UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT FARMACEUTISCHE WETENSCHAPPEN Vakgroep: Veterinaire Volksgezondheid en Voedselveiligheid Laboratorium Chemische Analyse - Merelbeke Ugent Academiejaar 2009-2010 Voorkomen en endogene vorming van het synthetische thyreostaticum, thiouracil, in diverse biologische matrices Nathalie DE CLERCQ Eerste Master in de Farmaceutische Zorg Promotor Dr. L. Vanhaecke Copromotor J. Vanden Bussche Commissarissen Prof. S. De Saeger Dr. C. Van Poucke AUTEURSRECHT “De auteur en de promotor geven de toelating deze masterproef voor consultatie beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van de resultaten uit deze masterproef.” 21 mei 2010 Promotor Dr. Lynn Vanhaecke Auteur Nathalie De Clercq Dankwoord Zonder enkele bijzondere mensen zou dit alles nooit gelukt zijn! Hierbij wil ik eerst mijn promoter, Dr. Lynn Vanhaecke, bedanken om mij de kans te geven aan het Labo van Chemische Analyse mijn masterproef te maken. Ook mijn oprechte dank aan Julie Vanden Bussche! Wat had ik zonder u gedaan? Bedankt voor alle tijd en geduld die je voor mij opgebracht hebt! Ik heb ontzettend veel van je geleerd. Een heel dikke merci! Bedankt ook aan alle mensen die mij in het labo tot vervelens toe alles uitlegden! En tot slot, maar zeker niet minder belangrijk, mama, papa en David voor het meermaals nalezen van mijn schrijfwerk en de morele steun. Dank u wel! 1. INLEIDING .............................................................................................................. 1 1.1. THYREOSTATICA ........................................................................................... 1 1.1.1. Xenobiotische thyreostatica ..................................................................... 2 1.1.2. Natuurlijke thyreostatica ......................................................................... 3 1.1.3. Anorganische moleculen .......................................................................... 5 1.2. WETGEVING THYREOSTATICA .................................................................. 5 1.3. DETECTIE THYREOSTATICA ....................................................................... 6 1.4. XENOBIOTISCH OF ENDOGENE STATUS .................................................. 9 1.5. BRASSICACEAE EN VEEVOEDER ............................................................. 10 1.6. SIMULATIE VAN DE SPIJSVERTERING ................................................... 11 1.6.1. Spijsvertering van varken en rund ....................................................... 11 1.6.2. Digestiemodellen ..................................................................................... 14 1.7. ANALYSEMETHODEN ................................................................................. 14 1.7.1. Vloeistofchromatografie gekoppeld aan massaspectrometrie ............ 14 2. OBJECTIEVEN ..................................................................................................... 16 2.1. LC-MS2 ANALYSE ......................................................................................... 16 2.2. DIGESTIEMODELLEN .................................................................................. 17 2.3. ANALYSE VAN BRASSICEAE EN VEEVOEDERSTALEN ..................... 17 3. MATERIAAL EN METHODEN .......................................................................... 18 3.1. MATERIAAL .................................................................................................. 18 3.1.1. Algemeen ................................................................................................. 18 3.1.2. Reagentia en chemicaliën....................................................................... 18 3.1.3. Oplossingen ............................................................................................. 19 3.2. METHODEN ................................................................................................... 20 3.2.1. LC-MS2 analyse ...................................................................................... 20 3.2.1.1. Methode zonder derivatisatie ................................................................ 20 3.2.1.2. Methode met derivatisatie ..................................................................... 22 3.2.2. Digestiemodellen ..................................................................................... 23 3.2.2.1. Maagdigestie ..................................................................................... 23 3.2.2.2. Dunne darmdigestie .......................................................................... 24 3.2.2.3. Dikke darmdigestie ........................................................................... 24 3.2.2.4. Pensdigestie ....................................................................................... 25 3.2.3. Analyse van afgenomen digestiestalen.................................................. 26 3.2.4. Veevoederanalyse ................................................................................... 27 3.2.4.1. Myrosinasebehandeling ........................................................................ 27 3.2.4.2. Proefopzet ............................................................................................. 27 4. RESULTATEN ....................................................................................................... 29 4.1. ANALYSE VAN DIGESTIEMODELLEN..................................................... 29 4.1.1. Maagsap .................................................................................................. 29 4.1.2. Dunne darmsap ...................................................................................... 30 4.1.3. Dikke darmsap........................................................................................ 30 4.1.4. Pensvocht................................................................................................. 31 4.2. VEEVOEDERANALYSE ............................................................................... 36 5. DISCUSSIE ............................................................................................................. 39 6. CONCLUSIE .......................................................................................................... 42 7. LITERATUURLIJST ............................................................................................ 43 LIJST MET GEBRUIKTE AFKORTINGEN 2D TLC: 2 dimensionele dunne laag chromatografie 3 IBBr: 3-iodobenzylbromide 5-VOT: L-5-vinyl-oxazolidine-2-thione ANF: Antinutritionele factoren APCI: Atmosferische druk chemische ionisatie CRL: Communautair referentielaboratorium DAD: Diode array detective DTT: Dithiotreitol EFSA: Europese autoriteit voor voedselveiligheid ESI: Elektrospray ionisatie GC: Gaschromatografie HESI: Verwarmde elektrospray ionisatie HLB: Hydrofiele lipofiele balans HPLC: Hoge druk vloeistofchromatografie HPTLC: Hoge druk dunne laag chromatografie IARC: Internationaal agentschap voor kankeronderzoek IP: Identificatiepunten LC: Vloeistofchromatografie LOD: Detectielimiet MBI: Mercaptobenzimidazole MRPL: Minimaal vereiste prestatielimiet MS: Massaspectrometer MTU: 6-methyl-2-thiouracil NBD-Cl: 7-chloro-4-nitrobenzo-2-furanzan OZT: Oxazolidine-2-thione PhTU: Fenylthiouracil PTU: 6-propyl-2-thiouracil PTU-D5: 6-propyl-D5-2-thiouracil RC: Aanbevolen concentratie RPM: Aantal toeren per minuut SHIME: Simulator van het menselijk intestinaal ecosysteem Si: Silica SPE: Vaste fase extractie T3: Triiodothyronine T4: Thyroxine TAP: Tapazol, 1-methyl-2-mercapto-imidazole TLC: Dunne laag chromatografie TRF: Thyrotropine vrijstellingsfactor TSH: Schildklierstimulerend hormoon TU: Thiouracil UV: Ultraviolet WAX: Zwakke anion uitwisseling 1. INLEIDING 1.1. THYREOSTATICA Thyreostatica zijn een vrij complexe groep van stoffen die de normale werking van de schildklier onderdrukken, waardoor een verlaagde concentratie aan thyroïdhormonen (Figuur 1.1), triiodothyronine (T3) en thyroxine (T4) in het bloed ontstaat (Courtheyn et al., 2002). Het schildklierhormoon beïnvloedt in alle weefsels de eiwitsynthese en vervult zo een regulerende functie in vele metabole processen. O I I HO OH NH2 O I Triidothyronine (T3) I HO O I OH NH2 I O I Thyroxine (T4) FIGUUR 1.1: CHEMISCHE STRUCTUUR VAN TRIIDOTHYRONINE EN THYROXINE Het werkingsmechanisme van thyreostatica berust op de remming van de oxidatie van iodide tot iodium. Het iodide uit de voeding komt na vertering in het bloed terecht en wordt er door de schildklier opgenomen. In de follikelepitheelcellen wordt het iodide geoxideerd tot iodium, wat ingebouwd wordt in de schildklierhormonen T3 en T4. De vrijstelling van T3 en T4 wordt geregeld door een terugkoppelingssysteem (Figuur 1.2). Bij een lage concentratie aan schildklierhormonen krijgt de hypothalamus een stimulerend signaal die de vrijstelling van het thyrotropine vrijstellingsfactor (TRF) bevordert. TRF stimuleert op zijn beurt de vrijstelling, in de adenohypofyse, van het schildklierstimulerend hormoon (TSH). TSH zorgt ervoor dat de schildklier beter doorbloed wordt en zo meer iodide kan opnemen voor de aanmaak van de schildklierhormonen (Reed Larsen et al., 1998; Wiersinga, 1999). 1 Hypothalamus (-) TRH Adenohypofyse (-) TSH Schildklier T3 +T4 FIGUUR 1.2: HYPOTHALAMUS/ADENOHYPOFYSE SYSTEEM De toediening van thyreostatica zorgt voor verlaagde concentratie aan T3 en T4. Hierdoor wordt het hele productieproces gestart en meer TRH en TSH gevormd. Een verhoogd TSH gehalte leidt tot een vergroting van de schildklier (Wiersinga, 1999). Binnen de thyreostatica zijn 2 grote groepen te onderscheiden, namelijk de xenobiotische, waartoe thiouracil behoort, en de natuurlijke thyreostatica. Beide relatief polaire groepen zijn gekenmerkt door een laag moleculair gewicht en amfotere thioamidegroepen (De Brabander et al., 2009). De thioamide sequentie (stikstof - koolstofzwavel) wordt verantwoordelijk gesteld voor de schildklier-inhiberende werking (Vanden Bussche et al., 2009). Naast deze 2 groepen zijn er nog moleculen gekend met een thyroïdinhiberende werking, zoals de anorganische thyreostatica (Yamada & Jones, 1968; Lazarus, 2009). 1.1.1. Xenobiotische thyreostatica Bij nutsdieren kunnen xenobiotische thyreostatica illegaal toegediend worden om een gewichtstoename te bewerkstelligen. Deze gewichtstoename is zowel het gevolg van een verhoogde vulling van het gastro-intestinaal kanaal als van een toegenomen retentie van water in de weefsels. Dit heeft tot gevolg dat de kwaliteit van het vlees daalt, daar het een hoger watergehalte bevat en omdat de thyreostaticaresiduen mogelijk carcinogeen en teratogeen zijn. Het internationaal agentschap voor kankeronderzoek (IARC) beoordeelde dat bepaalde thyreostatica, waaronder thiouracil, tot groep 2B behoren. Dit is de groep van moleculen die mogelijk kankerverwekkend zijn voor de mens (IARC, 7-4-2010). 2 In deze groep van xenobiotische thyreostatica vinden we 4(6)-R-2-thiouracil (R groep kan een waterstof, methyl-, propyl- of fenylgroep zijn), mercaptobenzimidazole (MBI) en 1methyl-2-mercapto-imidazole (tapazol, TAP) terug (De Brabander et al., 2009) (Figuur 1.3 ). De belangrijkste, wegens hun schildklier-inhiberende werking, zijn 6-methyl-2-thiouracil (MTU), 6-propyl-2-thiouracil (PTU) en tapazol (Pinel et al., 2006b). CH3 R N SH H N N SH N SH N N OH 4(6)-R-2-thiouracil FIGUUR 1.3: CHEMISCHE Tapazol STRUCTUUR MERCAPTOBENZIMIDAZOLE (Courtheyn VAN Mercaptobenzimidazole 4(6)-R-2-THIOURACIL, TAPAZOL EN et al., 2002). 