Doc/ Gerard/ PNVD/kort gedingversie 7 Aan de President van de Arrondissementsrechtbank te Den Haag Pleitnotities van mr. G. P. Hamer Inzake: Stichting Soelaas te Amsterdam, Linda Lourend, Linda Janssens en Klaske Janssens (actie groep Basis Recht op Veilig Onderwijs uit Assen) Eiseressen Procureur: Mr. R.E. Troost Advocaat: Mr. J.E. de Wijn versus De Partij voor Naastenliefde, Vrijheid en Diversiteit Het Bestuur van de Partij voor Naastenliefde, Vrijheid en Diversiteit Gedaagden Procureur: Mr. D.J.G. Timmermans Advocaat: Mr. G.P. Hamer Zitting in kort geding: 7 juli 2006 om 12. 00 uur --------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Edelachtbare heer, Namens gedaagden het navolgende: 1 Eiseressen hebben verzocht om: - een verbod tot het verrichten van iedere oprichtingshandeling van de politieke partij Naastenliefde, Vrijheid en Diversiteit gevestigd te Leiden, een en ander voor de periode tot aan de verkiezingen in 2007 verlengd met de periode van 2007 tot aan de verkiezingen in 2011, op straffe van een dwangsom van Euro 25.000; of - de vernietiging van iedere oprichtingshandeling, zo al deze reeds zou zijn gedaan, zo nodig anders, doch in goede iustitia te oordelen. Prealabele weren. Met betrekking tot de vorderingen kan ik (in wezen) uiterst kort zijn. De eis luidende “een verbod tot het verrichten van iedere oprichtingshandeling van de politieke partij Naastenliefde, Vrijheid en Diversiteit” vergt van U een niet te geven oordeel, nu de partij reeds is opgericht. De eis kan daarom geen doel treffen. De eis luidende “ de vernietiging van iedere oprichtingshandeling, zoal deze reeds zou zijn gedaan, zo nodig anders doch in goede iustitia te oordelen” vraagt van U een constitutief dan wel een declaratoir oordeel dan wel is zo onbepaald (vgl Vereniging van Juristen voor de Vrede e. a. vs de Staat, HR 21-12-2001 NJ 2002/217) dat deze reeds daarom moet worden afgewezen. De eisen zijn verder nonsensicaal nu eiseressen deze onderbouwen met de stelling dat de PNVD verboden moet worden zolang niet duidelijk - kort gezegd- dat de partij strijdig is met de openbare orde dan wel het strafrecht. Met andere woorden van U wordt een verbod jegens de PNVD geëist, dit hoewel volgens eiseressen niet duidelijk is of PNVD onrechtmatig is dan wel onrechtmatig handelt. Mitsdien afwijzing nu een verbod alleen maar gegeven kan worden indien er sprake is van onrechtmatigheid. Eiseressen lijken in dit verband er aan voorbij te gaan dat er thans een dispuut wordt gevoerd in een rechtszaal, waar de uitkomst van een (nog te voeren) politiek discours niet richting gevend behoort te zijn voor het juridisch oordeel. Verder behoren aan eiseressen reeds op voorhand hun vorderingen te worden ontzegd nu in redelijkheid ook maar niet in te zien valt welk spoedeisend belang er is. Nu de essentie van de eis is “geen deelname als politieke partij aan de verkiezingen in 2007” is – gegeven het feit dat de partij eerst geregistreerd moet worden wil deze kunnen deelnemen er op dit moment geen belang. Eerst moet buiten twijfel staan dat de PNVD voor deelname in aanmerking komt en meedoet. Voor het oordeel dat er geen spoedeisend belang in deze is kan verder steun gevonden worden het feit dat voor de toewijsbaarheid van een bevel tot oprichting van een politieke partij – gegeven artt 10 en 11 van het EVRM – een zeer strenge maatstaf dient te worden gehanteerd (vgl HR 12 augustus 2005, LJN AT7799, r.o. 3.6.2.) Daarenboven kan nog gewezen worden op het feit dat een verbod op een politieke partij niet alleen een juridisch onderzoek doch ook een feitelijk onderzoek vergt, waarvan gesteld kan worden dat zo een verbod niet alleen partijen aangaat, doch ook de Staat nu het in leven houden van politieke partijen en deelname aan de parlementaire democratie voor de Staat van levensbelang is. Deze zaak leent zich dan ook, zowel feitelijk als ratione materae, niet voor een kort geding. 2 De vorderingen richten verder zich tegen de Partij alsmede tegen het Bestuur. Nu de bestuursleden niet met name genoemd zijn noch in persoon gedagvaard zijn, en verder niet in te zien valt welke toegevoegde waarde het dagvaarden dan wel een veroordeling van het bestuur naast de PNVD heeft, en het bestuur zelf geen juridische entiteit is, behoren de vorderingen tegen het bestuur niet ontvankelijk verklaard te worden dan wel te worden afgewezen. 1. Feitelijke grondslag van de vorderingen van eiseressen Als feitelijke grondslag hebben eiseressen onder andere voor hun vordering aangevoerd: (.) Het legitimeren van pedoseksuele opvattingen in de democratische meningsvorming betekent daarom: - het introduceren van radicale ideeën in strijd met het belang van kinderen; - het negeren en intimideren van grote groepen(jong)volwassen slachtoffers- het demoraliseren van grote groepen van de bevolking - het vervagen van grenzen voor zover dit het, nu strafbare en/ of verwijtbaar, grens overschrijdend gedrag en seksueel misbruik van kinderen betreft. Het legitimeren van pedoseksuele opvattingen in de democratische meningsvorming heeft daarom tot gevolg dat Nederland emotioneel terreur binnen de eigen normen en waarden toelaat. Vanuit het oogpunt van de jeugdbescherming moet geconstateerd worden dat het gedogen van een partij als de opnieuw aangeeft dat de Nederlandse regering er voor kiest de kraan open te zetten voor de mogelijkheden tot machtmisbruik van kinderen, terwijl politiek wordt volgehouden dat men van het bestrijden van kindermishandeling serieus neemt. (.) Nederland staat bekend om het gedogen van divers non conventioneel gedrag; gaat Nederland nu ook gedogen dat kinderen soft targets worden van de radicale ideeën over seks van en door pedofielen in hun specifieke vormen van lustbeleving? Als algemeen feit moet worden aangenomen dat de belangstelling voor het hebben van seks met kinderen veel voorkomt in gevallen waarin een persoonlijkheidsstoornis gediagnosticeerd is / zou worden, de stoornis wordt vaak versterkt door anti sociale karaktereigenschappen van de volwassen persoon. Gesteld moet worden dat een partij als de NVD een grote aantrekkingskracht zal hebben voor de legitimering voor psychiatrische- en psychopathische problematiek gericht op seks met kinderen. Als algemeen feit moet eveneens worden aangenomen dat veel kindslachtoffers van seksueel misbruik zelf als volwassene kinderen gaan misbruiken. Gesteld moet worden dat met het legitimeren van de problematiek van jeugdprostitutie en het fenomeen van de Loverboys de kans krijgt om een maatschappelijke groei door te maken en daarmee volledig onbeheersbaar wordt. Gesteld moet worden dat in het geval van de legitimering van de NVD ex artikel 4 Grondwet, de regering zich onttrekt aan een verantwoordelijkheid jegens de toekomst van kinderen. Indien men als verantwoordelijke politieke instelling zal willen vertrouwen op de verantwoordelijkheid van de kiezers door een, eenmaal kozen, partij in de kamer dood te zwijgen 3 getuigt in geval van de van een diep disrespect voor de kinderen en de jong – adolescenten van onze samenleving. Conclusie In een democratische samenleving met de ratificatie van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind in 1995, is er geen (grond) wettelijke legitimatie voor een partij als de partij van de Naastenliefde, Vrijheid en Diversiteit mogelijk. Dit feit is een door de grondwet (art 94 GW) zelf ingegeven