Willy Clarysse

advertisement
mee met
morgen
Vijftig kortessays over de toekomst van wetenschap en kunst
samengebracht door de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor
Wetenschappen en Kunsten
Frans Boenders, editor,
met medewerking van eindredacteur Hans Rombaut
Academia Press
Zijn computers en de Klassieken onverzoenbaar?
> Willy Clarysse, classicus, Klasse van de menswetenschappen
In 1982 ontving ik als prijs der alumni van de universitaire stichting de substantië le som
van dertigduizend Belgische frank. Hiermee kon ik als classicus een droom waarmaken:
een elektrische ibm-schrijfmachine waarop ik, door telkens de letterkop te verwisselen,
vrij snel en simpel Latijnse en Griekse karakters kon produceren binnen é énzelfde tekst.
De vriendelijke verkoper suggereerde even of ik me niet liever een computer zou
aanschaffen, maar dat be- schouwde ik toen als een instrument voor ingenieurs en
aanverwanten, iets wat in humane wetenschappen geen rol van betekenis te vervullen
had. Een computer was ook stukken duurder dan een elektrische schrijfmachine, maar
eigenlijk was dat nooit een optie. Drie jaar later kocht ik mijn eerste computer, een
Apple Macintosh (want Latijnse en Griekse karakters dooreen stelde nog ernstige
problemen op een pc, zoals bleek bij een kort bezoek aan het Leuvense Rekencentrum).
Mijn droomschrijfmachine heb ik sindsdien niet meer gebruikt.
In een eerste stadium functioneerde mijn computer als een geperfectioneerde
schrijfmachine. De programma’s op de mainframe van de faculteit boden wel
mogelijkheden, maar waren niet echt gebruikersvriendelijk: ik diende de vele codes
(voor een nieuwe alinea, voor overgang van plain text naar italics of vetjes, voor
overschakeling naar het Grieks alfabet) iedere keer opnieuw in te tikken, bij het begin
en op einde van elke passus. Dat nam veel tijd in beslag en leidde tot een opeenstapeling
van foutjes. Op Apple werkte het van meet af aan probleemloos, zonder dat van de
gebruiker enige voorkennis vereist werd. Nu, dertig jaar later, kunnen we ons nog
moeilijk voorstellen hoe we zelf werkten in die tijd.
Na de dood van professor E. Van ‘t Dack (1997) bracht ik zijn archief in orde en
verhuisde het naar het Leuvense universiteitsarchief (be/212934/pu/dack Archief
Edmond Van ’t Dack). Dat archief bevat cursusnota’s, wetenschappelijke
correspondentie, beoordelingen van studenten en jonge wetenschappers,
administratieve documenten van de onderzoekseenheid Oude Geschiedenis en van de
Academie, maar ook heel wat manuscripten van zijn wetenschappelijke artikels door de
jaren heen. Die handschriften bieden een interessante kijk op de werkwijze van een
oud-historicus in het precomputertijdperk, vooral ook omdat Van ‘t Dack vaak
verschillende redacties van zijn artikels bijhield. De eerste redactie schreef hij met de
hand (vaak op de achterkant van allerhande papieren), waarna hij talrijke correcties
toevoegde in de marges en op aparte vellen. Het manuscript werd na een aantal
maanden uitgetikt door een secretaresse (de hoogleraar zelf kon amper typen, daarvoor
diende het secretariaat), waarna hij opnieuw met de hand wijzigingen en addenda
aanbracht. Daarop volgde een definitief getypte tekst die naar de drukker werd
gestuurd. Op de drukproeven, aanvankelijk nog in lood gezet, verschenen dan opnieuw
correcties, meestal niet zo uitvoerig, maar toch van die aard dat de bladspiegel er ernstig
door veranderde.
Vandaag behoort het niet meer tot de taak van een secretariaat om wetenschappelijke
teksten in te tikken. Dat doet iedereen nu zelf op zijn pc (in afwachting wellicht dat we
onze teksten zullen inspreken en dat de computer ze automatisch op schrift zal stellen).
De tekst die we bij de drukker inleveren is camera ready, met alleen nog enkele
minimale aanpassingen (cross- references bijvoorbeeld) op de drukproef. De
verschillende stadia die aan de definitieve tekst
77
voorafgaan kunnen we tot in de kleinste details volgen via back-upprogramma’s zoals
Time Cap- sule. De jongste vijf jaar zijn ook de meeste tijdschriften (boeken nog niet)
online beschikbaar, naast of in plaats van de papieren versie, waardoor zowel de
productie als de consultatie totaal anders verloopt (zie infra).