1.1.2. Natuurlijke thyreostatica Cyanides, thiocyanaten en oxazolidine-2-thiones (OZT’s) vallen onder de natuurlijke thyreostatica. Deze worden door hydrolyse gevormd vanuit een precursormolecule, namelijk de glucosinolaten, welke aanwezig zijn in de plantenfamilie Brassicaceae (Antonious et al., 2009). De hydrolyse wordt gekatalyseerd door het planteigen enzym myrosinase, wat onder normale omstandigheden fysiologisch gescheiden is van de glucosinolaten. Myrosinase zelf is gelokaliseerd in myrosinase korrels (Hoglund et al., 1992), terwijl de glucosinolaten in een vacuole zitten (Bones & Rossiter, 1996). In het geval van cellulaire schade, zoals bij vermaling en vertering, komt het myrosinase in contact met de glucosinolaten en start de hydrolyse met vorming van reactieproducten (Bones & Rossiter, 1996; Tripathi & Mishra, 2007). Deze producten en hun precursoren zijn in vele gevallen verantwoordelijk voor de bittere smaak van onder meer spruiten, brocoli en radijzen (Antonious et al., 2009). Het myrosinase-enzym katalyseert de afsplitsing van een D-glucose met vorming van een onstabiel thiohydroximate-O-sulfonaat dat spontaan herschikt. Afhankelijk van de zuurtegraad en de variabele zijgroep worden er verschillende reactieproducten gevormd (Figuur 1.4). De belangrijkste reactieproducten zijn isothiocyanaat, OZT en cyanide. Isothiocyanaat wordt gevormd bij neutrale pH en wordt verder omgezet tot thiocyanaat en 3 OZT, dit afhankelijk van de variabele zijketen. In het geval van OZT moet op positie 2 van het isothiocyanaat een hydroxylgroep staan om spontane cyclisatie te krijgen tot OZT (Bones & Rossiter, 1996; Vanden Bussche et al., 2009). Voor de vorming van thiocyanaat is er nood aan een precursor die bestaat uit een allyl-, benzyl-, of 4-(methylthio)butylglucosinolaat. In zure omstandigheden wordt een sulfaat afgesplitst met vorming van een nitril dat op zijn beurt verder kan splitsen tot het een cyanide vormt (Bones & Rossiter, 1996). Twee van de belangrijkste reactieproducten zijn OZT en thiocyanaat omdat deze beiden interfereren met de werking van de schildklier. De meest gekende onder de oxazolidine-2thiones is goitrine of het L-5-vinyl-oxazolidine-2-thione (5-VOT). Dit is een sterk goitrogene stof die de oxidatie van iodide tot iood verhindert. Hierdoor is er geen iodinatie van tyrosine tijdens de biosynthese van T3 en T4 (Bones & Rossiter, 2006). Thiocyanaten zijn verbindingen die door competitieve werking eveneens de oxidatie van iodide naar iood inhiberen (Mabon et al., 2000). Voor cyanide is geen goitrogene activiteit beschreven waardoor deze voor dit onderzoek als minder belangrijk wordt beschouwd. glucose S R SH R glucose C C N N thioglucosidase SO3- O O SO3- glucosinolaat sulfaat pH 5-9 N R C pH 3-4 R S S C N +S nitril isothiocyanaat R C NH N CN- thiocyanaat R O cyanide S oxazolidine-2-thione FIGUUR 1.4: ONDER SCHEMATISCHE VOORSTELLING VAN DE OMZETTING VAN GLUCOSINOLATEN INVLOED VAN HET DEGRADATIEPRODUCTEN (Vanden ENZYM MYROSINASE Bussche et al., 2009). 4 TOT DE VERSCHILLENDE 1.1.3. Anorganische moleculen In bepaalde kleine anorganische moleculen kan ook een thyreostatische activiteit vastgesteld worden. Dit kunnen zowel anionen als kationen zijn, maar met een verschillende functionele activiteit ter hoogte van de schildklier. Anionen, zoals perchloraat en thiocyanaat, zijn competitieve inhibitoren van de iodideconcentratie in de schildklier (Yamada & Jones, 1968). Hieruit blijkt dat thiocyanaat zowel bij natuurlijke als bij anorganische moleculen ondergebracht kan worden. Kationen, zoals lithium, inhiberen de omzetting van iodotyrosines tot iodothyronines. Daarbij wordt ook de secretie van thyroïdhormonen (T3 en T4) geblokkeerd met een grotere renale secretie van iodide tot gevolg (Lazarus, 2009). 1.2. WETGEVING THYREOSTATICA Het vlees van dieren behandeld met thyreostatica is waterig en grauw. Hierdoor krijgt de consument minderwaardig vlees op zijn bord. Bovendien zijn er sterke aanwijzingen dat thyreostatica schadelijk zijn voor de volksgezondheid (IARC, 7-4-2010). De wetgevende macht heeft op bovenstaande feiten gereageerd en sinds 1974 werd het gebruik van thyreostatica in Belgïe verboden. Dit werd vastgelegd in “het Koninklijk Besluit van 12.04.1974 betreffende sommige verrichtingen in verband met stoffen met hormonale, antihormonale, anabole, beta-adrenergische, anti-infectieuze, anti-parasitaire en anti- inflammatoire werking” (FAVV, 5-3-2010). Pas in 1981 werd hun gebruik in heel Europa verboden (CD 81/602/EC, 1981). Later werd in het wetsvoorstel 96/22/EC meer specifiek het verbod beschreven op het gebruik van thyreostatische of hormonale middelen in veevoederbedrijven (CD 96/22/EC, 1996). Het wetsvoorstel 96/23/EC (CD 96/23/EC, 1996) beschrijft de voorschriften om het gebruik van thyreostatica bij levende dieren en dierenproducten te bewaken en te controleren. De annex van dit voorstel splitst de verschillende stoffen op in 2 groepen. De verboden middelen zoals groeibevorderende stoffen die misbruikt worden in dierlijke vetmesting bijvoorbeeld thyreostatica, behoren tot groep A. Groep B omvat andere gelimiteerde, veterinaire geneesmiddelen en contaminanten (CR 2377/90, 1990). Om de wet 96/23/EC grondig te kunnen toepassen werden criteria vastgelegd waaraan testresultaten in de officiële controlelaboratoria moeten voldoen. Voor de verboden substanties uit groep A moeten analytische methodes een opgelegde minimaal vereiste prestatielimiet (MRPL) halen. Dit is de limiet die een analytische detectiemethode moet 5 kunnen detecteren en werd bepaald door de Europese Commissie. Voor thyreostatica ligt deze waarde op 100 µg/L of µg/kg in matrices zoals urine en schildklierweefsel. In december 2007 werd door het communautaire referentielaboratorium (CRL) een aanbevolen concentratie (RC) voorgesteld van 10 µg/L of µg/kg (RIVM, 23-3-2010). Dit document heeft geen wettelijk karakter en dient als leidraad voor analytische controles van thyreostatica. Het merendeel van de huidige detectietechnieken halen deze norm. In het communautair voorstel 2002/657/EC werd een systeem van identificatiepunten (IP’s) ingevoerd om de bekomen data te interpreteren (CD 2002/657/EC, 2002). Voor detectie met vloeistof- of gaschromatografie gekoppeld aan massaspectrometrie is voor de identificatie van groep A moleculen nood aan een minimumscore van 4 IP’s, terwijl er voor groep B moleculen minimaal 3 IP’s vereist zijn. De toekenning van IP is afhankelijk van de gebruikte techniek, in het geval van LC-MS/MS telt precursor-ion voor 1 IP en een fragment-ion voor 1.5 IP’s (Tabel 1.1). TABEL 1.1: TOEKENNING VAN IDENTIFICATIEPUNTEN Detectie Aantal ionen IP LC-MS 2+2 4 LC-MS/MS 1 precursor en 2 4 fragment-ion LC-MS/MS 2 precursoren, elk met 1 5 fragment-ion GC-MS 2+2 4 GC-MS/MS 1 precursor en 2 4 fragment-ionen GC-MS/MS 2 precursoren, elk met 1 5 fragment-ion 1.3. DETECTIE THYREOSTATICA Een nauwkeurige detectie van thyreostatica is vereist zodat een correct beeld kan gevormd worden over de aanwezige concentratie thyreostatica. In het bijzonder in het kader van de wetgeving is dit van groot belang. Vroeger werden karkassen visueel geïnspecteerd op thyreostatica-misbruik, zo werd gekeken naar vochtverlies en de kleur van het vlees. Eveneens werd de omvang van de schildklier nagegaan. De massa van de schildklier werd 6 gravimetrisch bepaald en gaf een indicatie voor misbruik (Doganoc & Grebenc, 1998). Een morfologisch onderzoek van de schildklier vormt op zichzelf onvoldoende bewijs om thyreostaticamisbruik vast te stellen, daarvoor is een chemisch residu-onderzoek aangewezen. De laatste jaren berust de detectie van thyreostatica vooral op chromatografische scheidingsmethoden zoals gaschromatografie en vloeistofchromatografie gekoppeld aan een massaspectrometer (MS) (De Brabander et al., 2009) (Figuur 1.5). Deze methodes voldoen aan de opgelegde RC. Alvorens de chemische analyse van een monster kan plaatsvinden is een voorbehandeling absoluut aangewezen. Dit in de eerste plaats om interfererende stoffen te verwijderen maar ook om de thyreostatica zo efficiënt mogelijk te extraheren uit het biologische staal. Voor de extractie wordt meestal gebruik gemaakt van een solvent zoals methanol (De Wasch et al., 2001; Abuin et al., 2008a, b), diëthylether (Pinel et al., 2005; Lohmus et al., 2009) en ethylacetaat (Buick et al., 1998; Blanchflower et al., 1997). Voor de opzuivering van de extracten wordt dikwijls gebruik gemaakt van vaste fase extractie (SPE). Sillica SPE cartridges worden in de meeste gevallen als ideaal voor thyreostatica vermeld (Buick et al., 1998; Pinel et al., 2005), maar daarnaast kunnen ook anionuitwisselingskolommen gebruikt worden (Yu et al.,1997). Voor verbetering van extractie en analyse zijn veel methoden gebaseerd op derivatisatie. Dit heeft meerdere voordelen namelijk het stabiliseert de thyreostatica in 1 tautomere vorm, wat de herhaalbaarheid en de efficiëntie van de extractie doet stijgen. Anderzijds daalt de polariteit van de thyreostatica, wat de retentie bevordert op een standaard C18 kolom. Daarbij stijgt het moleculair gewicht wat een hogere gevoeligheid oplevert in MS detectie (Lohmus et al., 2009). Begin 1970 werd de Van Waes methode geïntroduceerd. Dit was een colorimetrische methode met een zeer hoge detectielimiet (LOD) in de orde van 1-10 mg/kg. Door deze hoge LOD kon de methode niet worden toegepast voor screening van eetbare matrices van dierlijke oorsprong (Van Waes, 1973). Later beschreven Gissel & Schaal (1974) de dunne laag chromatografie (TLC). Dit is een meer specifieke methode waarbij thiouracil en analogen reeds werden gedetecteerd bij 0.5-1.0 mg/kg in dierlijk weefsel en urine. De Brabander en Verbeke verfijnden deze methode tot een LOD van 10 µg/kg (De Brabander & Verbeke, 1975). Ze werkten ook de 2 dimensionele dunne laag chromatografie (2D TLC) uit met het doel te bevestigen. Hierbij werd een verbeterde scheiding bekomen. De Benelux en de EU hebben deze methode overgenomen voor kwantitatieve analyse van thyreostatica. TLC werd opgevolgd door hoge druk dunne laag chromatografie (HPTLC) en werd verder uitgebouwd tot 4x4 HPTLC. Sinds 7 1960 worden gas- en vloeistofchromatografie verkozen boven de andere technieken door hun verhoogde specificiteit en selectiviteit. Door koppeling met MS werd voldaan aan de criteria van de kwaliteitscontrole. Een lagere LOD werd bereikt door derivatisatie met benzylchloride, pentafluorobenzylbromide of methylatie. Toch bleef de terugvinding van bepaalde componenten zoals tapazol heel laag. De Brabander et al. (1992) ontwikkelden een gecombineerde methode van HPTLC en gaschromatografie (GC) gekoppeld aan MS analyse met een tweede derivatisatiestap. Buick et al. (1998) waren in staat om met hoge druk vloeistof chromatografie (HPLC) een lagere LOD te bekomen dan 10 µg/kg. Voor de detectie werd ultraviolet (UV)-, elektrochemische-, chemiluminescentie-, en diode array detectie (DAD) vermeld. Blanchflower et al. (1997) introduceerden de eerste LC-MS/MS methode, gebaseerd op atmosferische druk chemische ionisatie (APCI). Vijf thyreostatica (TU, MTU, PTU, PhTU en TAP) werden zonder derivatisatie in een matrix van urine en schildklierweefsel gedetecteerd in een concentratie van 25 µg/kg. Een hogere gevoeligheid en specificiteit wordt bekomen bij LC-MS in combinatie met elektrospray ionisatie (ESI). Een grote verscheidenheid aan matrices zoals urine, faeces, spieren, lever, veevoeder en haar kunnen met deze techniek gescreend worden. Derivatisatie gebeurt nu best met 7-chloro-4nitrobenzo-2-furazan (NBD-Cl) (De Wasch et al., 2001) of 3-iodobenzylbromide (3-IBBr) (Pinel et al., 2005) en dit om de gevoeligheid te verhogen tot 2.6-23.2 µg/L. Meer recent is een nieuwe methode gepubliceerd waarbij geen derivatisatie wordt toegepast. Hierbij wordt het risico op vals-positief resultaat vermeden. Deze methode verscherpt de gevoeligheid tot 1.7-7.5 µg/L (Vanden Bussche et al., 2010). TLC >1970 GC-ECD LC-MSn HPLC 2000 1990 1980 GC-MS (SIM) GC-MS n (MS ) LC-MS UPLC 2010 UPLC-TOF (QqQ) FIGUUR 1.5: EVOLUTIE VAN DE DETECTIEMETHODES IN FUNCTIE VAN DE TIJD (De Brabander et al., 2009) 8 1.4. XENOBIOTISCH OF ENDOGENE STATUS De term xenobiotisch slaat op lichaamsvreemde stoffen. Wanneer vroeger voor gewichtstoename een xenobiotisch thyreostaticum illegaal toegediend werd, bleek een standaardtoediening van 5 g per dier over 30 dagen noodzakelijk (Courtheyn et al., 2002). Als de urine van een behandeld dier geanalyseerd werd, werden concentraties boven de 100 µg/L waargenomen (De Brabander, 1984). Door de strenge wetgeving en de continue ontwikkeling van de analysemethoden ligt de detectielimiet voor thyreostatica momenteel echter aanzienlijk lager. Aan de hand van desbetreffende methodes wordt een groot aantal urinestalen van onbehandelde dieren toch positief bevonden op thiouracil, concentraties tussen de 1 en 10 µg/L (Pinel et al., 2006b). Deze waarden komen niet overeen met het beeld van behandelde dieren. Misschien maakt men in deze gevallen gebruik van cocktails die verschillende groeibevorderende stoffen bevatten, maar in veel lagere concentraties. Of mogelijk moet er een andere denkpiste gevolgd worden. Misschien is de plantenfamilie Brassicaceae verantwoordelijk voor de gedetecteerde thiouracil, mogelijk een precursor die endogeen wordt omgezet. De eerste indicatie van de endogene status werd afgeleid uit experimenten van Pinel et al. (2006b). Deze beschreven aan de hand van dierenexperimenten de link tussen een Brassicaceae dieet en thiouracil in urine. In de eerste proef werd een vaars gevoederd met verse kool gedurende 9 dagen en werd tweemaal daags de urine gecollecteerd. Uit de resulaten bleek een duidelijk verband tussen een kooldieet en het thiouracilgehalte in de urine te bestaan. Het tweede experiment beschreef een vaars die gedurende de eerste 7 dagen enkel hooi kreeg, de volgende 4 dagen werd het dier gevoederd met koolzaadcake en gedurende de laatste periode van 8 dagen kreeg het dier opnieuw hooi te eten. De resultaten toonden drie duidelijke segmenten met in het begin en einde een negatieve blanco periode, en daartussen een periode waar thiouracil-waarden tot 9 µg/L werden gedetecteerd. Deze 2 proeven toonden een duidelijke link aan tussen Brassicaceae dieet en thiouracil in de urine (Pinel et al., 2006a). Om de oorspong van deze urinaire excretie te begrijpen is het dus noodzakelijk om de samenstelling van Brassicaceae te kennen. Zo heeft men koolbladeren, stengels en koolzaden geanalyseerd en werden glucosinolaten gedetecteerd (Antonious et al., 2009), maar de vrije aanwezigheid van thiouracil kon niet worden bewezen (Pinel et al., 2006b). Pinel et al. 9 (2006a) stelden zich de vraag of een endogene vorming van thiouracil mogelijk is. Meer onderzoek in dit verband is echter aangewezen. Kortom, men mag er bij detectie van thyreostatica niet altijd van uit gaan dat deze waarden door middel van misbruik worden bekomen, zeker niet als deze concentratie tussen 1 en 10 µg/L ligt. Vandaar dat een RC van 10 µg/L wordt aanbevolen door het CRL, maar dit is nog niet per wet verplicht. 