uitzondering op de regel van artikel 4 van de Grondwet; de uitzondering vindt zijn gronden in. - de welzijn van onze samenleving nu en in de toekomst - het welzijn en het belang van grote groepen kinderen over de generaties heen die het recht hebben, om geheel op eigen tempo en door de daartoe gerechtigde opvoeders begeleidt te worden in een zo schadevrij en verantwoord mogelijke seksuele identiteitsvorming – en seksuele ontwikkeling. - het respect voor slachtoffers van zedenmisdrijven. Ieder kind is volgens het internationale recht en daarmee ook door de grondwet beschermd tegen kindermishandeling, seksueel misbruik en seksuele exploitatie. De politieke ambities van de partij van de Naastenliefde, Vrijheid en Diversiteit staat haaks op dit universeel en democratisch verworven recht. De regering / de kieswet Gezien bovengenoemde zal de regering de consequentie moeten trekken om de Kieswet of in de geest van het Internationaal verdrag voor de Rechten van het Kind te gaan interpreteren en / of de Kieswet zodanig aan te passen waardoor deze meer specifiek kan zijn over uitzonderingssituaties waardoor sommige, voor bepaalde groepen ernstig bedreigende ideeën, van politieke vrijheden zouden kunnen worden uitgesloten. 2. Gedaagden Gedaagde sub 1, thans geheten de Partij voor Naastenliefde, Vrijheid en Diversiteit, is een partij, opgericht met als doel volgens de statuten: “Enerzijds taboes en dogma’s te doorbreken, in de hoop daarmee angst en intolerantie tegen te gaan en anderzijds van alle kritische vrijdenkers te maken, die belang hechten aan ratio en de kracht van het argument. ” Naar begrepen kan worden uit de dagvaarding zijn niet de volledige statuten dan wel alle doeleinden van de partij aanleiding voor eiseressen om gedaagden te dagvaarden. Aanleiding daarvoor zouden zijn het gedeelte over seksualiteit van het programma, meer in het bijzonder de doelstelling van het programma, o.a. luidende: 9. 1 Seksuele voorlichting wordt gegeven vanaf de kleuterschool. (.) 9. 2 Jongeren mogen vanaf twaalf jaar seksuele contacten aangaan. Jongeren mogen sinds 2002 seksuele contacten aangaan vanaf zestien jaar. Vóór 2002 mochten zij dit onder voorwaarden vanaf twaalf jaar. Jongeren laten zich niet beschermen als ze dat niet willen: jongeren geven aan dat ze zelf willen kunnen bepalen met wie ze seksuele contacten aangaan. De NVD wil op den duur deze leeftijdsgrens helemaal afschaffen. De reden hiervoor is dat alleen misbruik, zoals afgedwongen contacten, moet worden bestraft. Bij afhankelijkheidsrelaties, bijvoorbeeld tussen docent en leerling en bij incest, zal voorlopig een leeftijdsgrens van zestien jaar gaan gelden. 4 9. 3 Gevaarlijke seks met minderjarigen blijft strafbaar. (.) 9. 4 Pornografie mag overdag worden uitgezonden. (.)Gewelddadige porno mag alleen 's avonds laat uitgezonden worden. (.) 9. 5 Vanaf zestien jaar mag men in een pornoproductie verschijnen. De NVD wil op den duur dat jongeren vanaf het moment dat zij seksuele contacten mogen aangaan, ook in een pornoproductie mogen verschijnen als zij dit graag willen. 9. 6 De leeftijdsgrens vanaf welke men zich mag prostitueren wordt zestien jaar. Aangezien veel hoeren (mannelijke en vrouwelijke) nog altijd wegens omstandigheden in dit vak belanden en er geen toezicht is tijdens de bezigheden met een klant, mogen jongeren dit werk niet uitvoeren. 9. 7 Iedereen mag buiten naakt rondlopen. (.) 9. 8 Privé-bezit van kinderpornografie wordt toegestaan. (.) Geld verdienen door (ruil)handel blijft voorlopig wel strafbaar. Zie ook punt 9. 5. 9. 9 Besnijdenis van jongens en meisjes onder de zestien jaar wordt strafbaar. Uitgezonderd zijn medisch noodzakelijke besnijdenissen door doctoren of chirurgen. (.) 9. 10 Seksuele contacten met dieren blijven legaal. Seksuele mishandeling van dieren blijft strafbaar. 9. 11 Het huwelijk wordt geschrapt uit de wetgeving. Of men al of niet trouwt moet geen invloed hebben op welke wetgeving voor de betrokkenen geldt. Mensen die willen trouwen moeten dit buiten de overheid om regelen. Kerken kunnen huwelijken blijven voltrekken, private instellingen mogen dit ook. Bovengenoemde doeleinden kunnen door een aantal mensen in Nederland als schokkend kunnen worden ervaren. Dit laatste zal onmiddellijk aan eiseressen toegegeven worden. De vraag is echter of vanwege de schokkendheid van dit standpunt gedaagden een verbod, zoals gevorderd, behoren te krijgen. 3. De vorderingen van eiseressen op hun merites bezien. Wat in wezen de grondslag van de vordering is ontgaat gedaagden ten enenmale, behalve de stelling dat er naar de mening van eiseressen geen legitimatie voor een partij is zoals door gedaagden wordt voorgestaan. Of er echter een bestaansrecht is voor gedaagden is – naar de mening van gedaagden – niet iets wat eiseressen aangaat. Mensen hebben gegeven hun menselijke waardigheid bestaansrecht en zij hebben dat recht, onafhankelijk van hetgeen een andere burger vindt. Zij hebben ook het recht zich daartoe te verenigen, zulks tenzij dit in strijd komt met de nationale wetgeving. Over strijdigheid met de nationale wetgeving is echter niets gesteld door eiseressen Voor de vorderingen wordt verder een uitgebreid beroep gedaan op het IVRK, doch – wat er ook zij van de juistheid van dat beroep- er wordt geheel aan voorbijgegaan dat het IVRK geen bindende regels heeft uitgevaardigd . Niet (geheel) duidelijk is op grond van welk artikel van dat Verdrag, zich lenende voor rechtstreekse toepassing, door eiseressen een beroep gedaan wordt. Dat verder niet alle artikelen uit het IVRK zich lenen voor een directe toepassing blijkt o.a.uit de conclusie van A-G Vellinga, punt 13, bij het arrest van de HR d. d. 16-12-2003, LJN AL9062. Wat er verder ook zij van de mededelingen in de dagvaarding omtrent de Regering dan wel de Kieswet, niet - althans niet zonder nadere redengeving (die niet gesteld wordt) in de dagvaarding - is inzichtelijk wat gedaagden zich gelegen zouden moeten laten liggen voor hun bestaansrecht 5 aan mededelingen (gedaan in een dagvaarding jegens gedaagden) omtrent hetgeen de regering moet doen. Indien men serieus meent dat de regering iets moet doen aan wijziging van de Kieswet en of het politieke beleid, dan ware het verstandig geweest om de Staat te dagvaarden, dit teneinde de voorzieningsrechter te verzoeken dat de Staat met ingang van heden de wetten wijzigt op die wijze als eiseressen voorstaan. Hoe eiseressen zich verder kunnen beroepen op de Grondwet en de door eiseressen in de dagvaarding genoemde artikelen 4 en 94 is – noch daargelaten dat de Grondwet geen verbindende werking kent – gedaagden een raadsel. Immers artikel 4 en 94 luiden: Iedere Nederlander heeft gelijkelijk recht de leden van algemeen vertegenwoordigende organen te verkiezen alsmede tot lid van deze organen te worden verkozen, behoudens bij de wet gestelde beperkingen en uitzonderingen. (art 4) Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. (art 94) Dat het welzijn van onze samenleving nu en in de toekomst dan wel het welzijn en het belang van grote groepen kinderen over de generaties heen die het recht hebben, om geheel op eigen tempo en door de daartoe gerechtigde opvoeders begeleidt te worden in een zo schadevrij en verantwoord mogelijke seksuele identiteitsvorming – en seksuele ontwikkeling dan wel het respect voor slachtoffers van zedenmisdrijven door de wet als uitzonderingen en of beperkingenzoals bedoeld in de Grondwet zijn gesteld, wordt door eiseressen gesteld. Dit zonder echter enig artikel te noemen. Het ware echter in het kader van een juridisch debat juist geweest indien ook door eiseressen gesteld was waar dit in wetgeving als zodanig te vinden zou zijn. Dat het verschillend denken over wat het welzijn van onze samenleving (nu en in de toekomst) een grond zou kunnen zijn om partijen te verbieden is, overigens een grond waarop welhaast elke politieke partij verboden kan worden. Dat zo een verbod de democratie in hoge mate aantast spreekt voor zich Dit is ook helder betoogd door G.A. van der Wal in het Nederlands Tijdschrift voor Rechtsfilosofie en Rechtstheorie1. 