VWO biologie zonder scheikunde - HU

advertisement
VWO biologie zonder
scheikunde
John Verspuij
Studentnummer: 1220349
Master of education
Deeltoets 2 OWPO
Datum: 17 – 6 – 2013
Begeleiders: Ada Herwig & Birgitte van Rens
1
Inhoudsopgave
Inleiding
Achtergronden bij het onderzoek
Verkenning van het probleem
Onderzoeksvraag
De interventies
Onderzoeksinstrumenten en verwachte uitkomst
Tijdspad
Reflectie en discussie
Literatuurlijst
Bijlage 1: Onderzoeksinstrument : Duiding
Bijlage 2: Onderzoeksinstrument: interview
2
3
3
6
10
11
15
16
19
21
23
27
Inleiding
Dit verslag maakt onderdeel uit van mijn onderzoeksvoorstel betreffende
leerlingen in de bovenbouw van het vwo die biologie hebben, zonder
scheikunde. Dit is een onderzoek dat wordt uitgevoerd in het kader van de
master of education biologie van de Hogeschool Utrecht. De doelstelling van dit
onderzoek is verschillende interventies uitproberen die uiteindelijk resulteren
in een lessenserie biochemie. De lessenserie zal dan aangeboden kunnen
worden aan leerlingen vwo bovenbouw die in de toekomst biologie willen
kiezen, maar geen scheikunde in hun pakket hebben. De doelstellingen van de
lessenserie is deze leerlingen beter voor te bereiden op hun examen en op de
toetsen waar biochemische concepten inzitten. Verder wil ik dat deze
leerlingen met meer plezier en meer inzicht in de samenhang van de
monovakken in de biologieles zitten.
In het schooljaar 2012/2013 heb ik ervaring opgedaan met bovenbouw
leerlingen vwo met biologie, zonder scheikunde. Deze leerlingen zaten in de
vierde klas. Het viel mij op dat deze leerlingen slechter scoorden, dan
leerlingen die wel scheikunde hadden. Dit geldt dan ook vooral voor de
hoofdstukken waarin biochemische concepten een rol spelen, zoals celbiologie
en DNA. Ik wil deze leerlingen graag helpen. Er passeren in het
biologieprogramma van de bovenbouw van het vwo nog genoeg ingewikkelde
biochemische onderwerpen de revue. Een voorbeeld hiervan is de
citroenzuurcyclus. Mijn visie is dat alle leerlingen die voldoende gemotiveerd
en geïnteresseerd zijn biologie moeten kunnen kiezen. Als er een groep
leerlingen tussen zit die een zetje in de rug nodig heeft, zie ik het als mijn taak
als docent om dat zetje te geven. Dit onderzoek is dan ook bedoeld om uit te
zoeken hoe ik deze leerlingen het beste kan helpen.
Achtergronden bij het onderzoek
Ik en mijn beroep
Ik ben een beginnend docent op de bovenbouw van het vwo. Op de
onderzoeksschool heb ik in het schooljaar 2012/2013 voor het eerst een vwo 4
klas gehad. Ik richt me erg op het vwo, omdat de Havo bovenbouw vergeven is
aan andere docenten. Op het vwo komen er in de toekomst uren vrij. Ik hou
ervan klassiek onderwijs te combineren met experimentele werkvormen. Ik sta
bijvoorbeeld achter het concept-context onderwijs en probeer me dan ook te
bekwamen in het ontwikkelen van modules hiervoor. De motivatie waarom ik
dit onderwerp juist wil onderzoeken ligt in het feit dan ik vind dat biologie voor
iedereen toegankelijk moet zijn. Natuurlijk is het zo dat biologie in de
3
bovenbouw een exacter karakter krijgt. Leerlingen die hier moeite mee
hebben, maar bereid zijn een stapje harder te zetten moeten mijn inziens de
kans krijgen biologie te mogen volgen (zie inleiding).
Plaats en doelgroep
De onderzoeksschool is een grote school in midden Nederland. Er zitten op
deze school 1500 leerlingen. De aangeboden niveaus zijn Havo en vwo (alle
leerjaren) en het eerste leerjaar van het vmbo-tl. De school is een openbare
school met een duidelijke regiofunctie. Biologie is een verplicht vak in het
profiel natuur en gezondheid en het combinatieprofiel natuur en
gezondheid/natuur en techniek. Biologie mag door de overige leerlingen
gekozen worden als vrij vak. Op de onderzoeksschool wordt het onderwijs
grotendeels op klassieke wijze aangeboden.
De onderzoeksgroep zijn leerlingen uit vwo 4 en 5 die biologie hebben gekozen,
maar geen natuurprofiel hebben. Deze leerlingen hebben dus geen scheikunde
in hun pakket. Het is aannemelijk dat deze leerlingen goede ervaringen hebben
met biologie in de onderbouw. Er is dus een zekere mate van interesse
aanwezig. Aan het einde van vwo 3 is er op de onderzoeksschool een
voorlichtingsronde. Leerlingen krijgen dan te horen wat een vak in de
bovenbouw in gaat houden. Leerlingen worden bij biologie gewaarschuwd dat
het vak een exacter karakter krijgt en dat er elk jaar leerlingen zonder
natuurprofiel zijn die biologie kiezen en in de problemen komen. Elk jaar kiezen
gemiddeld vijf leerlingen biologie, zonder dat ze een natuurprofiel hebben.
Onderzoeksstrategie
Dit onderzoek betreft een actieonderzoek. Gedurende het onderzoek wordt er
een alternatieve handelingswijze ontwikkeld en uitgeprobeerd: dit geldt als een
interventie op de bestaande situatie die aan het einde geëvalueerd wordt (de
Lange, Schuman & Montessori, 2011). De opzet van dit onderzoek sluit aan bij
het kritisch-emancipatorische onderzoeksparadigma. Het gaat uit van een
ongelijke situatie tussen leerlingen die wel scheikunde en leerlingen die geen
scheikunde hebben. Kennis is altijd een weergave van de inzichten en belangen
van de dominante groep (de Lange et al., 2011) en die dominante groep schrijft
voor dat leerlingen voor het vak biologie biochemische concepten scheikundig
moeten kunnen duiden.