1.5. BRASSICACEAE EN VEEVOEDER Verscheidene planten van de Brassicaceae familie zijn geliefd, zowel voor menselijke consumptie als voor de veevoederindustrie. Een belangrijk voorbeeld is het koolzaad dat grotendeels wordt geteeld voor de zaadolie, dat wordt bekomen na vermaling en persingvan het zaad (Harlingerraap, 22-5-2010). Deze zaadolie heeft zijn toepassing voor menselijke consumptie. Wat overblijft na de oliewinning is een goedkoop restproduct rijk aan eiwitten. In de vorm van perskoek, schilfers en koolzaadschroot is dit heel interessant als veevoedergrondstof. Het is wel zo dat koolzaad enkele natuurlijke antinutritionele factoren (ANF) bevat zoals erucazuur en glucosinolaten. Erucazuur is niet in menselijke voeding gewenst omdat het hart- en verteringsproblemen veroorzaakt, terwijl glucosinolaten bij splitsing door het myrosinase aanleiding geeft tot thiocyanaten, OZT’s en nitriles. Daarom werd een “00-variant” ontwikkeld die laag is aan erucazuur, ten hoogste een gehalte van 2 % van het totaal gehalte aan vetzuren, en laag aan glucosinolaten, een gehalte van minder dan 25 µmol/gram (Verordening (EG) Nr. 1035/2003, 2003). Deze “00-variant” is geschikt voor de winning van zaadolie die in de menselijke consumptie zijn toepassing heeft. Ook kan het koolzaadschroot benut worden in de veevoederindustrie (publicaties.vlaanderen, 9-3-2010). Toch wordt in het koolzaadschroot van de “00-variant” nog steeds een hoog gehalte aan het glucosinolaat progoitrine, de precursor van 5-VOT, gevonden (Mabon et al., 2000). De schroottolerantie bij verschillende diersoorten varieert aanzienlijk. Zo is de mortaliteit door een hoge concentratie aan glucosinolaten bij varkens, ratten en konijnen groter. Verschillende studies bij varkens toonden een link aan tussen een dieet rijk aan glucosinolaten en een gewijzigde groei. Het onderzoek startte met voeding arm aan glucosinolaten (0.5-1.0 µmol/g) en later werd de concentratie opgedreven tot men aan 10 µmol/g kwam (Tabel 1.2). Pas een gehalte van 9 µmol/g induceerde lever- en schildklierhypertrofie. Ook werd een iodinedeficiëntie en hypothyroïdie vastgesteld. Koeien zijn in vergelijking met andere dieren meer tolerant voor glucosinolaten. De microflora in hun verteringstelsel induceren omzetting 10 van glucosinolaten en hun metabolieten. Toch werd op lange termijn goitrogeniciteit, een verhoogd plasmaniveau aan thiocyanaat en een verlaagd thyroxineniveau in het plasma vastgesteld (Tripathi & Mishra, 2007). TABEL 1.2: BIOLOGISCHE EFFECTEN VAN GLUCOSINOLATEN IN DIEREN Glucosinolaten Dier Effect op het dier (µmol/g voeding) 0.16-0.78 Geen nadelige effecten 9 Lever- en schildklier- Varken hypertrofie Runderen 1.2-2.4 Geen nadelige effecten 11 Iodine defeciëntie Daarom wordt door de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) aanbevolen om het totale glucosinolaatgehalte voor niet-herkauwers te beperken tot 1-1.5 mmol/kg veevoeder en voor herkauwers op 11 mmol/kg (EFSA, 7-4-2010). 1.6. SIMULATIE VAN DE SPIJSVERTERING De rol van het spijsverteringsstelsel staat voor opname van voedingsstoffen en geneesmiddelen en voor de uitscheiding van afvalstoffen en onverteerbare resten. Het spijsverteringsstelsel loopt van de mond tot aan de anus als één kanaal met meerdere klieren en verdikkingen. Onder de nutsdieren zijn zowel enkel- als meermagige dieren te onderscheiden. Daar zowel voor het varken (Vanden Bussche et al., 2009), dat éénmagig is, als voor het rund (Pinel et al., 2006a), dat een meermagig spijsverteringsstelsel heeft, data bestaan van thiouracil in een concentratie tussen de 0 en 10 µg/L werd voor deze twee diermodellen geopteerd. 1.6.1. Spijsvertering van varken en rund Het éénmagig digestiemodel is gebaseerd op het model van een varken dat net als de mens een éénmagige omnivoor is (Figuur 1.6). Het voedsel wordt eerst in de mond gekauwd en vermalen. Na het slikken komt de voedselbrij in de maag terecht. Hier worden eiwitten 11 afgebroken onder invloed van het proteolytisch enzym pepsine dat optimaal functioneert bij lage pH. Deze zure pH waarde van de maag (pH 1.5-2) wordt behaald dankzij de HCl secretie van de pariëtaalcellen. Na de maag komt de voedselbrij in de dunne darm. De inhoud van de dunne darm bestaat uit maagchyme en sappen die hier actief gesecreteerd worden, namelijk het dunne darmsap, het pancreassap en het galvocht. Het dunne darmsap is isotoon en zorgt voor een voldoende fluïditeit van de darminhoud. Het bevat ook mucus dat de dunne darm beschermt tegen het zure maagsap. Het pancreassap bevat een hoge concentratie aan KCO3om het zure maagsap te neutraliseren. Dit is nodig voor de goede werking van de pancreasverteringsenzymen zoals proteasen, lipase, α-amylase, nucleasen. Het galvocht wordt gevormd in de lever en wordt opgeslagen in de galblaas. Het bevat galzouten die een belangrijke rol spelen in de vertering van de vetten. Na de dunne darm komt de dikke darm waar er voornamelijk water wordt onttrokken (De Wijn & Hekkens, 1989; Frandson & Spurgeon, 1992). Pancreas Lever Dikke darm Maag Dunne darm Mond Speekselklieren FIGUUR 1.6: VERTERINGSSTELSEL BIJ HET VARKEN Het rund eet enkel plantaardig materiaal, voornamelijk gras, wat moeilijk te verteren is door onder meer het aanwezige cellulose. Voor het rund is dit echter geen probleem want de maag bestaat uit 4 delen: de lebmaag welke de feitelijke maag is en die voorafgegaan wordt door de pens, de netmaag en de boekmaag, dewelke instaan voor een betere vertering (Figuur 1.7). Deze voormagen zorgen ervoor dat runderen en andere herkauwers in staat zijn om moeilijk verteerbare stoffen om te zetten tot eenvoudige moleculen die in het bloed kunnen worden opgenomen. 12 FIGUUR 1.7: VERTERINGSSTELSEL BIJ DE KOE (du.delaval, 22-3-2010) Het verteren van het gras gebeurt in verschillende fasen. De eerste maal wordt het gras slechts een beetje vermalen en dan doorgeslikt. Het voedsel komt in de eerste en grootste maag terecht, namelijk de pens. In de pens bevinden zich veel bacteriën en schimmels die zorgen voor de vertering van cellulose. Als de pens vol is komt het voedsel terug in de mond en begint de herkauwing. Tijdens het herkauwen wordt een enorme hoeveelheid speeksel gevormd dat een bufferende functie heeft. Dit proces wordt meerdere malen herhaald tot het voedsel fijn is. Herkauwen is een belangrijk proces: het vergroot het oppervlak van het voedsel waardoor de micro-organismen beter voedingsstoffen uit het voedsel kunnen halen. Het herkauwde voedsel komt dan opnieuw in de pens terecht. Eigenlijk zijn de pens en de netmaag één compartiment, maar elk met een verschillende functie. De netmaag bepaalt of de voedselmassa verder schuift naar de boekmaag of dat het terug herkauwd wordt. In de boekmaag wordt het vocht uit de voedselbrij gehaald. De rest gaat naar de lebmaag die sterk lijkt op de menselijke maag. Maagsapklieren scheiden een maagsap af dat enzymen bevat die voornamelijk de eiwitten zullen verteren. Na de lebmaag volgt de dunne darm. Hier worden voedingstoffen verder afgebroken tot ze fijn genoeg zijn om geabsorbeerd te worden. Ook worden aminozuren en water opgenomen via de darmwand. De functie van de dikke darm is het absorberen van vertakte vetzuren (Frandson & Spurgeon, 1992; Cunningham & Klein, 2007). 13 1.6.2. Digestiemodellen Er zijn verschillende types digestiemodellen die onder het dynamisch of een statisch model kunnen ondergebracht worden. Het dynamisch digestiemodel sluit nauw aan bij de in vivo situatie daar de gevormde verteringsproducten gedurende digestie,verwijderd worden door absorptie (Wickham et al., 2009). Een veel gebruikt dynamisch model is de Simulator van het Humaan Intestinal Microbieel Ecosysteem (SHIME) waar met pH gespeeld wordt. Hierdoor bekomt men een microbieel systeem dat representatief is voor het humaan spijsverteringsstelsel. Het is een systeem met 5 vaten waarbij in elk vat een deel van de digestie wordt nagebootst (Molly et al., 1994). Een tweede voorbeeld van een dynamisch model is het dynamisch gastrisch model (DGM) waarbij de fundus en het atrum van de maag worden gesimuleerd (Golding & Wooster, 2010). Bij een statisch model worden de verteringsproducten echter niet verwijderd. Deze modellen zijn nuttig om een bepaalde verteringsstap te onderzoeken en zijn daarenboven vrij eenvoudig uit te voeren. Er is enkel nood aan homogenisatie van het voedsel, pH instelling en toevoeging van de juiste media met de aanwezige verteringsenzymen. Dit geheel blijft gedurende bepaalde periodes geïncubeerd op temperatuur, onder anaerobe omstandigheden (Wickham et al., 2009). Het voordeel van dit type model is het gemak in gebruik en de lage kostprijs. 1.7. ANALYSEMETHODEN 1.7.1. Vloeistofchromatografie gekoppeld aan massaspectrometrie Scheidingstechnieken nemen in de moderne analytische chemie een belangrijke plaats in. De meest gebruikte scheidingsmethode is chromatografie. Voor de analyse wordt gebruik gemaakt van vloeistofchromatografie. Hier bevindt de stationaire fase zich in een buis (kolom). Voor de scheiding wordt het mengsel (staal) via een mobiele fase langs de stationaire fase geleid. Door hun verschillende affiniteit en interactie met deze stilstaande fase zal elke component een andere (selectieve) vertraging vertonen (Lipschitz et al., 1999). Als detector wordt gewerkt met een massaspectrometer. Hier worden de ionen gescheiden volgens hun verhouding van massa tot lading en de relatieve hoeveelheid waarin elk soort ion voorkomt. Dit wordt in een spectrum geregistreerd. Elk spectrum is structuurspecifiek en kan gezien worden als de vingerafdruk van de molecule (Lipschitz et al., 1999). Voor de componenten naar de massaspectrometer gaan, worden ze eerst geïoniseerd. 14 Dit kan zowel door atmosferische druk chemische ionisatie (APCI) als door (verwarmde) elektrospray ionisatie ((H)ESI) (Figuur 1.8). Bij HESI worden niet vluchtige moleculen in het HPLC effluent geïoniseerd. Het effluent wordt doorheen een capillair met een bepaalde potentiaal gestuurd, waardoor het effluent gedispergeerd wordt in een spray van grote geladen druppels met dezelfde polariteit. Door de hoge temperatuur die er heerst, verdampt het solvent en wordt het verwijderd met N2 als drooggas (ionen-evaporatie), waardoor de druppels kleiner worden en de ladingen dichter bij elkaar komen (Niessen, 1999). Dit verhoogt de ladingsconcentratie aan het oppervlak. Door coulombse repulsiekrachten exploderen druppels tot kleinere, minder geladen druppels. APCI is een analoge methode met het verschil dat hier een corona ontladingsnaald aanwezig is. Deze bezit een hoge potentiaal die verantwoordelijk is voor de vorming van ionen na verdamping (Lipschitz et al., 1999). FIGUUR 1.8: ELEKTROSPRAY IONISATIE Er bestaan verschillende soorten massaspectrometers. Voorbeelden zijn de ion trap en de quadrupool technologie. In geval van ion trap ontstaat de massascheiding als volgt: de ionen komen in het rf - en stroomspanningsveld waardoor ze een golfbeweging maken. Door de rf spanning te verhogen worden de ionen met opeenvolgende m/z waarden onstabiel. Deze ionen worden uit de ion trap gestoten en gedetecteerd. Dit in tegenstelling tot een quadrupool filter, waar enkel de ionen die stabiel blijven in het spanningsveld gedetecteerd worden. 