4. Belang van eiseressen. Uit de dagvaarding blijkt dat eiseressen omtrent zichzelf het navolgende stellen: “De Stichting Soelaas is gevestigd in Amsterdam en is als rechtspersoon actief naar het doen van onderzoek naar pedofilie. Door jarenlang de pedofiele netwerken in Nederland in kaart te brengen zijn er een aantal indringende publicaties ontstaan die helderheid geven over het seksueel geweld welke in pedofiele relaties standaard zijn en waar op een vaak zeer grove en manipulatieve wijze het recht van kinderen op veiligheid en bescherming, zowel voor het kind als voor de verantwoordelijke ouder, wordt geschonden. (Stichting Soelaas Postbus 36075 te (1020 MB) Amsterdam / Kamer van koophandel Amsterdam: 341299621) 1 G.A. van der Wal, Partijverbod en democratietheorie, Nederlands Tijdschrift voor Rechtsfilosofie en Rechtstheorie, 1985 nr. 2. 6 De 3 bij naam genoemde leden maken deel uit van de actiegroep Basisrecht Op Veilig Onderwijs (BROVO) uit Assen welke is ontstaan uit een groep slachtoffers, hun ouders en sympathisanten, naar aanleiding van een jarenlang in stand gehouden seksueel misbruik door een leerkracht van een basisschool in Assen. De slachtoffers van seksueel misbruik door een pedofiele leerkracht ervaren zich niet gerespecteerd door de samenleving wanneer pedoseksuelen de tijd, financiën en ruimte krijgen om hun ziekmakende ideeën te verspreiden. Kindslachtoffers van machtsmisbruik door volwassenen die hen, op wat voor wijzen dan ook, in hun seksuele identiteitsvorming en ontwikkeling hebben beschadigd zijn voor hun leven beschadigd’. Waar het op neer komt is dat eiseressen gedaagde verwijten standpunten in te nemen die niet stroken met normen en waarden die eiseressen erop na houden en stellen uit te dragen door gedaagden. Echter het uitdragen van een mening die eiseressen niet aanstaan, is onvoldoende om voor eiseressen een belang aan te nemen in deze procedure. Niet valt in te zien in welke in rechte te respecteren belang eiseressen geschaad worden doordat gedaagde gebruik maakt van haar vrijheid van meningsuiting. Dit te meer daar gedaagden zich op geen enkele wijze laatdunkend over eiseressen dan wel over diegenen voor wie eiseressen stellen op te komen hebben uitgelaten dan wel gesteld hebben dat kindermishandeling, seksueel misbruik en / of seksuele exploitatie dan wel pedoseksuele contacten thans bevorderd dienen te worden. Gedaagden hebben slechts als doeleinden dat een aantal wetten op meerdere punten aangepast dient te worden. Zulke doeleinden worden door bijna elke politieke partij nagestreefd. Meer in het bijzonder valt niet in te zien welke in rechte te respecteren belang eiseressen als privé personen hebben jegens de door de Tweede Kamer eventueel aan te nemen (door gedaagden verzochte) wetswijzigingen. Ook daarom dienen de eisen van eiseressen afgewezen te worden. De vorderingen van eiseressen passen overigens wel in een trend die men de laatste jaren ziet om een politiek probleem te benoemen als een juridisch probleem en dat dan op het bordje van de civiele rechter neer te leggen, van wie in wezen wordt gevraagd om de democratisch gekozen organen te verbieden hun werk te doen. Dit temeer daar er altijd wel altijd wel een ideële organisatie te vinden is die als eisende partij zal optreden zoals de Landelijke Vereniging Blijf van mijn Lijf ingeval van vrouwonvriendelijke publicaties (NJ 1996, 346); de Stichting Rechtenvrouw bij bezwaar tegen wetgeving inzake limitering van de alimentatie (NJ 1997, 434); de Stichting Miljoenen zijn tegen als het om de opslag van kernafval gaat (NJ 1998, 656); De Vereniging van Juristen voor de Vrede eisende dat Nederland de USA niet steunt bij militaire acties (LJN AD4855, arrest HR LJN AN8071 en NJ 2004/329); De Haagse stadspartij e. a. , eisende aanhouding van Bush als deze “ook maar een stap op de Nederlandse bodem” zet (Rb vonnis: LJN AT5152). De vorderingen zijn immer weer gegrond op de Grondwet dan wel een Verdrag, welke zich vanwege de vaagheid van vele bepalingen zich kunnen laten lezen op talloze obscure wijzen Dat deze ideële organisaties soms in wezen het doel van een persoon vertegenwoordigen mag alsdan de pret van het juridisch geding zelfs niet drukken. Zie het geding om het pensioen van de weduwe Rost van Tonningen (NJ 1994, 734) waarin de eisende partij zich noemde “De Stichting 7 Herwaardering Pensioenen NSB-kamerleden”2. Ook in deze is deze trend zichtbaar. Drie particulieren en een stichting die zich het lot van tallozen beweren aan te trekken en daarom menen een locus standi te hebben en via juridische wegen pogen het politiek dan wel staatkundig (LJN: AT5152) discours te beïnvloeden en richting te geven aan wie en wat deel mag nemen aan verkiezingen, dit met voorbijgaan aan democratisch in het leven geroepen organen die dit behoren te bepalen. Ook hier weer met een beroep op de Grondwet dan wel een Verdrag. Dit is in deze des te meer van belang nu het (enkele) feit dat een handeling, zoals in deze de oprichting van een partij door gedaagden dan wel het uitdragen van een standpunt door gedaagden in strijd is met de doelstelling van een belangenorganisatie, nog niet tot de conclusie leidt dat daarmee onrechtmatig jegens die belangenorganisatie is dan wel wordt gehandeld. Vgl Rb Den Haag, 7-09-2005, Clara Wichmann e.a. vs SGP, LJN nr. AU 2091 en De Haagse stadspartij e.a. vs Staat, HR 6-02-2004, LJN AN8071. Daarenboven heeft het er de schijn van dat eiseressen als rechtsingang hebben gekozen voor de zogenoemde "collectieve actie", waartoe art. 3:305a Burgerlijk Wetboek (BW) de mogelijkheid biedt. Deze wetsbepaling vormt een neerslag dan wel codificatie van - met name - uitspraken van de Hoge Raad op dit terrein. Uit deze wetsbepaling en diverse uitspraken3 van de Hoge Raad (recentelijk nog o.a. De 2 Naast de weduwe Rost van Tonningen was er slechts een andere persoon die in aanmerking kon komen, namelijk mevrouw Myriam Barones van Fürstenberg, weduwe van de heer M.V.E.A.J.M. graaf De Marchant et D’Ansebourg. 