, noemde hij "absoluut rampzalig". En hij hekelde het gebrek aan loonflexibiliteit op de Nederlandse arbeidsmarkt: "De Nederlandse obsessie met een vlakke inkomensverdeling is schuldiger aan de werkloosheid dan het algemene loonniveau." De kritiek op de Nederlandse overlegeconomie in de populaire media weerspiegelde de harde noten die, zij het in meer diplomatieke bewoordingen, in de vakpers over het Nederlandse model werden kraakt. Een aardige staalkaart daarvan krijgt men als men enkele jaargangen van het economenblad Economisch Statistische Berichten (ESB) doorneemt. Zo bekritiseerde de toenmalige directeur van het Centraal Planbureau, Zalm, begin 1992 de zogenaamde algemeenverbindendverklaring (avv) van CAO's. De relatief hoge laagste loonschalen die de sociale partners in de CAO-onderhandelingen overeenkwamen, werden daardoor aan alle bedrijven verplicht opgelegd, hetgeen de creatie van meer werk aan de onderkant van de arbeidsmarkt in de weg stond. Op 7 april 1993 pleitte de Tilburgse hoogleraar Van Schaik onder de kop 'Onderbelichte ontwikkelingen' voor "het opbreken van het rigide systeem van loonvorming" en "de noodzakelijke flexibilisering van de arbeidsmarkt" in Nederland. Op 8 december 1993 schreven de Groningse onderzoekers Van Ark, De Haan en Kouwenhoven over 'het dynamische tekort van Nederland' en wezen op de gevolgen van "een te lage arbeidsparticipatie en een sterk achterblijven van het aantal gewerkte uren in ons land". Op 31 augustus 1994 schreef de aan de OESO verbonden J. Groot over 'de kosten van de overlegeconomie'. Daarin wees hij onder meer op de nadelige gevolgen van de algemeen-verbindendverklaring, van een hoog wettelijk minimumloon en van een genereus sociale-zekerheidsstelsel. Hij concludeerde: "Nederland onderscheidt zich van de andere OESOlanden door de grote hoeveelheid passieve maatregelen (uitkeringen) relatief aan actieve arbeidsmarktmaatregelen." Deze spraakmakende sociale wetenschappers konden de politiek in ieder geval niet verwijten dat zij hun raadgevingen niet serieus nam. Veel voorstellen werden langdurig door de politici bediscussieerd en diverse ervan brachten het tot de status van een officieel beleidsvoornemen. Zo stuurde minister De Vries in ... een notitie over beperking van de algemeen-verbindendverklaring naar de Tweede Kamer en vroeg hij aan de SER advies over versoepeling van de ontslagbescherming [??]. Het eerste paarse kabinet kwam in 1994 in het Regeerakkoord overeen om het voor bedrijven mogelijk te maken voor bepaalde categorieën laag productieve werknemers dispensatie van het minimumloon te krijgen. Uiteindelijk liepen al deze wijzigingsvoorstellen echter vast in de stroperigheid van het Nederlandse consensusmodel -- daarmee ogenschijnlijk de kritiek bevestigend. Zo werd er over de algemeen-verbindendverklaring weliswaar geruime tijd zowel in als buiten het Parlement intensief gediscussieerd, maar op den duur bloedde deze discussie dood zonder een duidelijke winnaar op te leveren. Onder het eerste paarse kabinet bleken de sociale partners onder sterke aandrang van Minister Melkert bereid om in CAO's afspraken te maken over nieuwe laagste loonschalen op of vlak boven het minimumloon. Daarmee verviel het belangrijkste argument van de tegenstanders van de avv, zag de minister verder ervan af om met een wetsvoorstel over de avv te komen en was de zaak afgedaan. De discussie over de ontslagbescherming zou uiteindelijk opgaan in het bredere debat over 'flexibiliteit en zekerheid'. Daarin verschoof de aandacht echter sterk naar de rechtspositie van flexibele arbeidskrachten. Van de soms vergaande voorstellen voor aanpassing van het ontslagrecht bleef