1. Historisch overzicht van opinies over de evolutie van soorten

advertisement
Evolutietheorie
Mgr.dr. E.J. de Jong (2007)
Inleiding...................................................................................................................................... 2
1. Historisch overzicht van opinies over de evolutie van soorten .............................................. 2
a. Een vrij statische kijk ......................................................................................................... 2
1. De oudheid ..................................................................................................................... 2
2. De Middeleeuwen........................................................................................................... 3
3. De moderne tijd .............................................................................................................. 4
4. Linnaeus ......................................................................................................................... 5
b. In de richting van een dynamische natuurontwikkeling ..................................................... 5
1. Denis Diderot (1713-1784) ............................................................................................ 5
2. Jean-Jeacques Rousseau (1712-1778) ............................................................................ 6
3. G.-F. Hegel (1770-1831) ................................................................................................ 6
4. De Naturphilosophie ...................................................................................................... 6
5. George Cuvier (1769-1832) ........................................................................................... 7
6. Robert Hooke (1635-1703) en de fossielen .................................................................... 8
7. Charles Lyell (1797-1875): plotselinge revoluties ......................................................... 8
8. De strijd tussen preformistisch en epigenetisch denken ................................................. 8
9. De theorie van recapitulatie ........................................................................................... 9
10. P.L. Maupertius (1698-1759) ..................................................................................... 11
11. Thomas Malthus (1766-1834), ................................................................................... 11
12. Jean-Baptiste Lamarck (1744-1829) .......................................................................... 12
13. De opkomst van het naturalisme ................................................................................ 13
14. Intelligent design ........................................................................................................ 13
15. Voorlopige conclusie .................................................................................................. 14
b. Charles Darwin ................................................................................................................. 14
c. De evolutietheorie na Darwin ........................................................................................... 16
d. De huidige staat van paleologisch en archeologisch onderzoek met betrekking tot de
evolutie van de mens ............................................................................................................ 19
2. Problemen met de evolutietheorie ........................................................................................ 23
a. De geleidelijkheid van de evolutie ................................................................................... 23
b. De ‘verklaring’ van adaptatie ........................................................................................... 29
1. Probleemstelling ........................................................................................................... 29
2. “Toevallige” mutaties ................................................................................................... 30
3. Selectie als verklaringsmogelijkheid? .......................................................................... 36
4. De overerving van aangeleerde eigenschappen ............................................................ 36
c. De mens en zijn doel: ethiek en sociaal gedrag ................................................................ 37
3. God en evolutie .................................................................................................................... 42
1
Inleiding
De graduele ontwikkeling van soorten, tot en met de soort homo sapiens sapiens,
behoort inmiddels tot de vrijwel onomstreden paradigmata van de natuurwetenschappen.1 De
vraag is echter of alle consequenties van de geopperde verklaringsmodellen van deze
ontwikkeling voldoende zijn doordacht om deze modellen met zo’n vanzelfsprekendheid te
poneren. Binnen deze denkkaders lijkt het b.v. uiteindelijk onmogelijk een ethiek op meer dan
totaal toevallige feiten of conventies te grondvesten, wat haar normativiteit niet lijkt te kunnen
garanderen.
Om een genuanceerd beeld te krijgen van de feiten en theorieën, zullen we in een eerste
deel van dit artikel in een historisch overzicht geven van de pre-darwinistische opvattingen over
het ontstaan van soorten, om dan, via Darwins theorie en haar verdere concretiseringen naar de
moderne synthese van deze theorie over te gaan.
In een tweede deel zullen we dan de verschillende moeilijkheden die de geboden
verklaringsprincipes, zoals deze nu door de meerderheid van de biologen gehouden worden,
opleveren aan de orde stellen.
1. Historisch overzicht van opinies over de evolutie van
soorten
a. Een vrij statische kijk
In het algemeen kunnen we stellen dat het wereldbeeld tot aan de negentiende eeuw de
verschillende soorten levende wezens statisch naast elkaar plaatste. Er zijn echter enige filosofen
en wetenschappers geweest die kleine openingen boden naar een meer dynamische opvatting.
1. De oudheid
Empedocles (483/2-423 v.Chr.) hield dat de aarde in het begin allerlei soorten wezens
zonder orde voortbracht.2 In dat proces hebben echter bepaalde schepselen op een toevallige
wijze zekere lichaamsdelen verworven die het meest waardevol bleken te zijn om te overleven:
een vaag prototype van natuurlijke selectie.3
Aristoteles (384-322) kende het planten- en dierenrijk4 en het mensdom als drie grote
afzonderlijke klassen levende wezens. Binnen deze drie rijken bestaat er een vanzelfsprekende
1
Vgl. de overzichten van Mark Ridley, Evolution (London: Blackwell, 20043); Scott Freeman, Jon Herron, red.,
Evolutionary Analysis (Upper Saddle River: Pearson Education, 2004); Mary Jane West-Eberhard,
Developmental Plasticity and Evolution (Oxford: Oxford University Press, 2003); M. Stickberger, Evolution
(Sudbury: Jones & Bartlett, 19962); P. Skelton, red., Evolution. A Biological and Palaeontological Approach,
(Wokingham: Addison-Wesley, 1993); D. Futuyama, Evolutionary Biology (Sunderland, Mass.: Sinauer
Associates, 19983);
2
Plutarchus, De placitis philosophorum, V,5
3
Vgl. Aristoteles, De anima 198B,16-32; Vgl. R. Richards, The Meaning of Evolution (Chicago: University of
Chicago Press, 1992), p. 63, n. 1
4
Vgl. Aristoteles, On the Parts of Animals, James Lennox, transl. and com. (Oxford: Oxford University Press,
2002)
2
ordening van geslachten en soorten. Hij is de grondlegger van het begrip teleologie
(doelgerichtheid).5 Tevens kende hij reeds het begrip Scala Naturae,6 het feit dat de
verschillende koninkrijken in een lineaire continuïteit van soorten aan elkaar grenzen.
Hij sloot echter een verandering van de ene soort in de andere niet uit. Éen van de
mogelijkheden is, dat de mensheid en de viervoeters spontaan gezamenlijk uit een larve zijn
ontstaan, waarna ze later tot de ons bekende soorten zouden zijn ontwikkeld. Hij zag ook nieuwe
diersoorten ontstaan door hybridisatie.
Ook interessant voor de geologie en paleontologie is zijn opvatting dat rivieren en zeeën
er niet altijd geweest hoeven te zijn, en dat gebieden die nu droog zijn vroeger nat kunnen zijn
geweest.7
De Stoa kende de Logoi Spermatikoi,8 rationele zaadjes of levenskiemen die overal
zorgen voor ontwikkeling. Deze leer bereikte via Plotinus (204/5-270)9 ook Augustinus (354430): volgens deze kerkleraar is de vorm van de soorten van levende wezens in aanleg aanwezig
in elementaire factoren, de rationes seminales.10 Zo sloot ook hij een bepaalde vorm van
evolutie van soorten niet uit.
2. De Middeleeuwen
Het feit van een ontwikkeling van soorten kan bij St. Thomas van Aquino (1225-1275)
niet geheel worden uitgesloten. Zo had God zelf een betere wereld kunnen scheppen,11 waarin
ook het fysieke kwaad niet zou hebben hoeven te bestaan.12
“Overeenkomstig zijn oneindige macht zou God te allen tijde iets beters kunnen
scheppen. Toch heeft Hij in zijn oneindige ijsheid en goedheid uit vrije wil een wereld willen
scheppen ‘in staat van op-weg-zijn’ naar haar uiteindelijke volmaaktheid. Dit wordend karakter
brengt in Gods heilsplan met zich mee dat met het verschijnen van bepaalde wezens het
verdwijnen van andere gepaard gaat, met het volmaaktere ook het minder volmaakte en met de
opbouw in de natuur tevens afbraak.”13 Volgens Thomas gaat, in de orde van het natuurlijke
ontstaan, de natuur voort van het onvolmaakte naar het volmaakte,14 hoewel in het begin de
5
Vgl. Monte Ransome Johnson, Aristotle on Teleology (Oxford: Oxford University Press, 2005)
Vgl. voor een overzicht van dit concept: A.O. Lovejoy, The Great Chain of Being [1937](Cambridge: Harvard
University Press, 1970)
7
Vgl. zijn Meteorolgogie 351a19-353a28. Het commentaar van Thomas van Aquino is hierbij tekenend: “Dit
veronderstelt dat de wereld en de tijd eeuwig zijn, wat een vergissing is (erroneum) en vreemd aan het geloof
(alienum a fide). Ook bewijst hij deze stellingen niet.” In meteorologicorum Boek I, Lect. XVII, nr. 138 (ed.
Marietti, 1952)
8
Vgl. Cicero, De natura deorum, 81; vgl. B. Inwood, L. Gerson, Hellenistic Philosophy. Introductory Readings
(Indianapolis: Hackett, 1988), p. 112; Arius Didymus, fragment 20, in: Inwood, Gerson, Ibid., p. 124
9
Vgl. Plotinus, Enneaden II,3,13-14, 16-18; II,4,2
10
Vgl. St. Augustinus, De genesi ad litteram 6,1,2. Vgl. Confessiones, XIII,4; De Trinitate, VI,7-8; Vgl. A.
Mitterer, Die Entwicklungslehre Augustins (Wenen, 1956)
11
Vgl. S.Th. I,25,6
12
Vgl. S.Th. Summa contra gentiles III,71
13
Geciteerd uit de KKK, de Catechismus van de Katholieke Kerk (Utrecht: Secretariaat van het Rooms-Katholiek
Kerkgenootschap, 1995 Vgl. http://www.rkdocumenten.nl/index.php?documentid=1), nr. 310, een tekst die met
de twee voorafgaande voetnoten van Thomas van Aquino is voorzien.