3 Vgl conclusie AG Hartkamp bij HR 10-11-1989 NJ 1990/113, Mary Dely e. a vs A. J. Simonis “De stand van zaken op het gebied van de ontvankelijkheid van door organisaties in te stellen collectief belang-akties is - gelet op met name HR 27 juni 1986, NJ 1987, 743, m. nt. WHH en 11 dec. 1987, NJ 1990, 73 - kort gezegd als volgt: a. Nodig is in de eerste plaats dat het belang waarvan de organisatie in rechte bescherming vraagt, blijkens haar statutaire doelomschrijving door haar wordt behartigd. b. Ten tweede is vereist dat de belangen waarvan de organisatie de bescherming inroept zich lenen voor een bundeling; hierbij is enerzijds te denken aan het belang van een goede rechtspleging (beter een collectieve Aktie dan vele rechtsvorderingen van individuele getroffenen) en anderzijds, aan het belang van een efficiënte rechtsbescherming (particulieren zouden meer moeite hebben met het aantonen van een eigen belang of zouden om financiële redenen van een proces afzien). c. Voorts is van belang of de eisende organisatie voldoende representatief is om de betreffende belangen te behartigen en of zij zich die belangen ook in feite aantrekt. Dat dit het geval is kan bijv. blijken uit het feit dat zij door de overheid als overlegpartner is aanvaard in aangelegenheden die de in rechte aangevochten maatregel betreffen of daarmee nauw verband houden. d. Blijkens het arrest van 1986 is de sub c genoemde omstandigheid niet steeds relevant. In dat geval was dat niet zo, omdat de eisende organisaties zonder meer rechtsingang hadden in de administratiefrechtelijke bezwaar- en beroepsprocedures terzake van het verlenen van een vergunning; als complement hiervan moest de ontvankelijkheid in k. g. zonder meer aanvaard worden. e. Het aangetaste belang moet behoren tot de belangen die art. 1401 beoogt te beschermen. f. Het belang van de eiser mag niet te beperkt zijn om de gevraagde voorziening te rechtvaardigen. g. Uit de wet of haar strekking kan voortvloeien dat de bevoegdheid om een vordering uit art. 1401 in te stellen niet kan worden aanvaard. Men zie behalve de beide aangehaalde arresten voorts HR 15 mei 1970, NJ 1970, 327, m. nt. GJS (Bedrijfschap-Klomp); 1 juli 1983, NJ 1984, 360, m. nt. MS (LSV-Staat); 5 okt. 1984, NJ 1985, 8 Vereniging Asieladvocaten en -juristen en het NJCM vs de Staat, HR 03-09-2004 NJ 2006/28) kan afgeleid worden welke vereisten gelden voor ontvankelijkheid van belangenorganisaties om in rechte op te treden. Het moet hierbij gaan om een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, die optreedt ter bescherming van de belangen van andere personen. De desbetreffende belangen van die andere personen moet de stichting of vereniging ingevolge haar statuten behartigen. Ook dient de stichting of vereniging op het desbetreffende gebied in de praktijk activiteiten te ontplooien of ontplooid te hebben en dient representatief te zijn. Vgl ook Rb Den Haag, 07-09-2005, Clara Wichmann e.a. vs Staat, AB 2005/398 met noot van M. J. Kanne en R. Nehmelman. Reeds daarom kunnen de eiseressen Linda Lourens, Linda Janssens en Klaske Janssens (actie groep Basis Recht op Veilig Onderwijs uit Assen) niet in rechte in deze ontvangen worden, dan wel dienen hun eisen te worden afgewezen nu zij niet voldoen aan de wettelijke voorwaarden. Immers zij vormen geen vereniging dan wel stichting. Eiseres sub 1 is wel een stichting. Echter niet blijkt noch is gesteld dat zij desbetreffende belangen van die andere personen ingevolge haar statuten behartigt, noch blijkt dat zij op het desbetreffende gebied, namelijk het verhinderen van meningen die ten doel hebben de leeftijdsgrens voor het vrijwillig aangaan van seksualiteit te verhinderen, in de praktijk activiteiten ontplooid heeft dan wel ten doel heeft. Daarom behoren haar vorderingen afgewezen te worden Verder moet de vordering strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen en dient de bundeling van deze (gelijksoortige) belangen een effectieve en/of efficiënte rechtsbescherming te bevorderen en dient eiseres representatief te zijn. Nu daarvan is in deze ook geen sprake. Tot slot staat buiten kijf dat eiseressen volstrekt onvoldoende hebben getracht het gevorderde door het voeren van overleg te bereiken, nu voorafgaande aan deze dagvaarding eiseressen nooit in overleg zijn getreden met gedaagden, zulks zoals vereist is in het tweede lid van art. 3:305a BW en ook daarom behoort een niet ontvankelijkheid van eiseressen te worden uitgesproken, dan wel afwijzing. 5. Verbod van een partij. In wezen wordt door eiseressen verzocht om een partij dan wel vereniging, te verbieden. Anders kan men de dagvaarding en de eisen toch moeilijk lezen. Relevant is dat een verbod voor een vereniging geregeld wordt in boek 2, artikel 20 van het B.W. Deze luidt: 1: Een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, wordt door de rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie verboden verklaard en ontbonden. 2: Een rechtspersoon waarvan het doel in strijd is met de openbare orde, wordt door de rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie ontbonden. Alvorens de ontbinding uit te 445, m. nt. LWH (Zorot); 12 april 1985, NJ 1987, 269 (Subfac. tandheelkunde); 25 april 1986, NJ 1987, 742, m. nt. WHH (Consumentenbond); 3 april 1987, NJ 1987, 744, m. nt. WHH (Justa Causa); 19 juni 1987, NJ 1988, 70, m. nt. PAS (CAO); 14 april 1989, RvdW 1989, 107 (Benckiser).” 9 spreken kan de rechtbank de rechtspersoon in de gelegenheid stellen binnen een door haar te bepalen termijn zijn doel zodanig te wijzigen dat het niet meer in strijd is met de openbare orde. 5. 1. Hebben eiseressen de bevoegdheid om een verbod te vorderen Uit de tekst van de wet blijkt wel dat de wetgever gewenst heeft dat indien rechtspersonen verboden dienen te worden, dit slechts uitsluitend kan geschieden op vordering van de officier van justitie. Dit indien de werkzaamheden, dan wel het doel van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde. Op zich is dit voor de hand liggend nu immers het Openbaar Ministerie het beste kan beoordelen wanneer de werkzaamheden in strijd zijn met de openbare orde nu juist de handhaving van de openbare orde exclusief is toebedeeld aan het Openbaar Ministerie en niet aan privé personen. Nu de wetgever exclusief de bevoegdheid heeft toegekend aan het Openbaar Ministerie voor vorderingen als gedaan door eiseressen, moet aangenomen worden dat eiseressen niet die bevoegd hebben en mitsdien geen “locus standi” hebben dienen vorderingen afgewezen te worden. Daarenboven blijkt dat indien dat doel van die rechtpersoon in strijd is met de openbare orde dit niet impliceert dat die rechtspersoon dus ontbonden moet worden, nu die rechtspersoon alsnog de mogelijkheid krijgt om dit doel te wijzigen, zulks voordat de rechtbank een einduitspraak doet, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld. Daarenboven dienen de vorderingen afgewezen te worden omdat hun vorderingen uitsluitend zich richten op het doel wat volgens eiseressen zeggen in strijd is met de openbare orde, dit terwijl het hebben van een verboden doel op zich niet zonder meer ontbinding legitimeert. 5. 2. Is er in deze strijd met de openbare orde Van belang is wat onder openbare orde verstaan dient te worden. Hierover kan het nodige worden afgeleid uit de parlementaire behandeling van het wetsontwerp "Wijziging van enige bepalingen over verboden rechtspersonen" (Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17476) Daaruit blijkt dat de minister en de wetgever uitgebreid aandacht hebben besteed aan de formulering van de verbodsgrond(en) in het toen voorgestelde artikel 15 van het wetsontwerp. 4 In de Memorie van Antwoord heeft de minister naar aanleiding van de vrees van sommige leden van de Tweede Kamer benadrukt dat het uitgesloten is dat de rechter het begrip "in strijd met de openbare orde" ruim zal uitleggen en wel als "uit maatschappelijk oogpunt ongewenst". Dat zou immers ruimer zijn dan "in strijd met de wet". Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bedoeld is dat de verbodsgrond beperkter is dan in strijd met de wet en beperkter dan aantasting van andermans rechten. De minister benadrukte dat vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging pijlers zijn van de democratie en stelde in de MvA: "Gebruik daarvan zal dan ook niet licht als werkzaamheid in strijd met de openbare orde kunnen worden bestempeld. Ik zie niet goed welke andersoortige voorbeelden van handelingen in strijd met de openbare orde zouden zijn te geven dan de voorbeelden in alinea 8. Deze geven geen voet 4 Dit wetsontwerp werd overigens ingediend als reactie op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 1978 (NJ 1978/ 281) naar aanleiding van een vordering tot ontbinding van de Nederlandse Volksunie. 10 aan de gedachte dat leden van politieke groeperingen uit vrees voor verbodenverklaring worden of zullen worden geremd in de vrijmoedigheid waarmee zij willen pleiten voor verandering van Grondwet, wet of beleid of voor het opzeggen van verdragen. Het uiten van politieke wensen wordt gewaarborgd door de vrijheid van meningsuiting, een grondrecht dat ook in zware tijden hoog gehouden moet worden. Over dergelijke pleidooien moet de kiezer oordelen, niet de rechter. Al is de ruimte voor politieke stromingen niet geheel onbegrensd, zij behoort in mijn ogen zo ruim mogelijk te worden bemeten. Verschraling van de politieke strijd in Nederland uit vrees voor verbodenverklaring is dan ook een spookbeeld dat noch naar huidig recht noch onder de gelding van het wetsvoorstel wordt opgeroepen..” In de nota naar aanleiding van het eindverslag wordt nogmaals terughoudendheid bij het optreden tegen politieke partijen bepleit. Zo stelde de Minister: “Uit het eindverslag blijkt dat vele fracties in essentie instemmen met de in alinea 8 van de memorie van antwoord gegeven voorbeelden van rechtspersonen die handelen in strijd met de openbare orde. Een aantal fracties heeft echter duidelijk naar voren gebracht dat in het bijzonder bij het optreden tegen politieke partijen terughoudendheid geboden is, omdat daarbij naast de vrijheid van vereniging en vergadering ook de vrijheid van meningsuiting en staatkundige rechten op het spel staan. Ook de regering heeft, in alinea 9 van de memorie van antwoord, het belang aangegeven van de vrijheid van meningsuiting als een der pijlers der democratie en daarop laten volgen dat de ruimte voor politieke stromingen zo ruim mogelijk moet worden bemeten. Deze ruimte behoort overigens niet alleen toe te komen aan politieke stromingen; ook andere geestelijke stromingen behoren aanspraak te kunnen maken op een zelfde eerbied voor hun meningsuitingen. Dat een ander de vrijheid moet worden gelaten in zijn meningsuitingen is een der grondslagen van de openbare orde in Nederland. Wanneer de openbare orde maatstaf is, moet de rechter dus een grotere behoedzaamheid dan jegens rechtspersonen zonder politieke of andere geestelijke grondslag in acht nemen. Daarom meen ik dat de regeling reeds tot de terughoudendheid hoopt die vele leden voorstaan. De regering is het overigens met de leden van de fractie van de PvdA eens dat de voorbeelden in alinea 8 van de memorie van antwoord niet als limitatief moeten worden beschouwd. " Ook in de Eerste Kamer komt ter sprake dat de rechter slechts in uitzonderlijke gevallen zal ingrijpen als reactie op misbruik van wettelijke vrijheden en bevoegdheden, waarbij ervan uit wordt gegaan dat de rechter zich ervan bewust zal zijn, dat hoe meer grondrechten bij een verbodenverklaring betrokken zijn, des te zwaardere eisen gelden om de verbodenverklaring te rechtvaardigen op grond van de openbare orde. Van die openbare orde maakt de bescherming van die grondrechten immers een wezenlijk bestanddeel uit.” Uit de parlementaire behandeling blijkt dat terughoudend dient te worden opgetreden indien een vordering tot verbodenverklaring en ontbinding zich richt tegen politieke partijen, en dat bij het debat over de gronden die aanleiding kunnen vormen voor een verbod met name aandacht is besteed aan handelingen, die inbreuk maken op algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsbestel, zoals bijvoorbeeld ongerechtvaardigde aantasting van andermans vrijheid of menselijke waardigheid. De verwerpelijkheid van rassendiscriminatie is als zodanig met name genoemd. In de zaak die leidde tot het verbod op de Nationale Volkspartij/ CP 86 partij verwees de Amsterdamse rechtbank ook uitvoerig naar deze parlementaire behandeling5. Daar kwam de bodemrechter tot een verbod. Deze kwam echter tot dat verbod niet alleen op grond van de doelstellingen van die partij doch ook vanwege de strafbare uitlatingen, meermalen gedaan door bestuursleden van de partij, de veroordeling van de vereniging wegens rassendiscriminatie 5 Rechtbank Amsterdam 18 november 1998, NJ 1999/377 en AB 1999/329 met noot. M. J. Kanne. 11 alsmede de voorgangers van de partij en studie van materiaal van de partij waarin daadwerkelijk aangezet werd tot strafbare feiten Nu van zo een situatie is in deze in het geheel geen sprake. Dit terwijl eiseressen dat zelfs niet gesteld hebben. Mitsdien afwijzing van de vorderingen. Ten overvloede maak ik er ook nog melding van dat ook de literatuur een onderscheid kent tussen politieke partijen en “discriminerende politieke partijen”. Bij het laatste komt het aan op organisaties die deelnemen aan het publieke en openbare leven en die er naar streven om de rechtsorde conform hun (godsdienst) uitgangspunten in te richten, zodat iedereen die zich in die rechtsorde bevindt daaraan is gebonden.6 5. 3. De Kieswet In wezen vorderen eiseressen dat gedaagden niet als politieke partij (gaan) optreden dan wel deelnemen aan de komende parlementaire verkiezingen. De vraag of een partij deel kan nemen aan verkiezingen is geregeld in artikel G1 van de Kieswet, luidende voor zover relevant, 1. Een politieke groepering die een vereniging is met volledige rechtsbevoegdheid kan aan het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer schriftelijk verzoeken de aanduiding waarmee zij voor die verkiezing op de kandidatenlijst wenst te worden vermeld, in te schrijven in een register dat door het centraal stembureau wordt bijgehouden. (.). 3. Bij het verzoek worden overgelegd: a. een afschrift van de notariële akte waarin de statuten van de vereniging zijn opgenomen; b. een bewijs van inschrijving in het handelsregister(.) (.) 4. Het centraal stembureau beschikt slechts afwijzend op het verzoek, indien: a. de aanduiding strijdig is met de openbare orde; b. de aanduiding geheel of in hoofdzaak overeenstemt met een reeds geregistreerde aanduiding van een andere politieke groepering, of met een aanduiding waarvoor reeds eerder op grond van dit artikel een registratieverzoek is ingediend, en daardoor verwarring te duchten is; c. de aanduiding anderszins misleidend is voor de kiezers; d. de aanduiding meer dan 35 letters of andere tekens bevat; e. de aanduiding geheel of in hoofdzaak overeenstemt met die van een rechtspersoon die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak verboden is verklaard en deswege is ontbonden; (.) De wetgever heeft blijkens bovengenoemde bepaling gewenst dat elke partij, mits deze voldoet aan enige formele voorwaarden, zich in kan schrijven en kan deelnemen. Slechts indien de aanduiding strijdig is met de openbare orde dan wel de aanduiding misleidend is voor de kiezers dan wel de aanduiding geheel of in hoofdzaak overeenstemt met die van een rechtspersoon die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak verboden is verklaard en deswege is ontbonden, kan een partij geweigerd worden. Geen van deze uitzonderingsgronden zal op zijn plaats zijn in deze, mitsdien zal de inschrijving van gedaagden, mits voldoende aan de overige voorwaarden, niet geweigerd kunnen worden. 