Veel actieonderzoek wordt gekenmerkt door een zekere mate van
onvoorspelbaarheid als gevolg van turbulentie in de omgeving en verlangt van
de actieonderzoeker een adaptieve en pragmatische houding ten aanzien van
de aanpak en uitwerking van het onderzoek (de Lange et al., 2011). Dit houdt
voor mij in dat ik de interventies flexibel moet houden. Als ik aan de slag ga
met de onderzoeksgroep weet ik nog niet wat de grootste knelpunten zijn
4
binnen de biochemische concepten. Als ik tijdens de interventies een knelpunt
signaleer waar ik geen rekening mee heb gehouden, moet ik daar aandacht aan
besteden tijdens de volgende bijeenkomst. Aangezien mijn interventies
bestaan uit lessen waarin ik kennis en denken aanleer moet ik hier van te voren
al ruimte voor inbouwen (zie interventies).
In zekere zin zitten er in mijn onderzoek ook elementen van een
ontwerponderzoek. Na mijn onderzoek heb ik namelijk een product ontwikkeld
als oplossing voor een probleem in de onderwijspraktijk. Tevens is het doel de
kennis over de kenmerken van de interventies die gebruikt gaan worden te
vergroten (de Lange et al., 2011). Het product wat ik ontwikkel is de
uiteindelijke lessenserie. In mijn metingen moet naar voren komen waar ik in
de interventies de nadruk op moet leggen. Deelvragen in mijn onderzoek zijn
dan ook of leerlingen een stukje kennis missen of dat ze niet weten hoe ze op
een scheikundige manier dat stukje kennis moeten benaderen (zie
onderzoeksvraag).
Betrokken personen
Naast de onderzoeksgroep, die natuurlijk belangrijke stakeholders zijn, hebben
de bovenbouwdocenten vwo biologie op de onderzoeksschool belang bij dit
onderzoek. Zoals het er nu uit ziet zijn volgend jaar twee docenten actief in de
bovenbouw van het vwo: ikzelf en collega A. Deze collega zal de meeste uren in
de bovenbouw draaien. Collega A is naast een stakeholder ook een kritische
vriend. Ik zal zijn expertise van 35 jaar onderwijservaring gebruiken voor het
ontwikkelen van de juiste interventies. Ik neem de interventies met hem door
en hij zal ze van de nodige feedback en verbeterpunten voorzien. In het
hoofdstuk verkenning vanuit de praktijk komt collega B voor. Deze collega gaat
na schooljaar 2012/2013 met pensioen en zal helaas daarom geen deel meer
uitmaken van dit onderzoek. Naast collega A speelt mijn leerteam op de
Hogeschool Utrecht ook een rol als kritische vriend. In het bijzonder de twee
medestudenten waar ik het meeste contact mee heb. Ik refereer aan deze
twee kritische vrienden als studiegenoot A en studiegenoot B. Deze
studiegenoten vraag ik advies bij de uitvoering en verslaglegging van mijn
onderzoek.
Privacyaspecten
De leerlingen die nu in vwo 4 zitten zijn alleen informeel benaderd (en hebben
toegezegd mee te werken). De reden hiervoor is dat ik nog niet weet welke
leerlingen volgend jaar in vwo 4 zitten. Ik wil het onderzoek beginnen in het
schooljaar 2013/2014 met het benaderen van alle potentiele gegadigden.
Toestemming van de school heb ik ook op informele wijze. Ik had een afspraak
met de afdelingsleider van het vwo. Deze afspraak is verzet in verband met de
5
fraude van de examens. De afspraak is verzet naar maandag 24 juni. In de
wandelgangen heb ik met deze afdelingsleider gepraat en voorlopige
toestemming voor mijn onderzoek gekregen. Er wordt tijdens mijn onderzoek
geen film of foto materiaal vastgelegd. Naar personen verwijs ik anoniem.
Verkenning van het probleem
Vanuit de praktijk
Ik heb in de loop van het jaar al gesprekken gehad met de leerlingen in kwestie.
Hieruit blijkt dat leerlingen zelf ook signaleren en erkennen dat ze moeite
hebben met biochemie. Een veelbetekenende opmerking was dan ook: “Als ik
goed in scheikunde was geweest, dan had ik het wel gekozen.” De
beweegredenen om voor biologie te kiezen waren dat het zo’n fijn vak in de
onderbouw was. De leerlingen die ik gesproken heb moesten in de onderbouw
een plaatje met onderdelen leren en een stukje tekst lezen om een voldoende
te halen. Verder sloten de onderwerpen aan bij de belevingswereld en heerste
er tevredenheid over de docenten die het vak gaven.
Ik heb een kort interview gehouden met twee collega’s om erachter te komen
hoe zij dit knelpunt ervaren hebben. Deze twee collega’s hebben samen 65 jaar
ervaring met het geven van biologie in de bovenbouw van het vwo en zijn dus
van onschatbare waarde bij het uitdiepen van dit soort onderwerpen. Ik
refereer aan deze collega’s als collega A en collega B. Ik heb gekozen voor het
semigestructureerd interview. Volgens Harinck (2010) heeft het
semigestructureerd interview een onderwerp en een aantal hoofdvragen die
aan de orde komen. Hieronder het interviewschema en de uitwerkingen.
Interviewschema: Biochemische concepten
Inleiding: De onderstaande vragen zijn bedoeld om erachter te komen hoe
collega’s leerlingen ervaren in het vwo bovenbouw met biologie, maar zonder
scheikunde. Is er sprake van een probleem bij deze leerlingen? De b vragen
helpen eventueel te verdiepen of door te vragen.
Het interview zal ongeveer 10 minuten in beslag nemen en zal verwerkt
worden in het verslag probleemverkenning en ingeleverd worden op de HU
master of education.
1a Heeft u ervaring met leerlingen die biologie gekozen hebben, zonder dat
6
deze leerlingen scheikunde in hun pakket hadden?
1b Hoe deden deze leerlingen het in het algemeen?
2a Waarom denkt u dat deze leerlingen slechter scoren voor biologie?