15 2. OBJECTIEVEN In dit eindwerk wordt de mogelijke endogene status van het thyreostaticum, thiouracil, bij nutsdieren en hun voeding onderzocht. Het gebruik van dit middel is bij wet verboden omdat het vlees levert van minderwaardige kwaliteit met mogelijk carcinogene en teratogene gevolgen (CD 81/602/EC, 1981). De meeste detectiemethoden zijn gebaseerd op derivatisatie, wat mogelijk een vals positief resultaat met zich meebrengt. Recent is een nieuwe detectiemethode zonder derivatisatie gepubliceerd voor thyreostatica in urine (Vanden Bussche et al., 2010). Met deze methode kan men er vanuit gaan dat, als thiouracil gedetecteerd wordt bij onbehandelde dieren, het ook effectief om thiouracil gaat. Dit brengt natuurlijk de vraag over de oorsprong van thiouracil met zich mee. Voeding lijkt een logische bron door de studie van Pinel et al. (2006b). Of glucosinolaten uit Brassicaceae hierbij betrokken zijn valt nog af te wachten, maar er zijn toch indicaties daar naar toe. Om deze reden zal deze studie enerzijds digestiemodellen van rund en varken doorlopen, met Brassicaceae als voedingselement om zo de vorming van thiouracil op te sporen. Al deze simulaties zullen aan de hand van een LCMS² methode geanalyseerd en geïnterpreteerd worden, met een voorafgaande ontwikkelde opzuivering. Anderzijds zal een nieuwe poging ondernomen worden om thiouracil in voeding zelf op te sporen. Ook hiervoor wordt met een opzuivering gewerkt en wordt met behulp van een LCMS² methode geanalyseerd. 2.1. LC-MS2 ANALYSE Voor het merendeel van de digestiesappen en voederstalen is een voorbehandeling absoluut aangewezen om de vervuilende en interfererende moleculen te verwijderen. Tijdens de opzuiveringstesten worden verschillende parameters getest. Zo wordt geëxperimenteerd met verschillende extractiesolventen zoals dichloromethaan, ethylacetaat en diëthylether. Ook worden verschillende silica SPE kolommen getest op hun geschiktheid. De LC-MS2 methode, gebaseerd op ion trap technologie, is reeds bestaand, hieraan worden geen parameters gewijzigd. 16 2.2. DIGESTIEMODELLEN Natuurlijk voorkomende thyreostatica vinden we in de Brassicaceae onder de vorm van een precursor, namelijk glucosinolaat, dewelke omgezet wordt door hydrolyse en/of digestie. Daar thiouracil gevonden wordt in urine van onbehandelde dieren zoals van varken en rund, maar voorlopig nog niet in voeder, zijn er vermoedens van endogene omzetting (Pinel et al., 2006b). Om dit te achterhalen wordt met 2 verschillende diermodellen gewerkt. Voor het varken gaan we in vitro de drie opeenvolgende stappen van vertering simuleren, namelijk maag-, dunne darm-, en dikke darmdigestie (Boisen & Fernandez, 1997; Gawlik-Dziki et al., 2009). Dit omdat niet met zekerheid geweten is waar de meeste omzetting plaatsvindt. Voor het rund werken we eerder met pensvocht, hier worden de meeste voedingscomponenten (Soliva et al., 2008), mogelijk ook glucosinolaten, verteerd Deze digestiestalen zullen eerst een opzuivering ondergaan (zie 2.1.) en vervolgens geanalyseerd worden aan de hand van LCMS². 2.3. ANALYSE VAN BRASSICEAE EN VEEVOEDERSTALEN Ook hier is de ontwikkeling van een efficiënte en accurate analyse methode nodig voor de bepaling van thiouracil. Daarom zal een extractiemethode ontwikkeld worden om thiouracil uit Brassicaceae (voederkool en koolzaad) en voederderivaat (koolzaadschroot) te halen op basis van een bestaande methode (Pinel et al., 2005; Vanden Bussche et al., 2010). Er wordt eveneens geëxperimenteerd met enzymbehandelingen voor hydrolyse te bewerkstelligen (De Brabander & Verbeke, 1982). Nadien zullen deze geëxtraheerde stalen geanalyseerd worden op hun thiouracil inhoud aan de hand van LC-MS² analyse (zie 2.1). 17 3. MATERIAAL EN METHODEN 3.1. MATERIAAL 3.1.1. Algemeen Plastiek proefbuizen van 15 mL Ultrasoonbad (Transsonic digital S, Elma) Si Isolute (SPE Biotage, Uppsala, Zweden) Oven (Memmert, Schwabach, Duitsland)) Centrifuge (Sorvall RC 5C plus, Connecticut, VS) Stikstofindamper (Turbovap ® LV Evaporator, Zymark) Spuiten (Terumo, Leuven, België) Naalden (Terumo, Leuven, België) 0.22 µm filter (Millex, Cork, Ierland) Filter (Whatman, Engeland) Vortex (Labworld Yellowline IKA, Boutersem, België) Incubator (Termaks, Heusden-Zolder, België) Autoclaaf (Lequeux, Dourdan, Frankrijk) Warmwaterbad ( GFL, Grossburgwedel, Duitsland) LAF kast ( Kojair Tech Oy, Berkel-Enschot, Nederland) Ultraturrax (Labworld Yellowline DI 18 basic, Boutersem, België) 3.1.2. Reagentia en chemicaliën Digestie KHCO3 (Merck, Darmstadt, Duitsland) NaCl (Merck, Darmstadt, Duitsland) Pepsine (Sigma-Aldrich, St. Louis, VS) NaHCO3 (Merck, Darmstadt, Duitsland) Oxgall (BD, Le pont de Claix, Frankrijk) Pancreatine (Sigma-Aldrich, St. Louis, VS) Arabinogalactaan (Sigma-Aldrich, St. Louis, VS) Pectine (Sigma-Aldrich, St. Louis, VS) 18 Xylaan (Sigma-Aldrich, St. Louis, VS) Zetmeel (Fluka, Steinheim, Duitsland) Glucose (Merck, Darmstadt, Duitsland) Gistextract (Applichem, Darmstadt, Duitsland) Pepton (Oxoid, Hampshine, Engeland) Mucine (Sigma-Aldrich, St. Louis, VS) L-cysteïne (Safc, Steinheim, Duitsland) K2HPO4 (Merck, Darmstadt, Duitsland) KH2PO4 (Merck, Darmstadt, Duitsland) Natriumthioglycolaat (Sigma-Aldrich, St. Louis, VS) Opzuivering en analyse 2-thiouracil (Sigma-Aldrich, St. Louis, VS) 6-propyl-D5-2-thiouracil (PTU-D5) (Toronto Research Chemicals Inc., Toronto, Canada) Na2HPO4 (Merck, Darmstadt, Duitsland) KH2PO4 (Merck, Darmstadt, Duitsland Azijnzuur (Merck, Darmstadt, Duitsland) Water HPLC (Fisher Scientific, Leicestershire, UK) Dithiotreitol (DTT) (Sigma-Aldrich, St. Louis, VS) 3-iodobenzylbromide (3-IBBr) (Sigma Aldrich, St. Louis, VS) Methanol, diëthylether, cyclohexaan, n-hexaan, ethylacetaat (Merck, Darmstadt, Duitsland) 3.1.3. Oplossingen Inwendige standaard PTU-D5 (1 ng/µL): 50 µL PTU-D5 (stockoplossing 200 ng/µL) in 9.95 mL MeOH Spike oplossing thiouracil (1 ng/µL): 50 µL thiouracil (stockoplossing 200 ng/µL) in 9.95 mL MeOH 3-iodobenzylbromide oplossing (2 mg/ mL MeOH) 0.5 % azijnzuur in water: - Voeg 2.5 mL azijnzuur bij 500 mL water (HPLC) 19 Buffer Fosfaatbuffer pH 6.8/7: - 44.55 gram Na2HPO4 oplossen in 500 mL ultrapuur water (opl. 1) - 6.82 gram KH2PO4 oplossen in 100 mL ultrapuur water (opl. 2) - Voeg 418 mL van oplossing 1 bij 82 mL van oplossing 2 - Controleer en wijzig tot pH 6.8 of 7 Fosfaatbuffer pH 8: - 28.40 gram Na2HPO4 oplossen in 1000 mL ultrapuur water (opl. 1) - 2.72 gram KH2PO4 oplossen in 100 mL ultrapuur water (opl. 2) - Voeg 945 mL van oplossing 1 bij 55 mL van oplossing 2 - Controleer en wijzig tot pH 8 3.2. METHODEN 3.2.1. LC-MS2 analyse 3.2.1.1. Methode zonder derivatisatie Door de relatief polaire eigenschappen van thiouracil moest een geschikte kolom gekozen worden, wat gekoppeld werd op een HPLC systeem (Finnigan surveyor, Thermo Electron, San Jose, USA). Daarom werd gewerkt met De NUCLEODOR sphinx RP (250 mm x 4 mm ID, 5µm) (Macherey-Nagel, Düren, Duitsland). Deze bezit een bipolariteit doordat de silicakolom gemodificeerd is met propylfenyl en C18 liganden. De propylfenylgroepen zorgen voor een polair karakter terwijl de C18 ketens apolair zijn (Figuur 3.1). De bifunctionele RP fase kan selectief scheiden door hydrofobe en π-π interacties. Dit is ideaal om aromatische componenten, zoals thiouracil, te weerhouden. FIGUUR 3.1: INTERACTIE EN SCHEIDINGSPRINCIPE VAN DE NUCLEODOR SPHINX RP Voor de NUCLEODOR sphinx RP werd een prekolom geplaatst. Deze prekolom (8 mm x 4 mm ID, 5 µm) (Macherey-Nagel, Düren, Duitsland) filterde het eluens, hield 20 onzuiverheden weg en verbeterde scheidingsefficiëntie. Het gebruik van een voorkolom verlengde tevens de levensduur van de NUCLEODOR sphinx RP. Van elk staal werd 10 µL geïnjecteerd en vermengd met solvent. De pomp (Finnigan suveyor MS pomp, Thermo Scientific, Waltham, VS) zorgde ervoor dat een constant debiet van 500 µL/min over de kolom stroomde. Tijdens de analyse wijzigde de samenstelling van de mobiele fase (gradiëntelutie), waardoor een kortere analysetijd en een betere scheiding bekomen werd. Het gradiëntprogramma is weergegeven in tabel 3.1: TABEL 3.1: GRADIËNTPROGRAMMA VAN DE ANALYSE MET ALS SOLVENT A: 0.5 % HAc IN H2O EN ALS SOLVENT B 100 % METHANOL Tijd (min) Flow (µL/min) Solvent A (%) Solvent B (%) 0.00 2.00 17.00 19.00 19.10 22.00 500 500 500 500 500 500 70 70 0 0 70 70 30 30 100 100 30 30 Voor de detectie werd gebruik gemaakt van een ion trap massaspectrometer (Finnigan LTQ, Thermo Electron, San Jose, VS). De ionisatie vond plaats dankzij HESI (verwarmde elektrospray ionisatie) in negatieve modus. TABEL 3.2: IDENTIFICATIE Analyt Precursor-ion Collision Energy (eV) Product-ion Thiouracil PTU-D5 127 174 48 45 58 58 ; 140 Aan de hand van ion trap technologie is het in het protocol zonder derivatisatie niet mogelijk om 2 product-ionen te geneneren voor thiouracil (Tabel 3.2). Voor de interne standaard (PTU-D5) is dit geen probleem. Zo wordt voor thiouracil niet voldaan aan de minimumscore van 4 identificatiepunten. Om deze reden zal enkel met de LTQ worden bewerkt om de methode op punt te stellen, in latere fase zal overgegaan worden naar triple quadrupool technologie, waar wel voldaan wordt aan de eisen van de product-ionen. 21 3.2.1.2. Methode met derivatisatie Door derivatisatie met 3-IBBr is thiouracil minder polair en kon de standaard C18 kolom (150 mm x 2.1 mm ID, 5 µm) (Symmetry C18 Column, Waters) worden gebruikt. Dit is een niet gemodificeerde silica kolom met een apolaire affiniteit. De C18 ketens gaan hydrofobe interacties aan onder de vorm van Van der Waals verbindingen (Figuur 3.2). FIGUUR 3.2: INTERACTIE EN SCHEIDINGSPRINCIPE VAN DE SYMMETERY C18 COLUMN Van elk staal werd 10 µL geïnjecteerd en vermengd met solvent dat dankzij de pomp (Finnigan suveyor MS pomp plus, Thermo Scientific, Waltham, VS) aan een constante flow van 300 µL/min over de kolom werd gebracht. Tijdens de analyse wijzigde de samenstelling van de mobiele fase (gradiëntelutie). Hier werd eveneens met gradiëntelutie gewerkt zoals weergegeven in tabel 3.3. TABEL 3.3: GRADIËNTPROGRAMMA VAN DE ANALYSE MET ALS SOLVENT A: 0.5 % HAc IN H2O EN ALS SOLVENT B 100 % METHANOL Tijd (min) Fow (µL/min) Solvent A (%) Solvent B(%) 0.00 3.00 20.00 25.00 25.00 35.00 300 300 300 300 300 300 50 50 0 0 50 50 50 50 100 100 50 50 Voor de detectie werd gebruik gemaakt van een ion trap massaspectrometer (Finnigan LTQ, Thermo Scientific, Waltham, VS). De ionisatie vond plaats dankzij HESI (heated elektrospray ionisatie) in negatieve modus. TABEL 3.4: IDENTIFICATIE Analyt Precursor-ion Collision Energy (eV) Product-ion Thiouracil PTU-D5 343 390 44 30 182 ; 215 ; 309 127 ; 262 ; 356 22 Aan de hand van ion trap technologie is het in het protocol met derivatisatie wel mogelijk om 2 product-ionen te geneneren voor thiouracil (Tabel 3.4). Nu wordt voor thiouracil wel voldaan aan de minimumscore van 4 identificatiepunten (CD 2002/657/EC, 2002). 3.2.2. Digestiemodellen Als voeder of voedingselement werd in de digestiemodellen gekozen voor leden van de plantenfamilie Brassicaceae. Er werd geopteerd voor koolzaadschroot van het veevoederbedrijf Depre Voeders NV (Beernem, België) dat afkomstig is van een 00-variant van koolzaad (Brassica napus). Voor de niet 00-varianten werd gewerkt met het zaad van bladkool Napoleon (Brassica oleracea) (ILVO, Melle) en voederkool (Brassica oleracea) (Frankrijk). Het zaad werd vooraf op drie manieren bewerkt. Een deel werd geplet, een tweede deel werd geplet en het myrosinase werd geïnactiveerd door middel van koken (Van Eylen et al., 2006) en bij het laatste deel bleef het zaad intact. Al deze voedertypes werden vooraf gevriesdroogd om zo een homogene samenstelling te krijgen en de invloed van water te beperken. Voor het varken werd de maag-, dunne darm- en dikke darmdigestie gesimuleerd terwijl voor het rund de pensdigestie werd nagebootst. 