14
Thomas van Aquino, De Potentia. 4,2 ad 33. Andere teksten die een graduele kijk op ontwikkeling mogelijk lijken te maken
zijn: In XII Metaphysica, lect. 2: “Licet enim materia prima sit in potentia ad omnes formas, tamen quodam ordine suscipit eas. Per
prius enim est in potentia ad formas elementares, et eis mediantibus secundum diversas proportiones commixtionum est in potentia
ad diversas formas: Unde non potest ex quolibet immediate fieri quodlibet, nisi forte, per resolutionem in primam materiam.” De
Veritate. 5,3: “Perfectibile enim non unitur formae nisi postquam est in ipso dispositio, quae facit perfectibile receptivum talis
6
3
dingen in hun volmaakte staat zijn geschapen. “In de natuurlijke orde gaat het volmaakte vooraf
aan het onvolmaakte, zoals de act (dat is: de verwerkelijking) aan het vermogen voorafgaat.”15
Deze twee ideeën gecombineerd leidden voor hem tot de conclusie dat God de levende wezens
in een volwassen staat schiep, met name ook omdat Hij hen met de eeuwigheid van de soort in
gedachten in het bestaan riep, wat de mogelijkheid van voortplanting insloot.16
Een andere aanwijzing voor de ontwikkeling van soorten is het feit dat dingen volgens
Thomas willen lijken op de dingen van een hogere klasse.17 Lagere soorten bevatten in zich de
potentialiteit tot de hogere.18
St. Thomas van Aquino kent en accepteert ook de theorie van de rationes seminales,
volgens welke hogere wezenheden in potentie (lett. als zaadjes) aanwezig zijn in lagere
zijnden.19
Ook erkende hij de in de middeleeuwen algemeen gangbare theorie van de generatio
spontanea, het feit dat uit levenloze stof levende wezens voortkomen door inwerking van het
zonlicht en andere kosmische factoren.20
Wel is in ieder geval zeker dat voor St. Thomas de mens, met zijn geestelijke natuur, niet
uit lagere soorten voortkomt.21
In hoeverre de filosofie van Thomas van Aquino echter te verzoenen valt met de
gedachte van ontwikkeling van soorten is nog omstreden. Wel lijkt het dat André22 erg ver gaat
als hij Thomas’ materie-vorm leer in de evolutionaire hypothese verwerkt.
3. De moderne tijd
Hoewel René Descartes (1596-1650) een statische visie op de soorten had, dacht Leibniz
(1646-1716) echter, in zijn Protogaea (1693), waarin hij vondsten van fossielen beschreef, dat
hoewel de ketting van zijnden temidden van haar uiterlijke veranderingsprocessen innerlijk (qua
monaden) identiek blijft, 23 deze monaden op de rationes seminales lijken: ze bevatten de hele
ontwikkeling reeds vanaf hun aanvangsstadium.24
Een uitgebreide versie van de scala naturae, de “getrapte orde,” werd in de achttiende
eeuw populair in de Duitse “Naturphilosophie,” waarover straks meer. De Fransman George
Louis Leclerc, Comte de Buffon (1707-1788), sloot de mens in zijn 36 volumes tellende
Histoire naturelle générale et particulière nog van deze orde uit,25 maar de Zwitser Charles
Bonnet (1720-1793) gaf de mens een plaats in de ketting van zijnden en plaatste hem naast de
formae, quia proprius actus fit in propria potentia: sicut corpus non unitur animae ut formae, nisi postquam fuerit organizatum et
dispositum.” Vgl. N. Luyten, “Evolutionisme en Wijsbegeerte,” in: Idem, Ordo Rerum (Freiburg: Universitätsverlag, 1969), pp.
151-177.
15
Thomas van Aquino, Summa Contra Gentiles I,44
16
Vgl. Thomas van Aquino, Summa Theologica I,94,3
17
Thomas van Aquino, In II De anima, lect. 7; S.C.G., III,23
18
Thomas van Aquino, S.Th. I,70,3
19
Vgl. Thomas van Aquino, In II Sent., dist. 12, q. 1, a. 2; S. Th. I,115,21
20
Vgl. Thomas van Aquino, S.Th. I,91,2 ad 2; In II De anima, lect. 7; vgl. H. Harris, Things Come to Life.
Spontaneous Generations Revisited (Oxford: Oxford University Press, 2002)
21
Vgl. V. Brezik, “The Descent of Man According to Thomas Aquinas,” in: Idem, uitg., Thomistic Papers I
(Houston, Tx: Center for Thomistic Studies, 1984), pp. 83-108
22
P. André, Urbild und Ursache in der Biologie (München/Berlin, 1931). Vgl. B. Steiner, Theorie der
Vererbung (Leipzig, 1935); Idem, Stilgesetzliche Morphologie (Innsbruck/ Leipzig, 1937)
23
Vgl. E. Mayr, The Growth of Biological Thought (Cambridge, Mass.: Belknap, 1982), pp. 326-7
24
Vgl. G.-F. Leibniz, Monadologie, 1714
25
George Louis Leclerc, Comte de Buffon, Histoire naturelle générale et particulière, pp. 1749 e.v.
4
orang-oetang. Bonnet kende18 hoofdstadia in de ongebroken, graduele overgang in de natuur
van de mens, via viervoetige dieren, vogels, vissen, slangen, schelpen, insekten, planten,
fossielen, stenen, zouten, metalen, halfmetalen, aarde, water, lucht, naar vuur en nog subtielere
zaken.26 Maar deze scalae waren nog statisch.
4. Linnaeus
Even statisch denkend, maar tegelijk een voorwaarde sine qua non gevend in de richting
van dynamisch fylogenetisch is C. von Linné (Linnaeus 1707-1778), de fameuze bioloog die de
biologische soorten van planten en dieren systematiseerde (Systema Naturae, 175810) in vier
niveaus: klassen, orden, genera en species.27 Zo heeft hij het conceptuele raamwerk voor een
wetenschappelijke studie van de evolutietheorie gelegd.28 Zijn werken zijn symptomatisch voor
de zich in die tijd voltrekkende algemene tendens van een statische naar een min of meer
dynamische kijk op de hiërarchie van levende zijnden. Ofschoon Linnaeus de overgang van de
ene soort in de andere ontkende, en het niet-graduele van soorten beklemtoonde (twee perfecte
essentialistische concepten), stemde hij later toch in met de mogelijkheid van hybridisatie bij het
ontstaan van soorten.
b. In de richting van een dynamische natuurontwikkeling
1. Denis Diderot (1713-1784)
Deze filosoof van de Verlichting, in zijn gedurfde Le rêve d’Alembert (1769)29, vatte veel ideeën
van een niet-statische visie op de natuurlijke geschiedenis als volgt samen:
Verander het Al, en noodzakelijkerwijs verander ik mee. Maar het Al verandert
onophoudelijk. Alle wezens gaan in elkaar over- dus ook alle soorten; alles bevindt zich
in een eeuwigdurende stroom. Ieder dier is min of meer mens, elk mineraal min of meer
plant, iedere plant is min of meer dier. Niets is nauwkeurig afgebakend in de natuur. Dus
niets behoort tot het wezen van een afzonderlijk iets. Nee, natuurlijk niet, want er bestaat
immers geen eigenschap of ieder wezen heeft er wel iets van in zich. Bent u het niet met
mij eens dat alles in de natuur samenhang vertoont en dat er onmogelijk een open plek
kan zijn in de keten? Er is slechts één groot individu: het geheel. En jullie praten over
essenties, arme filosofen! Hou er toch over op! Wat is een wezen? De som van een
bepaald aantal strevingen En wat zijn soorten? Niets anders dan strevingen naar een
gemeenschappelijk doel, kenmerkend voor elk van hen. En wat komt het erop aan of
men de ene structuur heeft of de andere? Iedere structuur heeft een geluk en een ongeluk
26
Vgl. F.M. Wuketits, Grundriss der Evolutionstheorie (Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1982),
pp. 15v.
27
De categorie familie is pas later in de achttiende eeuw toegevoegd. Vgl. D. Young, The Discovery of Evolution
(Cambridge: Cambridge University Press, 1992), p. 58. Tegenwoordig is de volgorde: Rijk, Stam, Klasse, Orde,
Familie, Geslacht en Soort. Vgl. J. Aitchison, De sprekende aap. Over oorsprong en evolutie van de menselijke
taal (Utrecht: Spectrum, 1997), pp. 65-67
28
Vgl. E. Mayr, Growth, p. 340v.; Wuketits, Grundriss, p. 19
29
D. Diderot, De droom van D’Alembert (Meppel: Boom, 1980)
5
die bij de structuur horen: van bladluis tot ontvankelijke levende molecuul, de oorsprong
van alles. Er is geen punt in de hele natuur, of het kent pijn en genot.30
2. Jean-Jeacques Rousseau (1712-1778)
Deze filosoof veronderstelde de mogelijkheid tot verandering toen hij schreef:
“Hoe belangrijk het ook moge zijn - ten einde zich een goed beeld te kunnen vormen van
de mens in zijn natuurlijke staat, om hem te kunnen volgen vanaf zijn oorsprong, en om
hem als het ware te kunnen onderzoeken in de embryonale fase van de soort - ik zal toch
niet de opeenvolgende ontwikkelingen in zijn lichaamsbouw nalopen. Ik zal niet stilstaan
bij een onderzoek naar het systeem van het dierenrijk, om na te gaan hoe hij in het begin
geweest kan zijn, om tenslotte te worden wat hij is. Ik zal niet onderzoeken of, zoals
Aristoteles denkt, zijn lange nagels wellicht in het begin gekromde klauwen waren; of hij
wellicht behaard was als een beer; of hij wellicht op vier poten liep, de blik gericht op de
grond, en het blikveld beperkt tot een horizon van enkele stappen - wat dan zijn stempel
zou hebben gedrukt op de aard zowel als de beperkingen van zijn ideeën.”31
3. G.-F. Hegel (1770-1831)
Deze denker moeten we niet vergeten, omdat hij in zijn visie van een zich dialectisch
ontwikkelende wereldgeest tot een absolute Geest een intrinsiek dynamisch wereldbeeld
voorstond.32
4. De Naturphilosophie
Als een reactie op het rationalistische, mechanistische en reductionistische
“Cartesiaanse” denken van de Verlichting, ontwikkelde er zich in Duitsland een tak van de
filosofie die Naturphilosophie werd genoemd.33 De algemene idee achter deze stroming was een
organische en unificerende kijk op het leven, waarbij veel - soms ver gezochte - analogieën
werden gevonden en verwoord. Dit naar eenheid zoeken in de natuur veroorzaakte een
speurtocht naar de originele levensvormen en impliceerde een idee van ontwikkeling. Met name
de tak van de wetenschap die zich Morphologie noemde,34 welke een sterke invloed had op
Darwin,35 was geïnteresseerd in dit type van problemen. Een denker die tot deze theorie aanzet
heeft gegeven was allereerst Immanuel Kant (1724-1804), met zijn theorieën over de categorieën
en een intellectus archetypus, dat de principes van de organisatie van levende wezens
30
Ibid., pp. 63-64; E. Mayr, Growth, p. 338
J.-J. Rousseau, Vertoog over de ongelijkheid (1755) (Meppel: Boom, 1983), p. 57
32
Vgl. G.-F. Hegel, Phenomenologie des Geistes (1807) (Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1983)
33
Vgl. A. Cunningham, N. Jardine, red., Romanticism and the Sciences (Cambridge: Cambridge University
Press, 1990); H. Snelders, Wetenschap en intuïtie. Het Duitse romantisch-speculatief natuuronderzoek rond
1800 (Baarn: Ambo, 1994); Vgl. Richards, The Meaning of Evolution (Chicago: University of Chicago Press,
1992), pp. 21vv.