2b Is het kennis of een manier van denken?
3a Wat kunnen we doen om deze leerlingen te helpen?
3b Extra les, afraden om biologie te kiezen?
Uitwerking interview collega B 4 april ’13
1 Ik heb zeker ervaring met deze leerlingen. Over het algemeen hebben ze het
moeilijker, maar als ik er zo over nadenk hebben veel leerlingen in het begin
het lastig. In de onderbouw maken we gebruik van biologie voor jou. Een
methode die erg uitleggerig is. Bij nectar is dat toch anders. Dat vergt een
andere manier van denken. De leerlingen die exacter ingesteld zijn kunnen
deze kunnen deze overgang beter aan heb ik het idee.
Er zijn inderdaad leerlingen die niet in een natuurprofiel zitten en blijven
tobben tot het examen. Als er trouwens leerlingen zijn bij jou die er nu al veel
moeite met scheikunde hebben kunnen zij hun borst natmaken. In de
komende jaren zit dat er nog veel meer in.
2 In principe moeten ze in de vierde nog niet een gigantische
kennisachterstand wat betreft scheikunde hebben. In de derde hebben ze
verplicht scheikunde gehad en laten we ervan uitgaan dat leerlingen geen
biologie kiezen als ze daar zwaar onvoldoende voor stonden. Of hun probleem
de manier van denken is weet ik niet zo. Dat zou ik niet kunnen zeggen.
3 Je zou ze bijles kunnen geven in de loop van het vierde jaar, zodat de
achterstand in ieder geval niet groter wordt. Ik heb daar vaker over nagedacht,
maar er eigenlijk nooit wat mee gedaan. Ik vind wel dat het vak toegankelijk
moet blijven voor iedereen die erin geïnteresseerd is.
Uitwerking interview collega A 5 april ’13
1 Elk jaar zijn er leerlingen zonder scheikunde in hun pakket en ja, deze
hebben het moeilijker. Eigenlijk moet je het breder trekken dan dat. Die
leerlingen hebben geen exact profiel. Naast scheikunde hebben ze ook geen
7
natuurkunde en wiskunde A in plaats van B. Deze leerlingen kunnen dus
moeilijker exacter denken.
2 Ik ben ervan overtuigd dat het een denkprobleem is. We zouden ze wel wat
bijlessen kunnen geven maar ik denk dat het onvoldoende is. Ik heb zelfs een
CD van het SLO waar een bijspijkerpakket op staat voor leerlingen met biologie
zonder scheikunde. Als we die geven en zeggen: werk dit even door, weet ik
zeker dat het niet gaat helpen. Deze leerlingen moeten getraind worden in
analytisch denken en niet schrikken als ze wat structuurformules tegenkomen.
Die streepjes en die letters zijn wat dat betreft te abstract. Die zeggen deze
leerlingen niets.
3 Helpen exacter te denken. Helpen ze te laten wennen aan biochemische
concepten. Ze hoeven bij biologie niet te weten uit welke chemie een zeepje is
opgebouwd. We moeten betekenis proberen te geven aan de biochemie en
hoe die biochemie verantwoordelijk is hoe bijvoorbeeld lichamen op
macroniveau werkt. We moeten ze leren dat verband te leggen en we moeten
ze data leren analyseren. Hier komt natuurlijk ook een stukje kennis bij kijken,
maar de nadruk moet leggen op hoe ze met die kennis om moeten gaan.
Als ik mijn eigen ervaring en die van leerlingen en collega’s met elkaar vergelijk
kom ik tot de conclusie dat er inderdaad een knelpunt bestaat. Leerlingen
ervaren lesstof waar biochemische concepten in zitten als lastig en mijn twee
collega’s bevestigen dat deze leerlingen er meer moeite mee hebben dan
leerlingen met een natuurprofiel. De overlap in de biologie met andere exacte
vakken acht ik uit eigen ervaring minder groot en zal daarom buiten dit
onderzoek gelaten worden.
Vanuit de literatuur
In de literatuur vind ik meteen een goede aanwijzing over het bestaan van het
probleem. Zo is in een interview met Sebastiaan Steenman, verbonden met de
klachtenlijn van het Landelijk Aktie Komitee Scholieren, naar aanleiding van het
vwo examen in bionieuws te lezen: “Er waren ook veel klachten over vragen
17,18,38 en 39, die waren veel te scheikundig. Daar hadden vooral leerlingen
die biologie als keuzevak hebben, zonder natuurkunde en scheikunde, moeite
mee.” (Tjaden, bionieuws, 2002).
Het bovenstaande zegt natuurlijk al veel, maar mijn zoektocht door
wetenschappelijke artikelen levert conclusies op van onderzoeken die al naar
het onderwerp gedaan zijn. Dit is een probleem waar meer onderzoekers mee
bezig zijn geweest. Zo is er bijvoorbeeld een verband tussen het huidige
8
rapportcijfer van de leerlingen en hun conceptuele begrip. Leerlingen die beter
scoorden op de biochemische begripsvragen hadden een hoger rapportcijfer
(Peters & Abma., 2012). Dit onderzoek toont dus aan dat leerlingen met een
beter begrip hogere rapportcijfers hebben, maar dat hoeft niet te betekenen
dat leerlingen zonder scheikunde slechter scoren, al is dat wel aannemelijk.
Hetzelfde onderzoek biedt gelukkig uitsluitsel. Nog een conclusie is namelijk
dat de begripsvragen uit de vragenlijst door leerlingen met scheikunde beter
beantwoord zijn dan door leerlingen zonder scheikunde (Peters & Abma.,
2012). Een onderzoek wat maar rakelings met mijn komende onderzoek te
maken heeft, maar die ik toch wilde vermelden, omdat hieruit blijkt dat er in
bredere zin over dit onderwerp wordt nagedacht, is het onderzoek betreft het
samenwerken tussen de biologie en scheikunde secties. Het advies dat dit
onderzoek in zijn conclusie geeft is dat er gekeken kan worden naar de
correlatie van prestaties tijdens de vervolgstudie van leerlingen met de mate
van samenwerking tussen de scheikunde en biologiesectie op hun middelbare
school (ten Brink, Gieske, Pelzer & Winkelman., 2011). Hoewel de onderzoekers
een dergelijk onderzoek niet verder uitwerken kunnen we aannemen dat er
een verschil verwacht wordt. Dit geeft mijn inziens weer dat meer
samenwerking tussen biologie en scheikunde leidt tot een meer scheikundige
benadering van biologie en dat er betere prestaties verwacht worden.