3.2.2.1. Maagdigestie Om de digestie van de maag te simuleren, moest eerst het maagsap aangemaakt worden (Tabel 3.5). De voornaamste functie van maagsap is het steriel houden van de maaginhoud en het bovenste gedeelte van de dunne darm, dit wordt bewerkstelligd door de zure pH. Het maagsap zelf moest dus ook steriel zijn, vandaar het autoclaveren voor gebruik. Aanzuren van het maagsap tot een pH van 1.5, met behulp van HCl, gebeurde nadat we er onze voedingstoffen in vermengd hadden (Gawlik-Dziki et al., 2009). TABEL 3.5: SAMENSTELLING MAAGSAP Componenten Concentratie (mol/L) KHCO3 NaCl 0.1 0.1 Voor de digestie werd 2 g van elk Brassicaceae staal geïncubeerd met 20 mL maagsap, waarna dit op pH gebracht werd. In de maag worden de eiwitten afgebroken onder invloed van de pepsine (32 mg/ 100 mL). Dit is een proteolytisch enzym dat zijn werkingsoptimum 23 heeft bij pH 1.8. De pepsine mocht niet geautoclaveerd worden want dan denatureerde het enzym. Het werd via filtersterilisatie gezuiverd en bij het maagsap gebracht (625 µL/ 500 mL maagsap). Het geheel werd grondig gemengd. Het staal verdeelden we in steriele flesjes van 50 mL en werd onder anaerobe condities geïncubeerd bij een temperatuur van 37°C, gedurende 2 uur. Het creëren van een anaerobe omgeving gebeurde door middel van flushen. Hierbij werd gedurende 30 min afwisselend 1 min lucht onttrokken en gedurende 1 min stikstof toegevoegd. Na 2 uur in de incubator werd 1.5 mL staal genomen. Het staal werd onmiddelijk ingevroren bij -20°C om de bacteriële processen stop te zetten. 3.2.2.2. Dunne darmdigestie Na de maag volgde de dunne darmdigestie, hiervoor werd gebruik gemaakt van pancreassap (Tabel 3.6) (Gawlik-Dziki et al., 2009). Daar de steriliteit moest bewaard blijven diende het sap vooraf geautoclaveerd te worden. TABEL 3.6: SAMENSTELLING PANCREASSAP Componenten NaHCO3 Oxgall pancreatine Concentratie (g/L) 12.5 6 0.9 Aan de steriele flesjes voegden we 50 % pancreassap toe waarna het opnieuw in de incubator ging bij 37°C, ditmaal gedurende 4 uur. Na 4 uur in de incubator werd 1.5 mL staal genomen wat bij -20°C bewaard werd tot analyse. 3.2.2.3. Dikke darmdigestie Voor de dikke darmdigestie was nood aan bacteriëel darmflora. Vers fecaal materiaal van het varken (ILVO, Melle) werd verzameld en gehomogeniseerd met een buffer, per 100 gram fecaal materiaal werd 500 mL buffer toegevoegd. De buffer was reeds geautoclaveerd en bestond uit 8.8 g/L K2HPO4, 6.8 g/L KH2PO4 en 1 g/L natriumthioglycolaat. Voor de dikke darmdigestie werd gebruik gemaakt van het SHIME (simulator van het menselijk intestinaal ecosysteem) medium, als voedingsbodem voor darmbacteriën (Tabel 3.7) (Molly et al., 1994). Deze diende vooraf geautoclaveerd te worden daar enkel met de bacteriën van de faeces wou gewerkt worden. 24 TABEL 3.7: SAMENSTELLING SHIME MEDIUM Componenten Arabinogalactaan Pectine Xylaan Zetmeel Glucose Gistextract Pepton Mucine L-cysteïne Concentratie (g/L) 1 2 1 4 0.4 3 1 4 0.5 We voegden aan het SHIME medium het fecaal inoculum toe in een 9:1 verhouding. Voor de uiteindelijke dikke darmdigestie namen we 10 mL van dit 9:1 mengsel en 10 mL zuiver SHIME medium. Het werd toegevoegd aan het reeds geïncubeerde staal. Het staal werd opnieuw onder een anaerobe atmosfeer gebracht aan de hand van flushing en geïncubeerd bij 37°C. Op tijdstippen 0 u, 24 u, 48 u en 72 u werd 1.5 mL staal genomen dat bij -20°C bewaard werd tot analyse. 3.2.2.4. Pensdigestie Het gebruikte pensvocht was afkomstig van 5 bokken (Proefhoeve Melle, Prof. V. Fievez, vakgroep Dierlijke Productie, Ugent). Er werd niet met rund gewerkt daar enkel lacterende koeien beschikbaar waren. Hun voeding variëert mee met de lactatieperiode wat leidt tot variatie in het pensvocht. Dit vermijdde men liever vandaar dat men pens van een bok verkoos. Als voeder voor de pensdigestie werd geplet koolzaad, ongeplet koolzaad en koolzaadschroot gebruikt. Bij 0.25 gram gevriesdroogd staal werd 20 mL fosfaatbuffer pH 6.8 toegevoegd. Het geheel werd 6 maal geflushed met CO2, dat in vivo ook in de pens aanwezig is. Er werd 5 mL vers pensvocht toegevoegd (Boeckaert et al., 2007; Fievez et al., 2007). Als interne standaard werd 1 mL ethaangas toegevoegd. Na 24 u in de incubator bij 39°C, werd gecontroleerd of de digestie goed was verlopen. Dit door de pH en de gevormde korte vetzuren te bepalen. Ook werden de geproduceerde gassen gemeten met behulp van GC analyse. Na staalname werd de digestie gestopt door in te vriezen bij -20°C. 25 3.2.3. Analyse van afgenomen digestiestalen Alle stalen van de incubatie experimenten werden ingevrozen om bacteriële groei te stoppen. Voor het starten van de opzuivering en de LC-MS2 analyse van de incubatiestalen werden 2 protocols toegepast en vergeleken (Tabel 3.8). Dit voor zowel maag-, dunne darm-, dikke darm- en penssap. TABEL 3.8: OPZUIVERINGSPROTOCOLS Protocol zonder derivatisatie Protocol met derivatisatie (Vanden Bussche et al., 2010) Centrifugeer 15 min bij 9000 rpm (Pinel et al., 2005) Neem 1 mL staal Neem 1 mL supernatans Voeg 100 ng/L PTU-D5 toe als interne standaard Voeg 100 ng/L PTU-D5 toe als interne Buffer met 5 mL fosfaatbuffer pH 8 Voeg 100 µL 3-IBBr toe (2 mg/ mL standaard Buffer met 1 mL fosfaatbuffer pH 7 gesatureerd met 1% DTT MeOH) 1 min vortexen 1 min vortexen Plaats 30 min in oven bij 65°C Plaats 10 min in ultrasoonbad en 1 uur in warmwaterbad bij 40°C Vloeistof-vloeistof extractie met 2x5 Breng op pH 3.6 mL ethylacetaat Centifugeer 5 min bij 6500 rpm Vloeistof-vloeistof extractie met 3; 2; 2 Het bekomen extract droogdampen mL diëthylether Het bekomen extract droogdampen onder stikstof bij 60°C onder stikstof bij 60°C Residu heroplossen in 200 µL van een Residu heroplossen in 100 µL CH2Cl2 0.5% Hac in water en 100% MeOH en 300 µL cyclohexaan en breng over mengsel (70/30,v/v) SI SPE kolom Filteren over 0.22 µm voor in LC-MS vial te brengen Het bekomen extract droogdampen onder stikstof bij 60°C Residu heroplossen in 120 µL van een 0.5% Hac in water en 100% MeOH mengsel (50/50, v/v) 26 3.2.4. Veevoederanalyse 3.2.4.1. Myrosinasebehandeling Oplossingen Natuurlijk myrosinase volgens protocol van Wrede (1941) De myrosinase oplossing werd telkens vers bereid volgens het protocol van Wrede (1941): 2.5 gram mosterdzaad (Brassica nigra) pletten met 15 mL ultrapuur water en gedurende 30 min roeren. Dit mengsel wordt dan 10 min gecentrifugeerd op 10000 rpm. Mix het supernatans met een gelijk volume 90% ethanoloplossing. Centrifugeer het mengsel opnieuw op 10000 rpm gedurende 10 min en was het precipitaat met 5 mL 70% ethanoloplossing. Centrifugeer opnieuw met dezelfde parameters. Verwijder de ethanol en los het precipitaat op in 2.5 mL ultrapuur water. Synthetisch myrosinase (Shaw et al., 2009) Los 24 mg van het thioglucosidase op in 100 µL ultrapuur water. Deze myrosinase oplossing kan bewaard worden bij -20°C. 3.2.4.2. Proefopzet Zonder derivatisatie TABEL 3.9: BASISSAMENSTELLING VAN DE STALEN Staal type 1 0.5 gram koolzaadschroot 9.5 mL fosfaatbuffer pH7 0.5 mL natuurlijk myrosinaseoplossing 100 ng/L PTU-D5 Staal type 2 0.5 gram koolzaadschroot 19.5 mL fosfaatbuffer pH7 0.5 mL natuurlijk myrosinaseoplossing 100 ng/L PTU-D5 Elk staal (Tabel 3.9) werd in tweevoud gemaakt. Na 4 uur in het verwarmd ultrasoonbad (40°C) en overnacht in de oven bij 40°C werden de stalen gecentrifugeerd bij 10000 rpm gedurende 10 min en gefilterd. Met het filtraat werd verder gewerkt (De Brabander & Verbeke, 1982). De stalen ondergingen vloeistof-vloeistof extractie met 2 keer 8 mL ether. Het extract werd drooggedampt bij 60°C onder stikstof en heropgelost in 200 µL van een mengsel van 27 100% MeOH en 0.5% azijnzuur in water (30/70, v/v). Na filtratie met een 0.22 µm filter werden ze overgebracht in een LC-MS vial. Analyse gebeurde via LC-MS2 (zie 3.2.1.1.). Met derivatisatie TABEL 3.10: BASISSAMENSTELLING VAN DE STALEN Staal type 1 0.5 gram koolzaadschroot 9.5 mL fosfaatbuffer pH7 0.5 mL natuurlijk myrosinaseoplossing 100 ng/L PTU-D5 Staal type 2 0.5 gram koolzaadschroot 19.5 mL fosfaatbuffer pH7 0.5 mL natuurlijk myrosinaseoplossing 100 ng/L PTU-D5 Elk staal (Tabel 3.10) werd in tweevoud gemaakt. Na 4 uur in een verwarmd ultrasoonbad bij 40°C en overnacht in de oven (40°C) werden de stalen gecentrifugeerd bij 10000 rpm gedurende 10 min en gefilterd. Met het filtraat werd verder gewerkt (De Brabander & Verbeke, 1982). Aan staal type 1 werd 8 mL fosfaatbuffer pH 8 toegevoegd en 400 µL 3-IBBr, terwijl aan staal type 2 12 mL fosfaatbuffer pH 8 en 800 µL 3-IBBr werd toegediend. Er werd grondig gemengd met de vortex en 10 min in ultrasoonbad geplaatst. Nadien werden de stalen gedurende 1 uur in een warmwaterbad geplaatst bij 40°C en op pH 3.6 gebracht. Er werd een vloeistof-vloeistof extractie met diëthylether uitgevoerd. Voor staal type 1 extraheerde men 2 keer met 8 mL en voor staal type 2 twee keer met 10 mL diëthylether. Het extract werd drooggedampt onder stikstof bij 60°C. Het residu werd heropgelost in 100 µL CH2Cl2 en 300 µL cyclohexaan. Voor een betere opzuivering werd gebruik gemaakt van SPE met SI kolommen. Deze werden eerst geconditioneerd met 15 mL cyclohexaan en dan beladen met de stalen. Nadien werden ze gewassen met 6 mL cyclohexaan en drooggetrokken. De componenten werden geëlueerd met een mengsel van n-hexaan en ethylacetaat (40/60, v/v). Het mengsel werd drooggedampt onder stikstof bij 60°C en heropgelost in 100% MeOH en 0.5% Hac in water (50/50,v/v). De stalen werden via LC-MS2 geanalyseerd ( zie 3.2.1.2.). 28 4. RESULTATEN 4.1. ANALYSE VAN DIGESTIEMODELLEN Voor alle type stalen is vertrokken van 2 verschillende protocols namelijk met derivatisatie (Pinel et al., 2005) en zonder derivatisatie (Vanden Bussche et al., 2010). Voor beide protocols zijn parameters van de opzuivering geoptimaliseerd. Daar de ongederivatiseerde methode enkel 4 IP’s behaalt met een massaspetrometer gebaseerd op de quadrupool technologie (QqQ), zijn wegens de geringe beschikbaarheid van het toestel, enkel de pensstalen op deze wijze geanalyseerd. De overige stalen zijn op de LTQ geanalyseerd waar enkel de gederivatiseerde variant 4 IP’s behaalt. De simulatie van de spijsvertering is met herhaling in de tijd uitgevoerd, dit om behaalde resultaten te bevestigen. Om een idee te verkrijgen over de concentratie van de gedetecteerde thiouracil werd ook bij elk type staal (maag-, dunne-, dikke darm en pens) een matrix-specifieke ijklijn meegenomen. 