6 Vgl: T. Barkhuysen, politieke participatie van discriminerende partijen: ondersteunend, gedogen of bestrijden, NJCM – bulletin, 2004, bladzijde 596. 12 Nu verder de Kieswet zo duidelijk is, namelijk dat deelname mogelijk is, en de Kieswet de deelname regelt, is er voor de voorzieningenrechter in het geheel geen plaats meer er is er zeker voor de voorzieningenrechter geen ruimte om vooruitlopend op een uitspraak van de Kiescommissie gedaagden te verbieden nu de Kieswet deze mogelijkheid voor de Kiescommissie / Centraal Stembureau ook niet kent. Mitsdien behoren de vorderingen van eiseressen te worden afgewezen 6. Het EVRM: Relevant zijn in deze de artikelen 10 en 11 EVRM, luidende: “ 1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radioomroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen. 2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen. ” (Artikel 10) “1. Een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen. 2. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat. ” (Artikel 11) Uit artikel 3 van het eerste protocol van het EVRM kan een positieve verplichting voor de Overheid worden afgeleid om de voorwaarden te scheppen die nodig zijn opdat politieke partijen kunnen worden opgericht en kunnen gedijen binnen de Staat en opdat zij hun kandidaten naar voren kunnen schuiven. Immers er kan slechts gesproken worden van “vrije verkiezingen” indien de verschillende politieke stromingen de mogelijkheid hebben zich te groeperen in politieke partijen die zich aan de kiezer kunnen aanbieden. Een partijverbod dan wel een bevel tot ontbinding van een partij is daarom zeer moeilijk in overeenstemming te brengen met artikel 3 van het eerste protocol. Het EHRM heeft deze problematiek telkens benaderd vanuit artikel 11 en het dan vervolgens onnodig acht om de zaak nog eens te onderzoeken in het licht van artikel 3 van het eerste protocol. Uitzondering zijn de 13 zaak Selim Sadak e. a. vs Turkije7 en de zaak Ždanoka vs Letland, in welke laatste zaak de Grote Kamer ogv het derde protocol op 16 maart 2006 een oordeel gaf. 8 Ten eerste is van belang dat het EHRM artikel 11 niet op zich leest, doch artikel 11 leest in samenhang met artikel 10. Zie Solokowski vs Polen 9: “According to the Court's well-established case-law, there is little scope under Article 10 § 2 of the Convention for restrictions on political speech or on debate of questions of public interest (). Freedom of expression constitutes one of the essential foundations of a democratic society and one of the basic conditions for its progress and each individual's self-fulfilment. Subject to paragraph 2 of Article 10, it is applicable not only to “information” or “ideas” that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb. Such are the demands of pluralism, tolerance and broadmindedness, without which there is no “democratic society” (.). This freedom is subject to the exceptions set out in Article 10 § 2, which must, however, be construed strictly. The need for any restrictions must be established convincingly. The test of “necessity in a democratic society” requires the Court to determine whether the “interference” complained of corresponded to a “pressing social need”, whether it was proportionate to the legitimate aim pursued and whether the reasons given by the national authorities to justify it are relevant and sufficient (.). In assessing whether such a “need” exists and what measures should be adopted to deal with it, the national authorities are left a certain margin of appreciation. This power of appreciation is not, however, unlimited but goes hand in hand with a European supervision by the Court, whose task it is to give a final ruling on whether a restriction is reconcilable with freedom of expression as protected by Article 10 (.). The Court's task in exercising its supervisory function is not to take the place of the national authorities, but rather to review under Article 10, in the light of the case as a whole, the decisions they have taken pursuant to their power of appreciation (.). When doing so, the Court must look at the impugned interference in the light of the case as a whole, including the content of the article and the context in which it was diffused (.). Lastly, the Court recalls that Article 10 protects not only the substance of the ideas and information expressed but also the form in which they are conveyed (.) Zie ook de Grote Kamer in Refah partij vs Turkije10 waarin overwogen werd “The Court considers that there can be no democracy without pluralism. It is for that reason that freedom of expression as enshrined in Article 10 is applicable, subject to paragraph 2, not only to “information” or “ideas” that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb (.). Inasmuch as their activities form part of a collective exercise of the freedom of expression, political parties are also entitled to seek the protection of Article 10 of the Convention (.)” Deze benadering vanuit artikel 10, namelijk het recht op vrijheid van meningsuiting, is ook logisch gezien de context waarin de politieke partijen opereren, namelijk de essentiële rol van politieke partijen in het verzekeren van pluralisme en het behoorlijk uitoefenen van democratie. 11 7 EHRM 11 juni 2002, applicatienummers 25144/94, 26149/95 tot 26154/95, 27100/95 en 27101/9 5 Applicatienummer 58278/00. 9 EHRM, 29 maart 2005, applicatienummer 75955/01, par 41 e. v. 10 EHRM 13 februari 2003, Applicaties nos. 41340/98, 41342/98, 41343/98 and 41344/98, par 89 e. v. Zie voor instemmend commentaar EHRC 2003, 28 met noot van H. Janssen. 11 Vgl EHRM 14 februari 2006, Chistian Democratic People’s Party vs Moldovia, applicatienummer 28793/02 par 62 en par 66. Zie recentelijk nog Cetinkaya vs Turkijke, EHRM 27 juni 2006, 8 14 Hun activiteiten maken deel uit van een collectieve uitoefening van de vrijheid van meningsuiting.12 Zo kan de weigering om een politieke partij te registreren dan ook onder omstandigheden beschouwd worden als een beperking van de vrijheid van meningsuiting volgens het EHRM. 13 Dat gedaagden een politieke partij vormen staat in deze vast. Immers zij hebben ten doel deel te nemen aan de verkiezingen en wensen zich daartoe te laten registreren, dit terwijl dit geding door eiseressen juist is aangespannen omdat gedaagden een politieke partij vormen en niet als het ware een aantal loslopende zotten zijn die de zotheid als privé-persoon propageren. Nu zij een politieke partij vormen en als zodanig bij dragen aan het pluralisme14 in de samenleving kunnen zij daar ook rechten aan ontlenen, zoals de vrijheid van vereniging en vergadering en vrijheid van meningsuiting Het EHRM gaat uit van de vrijheid van vereniging van een politieke partij, zelfs als de activiteiten van deze verenigingen door de nationale autoriteiten beoordeeld worden als “undermining the constitutional structures of the state and calling for the imposition of restrictions ”15 Meer in het bijzonder