Van belang bij verder onderzoek is de vraag welke onderwerpen in het vwo
curriculum biologie nu echt scheikundig van aard zijn en daarmee in de
interventies van mijn onderzoek de aandacht verdienen. Ik kan dan ook kijken
wat de overlap is met het curriculum van scheikunde. In het artikel afstemming
van vakinhoudelijke begrippen tussen de bètavakken (Bessems, Buis & Dubois.,
2005) is een handige lijst weergegeven. Deze lijst voeg ik toe als bijlage 1 aan
dit document. De lijst laat zien dat er veel begrippen zijn die zowel bij biologie
als bij scheikunde terugkomen. Leerlingen met scheikunde in hun pakket
krijgen deze begrippen dus vanuit een scheikundige en een biologische
benadering. De leerlingen met alleen biologie missen dus de scheikundige
benadering en zijn daarmee in het nadeel, zoals het eerder beschreven
onderzoek heeft uitgewezen (Peters & Abma., 2012).
Ik heb met deze verkenning in de literatuur voldoende bewezen dat leerlingen
met biologie zonder scheikunde het over het algemeen slechter doen dan
leerlingen met scheikunde en dat een substantieel deel van het vwo curriculum
bestaat uit biochemische concepten.
9
Onderzoeksvraag
Mijn praktijk en literatuur vooronderzoek in ogenschouw genomen, ben ik
gekomen tot de volgende onderzoeksvraag:
Onderwerp:
VWO biologie zonder scheikunde
Onderzoeksvraag:
Hoe kan ik het begrip van biochemische concepten
voor VWO leerlingen biologie, zonder scheikunde,
verbeteren?
Deelvragen:
Kan extra kennis van de chemie bijdragen aan het
biochemische begrip van leerlingen?
Kan het trainen in denken bijdragen aan het
biochemische begrip van leerlingen?
Teneinde:
Leerlingen beter voor te bereiden op het examen.
Leerlingen beter voor te bereiden op toetsen met
biochemische concepten.
Leerlingen met meer plezier en met meer inzicht in de
samenhang van monovakken in de biologieles te laten
zitten.
Mijn bedoeling is dus om bij leerlingen meer begrip te kweken voor de
biochemische concepten. Voordat ik interventies kan plegen, moet ik eerst
meten hoe het bij individuele leerlingen ervoor staat. Ik wil beginnen met hun
duiding te meten. Biochemische concepten kun je op twee manieren duiden:
op een biologische of op een scheikundige manier. Als voorbeeld nemen we
vet. Een leerling met een biologische duiding zou vet kunnen omschrijven als
een brandstof die het lichaam voor een tijd onder de huid op kan slaan. Een
leerlingen met een scheikundige duiding zal zeggen dat vet een organisch
molecuul is die bestaat uit glycerol waaraan vetzuren zitten. Onderzoek heeft
uitgewezen dat leerlingen die het concept vet vanuit allebei de invalshoeken
kunnen benaderen beter scoren (Peters & Abma., 2012).
Ik wil dus een verschuiving van de benadering teweeg brengen met mijn
interventies. Ik ga ervan uit dat leerlingen zonder scheikunde een meer
biologische benadering hebben. Dit kan ik meten met een vragenlijst. De
bedoeling van mijn onderzoek is dat ik uitzoek welke interventie het
succesvolst is en dat de school daarna hier actief beleid op maakt. Voorbeelden
van interventies zijn de voor de hand liggende kennis interventie. Hierin krijgen
10
leerlingen bijscholing in de beginselen van de biochemie. Een andere
interventie is het chemisch en exact denken trainen.
De interventies
Ik onderscheid in mijn onderzoek twee typen interventies: de kennis
interventie en de leren denken interventie. Beide zijn erop gericht het begrip
van biochemische concepten te vergroten en beide zullen deel uitmaken van
de lessenserie. Elke interventie krijgt vier lessen toebedeeld. Ik begin met de
kennisinterventie. Hierna volgen metingen of er verschuivingen hebben
plaatsgevonden in de duiding van de biochemische concepten. Met duiding
bedoel ik interpretatie (zie onderzoeksinstrumenten). Na de metingen volgt de
leren denken interventie en dan de eindmetingen.
Kennisinterventie
Tijdens de kennisinterventie maken leerlingen zich bekend met de beginselen
van de biochemie. De belangrijkste leidraad is voor deze lessen is unit 1 uit
Biology (Campbell & Reece., 2002) en de cd-rom Chemie voor het leven
(Morelis, 2002). Het is niet zo dat alleen het stampen van kennis centraal staat
in deze vier lessen. Hij zal vooral gericht zijn op het cognitieve vermogen van
leerlingen te stimuleren. Vanuit het cognitieve gezichtspunt wordt er van uit
gegaan dat leerlingen informatie niet automatisch opnemen. Dit eist actieve
verwerking. Hiervoor is nodig dat zij hun aandacht op de relevante informatie
vestigen en dat zij de informatie structureren en in verband brengen met wat
zij reeds weten (Boekaerts & Simons., 1995). Dit houdt voor mijn lessen in dat
ik moet beginnen met het activeren van voorkennis en dat ik de leerlingen
actief met elkaar met de stof bezig laat gaan. De eerste drie lessen zullen allen
afsluiten met opdracht die ze met elkaar moeten maken.
Les 1:
Oefening activering van voorkennis.
De taal van chemie.
Atomen: het fundament van het leven.
De 11 chemische elementen die essentieel zijn voor biologische systemen (in
het bijzonder koolstof doornemen).
Les 2:
11
Hoe atomen moleculen vormen, voorbeelden van kleine moleculen; water en
zuurstof (bindingen, teruggrijpen op koolstof de vorige les;
koolstofskeletstructuur).