4.1.1. Maagsap Bij de analyse is een ijklijn (0-2.5-5-10-25-50 µg/L) inbegrepen, gemaakt van blanco maagsap, dewelke voor en na de verschillende digestiestalen geïnjecteerd werd. De ijklijn (Figuur 4.1) toont de geschiktheid aan van het gekozen interval en helpt tevens voor het berekenen van de gevonden concentraties aan thiouracil in de geanalyseerde stalen. Na LCMS2 analyse van de stalen, genomen 2 u na maagdigestie, blijken deze negatief te zijn voor thiouracil. Piekoppervlakteverhouding Ijklijn maagdigestie 1 0,9 0,8 0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0 y = 0,0182x + 0,0059 R² = 0,9951 ijklijn maagdigestie 0 5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 Concentratie thiouracil (µg/L) FIGUUR 4.1: IJKLIJN PENSVOCHT MET THIOURACIL CONCENTRATIES VAN 0-2.5-5-10-25-50 µG/L 29 4.1.2. Dunne darmsap De stalen, genomen na 4 u dunne darmdigestie, werden geanalyseerd volgens het protocol van Pinel et al. (2005) (zie 3.2.3). De ijklijn (Figuur 4.2), gemaakt met blanco dunne darmsap, heeft een R² die 1 sterk benadert. De ijklijn toont dat de gebruikte analysemethode voldoende werkt voor het gekozen interval (0-2.5-5-10-25-50 µg/L). Uit de resultaten blijkt dat voor geen enkel staal thiouracil kan teruggevonden worden. Ijklijn dunne darmdigestie Piekoppervlakteverhouding 1,000 y = 0,0188x - 0,0063 R² = 0,9991 0,900 0,800 0,700 0,600 ijklijn dunne darmdigestie 0,500 0,400 0,300 0,200 0,100 0,000 0 5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 Concentratie thiouracil (µg/L) FIGUUR 4.2: IJKLIJN PENSVOCHT MET THIOURACIL CONCENTRATIES VAN 0-2.5-5-10-25-50 µG/L 4.1.3. Dikke darmsap Gedurende de dikke darm digestie werd op tijdstip 0 u - 24 u- 48 u- 72 u staalgenomen, deze stalen werden geanalyseerd via het protocol van Pinel et al (2005) (zie 3.2.3). Na controle van de bekomen ionenverhouding en de retentietijd blijkt dat in bepaalde stalen thiouracil terug te vinden is. Deze positieve resultaten zijn zowel in de digestie van week 1 als in week 2 terug te vinden. Hierbij is wel een duidelijk onderscheid te maken tussen de verschillende voedertypes (Figuur 4.3). Zo wordt bij sommige voedertypes (kool en koolzaadschroot) reeds vanaf tijdstip 0 een thiouracil gehalte gedetecteerd. Terwijl bij andere voedertypes (geplet koolzaad en geplet koolzaad met geïnactiveerd myrosinase) pas na 24 u een signaal voor thiouracil te zien is. Voor het evalueren van de resultaten wordt geen rekening gehouden met de piekoppervlakte van de interne standaard (PTU-D5) daar deze te 30 sterk daalt naarmate de digestieduur stijgt. Daarom wordt enkel rekening gehouden met de piekoppervlakte van thiouracil en dus niet met de piekoppervlakteverhouding. Piekoppervlakte thiouracil Tijdsverloop digestie dikke darm 9000 Koolzaadschroot 8000 7000 Koolzaad geplet inactief 6000 Koolzaad geplet 5000 Kool 4000 3000 2000 1000 0 T0 T24 T48 T72 Tijd (u) FIGUUR 4.3: TIJDSVERLOOP GEMIDDELDE PIEKOPPERVLAKTE THIOURACIL VAN DE DIKKE DARM DIGESTIE MET VERSCHILLENDE VOEDERTYPES 4.1.4. Pensvocht Bij het stopzetten van de incubatie na 24 u bij 39°C (3.2.2.4.) werd de fermentatie van het proces gecontroleerd, dit voor elk staal. Voor elk staal een GC analyse uitgevoerd op de aanwezige gassen zoals waterstof, methaan en ethaan (interne standaard). Fermentatie is te vergelijken met oxidatie maar dan in anaeroob milieu en heeft dus ook transfer van protonen nodig. In aeroob milieu gebeurt dit met H2O productie tot gevolg, in anaeroob milieu is dat via waterstofproductie. Dit proces is echter zeer energetisch ongunstig en kan enkel doorgaan als de oppervlaktespanning van waterstof voldoende laag is. Dit wordt bekomen door continu afvoer van waterstof te garanderen aan de hand van methaanproductie. De methaanproductie geeft dus een indicatie over de efficiëntie van het fermentatieproces, in alle stalen wordt aan de norm voldaan. Waterstofgas is in alle stalen nauwelijks aanwezig, wat kenmerkend is voor een efficiënt fermentatieproces. Ook de pH wordt gecontroleerd. Deze mag na incubatie niet onder pH 5.4 gedaald zijn want dan is geen enzymatische of bacteriële omzetting meer mogelijk in de pens. De pH waarde na de pensdigestie ligt voor geen enkel staal onder pH 6, dit geeft aan dat de digestie goed is verlopen. De laatste controle van het fermentatieproces is de analyse van de gevormde vertakte korte vetzuren. De normale verhouding tussen azijnzuur, 31 propionzuur en boterzuur is 70/20/10 (Tabel 4.1). Bij run 1 is geen propionzuur gevormd, dit wijst erop dat de fermentatie hier niet goed is verlopen, ook is de 70/20/10 verhouding niet aanwezig. Bij run 2 is bij benadering de 70/20/10 verhouding wel terug te vinden. TABEL 4.1: ANALYSE RESULTATEN VAN PENSDIGESTIE Staalnummers pH Run 1 Run 2 Azijnzuur (%) Run 1 Run 2 Propionzuur (%) Run 1 Run 2 Boterzuur (%) Run 1 Run 2 KZ myro IA a 6.53 6.50 54,4 64,4 0,0 24,9 5,0 7,4 a 6.65 6.62 57,7 55,9 0,0 31,1 4,3 7,7 KZ myro IA a 6.67 6.69 53,0 67,1 0,0 23,2 5,6 6,7 KZ b 6.71 6.70 61,8 67,1 0,0 18,7 3,8 6,5 KZ b 6.68 6.68 60,4 69,3 0,0 15,3 3,6 6,3 KZ b Geplet KZ myro IA c Geplet KZ myro IA c Geplet KZ myro IA c Geplet KZ d 6.71 6.75 60,5 62,3 0,0 21,1 4,7 7,0 6.63 6.65 57,8 51,5 0,0 31,6 2,8 6,5 6.67 6.63 58,4 56,1 0,0 29,3 2,8 6,1 6.67 6.65 56,7 54,2 0,0 29,9 3,0 6,0 6.65 6.62 57,2 50,4 0,0 30,4 2,9 7,0 Geplet KZ d 6.65 6.63 58,5 50,0 0,0 30,8 2,9 6,5 Geplet KZ d KZ myro IA 6.63 6.65 58,1 51,0 0,0 30,3 2,9 6,8 e 6.54 6.53 60,7 54,1 0,0 32,2 1,6 7,3 KZ schroot e 6.55 6.53 60,1 52,7 0,0 33,0 1,7 7,6 KZ schroot KZ schroot e 6.54 6.55 60,1 53,7 0,0 32,2 1,7 7,8 a b c : Koolzaad waarbij myrosinase is geïnactieveerd; : Koolzaad, ongeplet; : Geplet koolzaad waarbij myrosinase is geïnactiveerd; d: Geplet koolzaad; e: Koolzaadschroot Voor de start van de pensvochtanalyse was optimalisatie van de opzuivering noodzakelijk, verschillende parameters werden hierbij getest en aangepast. Als startpunt werd het bestaande protocol van Vanden Bussche et al (2010) genomen (zie 3.2.3.). Als eerste parameter werden verschillende buffers met elkaar vergeleken, namelijk fosfaatbuffer pH 7, fosfaatbuffer pH 7 gesatureerd met 1% DTT en natriumacetaatbuffer pH 5.2. Uit de resultaten blijkt dat de fosfaatbuffer pH 7 gesatureerd met 1% DTT het beste resultaat geeft, gevolgd door natriumacetaatbuffer pH 5.2 en dan fosfaatbuffer pH 7 (Figuur 4.4). Voor pensanalyse is uiteindelijk gekozen voor de fosfaatbuffer pH 7 gesatureerd met 1 % DTT. De resultaten tonen aan dat de additie van DTT een meerwaarde heeft voor de analyse. 32 A) R C) B) RT: 0.00 - 20.02 SM: 5G RT: 0.00 - 20.02 SM: 5G RT: 5.38 AA: 42194 SN: 731 100 90 RT: 5.38 P: 42194 RT: 5.37 P: 5976 90 80 80 70 70 RT: 0.00 - 20.03 SM: 5G 100 NL: RT: 4.65E3 5.37 m/z= 57.50-58.50 F: ITMS - c AA: 5976 ESI Full ms2 SN:sid=10.00 76 [email protected] [ 50.00-250.00] MS ICIS 100315s18 100 NL: 4.53E2 m/z= 57.50-58.50 F: ITMS - c ESI sid=10.00 Full ms2 [email protected] [ 50.00-250.00] MS ICIS 100315s20 NL: 2.47E3 m/z= 57.50-58.50 F ESI sid=10.00 Full [email protected] [ 50.00-250.00] MS 100315s25 RT: 5.39 P: 28200 90 80 TU 50 40 60 40 60 50 TU 40 30 30 30 20 20 20 RT: 6.57 AA: 3442 SN: 15 10 10 0 0 RT: 11.15 AA: 287773 SN: 2048 100 NL: 4.05E4 m/z= 57.50-58.50+139.50-140.50 F: ITMS - c ESI sid=10.00 Full ms2 [email protected] [ 50.00-250.00] MS ICIS 100315s18 100 90 90 RT:11.29 80 90 Relative Abundance 70 60 PTU-D5 50 40 80 RT: 11.32 80 70 0 100 RT: 11.32 AA: 305269 SN: 1615 60 PTU-D5 50 40 NL: 3.46E4 NL: 4.14E4 m/z= 57.50-58.50+139.50-140.50 F: ITMS - c ESI sid=10.00 Full ms2 [email protected] [ 50.00-250.00] MS ICIS 100315s20 m/z= 57.50-58.50+139.5 F: ITMS - c ESI sid= Full ms2 174.00@ 50.00-250.00] MS 100315s25 RT: 11.28 70 Relative Abundance 10 Relative Abundance TU 50 Relative Abundance 60 Relative Abundance Relative Abundance 70 60 PTU-D5 50 40 30 30 30 20 20 RT: 12.62 AA: 7519 SN: 15 10 0 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 Time (min) 12 13 14 20 RT: 15.46 RT: 1.88 RT: 2.57 10 AA: 1945AA: 4649 AA: 7484 SN: 11 SN: 10 SN: 12 0 15 0 16 1 17 2 18 3 10 0 19 4 20 5 6 7 8 9 10 11 Time (min) 12 13 14 0 15 1 16 2 17 3 18 4 19 5 20 6 7 8 9 10 11 Time (min) 12 13 14 15 RT: retentietijd; P: piekoppervlakte; TU: thiouracil FIGUUR 4.4: CHROMATOGRAM VAN BLANCO PENSVOCHT, GESPIKED MET THIOURACIL (TU) 100 AAN µG/L EN INTERNE STANDAARD, PTU-D5 AAN 100 µG/L (A) FOSFAATBUFFER + 1%DTT (B) FOSFAATBUFFER PH 7 (C) NATRIUMACETAATBUFFER PH 5.2 Een tweede parameter is het gebruik van de oven. DTT is in staat om disulfideverbindingen te verbreken en deze verbindingen bevinden zich niet altijd aan het oppervlak. Daarom werd nagegaan of werken in denaturerende condities (65 °C, 30 min) een voordeel met zich meebrengt, dit ten opzichte van stalen in het ultrasoonbad op kamertemperatuur (30 min). Eveneens werden verscheidene extractiesolventen vergeleken met name ethylacetaat, dichloromethaan en diëthylether. Algemeen uit de resultaten blijkt dat de extractie efficiëntie voor thiouracil het hoogst ligt met ethylacetaat. Door de geringe opzuivering van dit protocol (zie 3.2.3.) werd na het droogdampen en heroplossen twee extra opzuiveringsstappen ingevoerd. Ten eerste werd het pensvocht voor de start van de analyse gecentrifugeerd gedurende 15 min aan 9000 rpm, voor de analyse werd verder gewerkt met het supernatans. Er werd voorafgaand getest of centrifugatie geen verlies van thiouracil teweegbrengt, wat niet het geval was. Een tweede opzuiveringstap werd ingevoerd op het einde van het protocol. Hierbij werd centrifugatie gedurende 14 min aan 13000 rpm 33 16 17 18 19 20 vergeleken met filtratie door 0.22 µm filters. Voor pensvocht met fosfaatbuffer pH 7 gesatureerd met 1 % DTT geven 0.22 µm filters de beste resultaten (Figuur 4.5). A) B) RT: 0.00 - 20.02 SM: 5G 100 RT: 0.00 - 20.02 SM: 5G 100 RT: 5.38 P: 42194 90 80 80 70 Relative Abundance Relative Abundance NL: 2.07E3 m/z= 57.50-58.50 F: ITMS - c ESI sid=10.00 Full ms2 [email protected] [ 50.00-250.00] MS ICIS 100315s19 RT: 5.35 P: 27477 90 70 60 50 40 60 50 40 30 30 TU 20 TU 20 10 10 0 100 0 100 90 90 RT: 11.26 80 NL: 4.05E4 NL: 3.75E4 m/z= 57.50-58.50+139.50-140.50 F: ITMS - c ESI sid=10.00 Full ms2 [email protected] [ 50.00-250.00] MS ICIS 100315s18 m/z= 57.50-58.50+139.50-140.50 F: ITMS - c ESI sid=10.00 Full ms2 [email protected] [ 50.00-250.00] MS ICIS 100315s19 RT: 11.29 80 70 PTU-D5 60 50 40 Relative Abundance 70 Relative Abundance NL: 4.65E3 m/z= 57.50-58.50 F: ITMS - c ESI sid=10.00 Full ms2 [email protected] [ 50.00-250.00] MS ICIS 100315s18 PTU-D5 60 50 40 30 30 20 20 10 10 0 0 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 Time (min) 12 13 14 15 0 16 1 17 2 18 3 19 4 20 5 6 7 8 9 10 11 Time (min) 12 13 14 15 16 17 18 RT: retentietijd; P: piekoppervlakte; TU: thiouracil FIGUUR 4.5: CHROMATOGRAM VAN BLANCO PENSVOCHT, GESPIKED MET THIOURACIL (TU) AAN 100 µG/L EN INTERNE STANDAARD, PTU-D5 AAN 100 µG/L (A) FOSFAATBUFFER PH 7 + 1% DTT MET 0.22 µM FILTER (B) FOSFAATBUFFER PH 7 + 1 % DTT GECENTRIFUGEERD 14 MIN 13000 RPM In het uiteindelijk protocol werd na ontdooien het staal gecentrifugeerd. Aan het supernatans werd een fosfaatbuffer pH 7 gesatureerd met 1% DTT toegevoegd. Dit mengsel werd gedurende 30 min in een oven bij 65° geplaatst en geëxtraheerd met ethylacetaat. Na droogdampen en heroplossen werd het geheel door een 0.22 µm filter gebracht (Figuur 4.6). 34 19 20 Diëthylether Natriumacetaat pH 5.2 Ethylacetaat Kamertemperatuur Dichloromethaan Fosfaatbuffer pH 7 + 1% DTT Diëthylether Oven bij 65°C Filter Ethylacetaat Fosfaatbuffer pH 7 Centrifugeren Dichloromethaan FIGUUR 4.6 OVERZICHT VAN DE GETESTE PARAMETERS Na het optimalisatieproces werden alle digestiestalen volgens dit protocol behandeld voor LC-MS/MS analyse. Voor deze analyse hadden we éénmalig de massaspectrometer gebaseerd op quadrupool technologie (QqQ) ter onze beschikking. Op dit toestel wordt wel voldaan aan de wetgeving (CD 2002/657/EC, 2002) om 4 IP’s te behalen. Daar dit toestel maar éénmalig werd gebruikt en daar de LC-MS/MS parameters zijn overgenomen van Vanden Bussche et al. (2010), werden ze niet besproken in het hoofdstuk materiaal en methoden. Bij de analyse zijn hier ook 2 ijklijnen (0-2.5-5-10-25-50 µg/L) inbegrepen (Figuur 4.7), gemaakt van blanco pensvocht van enerzijds week 1, anderzijds van week 2. Deze tonen aan dat het interval van de analysemethode een juist bereik heeft voor deze analyse. Beide ijklijnen, afkomstig van digestie week 1 en week 2, verschillen nauwelijks en halen beiden een R2 van bijna 1. Na evaluatie van de LC-MS/MS analyse blijkt geen enkel staal thiouracil te bevatten. 