34
Vgl. voor een overzicht: R. Riedl, “The Role of Morphology in the Theory of Evolution,” in: M. Grene, red.,
Dimensions of Darwinism. Themes and Counterthemes in Tentieth-Century Evolutionary Theory (Cambridge:
Cambridge University Press, 1983), pp. 205-240
35
Vgl. E. Mayr, Growth, p. 455; Richards, The Meaning, p. 50
31
6
coördineert en dat de waarneming van de eenheid van een organisme veroorzaakt.36 Verder
waren het Herder (1744-1803), Oken (1779-1851),37 en Schelling (1775-1854) die dachten dat
het eerste zaad van een soort die soort nog niet volmaakt belichaamt, maar dat door de druk van
de omgeving de latere individuen de soort steeds volmaakter tot uitdrukking brengen.38 Deze
natuurfilosofen spraken veel over ontwikkeling, hetzij als een preëxisterende en ontvouwende
potentialiteit, hetzij als een sprongsgewijze oorsprong van nieuwe typen. Velen van hen
accepteerden evolutionair denken als de oorsprong van nieuwe soorten, en één van hen, Meckel
(1781-1833), die in zijn System der vergleichenden Anatomie (1821)39 stelde dat de variaties van
de verschillende soorten een gemeenschappelijk oerorganisme niet uitsluiten,40 noemde zelfs
vier mogelijke mechanismen van evolutie: 1. Een frequent voorkomen van spontane generatie;
2. Een innerlijke neiging tot verandering; 3. Een direct effect van de omgeving; 4.
hybridisatie.41
J.W. von Goethe (1749-1832) moet ook binnen deze lijn worden gezien. Hij probeerde
de “Urtypen” of “Urbilder” van levende wezens te ontdekken.42 Franz Unger, de leraar van
Gregor Mendel, zocht naar de “Urpflanze” waaruit alle andere planten zouden zijn ontstaan,43 en
hetzelfde geldt voor Geoffroy Saint-Hilaire (1772-1844). Deze laatste zocht naar homologieën44
tussen organen, met als criterium het principe van verbindingen: dezelfde plaats, relaties en
afhankelijkheden tussen organen, wijzen op de homologie van structuren, zelfs wanneer deze
organen grotendeels zijn getransformeerd.45
5. George Cuvier (1769-1832)
Het waren met name Buffon (1707-88) and Bonnet (1720-93) 46 die impulsen gaven tot
het idee van deze genealogische stamboom. P.S. Pallas (1741-1811) vermeldde in 1766 voor het
eerst de term “arbre généalogique”. Het was echter de empirisch morfoloog Cuvier die bepaalde
principes ontdekte, zoals “de correlatie van delen”, volgens dewelke slechts bepaalde groepen
van kenmerken harmonieus kunnen samenwerken. Deze principes zijn gefundeerd op twee nog
fundamentelere principes, nl. van a. de voorwaarden voor het bestaan (slechts bepaalde
correlaties kunnen geschikt zijn binnen een bepaalde omgeving)47 en b. de ondergeschiktheid
van de karakters.48 Als een gevolg van het toepassen van deze principes, toonde hij aan dat er
vier basisvormen van dieren bestaan: gewervelden (b.v. vissen en de mens), weekdieren (b.v.
mosselen en inktvissen), geleedpotigen (b.v. articulata zoals bijen en kreeften)49 en
cirkelvormige dieren (b.v. kwallen en zeesterren). Terecht merkt Young dan ook op: “Het zou
36
Vgl. I. Kant, Kritik der Urteilskraft [1790], in: Kants Werke (Berlin: Walter de Gruyter, 1968), V,408, regel
19
37
Vgl. Richards, The Meaning, pp. 39-42
38
Vgl. F.W.J. Schelling, Erster Entwurf eines Systems der naturphilosophie, 1799
39
J.F. Meckel, System der vergleichenden Anatomie, 7 vol. (Halle: Rengersche Buchhandlung, 1821)
40
Vgl. Richards, The Meaning, p. 54
41
Vgl. E. Mayr, Growth, p. 388
42
Vgl. Goethe, Die Metamorphose der Pflanzen (1790). Vgl. W. Zimmermann, Evolution. Geschichte ihrer
Probleme und Erkenntnisse (Freiburg: Alber, 1953); Wuketits, pp. 18.25; Richards, The Meaning, pp. 31-38
43
Vgl. zijn Attempt of a History of the Plant World (1852)
44
Voor deze term, zie H.-C. Martius, Abstammungslehre (München: Kösel, 1949), pp. 273vv.
45
Vgl. E. Mayr, Growth, p. 462f
46
Vgl. zijn Contemplation de la nature (1764), Wuketits, p. 18
47
Vgl. Richards, The Meaning, p. 52
48
Vgl. Mayr, Growth, p. 460
49
Vgl. ook Richards, The Meaning, pp. 50v.
7
nooit meer mogelijk zijn dieren in een lineaire serie onder te brengen.”50 Deze morfoloog legde
dus de fundering van de theorie van de gemeenschappelijke afstamming.51 Dit alles leidde tot de
interpretatie van de scalae naturae als een soort van familie-stamboom.
6. Robert Hooke (1635-1703) en de fossielen
Deze onderzoeker ontdekte d.m.v. zijn microscoop fossielen die op levende dieren
lijken. Dit werd bevestigd door Niels Stenson oftewel Steno (1638-86), 52 die later katholieke
bisschop van Noord Duitsland en Denemarken werd en die onlangs zalig is verklaard. De laatste
ontdekte dat de lagen waarin fossielen te vinden zijn te beschouwen zijn als geologische tijdroosters. Deze theorie werd later uitgewerkt door Buffons The Epochs of Nature (1778),
Abraham Werners (1749-1786) Short Classification and Description of the Different Rocks
(1786), en Huttons (1726-1797) “Theory of the Earth” in de Transactions of 1788.53 Deze uitleg
van de fossielen-strata was een voorwaarde voor het onderkennen van de ontwikkeling van de
gevonden gefossileerde diersoorten. Belangrijker nog was het feit dat George Cuvier (17691832) opmerkte dat er veel fossiele soorten uitgestorven zijn, een gegeven dat hij verklaarde
door grote natuurlijke catastrofes.54
7. Charles Lyell (1797-1875): plotselinge revoluties
Een andere belangrijke stap in de richting van een evolutionaire theorie in dit gebied van
de geologie werd gedaan door Lyells Principles of Geology (1830-33).55 Daarin viel hij de
theorie van de plotselinge revoluties in de geologie aan. Hij stelde dat vóór hem de grote
geologische tijdschalen ondergewaardeerd waren. Ook beweerde hij dat de snelheid van
veranderingen toen niet anders was dan nu. Hij erkende een geleidelijke verandering van
omgeving als een mogelijke oorzaak van uitsterven van soorten. Deze soorten moesten dan
vervangen worden door andere, die beter aan de omgeving zijn aangepast.
8. De strijd tussen preformistisch en epigenetisch denken
Een belangrijke impuls voor de evolutietheorie werd gegeven door de controverse tussen
“preformisten” volgens welke de ontogenese (individuele ontwikkeling) niets anders is dan een
“geleidelijke en natuurlijke evolutie en groei van de delen”56 Dit betekent dat volgens hen een
50
Young, Discovery, p. 90
Cfr E. Mayr, Growth, pp. 464vv.
52
Vgl. M. Bierbaum, A. Faller, J. Träger, Niels Stenson. Anatom, Geologe und Bischof 1638-1686 (Münster:
Aschendorf, 19893), pp. 36 vv.; vgl. Young, Discovery, pp. 41 vv.
53
Vgl. Young, Discovery, pp. 66 vv.
54
Vgl. Young, Discovery, pp. 72vv., 89; Vgl. M. Rudwick, Georg Cuvier, Fossil Bones, and Geological
Catastrophes: New Translations and Interpretations of the Primary Texts (Chicago: University of Chicago Press,
1997)
55
In beknopte versie uitgegeven bij (Penguin, London: 1997)
56
Deze tekst is van een anonieme boekbespreking uit 1670 (sic!?) van Swammerdams Historia insectorum
generalis (postuum uitgegeven in 1685), die voor de eerste keer de term evolutie gebruikte. Geciteerd in:
Richards, Meaning of Evolution, pp. 8, n. 6
51
8
nieuw individu aan het begin compleet is, maar nog niet volgroeid..57 Jan Swammerdam (163780), Marcello Malpighi (1628-1694), Albrecht von Haller (1708-1777) en Bonnet waren
zogenaamde
In het midden van de achttiende eeuw bestonden er twee soorten preformistische
theorieën: de ovisten, zoals Swammerdam, die leerden dat menselijke wezens vóórbestaan in het
ei en de spermisten, zoals Boerhaave (1668-1738), die dachten dat het menselijk individu reeds
bestaat in het mannelijk zaad.58 Een van de laatste preformistische biologen was Cuvier (17691832).