Macro moleculen (nucleïnezuren, eiwitten en koolhydraten)
Huiswerkopdracht koolhydraten (Schema laten maken aan de hand van diverse
sites).
Les 3:
Bespreken huiswerkopdracht
Ionen en lading (voorbeelden uit de celbiologie)
Water (oplosbaarheid)
Les 4:
Invullen meetinstrumenten
Ruimte voor vragen/misconcepten, herhalingen van lastige zaken.
Door ruimte in te bouwen in les vier hou ik rekening met het karakter van een
actieonderzoek. Als het nodig is kunnen de onderwerpen een lesje opschuiven.
Ik beschouw beide onderdelen van de lessenserie als een dynamisch geheel,
waarin leerlingen ook zelf de ruimte krijgen om aan te geven wat er behandeld
gaat worden, ook dit past in het kader van een actieonderzoek. Het onderwijs
dat ik geef in deze lessenserie moet zich ontwikkelen, enerzijds als case study
naar verbetering en vernieuwing en anderzijds als een instrument voor
professionele ontwikkeling (de Lange et al., 2011). Om een leerling
betekenisvol scheikunde te laten leren is de voorkennis van de leerling van
belang, maar evenzeer diens opvattingen over bijvoorbeeld de manier waarop
leerinhouden geleerd moeten worden (van der Sande, 2007). De leren denken
interventie wordt daarom flexibeler van aard dan de kennis interventie.
Leerlingen krijgen zelf een stem in hoe deze lessen worden aangeboden. De
lessen zullen in grote lijnen echter wel worden voorbereid.
Het is de bedoeling dat deze lessenserie zich zo ontwikkeld dat in de toekomst
leerlingen biologie, zonder scheikunde aan het begin van het vierde jaar deze
minicursus biochemie verplicht volgen. De ontwikkeling van deze cursus draagt
echter ook bij aan mijn handelen als docent in het algemeen. Het leren denken
is iets wat ik nog weinig toepas in mijn lessen. De interventie leren denken is
daarom een goede oefening voor mij.
Leren denken interventie
12
De leren denken interventie zit anders in elkaar dan de kennis interventie.
Natuurlijk komt er wel kennis bij deze interventie kijken, al dan niet al
opgedaan bij de vorige interventie. Centraal staat het begrip transfer, het
toepassen van kennis, begrippen en methoden uit het ene gebied op een ander
terrein. Transfer is geen vanzelfsprekende zaak op mijn onderzoeksschool,
sterker nog, de transfer van inzicht, kennis en vaardigheden naar een andere
situatie dan waarin die is verworven is eerder uitzondering dan regel.
Natuurwetenschappelijke concepten functioneren heel vaak niet in contexten
buiten de school (van Streun, 2001).
Om transfer een betekenis in mijn tweede interventie te geven begin ik les 1
met de 10 essentiële concepten, zoals die geformuleerd staan in het boek
Chemistry for the Biosciences (Crowe & Bradshaw, 2010). Aan de hand van
deze concepten geef ik een voorbeeld uit het dagelijks leven en vervolgens een
voorbeeld uit de biologie. De 10 essentiële concepten staan geformuleerd
onder les 1.
Les 2 zal bestaan uit een complexe opdracht die de leerlingen met elkaar
moeten maken. De bedoeling van deze opdracht is het weten waarom:
principes, abstracties, overzicht en het weten over weten: reflecteren,
monitoren, kennis over je eigen weten en aanpak te bevorderen (van Streun,
2001). In deze les zullen de leerlingen werken met analoge modellen van
atomen en moleculen. Als deze modellen zo worden aangeboden dat de
leerlingen zelf de kans krijgen deze te ontdekken en er zelf achter kunnen
komen wat de modellen betekenen, hun begrip van abstracte concepten
verbeterd (Harrison & Treagust, 2000). De opdracht zelf moet nog ontwikkeld
worden, maar bovengenoemde elementen zullen hier een plaats in krijgen.
Les 3 zal vooral gaan over modelmatig denken. Voor de ontwikkeling van het
natuurwetenschappelijke denken, dat sterk leunt op het kunnen opstellen,
gebruiken en vergelijken van modellen, is het van belang om al vroeg met de
ontwikkeling van deze vaardigheid te beginnen (van Oers, 1988). Met modellen
bedoel ik niet de analoge modellen van atomen en moleculen uit les 3, maar
meer de geschreven modellen die gangbaar zijn in de natuurwetenschap. Het
model wat ik aan bod wil laten komen is de flowchart. Leerlingen leren een
flowchart te maken van een ingewikkeld biochemisch onderwerp. Ook deze les
is nog niet ontwikkeld, maar bovengenoemde elementen zullen hier een plaats
in krijgen.
Les 1:
13
De 10 essentiële biochemische concepten die een bioloog dient te weten.
1. Kleine eenheden sluiten zich bij elkaar aan om grotere, complexere
structuren te vormen.
2. Een kleine variatie kan leiden tot grote diversiteit.
3. De samenstelling bepaald de fysieke vorm; de fysieke vorm bepaald de
functie.
4. Een object heeft een simpele basisstructuur en aanvullende fysieke
kenmerken om functie te geven.
5. Liever stabiliteit, dan instabiliteit.
6. Verandering heeft beweging nodig.
7. Verandering heeft energie nodig.
8. Sommige processen gebeuren makkelijker dan andere; sommige
processen hebben een zetje in de rug nodig.
9. Een verandering kan weer teruggedraaid worden.
10.Verandering kan gebeuren in verschillende snelheden.
Les 2:
Werken met een analoog model van atomen en moleculen.
Doel: zelf ontdekken, overleg, weten waarom en weten van weten.
Les 3:
Leren modelleren.
Doel: complexe biochemische informatie ordenen in een overzichtelijk model.
Les 4:
Invullen onderzoeksinstrumenten en eventuele uitloop van de lessen
hierboven.
