Eerste NVRII workshop: ‘Grensoverschrijdende cessie van vorderingen en insolventie.’ Een verslag. Door: mevr. mr. A. Berlee 1,2 Op dinsdag 24 april jl. organiseerde de Nederlandse Vereniging voor Rechtsvergelijkend en Internationaal Insolventierecht (NVRII) haar eerste workshop op het kantoor van NautaDutilh in Amsterdam. Als lid van de jonge vereniging had ik de eer om deze uitermate goed bezochte workshop bij te mogen wonen en daar eveneens verslag van te doen. De voorzitter van de NVRII, Professor. mr. B. Wessels, kon zijn enthousiasme amper bedwingen over het feit dat ruim veertig leden, bijna een derde van het totaal aantal leden van de vereniging, en 4 gasten van buiten de vereniging naar de workshop waren gekomen. Een zekere mate van trots was te horen in zijn stem bij het noemen van deze aantallen, zeker niet onterecht want de vereniging bestaat immers maar net een half jaar. Met het aantal mensen en de brede vertegenwoordiging van zowel curatoren, advocaten en academici die waren gekomen naar de bijeenkomst waren alle verwachtingen overtroffen. Het beloofde dan ook een interessante discussiemiddag te worden. De workshop zelf werd geleid door mr. dr. M.H.E. Rongen die op 22 februari jl. is gepromoveerd op het onderwerp van de cessie. Hoewel hij begon met vertellen dat het internationaal insolventierecht relatief nieuw voor hem is, had hij deze ontboezeming ook achterwege mogen laten, omdat in de daaropvolgende presentatie en uit zijn antwoorden op vragen van het enthousiaste publiek daar niets van was te merken. De presentatie stond in het licht van de vraag welk recht van toepassing is in grensoverschrijdende gevallen van cessie op (1) de beantwoording van de vraag of een vordering overdraagbaar is; (2) de verbintenisrechtelijke verhouding tussen cedent en cessionaris; en (3) de goederenrechtelijke aspecten van cessie. Verhouding artikel 10:135 BW en artikel 14 Rome I Verordening Het toepasselijk recht aangaande grensoverschrijdende cessie en verpanding moet men in eerste instantie niet zoeken in het recentelijk ingevoerde boek 10 BW, maar in Artikel 14 van de Rome I 3 verordening. Alleen indien de Verordening geen regeling geeft is er ruimte voor toepassing van Artikel 10:135 BW. Hierbij moet men vooral denken aan de goederenrechtelijk aspecten van de cessie, die slechts gedeeltelijk worden beheerst door Rome I. Hoewel, zoals uit het onderstaande zal blijken, daar over de wetgever en voornamelijk de verantwoordelijke minister wel eens anders over wordt gedacht. Wat betreft de verbintenisrechtelijke verhouding tussen cedent en cessionaris zal men voornamelijk naar Artikel 14(1) Rome I kijken en niet naar Artikel 10:135 BW. Of de vordering op naam nu is ontstaan uit overeenkomst of bijvoorbeeld onrechtmatige daad, is niet van belang bij de beantwoording van de vraag welke regeling van toepassing is. Beide regelingen zien op alle soorten vorderingen op naam ongeacht de ontstaansbron. Uit de werkingssfeer van de Verordening (Artikel 1(1) Rome I) mag niet anders worden afgeleid, aldus Rongen. 1. Welk recht beheerst de vraag of een vordering overdraagbaar is? Op de vraag of een vordering overdraagbaar dan wel verpandbaar is moet worden beantwoord aan de hand van het vorderingsstatuut. Een interessante discussie ontstond toen het onderwerp van de cessieverboden aan bod kwam. Aan de hand van welk toepasselijk recht moet een dergelijk contractueel overeengekomen beding worden uitgelegd en hoe moet dit dan vervolgens worden uitgelegd? De heersende leer is dat het vorderingsstatuut ook hier bepalend is en met zich brengt dat ook de vraag of een dergelijk beding enkel relatieve werking heeft of ook goederenrechtelijke werking door het op de vordering toepasselijk recht moet worden beantwoord. Het