Tegenover dit preformisme stonden Aristoteles, William Harvey (1578-1657),59 Buffon,
C.F. Wolff (1734-94) en John Needham (1713-81), die de theorie van de epigenese aanhingen,
d.w.z. de geleidelijke formering van organen en lidmaten uit de oorspronkelijke vloeistof. Deze
visie werd bevestigd, toen rond de eeuwwisseling (1800) de anatomen begonnen te ontdekken
dat bij de ontwikkeling van de foetus niet de expansie van een reeds voorgevormde volwassene
van die soort optreedt, maar de stapsgewijze ontvouwing van volwassen vormen van
primitievere soorten.
Het gebruik van de term evolutie was tot 1830 algemeen in gebruik voor de ontwikkeling
van organen in het preformistische paradigma.60 In de dertiger jaren van de vorige eeuw, toen de
theorie van de epigenese de overhand kreeg, werd de betekenis van deze term steeds meer
verwant met het dynamische paradigma van de epigenese.
9. De theorie van recapitulatie
De theorie van epigenese vormt de voorwaarde voor de volgende impuls in de richting
van een evolutionisme: het embryo lijkt het doorlopen van hiërarchie van de soorten in de
ketting van zijnden “beneden het” te recapituleren. Inderdaad, veel geatrofieerde en rudimentaire
vormen bestaan in embryo’s, zoals kieuwen in mensen, en zelfs later in volwassenen,61
Het idee van recapitulatie bestond in zekere zin reeds bij Aristoteles, die dacht dat er bij
de ontwikkeling van het menselijk individu een opeenvolging is van vegetatieve, sensitieve en
menselijke ziel.62 Bonnet, in de achttiende eeuw, is hoofdzakelijk verantwoordelijk voor het
overdragen van de individuele evolutie op de evolutie van de soort, door zijn invloedrijke
Considerations sur les corps organisés (1762). Hij geloofde dat tijdens catastrofes de zaadjes
worden bewaard, die zich opnieuw kunnen ontwikkelen tot meer volmaakte soorten.63
De eerste die deze theorie echter gehouden heeft, lijkt John Hunter (1728-93) te zijn
geweest in 1782.64 In 1793 stelde Karl Friedrich Kielmeyer (1765-1844) hetzelfde, door op te
merken dat de wetten die de evolutie van soorten sturen ook de evolutie van de embryo’s
57
Vgl. Richards, The Meaning of Evolution, pp. 5-16; C. Pinto-Correia, The Ovary of Eve: Eggs and Sperm and
Preformation (Chicago, University of Chicago Press, 1997)
58
Vgl. Richards, The Meaning, p. 8
59
Harvey maakte een onderscheid tussen twee manieren van individuele verandering: per metamorphosin, waarin
de reeds ontwikkelde organen totaal veranderen (b.v. de rups die in een vlinder verandert) en per epigenesin,
wanneer uit een ongedetermineerde, homogene vloeistof een concreet, gearticuleerd heterogeen individu ontstaat.
Vgl. Richards, The Meaning, pp. 6-7
60
Vgl. Richards, The Meaning, p. 5
61
Vgl. S. Shostak, Embryology, New York: Harper Collins, 1991, pp. 696vv.
62
Vgl. Aristoteles, De generatione Animalium 733b 1-10; 736b 13-14. Vgl. S.J. Gould, Ontogeny and
Phylogeny, Harvard: Belknap, 1977, pp. 15v.
63
Vgl. Ch. Bonnet, Considerations..., pp. 253-55; vgl. ook zijn Palingénésie philosophique. Vgl. Richards, The
Meaning of Evolution, p. 10v.
64
Vgl. Richards, The Meaning, p. 18; Gould ontkent dat Hunter het eerste was: Ontogeny and Phylogeny, p. 16v.
9
regelen.65 J.H. Autenrieth (1772-1835) paste dit principe dan toe op de menselijke foetale
ontwikkeling66 en werd hierin gevolgd door Johan Meckel in 1806.67
Ook Erasmus Darwin, de grootvader van Charles, meende in zijn Zoonomia (1794-96)
dat de ontwikkeling van de soort analoog is aan de embryonale ontwikkeling. Zoals de foetus in
de schoot verandert door gevoeligheden en prikkelingen, zo veranderen ook de soorten omwille
van dezelfde reden:
“Uit deze weergave van voortplanting volgt, dat alle dieren een vergelijkbare oorsprong
hebben, namelijk uit één enkele levende stam. Het verschil in hun vorm en kwaliteiten is slechts
opgekomen vanuit de verscheidene prikkelbaarheden en gevoeligheden, vrijheden of associaties
van deze originele levende. Vandaar is het niet onmogelijk, zoals Linnaeus al had vermoed ten
aanzien van de plantenwereld, dat de grote variëteit van soorten en dieren die nu op aarde
gevonden wordt, hun oorsprong gehad kan hebben in de mengeling van een paar natuurlijke
ordes.”68
Tegen de jaren twintig van de negentiende eeuw had het recapitulatie-principe van de Duitse
biologen veel weerklank gevonden. In 1821 verklaarde J. Meckel: “De ontwikkeling van het
individuele organisme gehoorzaamt aan dezelfde wetten als de ontwikkeling van de gehele
dieren reeks; dat wil zeggen dat het hogere dier, in zijn geleidelijke evolutie, wezenlijk door
dezelfde permanente organische fasen die er beneden liggen.”69 In 1824 drukte Etienne R.A.
Serres (1786-1868) dit idee erg duidelijk uit, toen hij schreef:
“Embryo’s, derhalve, zijn niet, zoals wel eens werd voorgesteld, een miniatuur
volwassen dier. Voor ze hun permanente vorm bereiken, doorlopen hun organen een veelheid
van vluchtige vormen, te beginnen met de meest eenvoudige. Opmerkelijk is dat de embryonale
vormen in de hogere klassen vaak de permanente vormen van de lagere klassen herhalen.”70
Darwin was direct beïnvloed door L. Agassiz, die de theorieën van Meckel and Serres overnam,
en breidde de theorie uit tot een parallellisme van ontwikkeling van ontogenese en geologische
ontwikkeling: “...de oudste vertegenwoordigers van elke klas mogen beschouwd worden als
embryonale typen van hun respectievelijke orden of families onder de levende wezens”.71
Normaal gesproken is deze theorie toegeschreven aan Ernst Haeckel, die met name
verantwoordelijk was voor haar popularisering in de vier decennia na 1870. In 1866 publiceerde
hij zijn biogenetische wet, volgens welke “ontogenese een beknopte en samengeperste
recapitulatie is van fylogenese, geconditioneerd door de wetten van erfelijkheid en
aanpassing.”72
K.E. von Bear (1792-1876), echter, was een heftig bestrijder van deze theorie,73 juist
65
Vgl. Richards, The Meaning, pp. 18v.
Vgl. J.H. Autenrieth, Supplementa ad historiam embryonis humani, Tübingen, 1797
67
Vgl. Johan Meckel, Abhandlungen aus der menschlichen und vergleichenden Anatomie und Physiologie,
Halle: Hemmerde und Schwetschke, 1806, p.294
68
Erasmus Darwin, Zoonomia or the Laws of Organic Life, 2d ed., London: Johnson, 1796, I:502 Gec. in
Richards, Evolution, p. 94
69
J. Meckel, System der vergleichenden Anatomie. 7 vol., Halle: Rengersche Buchhandlung, 1821, vol I, p. 345,
gec. in Mayr, Growth, p. 471
70
Etienne R.A. Serres, Anatomie companée du cerveau, 2 vols., Paris: Gabon, 1824-27, 1:xvxvi,” gec. in:
Richards, The meaning, p. 15; vgl. E. Mayr, Growth, p. 471v.
71
Vgl. L. Agassiz, “Essay on classification,” in: “Contributions to the Natural History of the United States, vol.
1, Boston: Little, Brown & Co., 1857/Cambridge: Harvard University Press, 1962, E. Lurie, uitg., p. 114 van de
Lurie uitgave (Gec. in Mayr, Growth, p. 474)
72
Vgl. Ernst Haeckel, Generelle Morphologie der Organismen: Allgemenne Grundzüge der organischen
Formen-Wissenschaft, mechanisch begründet durch die von Charles Darwin reformierte Descendenz-Theorie,
Berlin: Georg Reimer, 1866, gec. in Mayr, Growth, p. 474
73
K.E. von Bear, Entwicklungsgeschichte der Thiere: Beobachtung und Reflexion, Königsberg: Bornträger,
66
10
zoals Richard Owen vanaf 1837,74 maar beiden hadden invloed op Darwin.75
10. P.L. Maupertius (1698-1759)
Een volgende impuls voor het evolutionaire denken komt van Maupertius, die onder
verwijzing naar Lucretius (98-54 v.Chr.) en de Epicureeërs de toevallige spontane veroorzaking
van veel soorten en de speciatie van andere door mutatie benadrukte. Zoals voor de oude
filosofen de altijd-aanwezige levende “atomen” in staat zijn om in bepaalde gevallen door toeval
tot hogere conglomeraten te combineren, zo zouden voor Maupertius massieve spontane
generaties en extincties kunnen optreden. Volgens deze visie lijkt het toeval een groot aantal
individuen te hebben opgeleverd. Een klein deel daarvan waren zo georganiseerd dat de organen
van deze dieren in hun nood konden voorzien.76 Ook Buffon had een dergelijke theorie.77
11. Thomas Malthus (1766-1834)78,
Dit is de man van de theorie van populatie-controle.79 Hij had de invloed op Darwin die
de laatste als volgt beschreef:
“In Oktober [in feite 28 september] 1838, dat is vijftien maanden nadat ik met mijn
systematische onderzoeking was begonnen, heb ik voor de ontspanning Malthus over populatie
gelezen. Door langdurige observatie van de gewoonten van dieren en planten was ik goed
voorbereid om de overal bestaande strijd om het bestaan op zijn waarde te schatten. Het trof me
opeens dat onder deze omstandigheden de gunstige variaties zouden neigen naar
instandhouding, en de ongunstige naar verwoest worden. Het resultaat van dit zou de vorming
van nieuwe soorten zijn. Hier had ik dan eindelijk een theorie om mee te werken.”80
Dit idee van de strijd om het bestaan was oud,81 maar populair geworden in de twee decennia
voor de Origin.82 Darwin kwam het idee ook tegen in de geschriften van Lyell.83 De natuurlijke
1828; Vgl. E. Mayr, The Growth, pp. 472v.; Richards, The Meaning, pp. 17vv., 56vv.