Een lessenserie beschouw ik als een kansrijke interventie. Leerlingen van de
onderzoeksschool zijn gewend om klassikaal les te krijgen en hoeven dus niet
aan de interventie op zich te wennen. De lessenserie heeft nog geen verplicht
karakter. De leerlingen die nu in het vierde jaar zitten heb ik al benaderd en
hebben toegezegd de lessenserie te zullen volgen. Daar was weinig
overtuigingskracht voor nodig. Deze leerlingen zien zelf ook in dat ze wel een
duwtje in de rug kunnen gebruiken.
14
Hoeveel nieuwe leerlingen er volgend jaar zijn die biologie hebben, zonder
scheikunde is nog niet bekend, maar afgaande op voorgaande jaren zitten ze er
zeker tussen. Collega A zal mee helpen ook deze leerlingen te overtuigen van
deelname.
Onderzoeksinstrumenten en verwachte uitkomsten
De twee onderzoeksinstrumenten die ik in het onderzoek gebruik zijn de
vragenlijst om de duiding van de concepten te meten en het interview om
erachter te komen of de leerlingen vinden of ze er iets mee op schieten. Met
de vragenlijst wil ik dus de duiding meten. Met duiding bedoel ik interpretatie
of benadering. Leerlingen mogen scores toekennen aan een omschrijving van
een concept (begrip). De concepten staan twee keer omschreven. Een
omschrijving heeft een biologische benadering van een begrip. De tweede
omschrijving een meer scheikundige. Leerlingen geven aan welke benadering
het beste bij hun past. Deze vragenlijst is een keer eerder in een onderzoek
gebruikt (Peters & Abma., 2012). Ik heb de vragenlijst uitgebreid en sommige
vragen iets aangepast, zodat het verschil tussen de twee benaderingen iets
duidelijker werd. Over de validiteit van de vragenlijst valt te zeggen dat het
eerder aangegeven onderzoek betrouwbare resultaten behaalde met de
vragenlijst. Conceptueel begrip correspondeerde met de cijfers van scheikunde
en biologie (Peters & Abma., 2012).
Er staan 15 concepten op de vragenlijst waar leerlingen aan elk van die
concepten 7 punten aan toe kunnen kennen. Dit is in totaal 105 punten. De
verdeling van de punten aan biologische versus scheikunde benadering zal de
score gaan uitmaken. Ik verwacht dat de duiding bij de eerste meting sterk
biologisch zal zijn. Na de eerste interventie meet ik weer. Ik kan hiervoor
dezelfde vragenlijst gebruiken. Er zitten een aantal weken tussen en door de
concepten te veranderen kan ik de resultaten beïnvloeden en worden de
metingen onbetrouwbaar. Ik verwacht dat de duiding al iets is opgeschoven. Na
meting twee volgt een interviewronde met alle leerlingen. Als deze
interviewronde is afgelopen ga ik door met de tweede interventie. Hierna volgt
het derde meetmoment die weer wordt afgesloten door een interviewronde. Ik
verwacht dat dit laatste meetmoment laat zien dat de duiding significant is
opgeschoven ten gunste van de scheikunde duiding. Interessant punt is om te
zien welke interventie nu uiteindelijk het succesvolst is gebleken. Ik vind dit
vooraf een onzeker punt om een uitspraak over te doen. Bovendien zijn er
meer factoren die meespelen bij de opschuiven van de duiding (zie reflectie en
knelpunten). De bedoeling is om hier meer zicht op te krijgen via de interviews.
15
Het interview is bedoeld om de stemmingen, meningen en gedachten over te
interventies te peilen bij de leerlingen. Ik kies voor een vrij interview, omdat
juist de minder gestructureerde vormen zich uitstekend lenen om meer zicht te
krijgen op achtergronden, persoonlijke belevingen en motieven voor het eigen
handelen (Harinck, 2010). Ik kan de informatie die ik verkrijg van de interviews
vergelijken met de resultaten van de vragenlijsten. Ik hoop zo antwoord te
krijgen op de volgende vragen:
- Verschuift de duiding van de concepten bij leerlingen die de lessen
nuttig vinden?
- Blijft de duiding hetzelfde bij leerlingen die de lessen niet nuttig
vinden?
De interviews zijn ook bedoeld om meer algemene vragen te beantwoorden
als:
- Komen leerlingen met plezier naar de lessen?
- Wordt bij de kennisinterventie de stof duidelijk uitgelegd?
- Is het doel van de leren denken interventie de leerlingen duidelijk?
- Ervaren de leerlingen een duidelijk verschil tussen de interventies?
Hoe de interviews precies af worden genomen is te lezen in het
interviewschema in bijlage 2. De gegevens die ik uit de interviews verkrijg zijn
kwalitatief van aard en ik kan die volgens het geordende schoenendoosmodel
gebruiken om de scores van de vragenlijst te illustreren en aan te vullen
(Harinck, 2010). Elke participerende leerling krijgt zo een persoonlijk dossier
waarin de scores van de metingen worden bijgehouden en de uitkomsten van
de interviews.
Tijdspad
September 2013
Inventarisatie leerlingen onderzoeksgroep.
Oktober 2013
Lessen inhoudelijk voorbereiden.
Afname nulmeting.
Planning van de lessen.
November 2013
Interventie 1: Kennis lessen
Interviews ronde 1
Afname meting 2
Terugkoppeling aan onderzoeksgroep
16
December 2013
Interventie 2: leren denken lessen
Interviews ronde 2
Afname meting 3
Terugkoppeling aan onderzoeksgroep
Januari 2014
Verwerken resultaten in eindverslag
Feedback van kritische vrienden
Februari 2014
Verwerken resultaten in eindverslag
Maart 2014
Eindverslag klaar.
Het tijdspad die ik gemaakt heb is strak in de planning, maar ik probeer me hier
wel aan te houden. Als er onverhoeds vertraging wordt opgelopen heb ik nog
genoeg buffer om dit op te vangen. Vooral het plannen van de lessen in
oktober zal de nodige precisie vergen. Ik moet dit in overleg van de leerlingen
doen en de jaarplanning van de onderzoeksschool in de hand. Ik heb expres de
opstartmaand september relatief rustig gehouden. De leerlingen en ikzelf
moeten na de vakantie even de rust krijgen de draad na de zomervakantie
weer op te pakken. Wel worden er in deze maand dus gesprekken gevoerd
over deelname.