uiteindelijk niet veel meer over dan een beperkte wijziging van de proeftijd en het feit dat ziekte ná de ontslagaanvraag niet langer opschorting van het ontslag betekent. Slechts één van de vele voorstellen om het mes te zetten in de overlegeconomie werd uiteindelijk echt beleid. Op 21 maart 1995 nam de Tweede Kamer met krappe meerderheid een voorstel van het VVD-kamerlid De Vries aan om de verplichting van de regering om over tal van kwesties advies aan de SER te vragen, af te schaffen. Over het algemeen wordt dit besluit echter meer als een 'bedrijfsongeval' beschouwd dan als een weloverwogen ingreep in het overlegmodel. Het derde kabinet-Lubbers was eerder met de sociale partners juist overeengekomen om de adviesplicht over "alle belangrijke maatregelen die betrekking hebben op de hoofdlijnen van het sociaal-economische beleid" te handhaven, een afspraak waaraan ook het eerste kabinet-Kok zich wilde houden. Door de afwezigheid van enkele kamerleden van de PvdA en CDA, die het kabinetsvoornemen steunden, werd de adviesplicht op een achternamiddag echter toch afgeschaft. De praktische gevolgen van dit besluit bleken de afgelopen jaren overigens zeer beperkt. Het staat een kabinet immers nog altijd vrij om vrijwillig advies te vragen en 'paars' heeft daar tot nog toe veelvuldig gebruik van gemaakt. Bijna alle voorstellen voor herziening van het overlegmodel bleken uiteindelijk voldoende politiek draagvlak te ontberen en verzandden ergens in het traject van beleidsvoorbereiding naar besluitvorming. Inderdaad bleek het Nederlandse overlegmodel weinig slagvaardig in het doorvoeren van veranderingen. Of dat ons moet spijten, is achteraf bezien echter de vraag. Stel immers dat alle voorgestelde maatregelen wèl waren doorgevoerd. Dan zou er anno 1999 van het bejubelde Nederlandse poldermodel niet zoveel over zijn geweest. In plaats van het land van overleg, consensus en harmonieuze sociale verhoudingen zou Nederland dan welhaast een Angelsaksisch land zijn geworden met een vergaand gedereguleerde en flexibele arbeidsmarkt, en met waarschijnlijk heel wat minder collegiale verhoudingen tussen de sociale partners dan momenteel het geval is. Hoewel het moeilijk is te 'voorspellen' hoe hoog in dat geval de werkloosheid en de arbeidsparticipatie zouden zijn geweest, is het toch amper voorstelbaar dat Nederland veel beter dan nu zou hebben gepresteerd -- en het valt geenszins uit te sluiten dat onze prestaties dan aanzienlijk slechter zouden zijn geweest, getuige een land als Groot-Brittannië waar veel van de neoliberale hervormingen onder Thatcher en Major wel zijn doorgevoerd. 3. De hegemonie van de economen Is het dus maar beter als politici hun oor niet te veel bij onderzoekers te luister leggen? Zou het ideaalbeeld wellicht moeten zijn dat politieke besluitvorming zoveel mogelijk gescheiden van wetenschappelijke oordeelsvorming en maatschappelijke discussie plaats vindt? Een dergelijke conclusie zou dodelijk zijn voor de beleidsrelevantie van de sociale wetenschappen. Maar het is de vraag of de ervaringen van de afgelopen jaren met het poldermodel daartoe aanleiding geven. Aan het rijtje van spraakmakende bijdragen aan het debat over het Nederlandse model vallen twee dingen op. In de eerste plaats ging het vrijwel uitsluitend om bijdragen van economen en nauwelijks van sociologen of andere sociale wetenschappers. In de tweede plaats -- maar dat is meer omstreden -- vloeiden de kritiek of aanbevelingen meestal niet voort uit gedegen wetenschappelijk onderzoek, maar betrof het veelal persoonlijke voorkeuren en opvattingen van de onderzoekers zelf. De combinatie van deze twee feiten leidt tot een paradoxale