74
Vgl. Richards, The Meaning, pp. 98vv.
75
Vgl. Richards, Meaning, pp. 106vv., 126vv.
76
Vgl. E. Mayr, Growth, p. 328-9
77
Vgl. Mayr, Growth, p. 333
78
Vgl. T. Benton, “Science, ideology, and culture: Malthus and The Origin of Species,” in: D. Amigoni, J.
Wallace, red., Charles Darwin’s The Origin of Species. New Interdisciplinary Essays (Manchester: Manchester
University Press, 1995), pp. 68-94
79
Vgl. Thomas Malthus, An Essay on the Principle of Population [1798] (Middlesex: Penguin, 1982); Vgl. ook:
T. Benton, “Science, ideology, and culture...” (zie vorige noot)
80
The Autobiography of Charles Darwin, red. Nora Barlow (London: Collins, 1958), p. 120. Gec. in Mayr,
Growth, p. 477v. Vgl. pp. 491vv. Vgl. ook de volgende passage, waar Darwin spreekt over het “inexplicable
problem how the necessary degree of modification could have been effected, and it would have thus remained
forever, had I not studied domestic productions, and thus acquired a just idea of the power of selection. As soon
as I had fully realized this idea, I saw, on reading Malthus on Population, that natural selection was the inevitable
result of the rapid increase of all organic beings; for I was prepared to appreciate the struggle for existence by
having long studied the habits of animals.” Ch. Darwin, The Variations of Animals and Plants under
Domestication (J. Murray, 1868), vol. I, p. 10. Geciteerd door Anthony Flew, “Introduction,” in: Th. R. Malthus,
An Essay on the Principle of Population and a Summary View of the Principle of Population, red. by A. Flew
(Middlesex: Penguin, 1982), p. 50
81
Vgl. C. Zirkle, “Natural Selection Before the “Origin of Species,” in: Proceedings of the American
Philosophical Society 84(1941), pp. 71-123
82
Vgl. B.G. Gale, “Darwin and the Concept of a Struggle for Existence: A Study in the Extrascientific Origins
11
selectie84 is een gevolg van de strijd om het bestaan. Het concept van de “survival of the fittest,”
nam Darwin in latere edities van zijn Origin over Van Herbert Spencer.85
12. Jean-Baptiste Lamarck (1744-1829)
De werkelijke doorbraak in de richting van evolutionisme, kwam met deze bioloog,86 die
een jaar na de fundamentele verandering in zijn denken naar aanleiding van de studie van
fossielen in 1799-1800 in zijn Discours van 1800 de eerste algemene evolutietheorie
formuleerde, d.w.z. een theorie met voor het eerst een verklaring van het evolutionaire proces.87
Hij verzoende een soort ontwikkelingstheorie van zijn vriend Buffon, volgens welke bepaalde
soorten op een bepaalde manier gevangen zijn in hun omgeving,88 met het idee van de ketting
van de zijnden van Bonnet, en een specifieke theorie over de mechanismen van evolutie. Deze
theorie is wel het “Lamarckisme” genoemd. Hij construeerde voor de eerste keer een
afstammingstafel van de verschillende dieren. In zijn hoofdwerk, de Philosophie zoologique van
1809,89 verklaarde hij de evolutionaire veranderingen (en ook het uitsterven)90 van dieren d.m.v.
twee oorzaken: “een geschiktheid om een steeds grotere complexiteit (volmaaktheid) te
verwerven” en een “vermogen om op speciale condities van de omgeving te reageren”.91 De
eerste oorzaak is intrinsiek aan alle dieren en is afgeleid van “krachten die er door de opperste
maker van alle dingen in zijn gelegd.”92 Evolutie vindt volgens twee wetten plaats:
“(I) In ieder dier dat nog niet over de grens van haar ontwikkeling is heengegaan, wordt
door een meer frequent en langdurig gebruik van een orgaan dat orgaan geleidelijk sterker, het
ontwikkelt en vergroot zich, en krijgt een sterkte die geproportioneerd is aan de tijd dat het
gebruikt is; een constant niet gebruiken van zulk een orgaan verzwakt en verslechtert dit orgaan
ongemerkt, en na verloop van tijd verminderen haar mogelijkheden, tot het tenslotte geheel
verdwijnt.
(II) Alles wat de natuur in de individuen heeft veroorzaakt of verwijderd, als een gevolg
van de invloed van omgevingsfactoren waaraan het ras gedurende een langere tijd is blootgesteld
en dus door een uitgebreider gebruik of in onbruik geraakt zijn van een bepaald orgaan, wordt
door voortplanting overgedragen op nieuwe individuen, op voorwaarde dat de verworven
veranderingen gemeenschappelijk zijn aan beide seksen, of aan hen die het jong
voortbrengen.”93
Deze ideeën betekenden een doorbraak, maar hadden geen volledige uitwerking tot vijftig jaar
later, in Charles Darwin,94 die Lamarck uitgebreid bestudeerde tijdens zijn reis met de Beagle.
of Scientific Ideas,” in: Isis 63(1972), pp. 321-44
83
Cf E. Mayr, Growth, p. 482
84
Vgl. een overzicht van dit concept, zie J. Gayon, Darwin et l’après Darwin (Paris: Editions Kimé, 1992)
85
Vgl. E. Mayr, Growth, p. 386
86
Vgl. Centre de Recherches sur l’Histoire des Idées de l’Université de Picardie, Lamarck et son Temps.
Lamarck et Notre Temps (Paris: Vrin, 1981)
87
Vgl. G. Zirnstein, “Die Hauptaspekte von Lamarcks Evolutionshypothese,” in: Biologische Rundschau
17(1979), pp. 345-366
88
Vgl. Young, Discovery, pp. 61vv.
89
J.-B. Lamarck, Philosophie zoologique, ou exposition des considérations relatives à l’histoire naturelle des
animaux (Paris, 1809)
90
Vgl. Young, Discovery, p. 89
91
Vgl. E. Mayr, Growth, p. 353
92
Philosophie zoologique, pp. 60,130; Vgl. Mayr, Growth, p. 353
93
Vgl. Philosophie zoologique, p. 113, gec. in E. Mayr, Growth, pp 355v.
94
Vgl. Mayr, Growth, p. 360
12
13. De opkomst van het naturalisme
In de tussentijd veranderde de reeds genoemde Charles Lyell de nadruk van Lamarcks
vage speculaties over voortgang, groeiende volmaaktheid, en andere aspecten van een verticale
evolutie, naar de concrete fenomenen van soorten. Ofschoon hij sterk tegen evolutie was, en
alleen een verklaring wilde geven voor het uitsterven en ontstaan van soorten tijdens de grote
cycli en catastrofen van de wereld, leidde zijn vraag: wat zijn de oorzaken voor het uitsterven
van soorten? tot allerlei soorten ecologische problemen. Dezelfde vraag, en die van hoe nieuwe
soorten de oudere aflossen, kreeg Darwin voorgeschoteld toen hij Lyell’s Principles of
Geology95 las tijdens zijn reis met de Beagle. Als gevolg van Lyell’s geschriften kwamen deze
vragen in het centrum van Darwins research programma te staan.96 Ofschoon Lyell’s theorie van
“uniformitarianisme,” d.w.z. het principe dat dezelfde oorzaken die in de geschiedenis
werkzaam waren ook nu werkzaam zijn, niet rechtstreeks bijdroeg tot de gedachte aan evolutie,
hielp het de gedachten los te maken van een goddelijk ingrijpen bij de ontstaansgeschiedenis van
de soorten. Het sterkte het naturalisme: alles gebeurt door binnenwereldse oorzaken.97
Wat later, in 1844, veroorzaakte Robert Chambers (d. 1871) anoniem een grote
beroering in het Victoriaanse England met zijn Vestiges of the Natural History of Creation.
Daarin verwoordde hij de vraag naar louter natuurlijke oorzaken in de processen van
veranderende soorten
“Ik ben uitermate ongenegen voor te stellen dat er iets in de natuur is dat we niet zouden
mogen onderzoeken... en voel me zelfverzekerd dat ons beeld van de goddelijke oorsprong van
de natuur nooit kan worden beschadigd door verdere inzichten in zijn werken en wegen.”98
Ofschoon de oorzaken die hij voorstelde (waarvan de voornaamste was het “Principle of
Progressive Development”) niet aan de hoogste wetenschappelijke standaarden beantwoordden,
en zijn werk vol vergissingen was, heeft hij toch een enorme impact gehad op de acceptatie van
het idee van een geleidelijke evolutie van soorten.99
Dezelfde distantiatie van een goddelijke ingrijpen vinden we in de geschriften van
Auguste Comte (1798-1857), die in zijn Cours de Philosophie Positiviste (1830-1842) de drie
stadia van wetenschappelijk onderzoek voorstelde: de mythische of religieuze fase, de
metafysische fase en de positieve, of wetenschappelijke fase. Alleen de laatste, positivistische
fase is werkelijk wetenschappelijk. Ze kent de werkelijke en overal en altijd geldende wetten van
natuur, mens en maatschappij. Darwin was zeer onder de indruk van het werk, en aanvaardde
haar indeling.100
14. Intelligent design
De hoofdopponent van Darwin wat betreft de doelgerichtheid in de natuur was William
Paley, die een behoorlijke invloed uitoefende in het Victoriaanse England met zijn Natural
95
Ch. Lyell, Principles of Geology, being an Attempt to Explain the Former Changes of the Earth’s Surface, by
Reference to Causes Now in Operation, 3 dln., (London 1830-33; bekopte uitgave: London: Penguin, 1997)
96
E. Mayr, The Growth, p. 380
97
Vgl. E. Mayr, Growth, pp. 376v.; 406
98
Geciteerd in E. Mayr, Growth, p. 383
99
Vgl. E. Mayr, Growth, pp. 382-384
100
Vgl. A. Desmond, J. Moore, Darwin, London: Michael Joseph, 1991, pp. 26vv.