Zoals te zien is in afbeelding 1 zitten de interviews en interventies verweven in
een onderzoek cyclus. De mogelijkheid bestaat dat ik de interviews begin af te
nemen voordat interventie 1 helemaal is afgelopen. De reacties van de
leerlingen tijdens interventie 1 zijn hier een maatstaaf voor. Als ik merk dat
leerlingen de stof te lastig vinden wil ik dat weten en vastleggen. Verder volgen
de interventies en metingen een logisch patroon. De interviews die ik afneem
nadat een interventie is geëindigd zullen kort daarop volgen. Het geheugen
moet nog vers zijn. De samenhang tussen de interventies en de metingen ligt in
het feit dat de interventies een verschuiving van de duiding moet gaan
opleveren.
17
Onderzoeksvraag
Meting 1
Interview 1
Interventie 1
Meting 2
Resultaten
terugkoppelen naar
leerlingen
Interview 2
Afbeelding 1: Schematische
weergave van de
planning van het
onderzoek.
Interventie 2
Meting 3
Uitkomst onderzoek
Resultaat terugkoppelen
aan leerlingen
18
Reflectie en discussie
Na OWPO-deeltoets 1, ben ik op zoek gegaan naar literatuur om mijn
interventies te onderbouwen. Er zijn niet veel bronnen die zich specifiek
richten op dit probleem. Er zijn wel genoeg bronnen om de lessen te
produceren. Voor de kennisinterventie is het meeste voorhanden. Ik denk dat
ik met de aangegeven bronnen een eind kom. Literatuur over leren denken was
er wel, maar veel van deze bronnen richten zich op leren leren of leren denken
in het algemeen en minder op natuurwetenschappelijk gebied. De zoektocht
naar geschikte stukken heeft dan ook het meeste tijd in beslag genomen. Ik
besef dat voor alle beweringen die ik doe ik eigenlijk met nog meer bronnen
voor de dag had kunnen komen. De tijdsdruk heeft me echter gedwongen het
hierbij te laten. In het leren zoeken naar bronnen ben ik beter geworden
dankzij dit onderzoeksvoorstel, maar het zou nog beter kunnen. Wat mij
betreft houd het zoeken naar achtergronden dan ook niet op. Ik zal voor mijn
uiteindelijke verslag op zoek moeten naar meer.
Mijn voornemen uit OWPO-deeltoets 1 om de interventies gevarieerd te
houden ben ik in geslaagd. De lessenserie wordt althans zo gevarieerd mogelijk
aangeboden zo ver mogelijk bij lessen in de beginselen van de biochemie.
Er zitten nog wat aspecten aan mijn onderzoek die ik nog wat toe wil lichten.
Dit zijn vooral zaken om rekening mee te houden tijdens het geven van de
interventies en het achteraf verwerken van de gegevens. Ik ga bijvoorbeeld
leerlingen gebruiken uit vwo 4 en 5. Het is natuurlijk wel zo dat de leerlingen
uit vwo 5 een jaartje verder zijn en dus al (onbewust) kennis hebben gemaakt
met biochemische concepten. Dit is misschien terug te vinden in de eerste
meting. Het is interessant om daar naar te kijken.
Een vergelijkbare knelpunt is dat leerlingen natuurlijk ook bijleren tijdens de
reguliere lessen. Dit kan een verschuiving van de duiding/interpretatie van
biochemische concepten inhouden zonder dat mijn interventie daaraan
bijgedragen heeft. Door de interventies handig te plannen in november en
december probeer ik vermijden dat er onderwerpen worden gegeven waar
veel biochemische concepten inzitten.
De leerlingen komen uit verschillende klassen, dus ik moet ervoor zorgen dat
het rooster technisch een haalbaar geheel wordt. Het heeft mijn voorkeur niet,
maar als het moet is er de mogelijkheid de lessen twee keer aan te bieden. Ik
moet zien te voorkomen dat leerlingen te lang moeten wachten op deze lessen,
dat zal alleen uitval en verzuim teweeg brengen. Een optie om dit probleem te
tackelen is het uur geven op het Keuze Werktijd Uur (KWT- uur). Dit uur wordt
centraal aangeboden onder schooltijd en leerlingen krijgen dan verbredende
19
en verdiepende stof. Ik moet nog het gesprek met de school aangaan voor deze
mogelijkheid. De afdelingsleider heeft het druk gehad met de examenfraude,
dus de mijn afspraak is verzet naar 24 juni.
Ten slotte is het van belang te vermelden dat de interventies succesvol zijn
geweest als er een verschuiving heeft plaatsgevonden in de duiding van de
concepten. Het is niet zo dat ik de leerlingen zo scheikunde mogelijk wil laten
leren denken. Het begrip van biochemie bij leerlingen houdt een verband met
de duiding die leerlingen geven aan biochemische concepten. Hierbij hebben
leerlingen met een meer scheikundige benadering van deze concepten een
beter begrip van deze concepten (Peters & Abma., 2012). Er zijn 105 punten te
vergeven bij de score van de duiding. Als ik leerlingen naar een score van
ongeveer 50/55 krijg ben ik tevreden. De biologische interpretatie blijft
natuurlijk ook belangrijk.
20
Literatuurlijst
Bessems, M.M.M., Buis, A. & Dubois, M.F.W. (2005). Afstemming van
vakinhoudelijke begrippen tussen de bètavakken. Stichting
leerplanontwikkeling, Enschede.
Boekaerts M. & Simons P.R.J. (1995) Leren en instructie: psychologie van de
leerling en het leerproces. Van Gorcum, Assen
Campbell, N.A. & Reece, J.B. (2011). Biology, 6th international edition. Pearson,
San Francisco.
Crowe, J. & Bradshaw, T. (2010). Chemistry for the biosciences: the essential
concepts. Oxford University Press, New York
De Lange, R., Schuman, H. & Montesano Montessori, N. (2010). Praktijkgericht
onderzoek voor reflectieve professionals. Garant, Antwerpen
Harinck, F. (2010). Basisprincipes praktijkonderzoek. Garant, Apeldoorn.