vorderingsstatuut bepaalt daarmee of overtreden van een cessieverbod slechts wanprestatie oplevert, of dat dit ook nietigheid van de cessie tot gevolg heeft. De afwijkende leer stelt dat het vorderingsstatuut enkel bepaalt of, en in welke mate, een cessie in strijd met het beding de schuldenaar kan worden tegengeworpen, waarbij men aan bevrijdende betaling en verrekeningssituaties dient te denken, en daarmee niet ziet op de vraag of de vordering door de cessionaris wordt verkregen. Welke leer men ook aanhangt, er is niet onder uit te komen dat 1 Promovenda Rechtsvergelijkend- en Europees Goederenrecht, Universiteit Maastricht. Deze bijdrage is geschreven op persoonlijke titel. 2 Met dank aan mr. dr. M.H.E. Rongen voor commentaar op eerdere versies van het verslag. 3 Verordening nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Publ. Blad L177/6, 4.7.2008. het uiteindelijk een kwestie van uitleg en daarmee bewijs is, zoals een van de aanwezigen aan de hand van een zaak waar hij zelf bij betrokken is illustreerde. Het betrof een zaak waarin onenigheid was ontstaan over de uitleg van een cessieverbod dat was opgenomen in een Engelstalige overeenkomst. De uitleg van het beding dat een cessieverbod inhoudt is sterk afhankelijk van de de woorden die zijn gebruikt in het beding. Zo lijkt het gebruik van woorden als ‘mag niet’, ‘mogen niet’ en ‘mag/mogen alleen met toestemming van X worden gecedeerd’ te wijzen op enkel obligatoire werking van het beding, alsook het verwijzen naar of opnemen van een boetebeding. Daar waar zinsneden als ‘kan niet’, ‘kunnen niet’ of ‘kan alleen met toestemming van X’ meer in de richting van goederrenrechtelijke werking van het beding lijken te wijzen. In grensoverschrijdende gevallen wordt het effect van een dergelijk beding nog moeilijker om in te schatten, omdat er naast een juridische vertaalslag ook een gewone vertaalslag moet worden gemaakt. Zo ging het in het geval van een van de aanwezigen om een beding dat was opgenomen in een Engelstalige overeenkomst, wat leidde tot nodige taalkundige verwarring bij de uitleg daarvan. Cessie van toekomstige vorderingen en faillissement van de cedent De vraag of een toekomstige vordering vatbaar is voor cessie bij voorbaat wordt beheerst door het vorderingsstatuut (HR 11 juni 1993, NJ 1993, 776). De vraag of een vordering bestaand dan wel toekomstig is moet volgens de heersende leer ook worden beantwoord aan de hand van het 4 vorderingsstatuut. Kritisch op dit laatste zijn Van Galen en Van Apeldoorn die in een preadvies eerder pleitten voor een andere benadering. Van Apeldoorn was een van de aanwezigen bij de workshop en werd direct gevraagd of hij nog altijd wilde verdedigen dat voor de toepassing van Artikel 35(2) Fw aan de hand van de lex concursus in plaats van het vorderingsstatuut moet worden beoordeeld of de vordering bestaand of toekomstig is. Met zijn antwoord kreeg hij het publiek direct op zijn hand door te vertellen dat het allemaal wel heel lang geleden was dat hij, samen met zijn collega Van Galen destijds, met deze en dit soort vragen had geworsteld bij het schrijven van hun preadvies. “Tenzij iemand kan aantonen dat het niet juist is, blijf ik er wel even bij.” Zit u in deze situatie? Procederen! Na het ontwapende antwoord van Van Apeldoorn werd de microfoon aan een andere aanwezige gegeven die een mooie vraag stelde. Bij de cessie van een toekomstige vordering moet er een voorvraag worden gesteld, namelijk: waar ontstaat de vordering? Is dit bij de cedent of cessionaris? Betoogd kan worden dat het op de overdracht toepasselijk recht niet alleen de vereiste van een geldige overdracht van een vordering beheerst, maar ook de wijze waarop de vordering door de cessionaris wordt verkregen. Dit is van belang bij het