13
Theology, waarin hij poogde Gods interventies in de natuur te onderbouwen.101 Hij werd hierin
voorafgegaan door b.v. Bernard Nieuwentijt ((1654-1718), een Nederlandse filosoof die zocht
naar verbintenissen tussen wetenschap en theologie.102
15. Voorlopige conclusie
Wat we na al deze voorlopers in gedachten moeten houden, is dat het “verbreken van de
keten van zijnden” nog geen evolutie is. Ook is het zien van verbanden tussen soorten nog geen
dynamische interpretatie van hun verhoudingen. Verder moeten we attent zijn op het verschil
tussen de feitelijke ontwikkeling van de soorten, en de mechanismen waarmee deze
ontwikkeling verklaard werd. Velen voor en na Darwin hebben de graduele ontwikkeling van
soorten bevestigd. Maar de mechanismen die er de oorzaak van zijn, zijn op een verschillende
wijze gepostuleerd. Lamarck en Darwin zijn er twee voorbeelden van,103 maar ook de huidige
non-teleologische verklaring.
b. Charles Darwin
Charles Darwin (1809-1882)104 is gevierd als de man die voor het eerst de oorzaken van
het evolutionair proces heeft ontdekt. Zijn Origin of Species (1859) is de uitwerking van de
vondsten gedaan tijdens zijn reis met het schip The Beagle, waarop hij als naturalist de Stille
Oceaan en meer in het bijzonder de Galapagos eilanden bezocht. Nadat hij in 1836 het schip
verlaten had, was het echter pas de ornitholoog John Gould, werkend met de verzameling vogels
van de reis, die hem in 1837 bekend maakte met het feit dat de verschillen tussen de vogels
overeenkwamen met de verschillende eilanden. Van toen af realiseerde Darwin zich dat
geologische isolatie en natuurlijke selectie de factoren zijn die een rol spelen in de verandering
van soorten.
The Origin of Species is verdeeld over verschillende hoofdstukken, die over van elkaar
onafhankelijke theorieën handelen. De twee nieuwe basis-concepten zijn gemeenschappelijke
afstamming en natuurlijke selectie, waarbij de laatste variaties tussen de individuen van dezelfde
afkomst veronderstelt.105
101
William Paley, Natural Theology - Or Evidences of Existence and Atrributes of the Deity Collected from the
Appearances of Nature [London: Baulder, 1802] (12e uitg. Charlottesville, VA: Ibis Publishers, 1986)
102
Vgl. R.H. Vermij, red., Bernard Nieuwentijt. Een zekere, zakelijke wijsbegeerte (Baarn: Ambo, 1988); J.
Bots, ***
103
Vgl. E. Mayr, Growth, pp. 360v.
104
Voor het volgende, zie E. Mayr, Growth, pp. 394vv.
105
Vgl. Ch. Darwin, The Origin of Species (Middlesex: Penguin, 1984), p. 233: “It is generally acknowledged
that all organic beings have been formed on two great laws - Unity of Type, and the Conditions of Existence. By
unity of type is meant that fundamental agreement in structure, which we see in organic beings of the same class,
and which is quite independent of their habits of life. On my theory, unity of type is explained by unity of
descent. The expression of conditions of existence, so often insisted on by the illustrious Cuvier, is fully
embraced by the principle of natural selection. For natural selection acts by either now adapting the varying parts
of each being to its organic and inorganic conditions of life; or by having adapted them during long-past periods
of time: the adaptations being aided in some cases by use and disuse, being slightly affected by the direct action
of the external conditions of life, and being in all cases subjected to the general laws of growth. Hence, in fact,
the law of the Conditions of Existence is the higher law; as it includes, through the inheritance of former
14
Het feit van de gemeenschappelijke afstamming, in plaats van een lineaire serie van de
scala naturae, kan volgens Darwin veel feiten verklaren: de hiërarchie van Linnaeus’
classificatie, patronen van distributie, feiten bekend vanuit de comparatieve anatomie,
morfologie en celtheorie.106
Levende organismen brengen afstammelingen voort die van hen verschillen. Hoe komen
deze mutaties tot stand? Darwin stelde dat hij “sterk genegen was om te verwachten dat de
vaakst voorkomende oorzaak van de variabiliteit toegeschreven kan worden aan de mannelijke
en vrouwelijke voortplantingselementen, die vóór de act van conceptie zijn beïnvloed.”107
Darwin hield de theorie van “pangenesis,”108 d.w.z. de theorie dat tijdens het leven door elk deel
van het lichaam kleine deeltjes, “gemmulen” of “pangenen” worden afgegeven, die door het
lichaam circuleren en ook door de voortplantings- of kiemcellen worden opgenomen, zodat het
volgende organisme de karakteristieken zal verkrijgen die het vorige organisme tijdens zijn
leven heeft verworven.
Het idee van mutatie is onafhankelijk ook ontdekt door A.R. Wallace in 1858: “Er is een
algemeen principe in de natuur dat ervoor zorgt dat vele variëteiten het oudergenus overleven, en
veel successievelijke variaties veroorzaken.”109
Darwin’s verklaring voor het ontstaan van de soorten wordt door de bekende
evolutionair bioloog Mayr (1905-2005) als volgt samengevat:
“Feit 1: Alle soorten hebben een zodanig grote potentiële vruchtbaarheid, dat hun
populatie exponentieel zou aangroeien als alle individuen die geboren worden succesvol zouden
reproduceren (vgl. Malthus);
Feit 2: Behalve kleine jaarlijkse fluctuaties en toevallige grotere fluctuaties vertonen
populaties normaal gesproken stabiliteit.
Feit 3: Natuurlijke voorraden zijn beperkt. In een stabiele omgeving blijven ze relatief
constant.
Redenatie 1: Omdat meer individuen worden voortgebracht dan door de beschikbare
voorraden kunnen worden onderhouden, terwijl de populatiegrootte constant blijft, betekent dit
dat er een felle strijd om het bestaan gevoerd moet worden tussen de individuen van deze
populatie, wat resulteert in het overleven van slechts een - vaak zeer klein - deel van de
afstammelingen van een geslacht.
Deze feiten, afgeleid van de populatie-ecologie, leiden tot belangrijke conclusies, wanneer ze
worden gecombineerd met bepaalde genetische feiten.
Redenering 2: Het overleven in de strijd om het bestaan is niet het gevolg van toeval,
maar hangt ten dele af van de erfelijke constitutie van de overlevende individuen. Deze
ongelijke overlevingskans constitueert het proces van natuurlijke selectie.
Redenering 3: In de loop van de generaties zal dit proces van natuurlijke selectie leiden
tot een continue verandering van populatie, d.w.z. tot evoluties en tot de productie van nieuwe
soorten.”110
Ofschoon de Origin of Species verscheen in 1859, duurde het nog tot 1871 voordat
adaptations, that Unity of Type.”
106
Vgl. Mayr, Growth, p. 436vv.
107
Origin of Species, p. 72
108
Vgl. Darwins Variations of Animals and Plants under Domestication [1868]
109
A.R. Wallace, “On the tendency of varieties to depart indefinitely from the original type”, in: J. Proc. Linn.
Soc. (Zoology) 3(1858), 53-62
110
Mayr, Growth, pp. 479vv.
15
Darwin de consequenties ervan voor de mens uitwerkte in zijn The Descent of Man, and
Selection in relation to Sex, 2 Vol. (1871).111 Dit deed hij pas nadat anderen, Thomas Huxley
(grootvader van schrijver Aldous Huxley) in zijn Man’s place in nature (1863), Charles Lyell in
zijn Antiquity of Man (1863) en Ernst Haeckel in zijn Generelle Morphologie (1866) de
conclusie betreffende het ontstaan van de mens uit zijn theorie hadden getrokken. In zijn
Descent probeert Darwin bewijzen aan te voeren voor de afstamming van de mens uit een lagere
levensvorm, door te verwijzen naar homologe and rudimentaire embryonale
lichaamsstructuren112 en naar instincten in de mens, die niet meer dan een gradueel verschil
vertonen met geesteskrachten.113 Hij merkt op dat dieren ook emulatie, schaamte,
grootmoedigheid, verbazing and nieuwsgierigheid, imitatie, aandacht, herinneringen,
voorstellingsvermogen, en een zekere kracht tot overleg en rede hebben.114 Ze kennen het
gebruik van gereedschap,115 en taal.116 Aan de andere kant, was het niet dan tot laat in de
evolutie dat de mens zelfbewustzijn kreeg en algemene ideeën, een zin voor het schone, en
geloof in God verwierf.117 De zin voor het morele, de moral sense, waaraan hij een heel
hoofdstuk wijdt, omdat dit menselijk vermogen volgens hem het belangrijkste verschil met
dieren is, is voor hem echter niet meer dan een sociaal instinct: de wet van de gemeenschap
bepaalt individuele oordelen en acties.118
In een volgende hoofdstuk, IV, beschrijft hij verschillende karakteristieken van mensen:
rechtop gaan, een grotere schedel bezitten, een naakte huid hebben, geen staart bezitten, maar
ook sommige bijzondere trekken van bepaalde typen mens in bepaalde gebieden en onder
bepaalde omstandigheden.
c. De evolutietheorie na Darwin
Ofschoon in de laatste decennia van de negentiende eeuw veel alternatieve theorieën
verschenen, die niet algeheel absurd waren binnen de gegeven kennis van de biologie in die
tijd,119 verbreedde de aanhang van het Darwinisme zich meer en meer. Toch ontbraken stevige
111
Ch. Darwin, The Descent of Man [London: John Murray] (Anastatische herdruk: Brussel: Culture et
civilisation, 1969)
112
Vgl.: “In order to understand the existence of rudimentary organs, we have only to suppose that a former
progenitor possessed the parts in question in a perfect state, and that under changed habits of life they became
greatly reduced, either from simple disuse, or through the natural selection of those individuals which were least
encumbered with a superfluous part, aided by the other means previously indicated.” The Descent of Man, vol. I,
p. 32
113
Vgl.: “My object in this chapter is solely to shew that there is no fundamental difference between man and
the higher mammals in their mental faculties... As man possesses the same senses with the lower animals, his
fundamental intuitions must be the same. Man has also some few instincts in comon, as tha of self-preservation,
sexual love, the love of the mother for her new-born offspring, the power possessed by the latter of sucking, and
so forth. But man, perhaps, has somewhat fewer instincts than those possessed by the animals which come next to
him in the series. The orang in the Eastern islands, and the chimpanzee in Africa, build platforms on which they
sleep; and, as both species follow the same habit, it might be arguied that this was due to instinct, but we cannot
feel sure that it is not the result of both animals having similar wants and possessing similar powers of
reasoning.” Ibid., pp. 35v. Vgl. p. 105: “...the difference in mind between man and the higher animals, great as it
is, is certainly one of degree and not of kind.”