35 Ijklijn pensvocht y = 0,0033x - 0,0005 R² = 0,9997 Piekoppervlakte verhouding 0,200 0,180 y = 0,0036x - 0,0017 R² = 0,9976 0,160 0,140 0,120 0,100 ijklijn week 1 0,080 ijklijn week 2 0,060 0,040 0,020 0,000 0 5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 Concentratie thiouracil (µg/L) FIGUUR 4.7: IJKLIJN PENSVOCHT MET THIOURACIL CONCENTRATIES VAN 0-2.5-5-10-25-50 µG/L 4.2. VEEVOEDERANALYSE De eerste testen met koolzaadschroot werden met het protocol zonder derivatisatie (Vanden Bussche et al., 2010) uitgevoerd. Het doel was voornamelijk om de opzuivering aan te passen voor een veevoedermatrix, dit door verscheidene parameters te testen. Zo werd de stap van vaste fase extractie meermaals getest, telkens met verschillende kolommen. Er werd onderzocht welk type kolom het meeste aangewezen is om thiouracil op te zuiveren uit het monster. Er werden 3 types kolommen uitgeprobeerd, namelijk de oasis HLB kolom, oasis WAX kolom en SI 0.5 gram kolom. De resultaten van de verschillende types kolommen zijn uiteenlopend. De beste resultaten zijn behaald met SI kolom, gevolgd door HLB kolom en dan de WAX kolom. Een algemeen beeld na deze test is dat de stalen het toestel vervuilen. Dit ziet men doordat de piekoppervlakte van de standaardinjectie van thiouracil en PTU-D5 daalt in tijd. Deze vervuiling wijst erop dat de opzuivering onvoldoende is, vandaar werd besloten om te werken met het derivatisatieprotocol (Pinel et al., 2005) waar de opzuiveringstap uigebreider is. Er werd gekozen om verschillende hoeveelheden fosfaatbuffer pH 7 (10 of 20 mL) met elkaar te vergelijken en daarboven nog de keuze tussen de analyse van de volledige hoeveelheid supernatans (10 of 20 mL) of slechts 2 mL van het supernatans (De Brabander, 1984). De beste resultaten zijn bekomen met de volledige hoeveelheid supernatans van 20 mL, gevolgd door deze van 10 mL en ten slotte het supernatans waar maar 36 2 mL is van geanalyseerd. Tijdens de uiteindelijke analyse werd gekozen om de stalen met het volledige supernatans van 10 en 20 mL parallel te analyseren. Uit de ijklijnen (0-2-5-10-20-50 µg/L) gemaakt van veevoeder blijkt dat de detectiemethode in staat is om in het voor ons vooropgestelde interval thiouracil te detecteren (Figuur 4.8). De ijklijn waar vertrokken is van 20 mL supernatans vertoont grote variaties daar gedurende vloeistof-vloeistof extractie verlies van volume plaatsvond doordat de overvolle proefbuizen met diëthylether niet perfect sluiten. Deze variatie reflecteert in de ijklijn. Vandaar primeert de keuze van 10 mL buffer en analyse van het volledige 10 mL supernatans. Piekoppervlakte verhouding Ijklijn koolzaadschroot 0,500 y = 0,0078x + 0,0486 R² = 0,9959 0,450 0,400 y = 0,0059x + 0,0665 R² = 0,923 0,350 0,300 ijklijn 10 mL buffer ijklijn 20 mL buffer 0,250 0,200 0,150 0,100 0,050 0,000 0 20 40 60 Concentratie thiouracil (µg/L) FIGUUR 4.8: IJKLIJN KOOLZAADSCHROOT MET THIOURACIL CONCENTRATIES VAN 0-2-5-10-2050 µG/L Na analyse van het koolzaadschroot dat gedurende 24 u een enzymatische behandeling (3.2.4.2) onderging met myrosinase blijkt dat thiouracil in verschillende stalen aanwezig is (Tabel 4.2). Van de stalen geanalyseerd op 26 april is slechts 2 mL supernatans geanalyseerd, dit van oorspronkelijk 10 en 20 mL fosfaatbuffer pH 7. Uit deze resultaten blijkt dat het thiouracil gehalte lager ligt dan in de stalen van 6 mei, waar wel het volledige supernatans is geanalyseerd (Figuur 4.9). Om de werking van het natuurlijk myrosinase te controleren werd een staal behandeld met het synthetisch myrosinase. Uit de resultaten blijkt dat het thiouracilgehalte lager is dan na een behandeling met het natuurlijk enzym, geëxtraheerd aan de hand van Wrede (zie 3.2.4.1.). Ook werd, ter controle, een staal zonder enzymatische behandeling geanalyseerd om na te gaan of de oorsprong van het gedetecteerde thiouracil niet 37 afkomstig was van het myrosinase. Eveneens werd in dit staal een thiouracilgehalte gedetecteerd. TABEL 4.2: RESULTATEN KOOLZAADSCHROOT ANALYSE Behandeld met myrosinase Niet behandeld met myrosinase 2.5-7.4 µg/kg TU 4-4.3 µg/kg TU Blanco stalen 8 Concentratie TU (µg/L) 7 26 apr: 2 mL (10 mL) 6 5 26 apr: 2 mL (20 mL) 4 6 mei 3 6 mei 2 6 mei zonder myro 1 0 0 5 2(10) 10 15 2(20) 20 Hoeveelheid fosfaatbuffer pH 7 (mL) FIGUUR 4.9: RESULTATEN VAN BLANCO KOOLZAADSCHROOT STALEN IN VERSCHILLENDE HOEVEELHEDEN FOSFAATBUFFER PH7 38 5. DISCUSSIE Thiouracil behoort tot de synthetische thyreostatica toch werd deze recent gedetecteerd in de urine van onbehandelde dieren (Pinel et al., 2006a; Vanden Bussche et al., 2009). De oorsprong van dit thiouracil is tot nu nog altijd onbekend. Wel zijn er vermoedens naar een endogene status daar Pinel et al. (2006b) een dierenexperiment met runderen uitvoerden die gevoed werden met voederkool van de plantenfamilie Brassicaceae. Uit dit experiment was een link vast te stellen tussen het Brassicaceae dieet en thiouracil in de urine. Het objectief van deze thesis was om de mogelijk endogene status van thiouracil bij nutsdieren en veevoerder na te gaan. Dit door simulatie van het spijsverteringsstelsel, zowel van het varken als van het rund en door analyse van veevoeder, namelijk koolzaadschroot. Een groot onderdeel van deze thesis bestond eruit de opzuivering voor LC-MS² analyse te optimaliseren. Voor de simulatie van het spijsverteringstelsel van het varken werd gebruik gemaakt van een bestaand protocol (Gawlik-Dziki et al., 2009). Hierbij werden geen Brassicaceae verteerd maar het beschrijft wel een eenvoudig uit te voeren statisch digestiemodel. De efficiëntie van het fermentatieproces bij het varken werd niet gecontroleerd daar de GCanalyse niet op punt stond in het laboratorium Chemische Analyse (Ugent, Merelbeke). Toch blijkt uit de resultaten dat het model beschreven door Gawlik-Dziki et al. (2009) ook voor deze thesis toepasbaar is. Na simulatie van de maag- en de dunne darmdigestie blijkt dat hier geen thiouracil aanwezig is, dit in tegenstelling met de dikke darm waar wel thiouracil werd gedetecteerd. Voor de omzetting van glucosinolaten werd in de literatuur enkel de dikke darm aangehaald (Cheng et al., 2004). Doordat de in vitro digestie in tijd herhaald werd, blijkt dat de positieve resultaten behaald voor de dikke darmdigestie niet op toeval berusten. Wel zijn duidelijke verschillen waarneembaar tussen de diverse voedertypes. Zo valt reeds bij T0 thiouracil te detecteren in stalen met koolzaadschroot en daalt deze hoeveelheid na 24u. Een echte verklaring voor de daling van thiouracil is niet te vinden in de literatuur. Wel is een analoog fenomeen te zien in het experiment van Krul et al. (2002), dit beschreef de degradatiekinetiek van een glucosinolaat namelijk sinigrin tot zijn hydrolyseproduct allylisothiocyanaat. Hierbij was een piek te zien van isothiocyanaat tussen 9 en 12 u na toevoeging van sinigrin in het digestiemodel, waarna de aanwezige concentratie terug daalde. In de digestiestalen met geplet koolzaad werd pas na 48 u de aanwezigheid van thiouracil gedetecteerd. Hierbij is mogelijk sprake van thiouracilvorming gedurende het digestieproces. Dit gelijkaardig fenomeen is wel reeds in de literatuur beschreven. Krul et al. (2002) beschreven de omzetting van het glucosinolaat sinigrin tot allyl-isothiocyanaat in de dikke 39 darm door de aanwezige darmflora zonder de aanwezigheid van het enzym myrosinase. Zo kunnen intacte glucosinolaten de dikke darm bereiken gedurende digestie waar bacteriën, zoals Escherichea (Krul et al., 2002) en Bifidobacterium (Cheng et al., 2004) aanwezig zijn. Deze bacteriën zijn in staat om, net zoals het myrosinase, de glucosinolaten om te zetten tot bijvoorbeeld isothiocyanaten (Cheng et al., 2004). De resultaten uit deze test en zoals beschreven in het experiment van Pinel et al. (2006b) geven meer en meer bewijs dat thiouracil misschien ook volgens deze weg kan gevormd worden. Voor de pensdigestie van het rund, uitgevoerd in de proefhoeve (Ugent, Melle), werd een bestaand protocol overgenomen (Fievez et al., 2007). In de proefhoeve wordt eveneens met dit protocol gewerkt. De ijklijnen gevormd met de blanco pensdigesten tonen geen variatie in de tijd. Dit wijst op een constante samenstelling van de pens en dat wordt gewerkt met een betrouwbare extractie en analysemethode. In de resultaten moet wel rekening gehouden worden met het feit dat run 1 geen goede fermentatie heeft doorlopen. Uit de resultaten blijkt dat alle stalen negatief zijn voor thiouracil. De bacteriën aanwezig in de dikke darm van het varken verschillen sterk met deze in de pens (Tajima et al., 1999). Zo zijn de bacteriën die, net zoals myrosinase, glucosinolaten kunnen omzetten niet aanwezig in de pens van het rund. (Tajima et al., 1999). Dit kan een mogelijke verklaring geven waarom in de pens geen thiouracil vorming heeft plaatsgevonden. In veevoeder waren Pinel et al. (2006b) niet in staat om thiouracil in voeder zelf terug te vinden, wel hebben ze een verband kunnen aantonen tussen thiouracil en de plantenfamilie Brassicacea. In dit onderzoek hebben we nagegaan of het enzym myrosinase hierin een rol speelt. Mogelijk is een precursor voor thiouracil in het veevoeder aanwezig dat door myrosinasebehandeling tot thiouracil wordt omgezet. Daarom werd het koolzaadschroot gedurende 24u onderworpen aan een myrosinasebehandeling (De Brabander & Verbeke, 1982). Hierna gebeurde de opzuivering volgens het geoptimaliseerde protocol van Pinel et al. (2005). De resultaten bekomen na koolzaadschroot analyse beamen de voorgaande resultaten van Pinel et al. (2006b) niet, integendeel, uit onze resultaten blijkt dat thiouracil in het koolzaadschroot aanwezig is. Om na te gaan of de myrosinasebehandeling een invloed heeft op de thiouracil concentratie werden ook stalen geanalyseerd die niet voorbehandeld waren met myrosinase. Ook in deze stalen was tot onze verbazing thiouracil te detecteren. Dit kan misschien verklaard worden door Tripathi & Mishra (2007). Zij beschreven reeds dat olieextractie een invloed heeft op het glucosinolaatgehalte. Mogelijk is de aanwezigheid van thiouracil ook te verklaren door het productieproces van koolzaadschroot (harlingerraap, 2240 5-2010). Hierbij wordt het koolzaad eerst vermalen en komt het vrijgekomen myrosinase in contact met de aanwezige glucosinolaten waardoor er reeds omzetting kan plaatsvinden. Pas daarna ondergaat het vermalen koolzaad een hittebehandeling gedurende extractie en denatureert het myrosinase. Dit kan verklaren waarom in koolzaadschroot zonder myrosinasebehandeling reeds thiouracil aanwezig is en dat na myrosinasebehandeling het thiouracil gehalte hoger ligt door verdere omzetting. Om de werking van het natuurlijk geëxtraheerde myrosinase (Wrede, 1941) te controleren werd een éénmalige test met het duurder synthetisch myrosinase gedaan. Na analyse blijkt dat het natuurlijke myrosinase afkomstig uit mosterdzaad hogere concentraties heeft en daarom werd gedurende verdere analyse hiervoor gekozen. Uit de resultaten voor opzuivering blijkt dat wanneer gewerkt wordt met de volledige 20 mL supernatans beter resultaat voor thiouracil te detecteren is, maar de ijklijn heeft een lagere R² (0.92). Deze afwijking is te verklaren doordat met dit volume niet gemakkelijk te werken valt wegens verlies tijdens extractie met diëthylether. In toekomstige analyses lijkt het beter om enkel de volledige 10 mL fosfaatbuffer pH 7 te analyseren daar het verschil in thiouracilgehalte met 20 mL buffer klein is. Als toekomstig onderzoek lijkt het opportuun om de pensdigestie te herhalen met vers geplet koolzaad zodat het vrijgekomen myrosinase reeds zijn werking kan uitvoeren, net zoals de in vivo situatie (kauwen). Ook zou een opzet die het darmstelsel van het rund simuleert aan de hand van een statisch model een meerwaarde bieden. Eventueel zijn de hierin aanwezige bacteriën wel in staat glucosinolaten om te vormen tot thiouracil. Daar Pinel et al. (2006b) thiouracil konden terugvinden in de urine na een Brassicaceae dieet moet verder gezocht worden naar de oorsprong van dit thiouracil. Verdere analyse van verschillende voedertypes zelf lijkt zeker aangewezen zoals de analyse van voederkool en koolzaad. Daar koolzaadschroot afkomstig is van koolzaad en positief werd bevonden op thiouracil zou dus ook in koolzaad mits, enzymatische behandeling, thiouracil moeten terug te vinden zijn. Indien zou blijken dat koolzaad geen thiouracil bevat zou dit kunnen aantonen dat er gedurende olie-extractie thiouracil vorming plaatsvindt. 41 6. CONCLUSIE Na optimalisatie van de twee gebruikte protocols (Pinel et al., 2005; Vanden Bussche et al., 2010) werden de digestiesappen, bekomen na de simulatie van het spijsverteringsstelsel van het varken en het rund, gecontroleerd op thiouracil. Zowel voor het varken als het rund werd met verschillende voedertypes gewerkt gedurende digestie. Er kunnen dus ook verschillende besluiten getrokken worden afhankelijk van het voedertype. Zo zijn de stalen met koolzaadschroot reeds op T0 van de dikke darm positief voor thiouracil. De hoeveelheid thiouracil neemt af na 24 u terwijl voor geplet koolzaad pas na 24 u thiouracil waar te nemen valt. Voor voederkool is enkel thiouracil te vinden op T0 van de dikke darm digestie. Voor de pensdigestie kunnen we niet hetzelfde besluit nemen daar in geen enkel staal thiouracil teruggevonden werd. Nochtans zijn de GC resultaten voor de gevormde vetzuren en gassen wel goed. We kunnen dus besluiten voor run 2 dat de pensdigestie goed is verlopen maar dat gedurende het verteringsproces geen thiouracil gevormd werd. Dit geldt niet voor run 1 waar reeds uit de GC resultaten blijkt dat het fermentatieproces niet goed is verlopen. Voor de analyse van veevoeder werd het koolzaadschroot behandeld met het enzym myrosinase gedurende 24 u. Uit de resultaten blijkt dat thiouracil aanwezig is. De werking van het natuurlijk myrosinase werd gecontroleerd door ook een staal met het synthetisch myrosinase te behandelen. Het thiouracil gehalte dat hier werd teruggevonden is veel lager dan na behandeling met de natuurlijke variant. Dit wijst erop dat het myrosinase dat we zelf extraheren een goede enzymatische activiteit vertoont. Om na te gaan of het enzym essentieel is werd ook koolzaadschroot dat niet behandeld werd met myrosinase geanalyseerd, ook hier werd thiouracil gedetecteerd. Door alle resultaten bekomen gedurende dit onderzoek wordt het vermoeden naar een endogene status van thiouracil versterkt. Toch is verder onderzoek naar de eventuele precursor van thiouracil aangewezen. Ook dient de mogelijk endogene synthese van thiouracil verder geanalyseerd te worden. 