constatering. Bijna alle economen waren in de jaren tachtig en negentig in de ban van het neoklassieke denken -- nadat zij in de jaren zestig en begin jaren zeventig overigens even massaal aanhangers van het Keynesianisme waren geweest. In het simpele neoklassieke denken worden arbeidsmarktinstituties haast per definitie als belemmeringen voor een goede marktwerking gezien. Als een land -- zoals Nederland -- veel van die instituties heeft (minimumloon, avv, SER, ontslagbescherming, sociale zekerheid, enz.) èn tegelijkertijd kampt met een hardnekkige werkloosheid, dan is voor een neoklassieke econoom de conclusie snel getrokken: die instituties moeten dan wel de oorzaak zijn van de werkloosheid. Veel meer dan dit had de economen-kritiek op het Nederlandse model niet om het lijf. Want onderzoek naar het effect van instituties op het functioneren van de arbeidsmarkt deden economen nauwelijks. Een uitzondering daarop vormde het veelvuldige onderzoek naar de werkgelegenheidseffecten van het wettelijk minimumloon, maar dat onderzoek leverde minder overtuigende uitkomsten op dan meestal werd gesuggereerd, zo constateerden de Amerikaanse onderzoekers Card en Krueger in 1995. De kritiek op het Nederlandse overlegmodel was dan ook in sterke mate ideologisch gekleurd, dat wil zeggen ingegeven door het, empirisch nauwelijks gefundeerde, geloof in de heilzame effecten van meer marktwerking. Opvallend is overigens dat economen zich recent, wellicht geïnspireerd door de polderjubel, meer gaan verdiepen in de werking van instituties en niet zelden tot hun eigen verbazing constateren dat instituties op een imperfecte (arbeids)markt soms heel heilzaam kunnen werken. Zo stelden de arbeidseconomen Teulings en Hartog in 1998 in een diepgravend onderzoek vast dat de loonvorming in corporatistische landen als Nederland meer 'marktconform' is dan in een geliberaliseerde economie als die van de Verenigde Staten. Hun verklaring hiervoor is dat door CAO-afspraken op sectorniveau tussen vakbonden en werkgeversorganisaties de lonen zich soepeler aanpassen aan gewijzigde economische omstandigheden dan bij volledig gedecentraliseerde onderhandelingen op bedrijfsniveau, zoals in Amerika het geval is. Zittende werknemers, de insiders, zullen zich in het laatste geval immers verzetten tegen aantasting van hun verworven rechten. Als gevolg daarvan worden de gevolgen van een economische neergang volledig afgewenteld op de nieuwkomers op de arbeidsmarkt, de outsiders. De conclusie van Teulings en Hartog is des te opmerkelijker omdat tien jaar eerder de Zweedse economen Calmfors en Driffill in een veel geciteerd artikel hadden 'aangetoond' dat arbeidsvoorwaardenonderhandelingen op sectorniveau juist beduidend slechtere uitkomsten opleveren dan hetzij volledig gecentraliseerde, hetzij volledig gedecentraliseerde onderhandelingen. 4. De terugtocht van sociologen en politicologen Sociologen en politicologen houden zich al veel langer met instituties bezig. Men zou kunnen stellen dat daarin zelfs in belangrijke mate het bestaansrecht van deze wetenschappen als zelfstandige disciplines is gelegen. Voor sociologen bestaat een goed functionerende (arbeids)markt uit méér dan prijssignalen en hoeveelheidaanpassingen: het gaat ook om waarden en normen, structuren en instituties, duurzame relaties en vertrouwen. Allemaal zaken die niet zo gemakkelijk in een 'formeel' wiskundig model zijn vast te leggen en zelden aanleiding geven tot harde conclusies en scherpe aanbevelingen. Sociologen en politicologen hebben er al hun handen vol aan om de Nederlandse arbeidsverhoudingen en arbeidsmarktinstituties en hun ontwikkeling te beschrijven en hun ontstaan en voortbestaan