114
Vgl. Ibid. pp. 42-49
115
Vgl. Ibid., pp. 51v.
116
Vgl. Ibid., pp. 53-62
117
Vgl. Ibid., pp. 62-69
118
Vgl. Ibid., pp. 97-104
119
Vgl. P. Bowler, The Eclipse of Darwinism. Anti-Darwinian Evolution Theories in the
16
kritieken niet, zoals die van K.E. v. Bear (1792-1876).120 De impact van Darwins theorie was
enorm, en wordt wel beschreven als de grootste wetenschappelijke revolutie.121 Ze ontwikkelde
zich in vele richtingen.122 Velen maakten evolutie tot het centrum van hun wereldbeeld: Ernst
Haeckel populariseerde het tot een monistisch materialisme. Herbert Spencer (1820-1903), in
zijn A System of Synthetic Philosophy, 10 vol. (vanaf 1860), probeerde een universeel
evolutionair wereldbeeld te bieden. Henri Bergson (1859-1923), met zijn L’évolution créatrice
(1917) viel binnen het evolutionistisch denken echter haar materialistische en mechanistische
interpretatie aan. En Teilhard de Chardin (1881-1955), met o.a. zijn Le phénomène humain
(1955) probeerde de resultaten van de paleontologie en de andere wetenschappen te integreren in
de christelijke visie op de mens.123
Wanneer we ons voorlopig beperken tot de biologische theorieën, moeten we echter
zeggen dat de wetenschappelijke onderbouwing van de theorie niet zonder meer honderd
procent was. Lyell, b.v., ofschoon hij de verandering van soorten accepteerde, kon zonder de
feiten te verloochenen, ontkennen dat natuurlijke selectie dé verklaring voor nieuwe soorten zou
kunnen zijn. Hij vergeleek de situatie met de drie attributen van de hindoestaanse godheid:
Brahma, de schepper, Vishnu, de bewaarder en Sjiva de vernietiger. “Natuurlijke selectie zal een
combinatie van de laatste twee zijn,” merkte hij op, “maar zonder de eerste, oftewel de
scheppende kracht, kunnen we niet inzien hoe de anderen een functie kunnen hebben.”124 De
katholieke George Mivart (1827-1900) vatte veel objecties tegen natuurlijke selectie als een
verklarende theorie samen in zijn The Genesis of Species (1871), waarin hij pleitte voor een
interne sturende kracht, die de variatie in een bepaalde richting duwt.125 En Louis Agassiz hield
tot aan zijn dood dat “de geschiedenis van het leven het vooropgezette plan van het leven volgt,
waarin de soorten van een bepaalde periode speciaal zijn geschapen om te passen bij hun
bepaalde habitat.”126
T.S. Huxley, aan de andere kant, met zijn fameuze experimenten van 1919, waarin hij
amfibische axolotls voedde met thyroid extracten, wat resulteerde in het verliezen van hun
kieuwen en andere trekken van hun kikkervisjes-staat, versterkte de positie van de
Darwinistische evolutionisten.127
Maar in de tussentijd zou de genetica enige visies van Lamarck en Darwin met
betrekking tot de overdracht van aangeleerde karakteristieken corrigeren. Zoals we zagen, hield
Darwin de theorie van “pangenesis”. Deze theorie werd aangevallen door F. Galton (18221911), die experimenten met bloedtransfusie uitvoerde, en concludeerde dat alleen
voorouderlijke eigenschappen werden overgeërfd. Daarenboven ontdekte A. Weismann (1834Decades around 1900 (Baltimore: John Hopkins University Press, 1992)
120
Vgl. Stölzle, Karl Ernst v. Baer und seine Weltanschauung, Regensburg: Manz, 1897; K.E. v. Baer,
Schriften, uitg. door Stölzle (Regensburg: Manz, 1897)
121
Vgl. Mayr, Growth, p. 501; D. Dennett, Darwins Dangerous Idea. Evolution and the Meanings of Life
(London: Allen Lane-Penguin Press, 1995)
122
Vgl. G. Altner, “Der Einfluß des Darwinismus auf andere Wissenschaften,” in: Idem, Der Darwinismus. Die
Geschichte einer Theorie (Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1981), pp. 297-303; Cor Hermans, De
dwaaltocht van het sociaal-darwinisme. Vroege sociale interpretaties van Charles Darwins theorie van
natuurlijke selectie (1859-1918) (Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds, 2003); Janet Brown, Charles Darwin. The
Power of Place. The Origin and After - the Years of Fame (New York: Alfred Knops, 2002)
123
Vgl. P. Leroy, uitg., “Pierre Teilhard de Chardin: Belief and Doubt at the Last Frontiers of Science,” in: L.
Zonneveld, R. Muller, The Desire to be Human (Wassenaar: Mirananda, 1983), pp. 242-251
124
Gec. in Young, The Discovery of Evolution, p. 157
125
Vgl. Young, The Discovery of Evolution, p. 158v.
126
Young, The Discovery of Evolution, p. 221
127
Vgl. R.W. Clark, The Survival of Charles Darwin. A Biography of a Man and an Idea (New York: Avon,
1984), p. 311
17
1914) het “chromatin” als de erfelijkheidsdragende substantie, en stelde dat ei en sperma beide
de helft van het aantal chromosomen bijdraagt aan het nieuwe organisme (The Germ Plasm,
1892). Hij concludeerde uit experimenten (door onder ander de staarten van veel generaties
muizen af te snijden), dat verkregen eigenschappen in somatische cellen de nakomelingen die
via de kiemcellen ontstaan niet (The Evolution Theory, 1904).128
Een Nederlandse Botanist, H. de Vries (1848-1935) ontdekte in 1899 de wetten van de
overdracht van de erfelijke eigenschappen,. Uit literatuuronderzoek bleek hem dat deze
ontdekking reeds in 1866 gedaan was door een Oostenrijkse monnik, Gregor Mendel (1822-84).
In het licht van de ontdekkingen van Mendel en Weismann konden de Vries en Bateson
concluderen dat zich in het kiemplasma erfelijke eenheden bevonden. Ze verwierpen Darwins,
Wallace’s en Weismanns theorie van geleidelijke adaptatie en creatieve natuurlijke selectie.
Inplaats hiervan stelde de Vries in zijn The mutation theory (1901-3) zijn theorie van plotselinge
grote sprongen als gevolg van mutatie.
Maar de visies van Darwin, Mendel en de Vries konden worden verzoend tot een
synthese door verschil te maken tussen “genotype” (het totaal aantal genen) en “fenotype” (de
lichamelijke eigenschappen van een organisme), door a. zich te realiseren dat mutaties ook van
een enkel gen afkomstig kunnen zijn; b. de mogelijkheid open te laten dat er in de komende
decennia meerdere tussenfossielen gevonden zouden kunnen worden; c. experimenten met de
fruitvlieg Drosophila; d. wiskundig werk over populatie en isolatie en tenslotte door e. het werk
van de Russische school van genetici, dat culmineerde in het werk van Dobzhansky: Genetics
and the Origin of Species in 1937.129 Ernst Mayr accepteerde deze synthese in 1942 met zijn
Systematics and the Origin of Species.130
De kracht van selectie is overduidelijk gebleken: John Endler, in zijn in 1986 verschenen
boek Natural Selection in the Wild, kon meer dan honderd soorten opnoemen waarin natuurlijke
selectie in veldstudies was aangetoond. Zoals we zullen zien, zijn deze resultaten echter niet
wereldschokkend: slechts veranderingen in subspecies zijn waargenomen.131
De ontdekking van de dubbele helix-structuur van het DNA. door Watson en Crick in
1953132 leidde tot een onovertroffen stuk gereedschap voor onderzoek naar genetische
stambomen. Omdat het vanaf toen mogelijk was om de precieze onderlinge afhankelijkheid van
populaties te achterhalen, kon men zo exact de loop van de evolutionaire ontwikkeling
determineren, en paleontologische gegevens corrigeren en aanvullen.
De ontwikkeling van de organische chemie133 en moleculaire biologie134 vergrootte het
inzicht in de toenemende complexiteit van levensprocessen,135 maar tot nu toe is er nog geen
128
Vgl. Young, The Discovery of Evolution, pp. 162-168
Vgl. Young, The Discovery of Evolution, pp. 176-204
130
Vgl. ook het overzicht van de synthese in: E. Mayr, W. Provine, The Evolutionary Synthesis. Perspectives on
Unification of Biology (Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 1980/1998 4)
131
Vgl. Brian Hills, Origins: Cosmology, Evolution & Creation (Cambridge: Cambridge International Science
Pubishing, 2003), pp. 241vv.