ontstaan van de vordering ná faillissement. Als deze immers volgens het op de overdracht toepasselijk recht ontstaat bij de cessionaris door middel van de directe verkrijgingsleer, dan is de vordering nooit in de boedel van de failliet gekomen en spelen de bovenstaande vragen geen rol. Bij een dergelijke toepassing van de directe verkrijgingsleer werden vraagtekens gezet door Rongen en andere aanwezigen in de zaal. Er is desalniettemin geen eenduidig antwoord op te geven, wat leidde tot de oproep aan een ieder die ooit in een dergelijke situatie terecht komt om te gaan procederen. 2. Welk recht beheerst cessionaris? de verbintenisrechtelijke verhouding tussen cedent en Rongen vervolgde zijn presentatie met het bespreken van de verbintenisrechtelijke verhouding tussen cedent en cessionaris waarbij het op de overeenkomst tot cessie toepasselijke recht onder meer de uitleg, nakoming en de gevolgen van een tekortkoming (Artikel 12 Rome I) bepaalt. Voor zover de overeenkomst zelf geen regeling bevat, moet aan de hand van het cessiestatuut worden vastgesteld waartoe cedent en cessionaris gehouden zijn. Wanneer er geen rechtskeuze (Artikel 3 Rome I) heeft plaatsgevonden, dient er teruggevallen te worden op de objectieve verwijzingsregel van Artikel 4 Rome I waarbij de titel van cessie een grote rol speelt. Zo is bij een verkoop het recht van het land waar de cedent haar gewone verblijfplaats heeft (Artikel 4(2) Rome I) van toepassing; bij titel tot lastgeving dan wel factoring het recht van het land waar de cessionaris haar gewone verblijfplaats 4 R.J. van Galen en J.C. van Apeldoorn, Grensoverschrijdende aspecten van insolventieprocedures buiten verdrag, Preadviezen van de Nederlandse Vereniging voor internationaal Recht, Deventer 1998, nrs. 218-221. heeft (Artikel 4(1)(b) Rome I) en in geval van verlengd eigendomsvoorbehoud het recht van het land waar de cessionaris haar gewone verblijfplaats heeft (Artikel 4(1)(a) Rome I). Wat betreft de geldigheid van de overeenkomst tot cessie (Artikel 10(1) Rome I) moet men werken met de fictie dat deze geldig is. 3. Welk recht beheerst de goederenrechtelijke aspecten van cessie? Rongen sloot zijn presentatie af met wat vuurwerk door zijn stevige kritiek (met bijval van enkele toehoorders) op de uitleg die (destijds) Minister Hirsch-Ballin gaf aan de in Artikel 10:135(2) BW opgenomen codificatie van het Hansa-arrest (HR 16 mei 1997, NJ 1998, 585). De Minister maakt volgens Rongen de fout dat hij stelt dat ‘[h]et recht dat toepasselijk is op de overeenkomst tot cessie […] ook de goederenrechtelijke aspecten [bepaalt] van de cessie tegenover anderen dan de cedent, de cessionaris en de debiteur. Partijen kunnen het toepasselijke recht op de overeenkomst tot cessie 5 wel zelf kiezen, maar het gekozen recht beheerst dan ook de cessie of de verpanding zelf.” Volgens Rongen kiest de minister hier op basis van het Hansa-arrest voor een gedwongen accessoire aanknoping in plaats van een directe dan wel zelfstandige aanknoping. Een afzonderlijke rechtskeuze van de overeenkomst van cessie (de cessie zelf) zou niet mogelijk zijn. Volgens Rongen volgt die keuze niet logischerwijs uit het arrest. Een conclusie die bijval uit het publiek kreeg en leidde tot een naar mijn mening prachtige gedachtewisseling tussen presentator en publiek over de zoektocht naar een werkbare oplossing voor de (door de interpretatie van de minister ontstane) rechtsonzekerheid als het gaat om de goederenrechtelijke aspecten van een grensoverschrijdende cessie. Als deze eerste workshop van de NVRII een indicatie is voor wat we kunnen verwachten aan niveau op de volgende bijeenkomst georganiseerd door de Vereniging op 31 mei aanstaande, dan zie ik daar nu al naar uit! 5 KST TK handelingen 2010-2011, 3-15.