42 7. LITERATUURLIJST Abuin, S.; Centrich, F.; Rubies, A.; Companyo, R.; Prat, M. D. (2008a). Analysis of thyreostatic drugs in thyroid samples by Ultra-Performance Liquid Chromatography tandem mass spectrometry detection. Analytica Chimica Acta, 617, 184-191. Abuin, S.; Companyo, R.; Centrich, F.; Rubies, A.; Prat, M. D. (2008b). Analysis of thyreostatic drugs in thyroid samples by liquid chromatography tandem mass spectrometry: Comparison of two sample treatment strategies. Journal of Chromatography A, 1207, 17-23. Antonious, G. F.; Bomford, M.; Vincelli, P. (2009). Screening Brassica species for glucosinolate content. Journal of Environmental Science and Health Part B-Pesticides Food Contaminants and Agricultural Wastes, 44, 311-316. Blanchflower, W. J.; Hughes, P. J.; Cannavan, A.; McCoy, M. A.; Kennedy, D. G. (1997). Determination of thyreostats in thyroid and urine using high-performance liquid chromatography atmospheric pressure chemical ionisation mass spectrometry. Analyst, 122, 967-972. Boeckaert, C.; Vlaeminck, B.; Mestdagh, J.; Fievez, V. (2007). In vitro examination of DHA-edible micro algae 1. Effect on rumen lipolysis and biohydrogenation of linoleic and linolenic acids. Animal Feed Science and Technology, 136, 63-79. Boisen, S.; Fernandez, J. A. (1997). Prediction of the total tract digestibility of energy in feedstuffs and pig diets by in vitro analyses. Animal Feed Science and Technology, 68, 277-286. Bones, A. M.; Rossiter, J. T. (1996). The myrosinase-glucosinolate system, its organisation and biochemistry. Physiologia Plantarum, 97, 194-208. Bones, A. M.; Rossiter, J. T. (2006). The enzymic and chemically induced decomposition of glucosinolates. Phytochemistry, 67, 1053-1067. Buick, R. K.; Barry, C.; Traynor, I. M.; McCaughey, W. J.; Elliott, C. T. (1998). Determination of thyreostat residues from bovine matrices using high-performance liquid chromatography. Journal of Chromatography B, 720, 71-79. 43 Cheng, D. L.; Hashimoto, K.; Uda, Y. (2004). In vitro digestion of sinigrin and glucotropaeolin by single strains of Bifidobacterium and identification of the digestive products. Food and Chemical Toxicology, 42, 351-357. Commission Regulation 2377/90. (1990). Official Journal of the European Communities L, 224, 1-8. Commission Regulation 2002/657/EC. (2002). Official Journal of the European Communities L, 221, 8-36. Council Directive 81/602/EC. (1981). Official Journal of the European Communities L, 222, 32-33. Council Directive 96/22/EC. (1996). Official Journal of the European Communities L, 125, 3-9. Council Directive 96/23/EC. (1996). Official Journal of the European Communities L, 125, 10-32. Courtheyn, D.; Le Bizec, B.; Brambilla, G.; De Brabander, H. F.; Cobbaert, E.; de Wiele, A. V.; Vercammen, J.; De Wasch, K. (2002). Recent developments in the use and abuse of growth promoters. Analytica Chimica Acta, 473, 71-82. Cunningham, J.G.; Klein, B.G. (2007). Textbook of Veterinary physiology 4e edition. Saunders, Missouri, USA, Chapter 31. De Brabander, H.F. (1984). Bepalingsmethode voor thyreostatica in biologisch materiaal. Proefschrift voorgelegd aan de faculteit der wetenschappen voor het verkrijgen van de graad van geaggregeerde voor het hogere onderwijs Universiteit Gent, België. De Brabander, H.F.; Batjoens, P.; Van Hoof, J. (1992). HPTLC of thyreostatic drugs with GC-MS confimation. Journal of Planar Chromatography, 5, 124-130. De Brabander, H. F.; Noppe, H.; Verheyden, K.; Vanden Bussche, J.; Wille, K.; Okerman, L.; Vanhaecke, L.; Reybroeck, W.; Ooghe, S.; Croubels, S. (2009). Residue analysis: Future trends from a historical perspective. Journal of Chromatography A, 1216, 7964-7976. 44 De Brabander, H. F.; Verbeke, R. (1975). Detection of Antithyroid Residues in Meat and Some Organs of Slaughtered Animals. Journal of Chromatography, 108, 141-151. De Brabander, H.F.; Verbeke, R. (1982). Determination of oxazolidine 2-thiones in biological fluids in the ppb range. Journal of Chromatography, 252, 225-239. De Wasch, K.; De Brabander, H. F.; Impens, S.; Vandewiele, M.; Courtheyn, D. (2001). Determination of mercaptobenzimidazol and other thyreostat residues in thyroid tissue and meat using high-performance liquid chromatography-mass spectrometry. Journal of Chromatography A, 912, 311-317. De Wijn, J.F.; Hekkens, W.Th.J.M. (1989). Fysiologie van de voeding, Bohn stafleur Van Loghum, Houten. Doganoc, D. Z.; Grebenc, S. (1998). Indirect determination of thiouracils in slaughter cattle by measuring the mass of the thyroid gland. Veterinarski Arhiv, 68, 85-90. Fievez, V.; Boeckaert, C.; Vlaeminck, B.; Mestdagh, J.; Demeyer, D. (2007). In vitro examination of DHA-edible micro-algae 2. Effect on rumen methane production and apparent degradability of hay. Animal Feed Science and Technology, 136, 80-95. Frandson, R.D.; Spurgeon, T.L. (1992). Anatomy and physiology of farm animals 5th edition, Lippincott Williams & Wilkins, Philadelphia, VS, Chapter 19. Gawlik-Dziki, U.; Dziki, D.; Baraniak, B.; Lin, R. (2009). The effect of simulated digestion in vitro on bioactivity of wheat bread with Tartary buckwheat flavones addition. LWT- Food Science and Technology, 42, 137-143. Gissel, C.; Schaal, M. (1974). Eine dünnschichtchromatografische untersuchungsmethode zum nachweis von thiouracilderivaten in der schilddrüse schlachtbarer haustiere. Arch. für Lebensmittelhyg., 1, 8-13. Golding, M.; Wooster, T. J. (2010). The influence of emulsion structure and stability on lipid digestion. Current Opinion in Colloid & Interface Science, 15, 90-101. Hoglund, A. S.; Lenman, M.; Rask, L. (1992). Myrosinase Is Localized to the Interior of Myrosin Grains and Is Not Associated to the Surrounding Tonoplast Membrane. Plant Science, 85, 165-170. 45 Krul, C.; Humblot, C.; Philippe, C.; Vermeulen, M.; van Nuenen, M.; Havenaar, R.; Rabot, S. (2002). Metabolism of sinigrin (2-propenyl glucosinolate) by the human colonic microflora in a dynamic in vitro large-intestinal model. Carcinogenesis, 23, 1009-1016. Lazarus, J. H. (2009). Lithium and thyroid. Best Practice & Research Clinical Endocrinology & Metabolism, 23, 723-733. Lipschitz, C.; Baars, B.; Van den Berg, J.; Janssen, H.G.; Schoenmakers, P.; Tijssen, R.; Vonk, N. (1999). Chromatografie in de praktijk Vloeistofchromatografie, ten Hagen Stam uitgevers, Den Haag, Nederland. Lohmus, M.; Kallaste, K.; Le Bizec, B. (2009). Determination of thyreostats in urine and thyroid gland by ultra high performance liquid chromatography tandem mass spectrometry. Journal of Chromatography A, 1216, 8080-8089. Mabon, N.; Mandiki, S. N. M.; Derycke, G.; Bister, J. L.; Wathelet, J. P.; Marlier, M.; Paquay, R. (2000). Chemical changes and influences of rapeseed antinutritional factors on lamb physiology and performance. 3. Antinutritional factors in plasma and organs. Animal Feed Science and Technology, 85, 111-120. Molly, K.; Vandewoestyne, M.; Desmet, I.; Verstraete, W. (1994). Validation of the Simulator of the Human Intestinal Microbial Ecosystem (Shime) Reactor Using Microorganism-Associated Activities. Microbial Ecology in Health and Disease, 7, 191200. Niessen, W. M. A. (1999). State-of-the-art in liquid chromatography-mass spectrometry. Journal of Chromatography A, 856, 179-197. Pinel, G.; Bichon, E.; Pouponneau, K.; Maume, D.; Andre, F.; Le Bizec, B. (2005). Multi-residue method for the determination of thyreostats in urine samples using liquid chromatography coupled to tandem mass spectrometry after derivatisation with 3iodobenzylbromide. Journal of Chromatography A, 1085, 247-252. Pinel, G.; Maume, D.; Deceuninck, Y.; Andre, F.; Le Bizec, B. (2006a). Unambiguous identification of thiouracil residue in urine collected in non-treated bovine by tandem and high-resolution mass spectrometry. Rapid Commun Mass Spectrom, 20, 3183-7. 46 Pinel, G.; Mathieu, S.; Cesbron, N.; Maume, D.; De Brabander, H. F.; Andre, F.; Le Bizec, B. (2006b). Evidence that urinary excretion of thiouracil in adult bovine submitted to a cruciferous diet can give erroneous indications of the possible illegal use of thyrostats in meat production. Food Additives and Contaminants, 23, 974-980. Reed Larsen, P.; Davies, T.H.; Hay, I.D. (1998). The thyroid gland. In: Williams Textbook of Endocrinology 9th edition, Wilson, J.D.; Foster, D.W.; Kronenberg, H.M.; Larsen, P.R. (Eds.), WB Saunders Company Philadelphia, USA, pp. 389-515. Shaw, E. J.; Fletcher, R. S.; Dosdall, L. L.; Kott, L. S. (2009). Biochemical markers for cabbage seedpod weevil (Ceutorhynchus obstrictus (Marsham)) resistance in canola (Brassica napus L.). Euphytica, 170, 297-308. Soliva, C. R.; Zeleke, A. B.; Clement, C.; Hess, H. D.; Fievez, V.; Kreuzer, M. (2008). In vitro screening of various tropical foliages, seeds, fruits and medicinal plants for low methane and high ammonia generating potentials in the rumen. Animal Feed Science and Technology, 147, 53-71. Tajima, K.; Aminov, R. I.; Nagamine, T.; Ogata, K.; Nakamura, M.; Matsui, H.; Benno, Y. (1999). Rumen bacterial diversity as determined by sequence analysis of 16S rDNA libraries. Fems Microbiology Ecology, 29, 159-169. Tripathi, M. K.; Mishra, A. S. (2007). Glucosinolates in animal nutrition: A review. Animal Feed Science and Technology, 132, 1-27. Vanden Bussche, J.; Noppe, H.; Verheyden, K.; Wille, K.; Pinel, G.; Le Bizec, B.; De Brabander, H. F. (2009). Analysis of thyreostats: a history of 35 years. Anal Chim Acta, 637, 2-12. Vanden Bussche, J.; Vanhaecke, L.; Deceuninck, Y.; Verheyden, K.; Wille, K.; Bekaert, K.; Le Bizec, B.; De Brabander, H.F. (2010). Development and validation of an ultrahigh performance liquid chromatography tandem mass spectrometry method for quantifying thyreostats in urine without derivatisation. Journal of Chromatography A, published ahead-of-print as doi: 10.1016/j.chroma.2010.04.030 Van Eylen, D.; Indrawati; Hendrickx, M.; Van Loey, A. (2006). Temperature and pressure stability of mustard seed (Sinapis alba L.) myrosinase. Food Chemistry, 97, 263271. 47 Van Waes, H. (1973). Bepaling van methylthiouracil in vlees. Landbouwtijdschrift, 2, 437-441. Verordening (EG) Nr. 1035/2003 van de commissie (2003). Official Journal of the European Communities L, 150, 24-25. Wiersinga, W.M. (1999). Schildklierhormonen. In: Algemene farmacotherapie, Wesseling, H.; Neef, C.; De Graeff, P. (Eds.), Bohn Stafleu Van Loghum, Houten/Diegem, Belgïe, pp. 705-713. Wickham, M.; Faulks, R.; Mills, C. (2009). In vitro digestion methods for assessing the effect of food structure on allergen breakdown. Molecular Nutrition & Food Research, 53, 952-958. Wrede, F. (1941). In: Die methoden der fermentforschung Band 2, Bamann, E.; Myrbäck, K. (Eds.), Thieme, Germany, pp. 1835. Yamada, T.; Jones, A. E. (1968). Effect of Thiocyanate Perchlorate and Other Anions on Plasma Protein-Thyroid Hormone Interaction in Vitro. Endocrinology, 82, 47-53. Yu, G. Y. F.; Murby, E. J.; Wells, R. J. (1997). Gas chromatographic determination of residues of thyreostatic drugs in bovine muscle tissue using combined resin mediated methylation and extraction. Journal of Chromatography B-Analytical Technologies in the Biomedical and Life Sciences, 703, 159-166. Internet sites: http://www.efsa.europa.eu/en/scdocs/scdoc/590.htm (7-4-2010) http://www.favv.be/sp/pa-sa/doc/leg-vet/1974-04-12_ETD_KB.pdf (5-3-2010) http://www.harlingerraap.nl/Downloads/Flyer%20Harlinger%20Raap.pdf (22-5-2010) http://monographs.iarc.fr/ENG/Monographs/vol79/mono79.pdf (7-4-2010) http://publicaties.vlaanderen.be/docfolder/2607/Koolzaad_van_zaad_tot_olie_2005.pdf (9-3-2010) http://www.rivm.nl/bibliotheek/digitaaldepot/crlguidance2007.pdf (23-3-2010) http://du.delaval.nl/Dairy_Knowledge/EfficientFeeding/Basic_Physiology.htm#Fysiologi e%20van%20de%20koe (22-3-2010) 48