Harrison, A.G. & Treagust, D.F. (2000). : Learning about atoms, molecules, and
chemical bonds: A case study of multiple-model use in grade 11 chemistry.
Science Education 3
Peters, J. & Abma, J. (2012). Begrip en duiding van vakoverstijgende
biochemische concepten: het belang van scheikunde bij bovenbouwleerlingen
biologie. PGO-onderzoek IVLOS, Master thesis, Universiteit Utrecht.
Ten Brink, C., Gieske, A., Pelzer, E. & Winkelman, B. (2010). Perceptie op
samenwerking tussen de secties biologie en scheikunde in de bovenbouw van
het vwo. PGO-onderzoek IVLOS, Master thesis, Universiteit Utrecht.
Tjaden, M. (2002). Nog maar net een voldoende. NIBI Bionieuws 10, Utrecht
Van de Sande, R. (2007). Competentiegerichtheid en scheikunde leren over
metacognitieve opvattingen, leerresultaten en leeractiviteiten. Tijdschrift voor
Didactiek de Beta-wetenschappen 1, Utrecht
Van Streun, A. (2001). Het denken bevorderen. Rede didactiek van de Wiskunde
en de Natuurwetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen
21
Van Oers, B. (1988). Modellen en de ontwikkeling van het (natuur-)
wetenschappelijk denken van leerlingen. Tijdschrift voor Didactiek de Betawetenschappen 6, Utrecht
22
Bijlage 1: Onderzoeksinstrument : Duiding
Verdeel in totaal 7 punten over de begrippen, over de mate waarin jij ze van
toepassing vindt. Je kunt dus combinaties van 0/7, 1/6, 2/5 en 3/4 punten
toekennen, afhankelijk van de stelling die het best met jouw idee overeenkomt.
Er zijn geen foute antwoorden.
Vetten
1
-Vetten zijn organische moleculen die bestaan uit glycerol, met daaraan
vetzuren.
-Vetten zijn stoffen uit ons voedsel, die ons lichaam gebruikt om energie
op te slaan.
Verbranding
2
-Bij verbranding breekt je lichaam stoffen af, om daar zelf energie uit te
halen.
-Verbranding is een chemisch proces, waarbij stoffen met zuurstof
reageren.
Eiwitten
3
-Eiwitten worden gemaakt aan de hand van een code die hiervoor op het
DNA ligt.
-Eiwitten zijn aaneengeschakelde aminozuren met een zeer specifieke
3D-structuur.
Abiotische factoren (niet levende omgevingsfactoren)
4
-Voorbeelden van abiotische factoren zijn: het gehalte zuurstof, CO2,
nitraat.
23
-Voorbeelden van abiotische factoren zijn: temperatuur, licht, neerslag.
Leven
5
-Leven is een gevolg van een zeer ingewikkeld samenspel van veel
verschillende moleculen.
-Leven is het samenwerken van cellen voor het overleven van een
organisme.
Fotosynthese
6
-Licht + water + koolstofdioxide
-Licht + 6 H2O + 6 CO2
glucose + zuurstof.
C6H12O6 + 6 O2
DNA
7
-De onderdelen van DNA zijn: fosfaten, suikers en basen die met
waterstofbruggen verbonden zijn.
-DNA ziet er in de celkern uit als een dubbele wenteltrap met
tussenschakels.
Enzymen
8
-Enzymen kunnen in je spijsvertering helpen met het afbreken van
voedsel.
-Enzymen kunnen in je spijsvertering reacties versnellen.
ATP
9
-ATP is een stof die ontstaat bij verbranding.
24
-ATP is een molecuul die bestaat uit drie fosfaatgroepen en chemische
energie kan dragen.
Celmembraan
10
-Een celmembraan bestaat uit fosfolipiden die een hydrofiele kop en een
hydrofobe staart hebben.
-Een celmembraan is een organel die het interne milieu van de cel
beschermd.
Maagzuur
11
-Het zoutzuur in de maag wordt geneutraliseerd in de 12-vingerige darm
door een base uit alvleessap.
-In de maag wordt maagzuur gemaakt om bacteriën te doden en de
vertering te bevorderen.
Kanker
12
-Kanker is het gevolg van cellen die zich ongeremd gaan delen.
-Kanker is het gevolg van een mutatie in de basenparen.
Hormonen
13
-Een hormoon is een stof die op een andere plaats in het lichaam een
uitwerking heeft dan waar hij geproduceerd wordt.
-Een hormoon heeft een bepaalde moleculaire structuur, zodat ze
precies op de receptor van de cellen passen waar ze nodig zijn.
Koolhydraten
25
14
-Koolhydraten zijn voedingsstoffen die veel in zetmeel zitten.
-Koolhydraten is een verzamelnaam voor verschillende suikers.
Eiwitten 2
15
-Als een eiwit een ander molecuul bindt, verandert de 3D-structuur: dit
kan effect hebben op de cel.
-Eiwitten in het celmembraan kunnen informatie doorgeven van binnen
naar buiten en andersom.
26
Interviewschema
Dit interview zal worden afgenomen aan de onderzoeksgroep van de
onderzoeksschool in het kader van het praktijkonderzoek van de opleiding
Master of education biologie aan de Hogeschool Utrecht. Het betreft een
vrij interview met weinig richtlijnen. Het interview zal ongeveer een half
uur in beslag nemen en uitgewerkt worden in het onderzoeksverslag.
- Kom je met plezier naar de lessen?
- Vindt je de lessen nuttig?
- Wordt bij de kennisinterventie de stof duidelijk uitgelegd?
- Is het doel van de leren denken interventie je duidelijk?
- Ervaren je een duidelijk verschil tussen de interventies?
Verder is het belangrijk de gevoelens te peilen bij de leerlingen en
eventueel de behoefte aan meer uitleg te achterhalen. Er zullen
transcripties gemaakt worden van de interview die uiteindelijk een plaats
zullen krijgen in het eindverslag.
27
Download