Van ‘t Dack was naast zijn leermeester W. Peremans de drijvende kracht achter het
langlopend Leuvens project van de Prosopographia Ptolemaica, een soort telefoonboek
avant la lettre waarin uiteindelijk alle personen, die van Alexander tot Cleopatra in
Egypte leefden, een plaats moeten vinden. Voor elke referentie aan elke persoon in een
papyrus, een inscriptie of een auteur is een fiche aangemaakt waarop alle gegevens
nauwkeurig genoteerd staan. Het Leuvens onderzoeks- centrum bewaart meer dan
100.000 fiches, alfabetisch gerangschikt volgens de naam van de personen en, in het
geval van frequente namen, volgens de naam van hun vaders en hun data. Een
fundamenteel probleem hierbij is dat zo’n rangschikking onomkeerbaar is: je kunt niet
zo- maar de fiches herschikken volgens, bijvoorbeeld, de plaats van herkomst of de
beroepscategorie.
Niet alleen de namen van personen en plaatsen, maar ook allerlei andere
wetenswaardig- heden – grammaticaal afwijkende vormen, zeldzame woorden,
bibliografische referenties – zijn aldus verzameld en bijgehouden. Elke wetenschapper
bezat een steekkaartenverzameling waarin hij alleen wist te vinden wat hij in de loop
van een lange carriè re had gelezen en verwerkt.
Dat alles veranderde heel snel zodra computers gegevens in eenvoudige databases
konden op- slaan waarin je in alle richtingen kan zoeken en waarin je de gevonden
gegevens naar believen chronologisch, geografisch of alfabetisch kan ordenen op elk van
hun velden. In een paar jaar tijd ontwikkelde de Prosopographia Ptolemaica zich tot een
enorme modulaire en relationele database, waarbij de tekstgegevens zijn afgesplitst van
de persoonsgegevens, met daartussenin de gegevens over personen-in-de-teksten
(http://prosptol.arts.kuleuven.ac.be/). Het computer- onderzoek liet ook
schaalvergroting toe, waardoor men nu een periode van duizend jaar bestrijkt in plaats
van driehonderd jaar. Men kan vandaag de database vragen om alle priesters (van een
bepaalde god) op te lijsten per plaats en/of per jaar, alfabetisch volgens het Griekse of
het Latijnse alfabet.
Op dit ogenblik, in 2013, zijn nagenoeg alle basisgegevens van papyri uit Egypte uit het
millen- nium van 300 v.C. tot 800 n.C. beschikbaar. Egyptisch in zijn vele vormen, Grieks,
Latijn, Aramees enzovoort zijn opgenomen. Metadata betreffende de restanten van elk boek uit
dezelfde periode, ook van buiten Egypte, zeg maar uit Syrië , Italië , Frankrijk of Ierland –
zijn via een summiere beschrijving vrij toegankelijk op het internet, waar men
bijvoorbeeld alle restanten van het zevende boek van de Ilias in papyri,
perkamenthandschriften of wastafeltjes kan opvragen en ze schikken in chronologische
orde of volgens de bewaarde verzen. Waar mogelijk word je door- verwezen naar meer
gespecialiseerde online databases voor ieder manuscript, waar steeds vaker ook een
foto beschikbaar is.
Internet is inderdaad de volgende stap: terwijl je de steekkaartenverzamelingen van
weleer enkel ter plekke kon raadplegen, en je ook cd’s net als boeken moest aanschaffen,
zijn de huidige databases online toegankelijk (soms tegen betaling) en worden ze steeds
sterker onderling geïntegreerd. Naast de metadata over papyri en hun informatie die
men kan vinden in Trisme- gistos of Heidelberg
(http://www.trismegistos.org/index.html; http://www.rzuser.uni-heidelberg.de/~gv0/), zijn ondertussen ook de papyrusteksten zelf (meer dan vijftigduizend)
beschik- baar voor opzoekingen. Voor de honderdduizenden Griekse, Latijnse en andere
inscripties van het Middellandse Zeegebied zijn de materiaalverzamelingen meer
versnipperd, maar de Packard Humanities database stelt nu al de full text van
honderdduizend Griekse inscripties ter beschik- king; gelijkaardige projecten laten toe
te zoeken in tienduizenden Latijnse inscripties. De hele Griekse literatuur vanaf
Homerus tot Iustinianus, zo’n tienduizend werken met tachtig miljoen
78
woorden, kan je onderzoeken op om het even welk trefwoord (al of niet
gelemmatiseerd), op groepen van woorden en in schijfjes volgens plaats, tijd, auteur of
genre. Het corpus wordt dagelijks gebruikt door ruim tweeduizend instellingen, wat
soms leidt tot lange wachttijden. Maar dat is ongetwijfeld enkel een tijdelijk probleem.