brengt het loutere feit dat de nationale autoriteiten een bepaalde politieke partij als gevaarlijk beschouwen voor de grondwettelijke structuur van het land, niet met zich mee dat dergelijke partijen zich niet meer zouden kunnen beroepen op artikel 11. Dit ook als de mening van die partij als schokkend kan worden ervaren Zie United Macedonian OrganisationIlinden Prin e. a. Bulgarije16: “In a democratic society based on the rule of law, political ideas which challenge the existing order without putting into question the tenets of democracy, and whose realisation is advocated by peaceful means must be afforded a proper opportunity of expression through, inter alia, participation in the political process. However shocking and unacceptable the statements of the applicant party’s leaders and members may appear to the authorities or the majority of the population and however illegitimate their demands may be, they do not appear to warrant the impugned interference. The fact that the applicant party’s political programme was considered incompatible with the current principles and structures of the Bulgarian State does not make it incompatible with the rules and principles of democracy. It is of the essence of democracy to allow diverse political programmes to be proposed and debated, even those that call into question the way a State is currently organised, provided that they do not harm democracy itself.” applicatiennummer 75569/01; Zie vergelijkbaar in de nationale literatuur, noot van M. J. Kanne en R. Nehmelman bij Clara Wichmann e.a. vs Staat, AB 2005/398. 12 Vgl Van de Lanotte, Haeck e.a., Intersententia 2004, Handboek EVRM, deel 2, pagina 30 13 EHRM, 10 juli 1998, Sidiropoulos e.a. vs Griekenland, Reports 1998-IV, §§ 31; Zie ook EHRM 5 oktober 2005, Presidentiele partij Monrovia vs Rusland, applicatienummer 65659/01 par 29. “The Court also reiterates that a refusal to register an association may amount to an interference with the exercise of the right to freedom of association”. 14 Vgl EHRM14 februari 2006, Christian Democratic People’s Party v. Moldovia, applicatienummer 28793/02, par 62 e. v. 15 Vgl Selim Sadak e.a. vs Turkije, eerder genoemd. 16 EHRM 20 oktober 2005, applicatienummer 59489/00, par 61. 15 In wezen is deze houding van het EHRM logisch. Zoals meningen schokkend kunnen zijn en de uiting daarvan voor sommige leden van de samenleving zeer schokkend kunnen zijn (denk bv aan afbeeldingen van de profeet als ware hij een bommenlegger dan wel afbeeldingen van Jezus in de filt “The Passion of Christ” dan wel tekeningen gemaakt door Albert Hahn en recentelijk de minachting ten toon gesteld door Ergin17 over verminkte en gestorven Turkse Soldaten in Koerdistan) en deze niet louter op grond van hun schokkendheid verboden mogen worden, mag dit ook niet geschieden door een samenbundeling van de meningen geuit door diegenen die daar bij uitstek voor geschikt zijn, namelijk een politieke partij. Daarenboven is van belang dat bij de beoordeling van een toelaatbaarheid van een partijverbod rekening dient te worden gehouden met de kans die de partij heeft om haar plannen te verwezenlijken. Hoe reëler de kans, hoe dreigender het gevaar hoe eerder ingrijpen geoorloofd is. Is er in wezen geen enkele kans dan is ingrijpen (d.i verbieden) in principe op geen enkele wijze geoorloofd18. Zie ook Tsonev vs Bulgarije19 “ However, in the present case the party’s programme could hardly have been belied by any practical action it took, since its application for registration was refused and it consequently did not even have time to take any action. It was thus penalised for conduct relating to the exercise of freedom of expression (.). ” Zie ook United Macedonian Organisation- Ilinden Prin e. a. v Bulgarije20 “Moreover, there is no indication that the applicant party had any real chance of bringing about political changes which would not meet with the approval of everyone on the political stage. (). Indeed, it was recognised in the request for its dissolution that its public influence was negligible (). In this connection, it should also be noted that some of UMO Ilinden’s and the applicant party’s declarations apparently included an element of exaggeration and provocativeness as they sought to attract attention” Het EHRM heeft verder herhaaldelijk benadrukt dat de Staat bij het nemen van maatregelen die tot gevolg hebben dat een politieke partij wordt verboden of ontbonden zeer weinig beleidsvrijheid (margin of appreciation) hebben. Zie Christian Democratic People’s Party v. Moldovia21 17 Vgl recentelijk nog: Ergin vs Turkije, EHRM 4 mei 200,. applicatienummer 47533/99, par 29 e.v. Vgl EHRM, Kleine Kamer, 31 juli 2001 Refah partij, applicatienummers 41340/98, 41342/98, 41343/98 and 41344/98: waarin overwogen werd in par 77 “The Court further considers that Refah’s political aims were neither theoretical nor illusory, but achievable, for two reasons. The first of these relates to its influence as a political party and its chances of gaining power, the only possibility for a political party to keep its promises. At the time of its dissolution Refah, with its 157 MPs, had nearly a third of the seats in the Turkish Grand National Assembly. The speeches and policy statements cited by the Constitutional Court as grounds for Refah’s dissolution date from the period (1993-97) during which the party had obtained significant results in the general and local elections and was close to the spheres of power. The second reason lies in the fact that in the past political movements based on religious fundamentalism have been able to seize political power and have had the opportunity to set up the societal model which they advocated. The Court therefore considers that the real chance Refah had to implement its political plans undeniably made the danger of those plans for public order more tangible and more immediate. ” 19 EHRM 13 april 2006, applicatienummer 45963/99, par 60. 20 EHRM 20 oktober 2005 Applicatienummer 59489/00, par 61. 21 EHRM 14 februari 2006, Christian Democratic People’s Party vs Moldovia, applicatienummer 28793/02, par. 62 e. v. 18 16 “64. Referring to the hallmarks of a “democratic society”, the Court has attached particular importance to pluralism, tolerance and broadmindedness. In that context, it has held that although individual interests must on occasion be subordinated to those of a group, democracy does not simply mean that the views of the majority must always prevail: a balance must be achieved which ensures the fair and proper treatment of minorities and avoids any abuse of a dominant position (.). 65. It follows that the limits of permissible criticism are wider with regard to the Government than in relation to a private citizen, or even a politician. In a democratic system the actions or omissions of the Government must be subject to the close scrutiny not only of the legislative and judicial authorities but also of the press and public opinion. Furthermore, the dominant position which the Government occupies makes it necessary for it to display restraint in resorting to criminal proceedings, particularly where other means are available for replying to the unjustified attacks and criticisms of its adversaries or the media (.). 