te verklaren (zie bv. het standaardwerk van Windmuller en De Galan, ...). Niettemin lieten zij zich in de jaren tachtig bepaald niet onbetuigd de kritiek op het Nederlandse arbeidsmarktbeleid. In een periode waarin economen nog nauwelijks oog hadden voor instituties maar hun aandacht vooral richtten op de hoogte van de loonkosten en de collectieve lasten, schoten sociologen hun pijlen af op het passieve karakter van het Nederlandse arbeidsmarktbeleid. Belangrijke inspiratie voor deze kritiek kwam uit het buitenland. De Zweedse socioloog Therborn, die geruime tijd in Nederland verbleef, hield de Nederlanders in 1986 een spiegel voor door het falende Nederlandse werkgelegenheidsbeleid te confronteren met het succesvolle actieve arbeidsmarktbeleid in Zweden. In lijn hiermee betoogden de Nijmeegse politicologen Visser en Wijnhoven [??] dat de torenhoge werkloosheid in Nederland simpelweg het resultaat was van politieke onwil om aan werkgelegenheidsbeleid prioriteit te geven boven sanering van de overheidsfinanciën. Ook de socioloog Kees Schuyt hekelde in de tweede helft van de jaren tachtig in zijn jaarlijkse commentaren op de Miljoenennota in de Volkskrant de passieve opstelling van de overheid ten aanzien van het werkloosheidsprobleem en de maatschappelijke uitsluiting van een groeiend deel van de bevolking (Schuyt 1991: 125-188). De sociologische en politicologische analyse van het falende Nederlandse arbeidsmarktbeleid stond daarmee haaks op de kritiek van de economen: terwijl sociologen en politicologen de overheid een te passieve houding verweten, wezen de meeste economen juist op de negatieve gevolgen van een te omvangrijke overheid en te sterke overheidsinmenging in het marktmechanisme. Voor hen was juist een terugtredende overheid de oplossing voor de sociaal-economische problemen van Nederland. Zowel de ondergang van de centraal geleide economieën in Oost-Europa als de teloorgang van het veel geroemde Zweedse model droegen begin jaren negentig bij aan de overwinning van de economen. Toen de werkloosheid ten tijde van de relatief milde economische teruggang van 1993 en 1994 weer met honderdduizenden opliep (van ... in 1992 tot ... in 1994) verstomden de pleidooien voor een actiever overheidsoptreden of een revitalisering van de overlegeconomie. De paar sociologen die in deze jaren nog hun stem lieten horen temidden van het unisono koor van economen, hadden zich meestal het economische vocabulaire aangemeten. Zo hielden de sociologen Adriaansens en Dercksen van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in 1991 een met puur neoklassieke argumenten doorspekt pleidooi voor verlaging van het minimumloon. Wellicht de belangrijkste uitzondering hierop was de Utrechtse hoogleraar Van Waarden die keer op keer, tegen de stroom in, onder titels als 'Breekt Nederland zijn dijken door?' (1995) waarschuwde tegen de afbraak van de instituties van de Nederlandse overlegeconomie. Pas nu de laatste jaren de stemming jegens het Nederlandse overlegmodel is omgeslagen en termen als 'poldermodel' en 'deltamodel' nog louter in lovende zin worden gebezigd, doen sociologen en politicologen weer volop van zich spreken en zijn zij graag bereid om uit te leggen waarom de overlegeconomie zo goed functioneert. Zo geven Visser en Hemereijck (1997) in hun overigens diepgravende studie van het Nederlandse model, hoog op van het leervermogen van het corporatistische model. De vraag is natuurlijk wel waarom een vergelijkbare studie niet al een paar jaar eerder, toen dit model zwaar onder vuur lag, is verschenen. Blijkbaar voelden politicologen en sociologen zich toen (nog) niet sterk genoeg om de economenkritiek op de overlegeconomie te weerleggen. 