Deze exhaustieve corpora van antieke teksten hebben opzoeking van woorden,
uitdrukkingen, maar ook grammaticale eigenaardigheden zozeer vereenvoudigd dat er
nu een verregaande revolutie woedt in de vraagstelling en methodiek van de
wetenschap. Een papyrusfragment met een paar woorden en wat woordbrokken kon
vroeger na lang zoeken door specialisten worden geïdentificeerd als een stukje
Homerus of Paulus, althans indien die woorden enigszins typisch waren. Nu vraagt de
uitgever aan de tlg of een andere database waar deze letterstrings nog voorkomen in het
corpus (met uitschakeling van de woordsplitsing, die in antieke teksten ongebruikelijk
is), en met é én druk op de toets identificeer je een nieuw fragment van een nagenoeg
onbekende medische auteur of kerkvader. Onderzoek blijkt steeds vaker technology
driven: de mogelijkheden van computer en internet laten je vragen stellen die vroeger
ondenk- baar want onuitvoerbaar waren.
Het klassieke Grieks gebruikt voor het werkwoord ‘willen’ de lange vorm ἐθέλω naast de
kortere vorm θέλω. In de koinè , de taal van de papyri en het Nieuwe Testament, is de
lange vorm ver- dwenen, behalve in een versteende vorm in de verleden tijd (ἤθελον),
waar hij niet meer als zodanig wordt aangevoeld. De weinig talrijke uitzonderingen in
papyri en inscripties kan men zonder moeite via de corpora opsporen en de meeste
hiervan zijn gebaseerd op foutieve lezingen of woordsplitsingen. Maar in de Romeinse
tijd keert de klassieke vorm ἐθέλω terug, als é én van de vele voorbeelden van geleerd
klassiek taalgebruik. Ook die terugkeer kan je nu in kaart brengen en vaststellen dat de
oudste voorbeelden stammen uit brieven van keizers of hoge ambtenaren. Pas in de
Vroegbyzantijnse tijd vinden we die vormen in de lokale notaris- en stadhuistaal; in het
levende Grieks zijn ze nooit teruggekeerd. (W. Clarysse, The democrati- sation of
Atticism. Θέλω and ἐθέλω in Papyri and Inscriptions, Zeitschrift fü r Papyrologie und
Epigraphik 167 (2008), pp. 144–148). Zulk soort vraagstelling was twintig jaar geleden
gewoon ondenkbaar. Een recent project in onze onderzoeksgroep heeft betrekking op
de zondagsrust,
79
die door keizer Constantijn in 321 werd afgekondigd voor het Romeinse rijk. Aangezien
je alle gedateerde papyri en inscripties zonder moeite kan oplijsten en we weten welke
dagen van de kalender zondagen waren (de paasdata van elk jaar zijn ons bekend),
kunnen we nu via corpus- onderzoek nagaan welke activiteiten op die zondagen
plaatsvonden (en welke niet). Ook dit soort onderzoek, dat zowel door het fwo als door
de universiteit van Mannheim gesteund wordt, was tot voor kort nauwelijks denkbaar.
Ook de onderzoekspresentatie verandert snel. Voetnoten met lange lijsten van
parallelpassages worden vervangen door referenties naar corpora en databases, waar de lezer
zelf kan controleren. Grafieken en statistieken hebben al enige tijd hun intrede gemaakt in
de geschiedenis, maar zijn nu niet langer beperkt tot een aantal gespecialiseerde
tijdschriften. Statistische gegevens liggen steeds vaker aan de basis van de vraagstelling
en waarnemingsonderzoek vervangt de introspectie van de wetenschapper. Door alle
gegevens nauwkeurig te registreren kan men bijvoorbeeld nauwkeurig nagaan hoe
christelijke namen in de loop van de vierde eeuw van onze tijdrekening langzaam maar
zeker het klassieke namenpatroon verdringen (M. Depauw – W. Clarysse, How christian
was fourth century Egypt? Onomastic perspectives on conversion, Vigiliae Christianae
(2013), forthcoming.) Dergelijke studie biedt een onrechtstreekse kijk op de geleidelijke verspreiding van het christendom: niet alle christenen nemen nieuwe namen aan
(familie- tradities waarbij kleinzoon de naam van grootvader aanneemt verzetten zich
hiertegen) maar door de naamgeving in christelijke families (waaruit het merendeel van
de clerus voorkomt) te vergelijken met die van de bevolking in het algemeen kan men
een probabiliteitstrend meten. Wat vroeger stoelde op impressie kan men nu vastleggen
in een grafiek.
Zelfs bij de evaluatie van wetenschappelijke productiviteit nemen cijfergegevens
gedeeltelijk de taak over van kwalitatieve evaluatie, die toch altijd enigszins subjectief is.
De commissies voor benoeming en bevordering die lang niet alle publicaties van alle
kandidaten kunnen lezen, steunen op aantallen artikels, ranking van tijdschriften en
citation indexes om een oordeel te vellen. De auteurs passen zich onvermijdelijk aan de
nieuwe trend van publish or perish aan. En je moet dan ook nog publiceren (en geciteerd
worden) in de juiste tijdschriften om mee te tellen!
80
Download