76. The Court reiterates that only very serious breaches such as those which endanger political pluralism or fundamental democratic principles could justify a ban on the activities of a political party. Since the CDPP’s gatherings were entirely peaceful, there were no calls to violent overthrow of the Government or any other encroachment on the principles of pluralism and democracy, it cannot reasonably be said that the measure applied to it was proportionate to the aim pursued and that it met a “pressing social need.” Zie ook Refah Partij (EHRM, Grote Kamer22) waarin overwogen werd in par 100 1. The Court reiterates, however, that the exceptions set out in Article 11 are, where political parties are concerned, to be construed strictly; only convincing and compelling reasons can justify restrictions on such parties’ freedom of association. In determining whether a necessity within the meaning of Article 11 § 2 exists, the Contracting States have only a limited margin of appreciation. Nu een verbod om gedurende een al dan niet beperkte tijd een politiek mandaat uitoefenen zeer drastisch is, kan deze uitsluitend en alleen genomen worden in “the most serious cases”. Zie in dit verband Refah partij, kleine kamer 23, paragraaf 82 “It remains to be determined whether the interference complained of was proportionate to the legitimate aims pursued. The Court has previously held that the dissolution of a political party accompanied by a temporary ban prohibiting its leaders from exercising political responsibilities was a drastic measure and that measures of such severity might be applied only in the most serious cases.(.)” Volgens vaste rechtsspraak van het EHRM is een beperking van een vrijheid van vereniging, zeker van een politieke partij, dan ook slechts gerechtvaardigd als: 1. De beperking is voorgeschreven is per wet. 2. De beperking een wettig doel nastreeft. 3. De beperking absoluut noodzakelijk is in een democratische samenleving. Indien daarenboven de Staat beschikt over een wettelijke procedure om partijen te verbieden, dan dient verder ook deze in acht genomen te worden en behoort daarvan niet afgeweken te worden. In deze is dat de weg van boek 2 artikel 20. 22 23 Eerder geciteerd. Eerder geciteerd. 17 Bij de beoordeling van het noodzakelijkheidcriterium stelt het Europese Hof voorop dat slechts onder zeer bepaalde en zeer uitzonderlijke voorwaarden een politieke partij verboden dan wel ontbonden kan worden, welke voorwaarden in wezen neerkomen op een directe bedreiging van de samenleving waarbij ook nog eens geweld is gebezigd en waarbij voorgesteld wordt om een of meerdere regels van de democratie te schenden dan wel een of meerdere regels van de democratie te vernietigen of een doel voor te stellenen dat de door de democratie gewaarborgde rechten en vrijheden miskent en er ook nog een kans is dat deze partij daadwerkelijk invloed zal krijgen24. Zie de Refah partij uitspraken, waarin een verbod aldaar gelegitimeerd werd doordat Het de bedoeling van de partij was om binnen de Turkse staat verschillende rechtssystemen te installeren. Dit was onverenigbaar met het non discriminatiebeginsel. Het de bedoeling van de partij was om de Sharia toepasselijk te verklaren op de moslim gemeenschap. Dit is moeilijk te verenigen met principes als pluralisme in de politieke sfeer met gelijkheid van mannen en vrouwen. De verwijzing van partijleden naar de Jihad als een politieke methode en het concreet oproepen tot geweld teneinde veranderingen te bewerkstelligen. (terminologie als “bloodshed” etc etc) De bepaald niet irreële mogelijkheid dat deze partij ook daadwerkelijk (een gedeelte van) de macht in Turkije op korte termijn zou gaan uitoefenen. In alle andere zaken voorgelegd aan het EVRM heeft -voor zover mij bekend- een partijverbod geen stand gehouden. Ook niet in zaken waarbij duidelijk was dat een partij in wezen een discriminerende rechtsorde, namelijk een rechtsorde beheerst door de Sharia, voorstond.25 Indien we dan zien wat er in deze aan de hand is, namelijk uitsluitend en alleen een aantal mensen die zich verenigd hebben met het doel om deel te nemen aan de Tweede Kamerverkiezingen en die een gezamenlijk standpunt uitdragen, welk standpunten schokkend genoemd zouden kunnen worden, dan is “in de verste verte” niet voorstelbaar dat zo een partij verboden kan worden gegeven de vrijheid van meningsuiting en vergadering zoals geborgd door het EVRM. Immers het essentiële voor zo een verbod, het aanzetten tot haat en discriminatie ontbreekt in deze volledig26 , zeker gekoppeld aan elke oproeping tot geweld. Dit zeker nu er sprake is van een politieke partij waarvan geenszins ook maar gebleken is dat deze ooit de macht zou kunnen grijpen te Nederland, dan is een verbod, zoals gevorderd, volstrekt niet op z’n plaats en in strijd met het EVRM. Daarenboven merk ik nog op dat de stelling van eiseressen dat jonge nog onbeschermde kinderen gevaar lopen door de mening van gedaagden en hun politieke stellingname in wezen dezelfde is als de stellingen die de Turkse Regering hanteerde in de zaak Erdogdu27. Met deze stelling maakte het EHRM korte metten, overwegende 24 Vgl Van de Lanotte, Haeck e.a., Intersententia 2004, Handboek EVRM, deel 2, pagina 499 e. v. Vgl Muslum Gunduz vs Turkije, EHRM 4 december 2003, Grote kamer, applicatienummer 35071/97. 26 Vgl M. Aksu, Beperking van de vrijheid van meningsuiting (artikel 10) met een beroep op terrorisme bestrijding, NJCM-Bulletin 2005 bladzijde 384 e.v. 27 Erdogdu vs Turkije, EHRM, 15 juni 2000 , applicatienummer 25723/94, par 69. 25 18 “Nor is the Court convinced by the argument that the publication could in the long term result in consequences which would be very harmful in terms of the prevention of disorder and crime in Turkey or that young people would be incited by the publication “to join the ranks of the PKK against their better judgment”, as the Government maintain”. Tot slot en ten overvloede maak ik u erop attent dat artikel 11 ook indirecte derdenwerking toekent. Hoe U als voorzieningenechter met een beperkte mogelijkheid tot feitenonderzoek en met inachtneming van een onderzoek dat aan het noodzakelijkheidsvereiste ex artikel 10 en 11 EVRM is voldaan28 tot de conclusie zou kunnen komen dat buiten gerede twijfel staat dat de bodemrechter tot toewijzing van een van de vorderingen van eiseressen zou kunnen komen lijkt gedaagden een raadsel. Tot slot: Het moge ook eiseressen toch niet ontgaan zijn dat in Nederland de vrijheid van meningsuiting een zeer groot goed is. Zie het vonnis van de President van uw rechtbank van 15 maart 2005 waarin een aantal groeperingen - op grond van in wezen dezelfde redeneringen als eiseressen – aan U verzochten om een kamerlid de mond te snoeren en met deze eisen door uw rechtbank korte metten werden gemaakt. (LJN AT0303) Hetgeen door uw ambtsgenoot in dat vonnis over de beperking van de vrijheid van meningsuiting werd overwogen dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. Gedaagden mogen gebruikmaken van deze vrijheid, ook al staat deze vrijheid eiseressen niet aan. 6. CONCLUSIES Tot niet ontvankelijk verklaring van eiseressen in hun vorderingen dan wel tot afwijzing van hun vorderingen, zulks met veroordeling van eiseressen in de kosten van dit geding. De advocaat Mr G. P. Hamer Doc/ Gerard/ PNVD/kort gedingversie 7 28 Vgl HR 6 januari 1995, NJ1995/422, Parool- vs Van Gasteren, en impliciet recentelijk HR 12 mei 2006, Sanoma vs M.C.Boerhaave LJN AV3385. 19