5. Tot slot: stilte voor de storm Concluderend is er weinig reden om hoog op te geven over de bijdrage van de sociale wetenschappen aan het succes van het poldermodel. Terwijl een aantal spraakmakende economen - tevergeefs -- trachtte het Nederlandse model in een kwaad daglicht te plaatsen, keken de meeste sociologen en politicologen sprakeloos toe -- zich waarschijnlijk bewust van de beperktheid van de economische analyse, maar niet in staat er een gedegen sociologische of politicologische analyse tegenover te stellen. De media sprongen gretig bovenop alle kritische geluiden en droegen ertoe bij het maatschappelijke en politieke debat in neoliberale richting te sturen. En de politiek werd uiteindelijk gered door haar eigen traagheid en stroperigheid. Vóórdat er serieus iets met alle aanbevelingen gedaan kon worden, verstomde de kritiek op het poldermodel en bleek er aan alle noodzakelijk geachte aanpassingen geen behoefte meer te zijn. Eind jaren negentig lijkt er onder sociologen, economen, media en politici dan toch eindelijk consensus te bestaan over de arbeidsmarktprestaties van het Nederlandse overlegmodel. Maar de vraag is hoe duurzaam deze consensus is. Zo lang het Nederland economisch voor de wind gaat is het niet zo verwonderlijk dat de kritiek op het poldermodel is verstomd. Stel echter, dat er over een paar jaar tegenwind opsteekt, de Nederlandse economie in een recessie terechtkomt en de werkloosheid weer met reuzesprongen toeneemt. Het is niet zo moeilijk te voorspellen dat alle betrokken partijen dan weer met de handen in het haar zullen zitten. De kritiek op het poldermodel zal dan ongetwijfeld weer losbranden. Maar of de sociale wetenschappen dan wel in staat zullen zijn met een gedegen analyse een oplossing voor de gerezen problemen aan te reiken, staat, op zijn zachtst gezegd, nog te bezien. LITERATUUR Adriaansens, H.P.M.& W.J. Dercksen, 1991, 'Arbeidsparticipatie, individualisering en beleid', ESB 9/1/1991: 36-40. Ark, B. van, J. de Haan & R. Kouwenhoven, 1993, 'Het dynamische tekort van Nederland', ESB 8/12/1993: 1131-1134. Bomhoff, E.J., 1997, 'Miljoenennota 1998: actiever arbeidsmarktbeleid gevraagd', ESB 17/9/1997: 692-696. Calmfors L. & J. Driffill, 1988, 'Centralisation of wage bargaining and economic performance', Economic Policy 1988: 13-61. Card, D. & A.B. Krueger, 1995, Myth and measurement. The new economics of the minimum wage, Princeton: Princeton University Press. Groot, J., 1994, 'Kosten van de overlegeconomie', ESB 31/8/1994: 756-759. Meens, Th., 1994, 'Een onderaardse rustkamer', de Volkskrant 12/3/1994. Schuyt, C.J.M., 1991, Op zoek naar het hart van de verzorgingsstaat, Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese. Teulings, C. & J. Hartog, 1998, Corporatism or competition? Labour contracts, institutions and wage structures in international comparison, Cambridge: Cambridge University Press. Kleinknecht, A, 1998, 'Mythen in de polder', Tijdschrift voor Politieke Ekonomie 1. Schaik, A.B.T.M. van, 1993, 'Het CEP 1993: onderbelichte ontwikkelingen', ESB 7/4/1993: 320321. Therborn, G., 1986, Why some peoples are more unemployed than others, London: Verso. Visser, J. & A. Hemereijck, 1997, 'A Dutch miracle', Amsterdam: Amsterdam University Press. Visser, W. & R. Wijnhoven, Baan brekend beleid [??] Waarden, F. van, 1995, 'Breekt Nederland zijn dijken door?', ESB 18/1/1995: 52-57. Windmuller & de Galan, ...., Arbeidsverhoudingen in Nederland Wijnbergen, S. van, 1994, 'Alleen arbeidsmarkt kan welvaartsstaat redden', de Volkskrant 3/12/1994. Zalm, G., 1992, 'Betekenis en toekomst van de algemeen-verbindendverklaring', ESB 15/1/1992: 60-64.