132
Gepubl. in: Nature april 25th (Vol. 171, No. 5356,1953), 737-738, herdrukt in D. Freifelder, The DNA
Molecule. Structure and Properties. Original Papers, Analysis, and Problems (Sn Francisco: W.H. Freeman,
1978), p.30; Voor een, ook voor niet-specialisten leesbare introductie, zie b.v. J. Watson, e.a., Rekombinierte
DNA (Heidelberg: Spektrum, 1993)
133
Vgl. Michael Page, Andrew Williams, Organic & Bio-organic Mechanisms (Essex: Longman, 1997)
134
Vgl. voor de huidige kennis op dit terrein b.v. H. Lodisch, e.a., Molecular Cell Biology (New York: Freeman
& Company, 1995)
135
Vgl. S. Mason, Chemical Evolution. Origins of Elements, Molecules, and Living Systems (Oxford:
Clarendon, 1992); J. Smith, Eörs Szathmáry, The Major Transitions in Evolution (Oxford:Freeman, 1995); Chr.
de Duve, Vital Dust. Life as a Cosmic Imperative (New York: Basic Books, 1995); A. Delsemme, Our Cosmic
Origins. From the Big Bang to the Emergence of Life and Intelligence (Cambridge: Cambridge University Press,
129
18
echte verklaring voor de oorsprong van het leven gegeven. Algemeen worden echter contingente
factoren en omstandigheden geaccepteerd als het enige stuurmechanisme van de evolutie. Een
modern tekstboek over evolutie stelt dit als volgt:
“We kunnen concluderen dat het beeld van een contingente evolutie, van
opportunistische vooruitgang door de tijd, is bevestigd door de resultaten van de wetenschap
sinds Darwin. Dit contingente aspect van de evolutie is niet een of ander arbitrair concept, dat
ons is ondergeschoven door een speculatieve theorie, maar wordt ons opgedrongen door de
naakte feiten van de natuurlijke historie. Dit soort model heeft zin, als natuurlijke selectie
belangrijk is in evolutie. Want dan is de richting van de evolutie afhankelijk van de beschikbare
variatie op een gegeven plaats en tijd. Hieruit volgt, dat de evolutie een uniek historisch proces
lijkt te zijn. Voor zover wij het kunnen overzien, zou ze een andere route hebben kunnen nemen
dan degene die ze nu genomen heeft.”136
Ofschoon de evolutietheorie dus steeds genuanceerder wordt, o.a. door de ontdekking van de
mogelijkheden van het samensmelten van twee soorten,137 blijft het het hoofdparadigma van de
biologie.138
Ook binnen allerlei andere disciplines dan de biologie, zoals de epistemologie,139
psychologie,140 ethiek,141 sociologie142 en zelfs religie143 en theologie144 heeft het biologischevolutionaire denken een vaste voet aan de grond gekregen.145
d. De huidige staat van paleologisch en archeologisch onderzoek
1998)
136
Young, The Discovery of Evolution, p. 233; Dit accidentele, en niet doelgerichte karakter van de evolutie is
precies wat S. Gould verdedigt in zijn boek De gok van de evolutie. Misvattingen over evolutie, vooruitgang en
honkbal (Amsterdam: Contact, 1996). Zie ook recentelijk F. Wuketits, Naturkatastrophe Mensch. Evolution
ohne Fortschritt (Düsseldorf: Patmos, 1998).
137..
Vgl. J. Sapp, Evolution by Association. A History of Symbiosis (Oxford: Oxford University Press, 1994)
138
Vgl. M. Grene, “Current Issues in the Philosophy of Biology,” in: Perspectives on Science 5(1997)2, pp.
255-281; Een greep uit recente overzichten: J.M. Smith, E. Szathmáry, The Major Transitions in Evolution
(Oxford: Freeman, 1995); D.C. Dennett, Darwin´s Dangerous Idea. Evolution and the Meanings of Life,
(London: Allen Lane-Penguin Press, 1995); D. Depew, B. Weber, Darwinism Evolving (Cambridge, Mass.: MIT
press, 1995)
139
Vgl. B. Irrgang, Lehrbuch der Evolutionären Erkenntinistheorie (München: Reinhardt, 1993); T. Derksen,
red., The Promise of Evolutionary Epistemology (Tilburg: Tilburg University Press, 1998)
140
Vgl. H. Rose, S. Rose, eds., Alas, Poor Darwin. Arguments against evolutionary psychology (London:
Jonathan Cape, 2000)
141
Vgl. P. Farber, The Temptations of Evolutionary Ethics (Berkeley: University of California Press, 1994)
142
Voor een historisch overzicht, zie: Cor Hermans, De dwaaltocht van het sociaal-darwinisme (Amsterdam:
Uitgeverij Nieuwezijds, 2003). De ‘bijbel’ van de sociobiologen is E. Wilson’s, Sociobiology. The New Synthesis
(Boston: Harvard University Press, 1975). Voor kritiek hierop, zie W. Callebout, e.a., red., Sociobiologie. Een
discussiebundel (Brussel: VUB press, 1988); P. van Parijs, Evolutionary Explanation in the Social Sciences: An
Emerging Paradigm (Totowa, NJ: Rowman and Littlefield, 1982); R. Alexander, “Biological Considerations in
the Analysis of Morality”, in: Nitecki en Nitecki, red., Evolutionary EthicsAlbany (University of New York
Press, 1993), pp. 163-196
143
D. S. Wilson, Darwin’s Cathedral. Evolution, Religion, and the Nature of Society (Chicago: The University
of Chicago Press, 2002)
144
Vgl. A. N. Whitehead, Process and Reality (New York: Free Press, 1978); Idem, De dynamiek van de religie
(Kampen: Kok Agora, 1988); J. van der Veken, Een Kosmos om in te leven (Kampen: Kok Agora, 1990); M.
Wildiers, Kosmologie in de Westerse Cultuur (Kampen: Kok Agora, 1988); Idem, Theologie op nieuwe wegen
(Antwerpen: De Nederlandse Boekhandel, 1985); E. Wilson, “The Relation of Science to Theology,” in: Zygon
15(1980), pp. 425-434
145
Vgl. M. Ridley, red., Evolution. A Reader (Oxford: Oxford University Press, 1997), pp. 367-407
19
met betrekking tot de evolutie van de mens146
Een van de grote problemen bij de evolutionaire achtergrond van de mens, is de definitie
zelf van de mens. De klassieke definitie is animal rationale, zo zagen we in hoofdstuk 2, maar
wanneer ben je redelijk?147
Tegenwoordig bestaat er op basis van paleontologisch en archeologisch onderzoek een
zekere consensus148 onder wetenschappers over de volgende feiten. Er is een superfamilie van
hominoïden, beginnend zo’n 22 miljoen jaar geleden, met als eerst bekende soort de Proconsul
africanus, waarvan alle primaten, d.w.z. apen en mensen afstammen. Helaas zijn er geen
fossielen van tussensoorten van 5 tot 14 miljoen jaar geleden.149 Op basis van moleculaire
evidenties meent men echter dat de gorilla’s zich zo’n 9.5 miljoen jaar geleden afsplitsten van
een gemeenschappelijke tak van primaten. Chimpansees en hominiden scheidden zich zo’n 7.5
miljoen jaar geleden van elkaar. Dit betekent dat de chimpansees meer verwant zijn aan de mens
dan gorilla’s, ofschoon deze twee apenvormen beide “nuckle walkers” zijn.150 7.5 Miljoen jaar
geleden begon een bepaalde apensoort aan haar speciale aanpassingen, wat zou uitmonden in de
Ardipithecus Ramidus van 4,4 de Australopithecus anamensis van zo’n 4,1151 en de
146
Vgl. http://www.talkorigins.org/faqs/homs/links.html; Robert Boyd, Joan Silk, How Humans Evolved (Los
Angeles: University of California, 2006); Douglas Palmer, Zeven miljoen jaar. Het verhaal van de evolutie van
de mens (Tielt: Lannoo, 2006) en Glenn Conroy, Reconstructing Human Origins (New York: Norton, 2005)
voor recente overzichten.
147
T. Matsuzawa, M. Tomonaga, M. Tanaka, red., Cognitive Development in Chimpanzees (New York:
Springern, 2006); Shirley Strum, Almost Human. A Journey into the World of Baboons (Chicago: Chicago
University Press, 2001). Vgl. Clive Wynne, Denken dieren na? (Amsterdam: Pearson Education Benelux 2006);
J. Taylor, M. McKinney, Origins of Intelligence. The Evolution of Cognitive Development in Monkeys, Apes,
and Humans (Baltimore, John Hopkins University Press, 1999); D. DeGrazia, Taking Animals Seriously. Mental
Life and Moral Status (Cambridge: Cambridge University press, 1996); Richard Byrne, The Thinking Ape.
Evolutionary Origins of Intelligence (Oxford: Oxford University Press, 1995)
Voor de rol van de taal met betrekking tot het moment van “menswording,” zie A. Walker, P. Shipman,
The Wisdom of Bones. In Search of Human Origins, (London: Phoenix, 1997), die b.v. stellen dat de homo
erectus ook nog geen echte taal had. Vgl. ook: D. Bickerton, Language and Species (Chicago: University of
Chicago Press, 1990).
Anderen menen echter dat de taal die apen kunnen bereiken niet wezenlijk van die van mensen
onderscheiden is: Donald Griffin, Animal Minds. Beyond Cognition to Consciousness (Chicago: University of
Chicago Press, 2001); A. Scheibel, J.W. Schopf, The Origin and Evolution of Intelligence (Sudbury, Mass.:
Jones & Bartlett, 1997); S. Savage-Rumbaugh, S. Shanker, T. Taylor, Apes, Language, and the Human Mind
(New York/Oxford: Oxford University Press, 1998)
Daartegen schrijven: Ian Tattersall, Becoming Human: Evolution and Human Uniqueness (New York:
harcourt Brace & Company, 1998); J. Trefil, Are We Unique? A Scientist Explores the Unparalleled Intelligence
of the Human Mind (New York: John Wiley, 1997); Ph. Lieberman, Uniquely Human. The Evolution of Speech,
Thought, and Selfless Behaviour (Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 1991)
148
Er zijn echter ook alternatieve theorieën over de oorsprong van de moderne mens. Niet alleen komen de
menigen over de samenhang van de verschillende soorten wat in beweging (vgl. I. Tattersall, “Once we were
not alone”, in: Scientific American jan. 2000, pp. 38-44), maar ook heeft met name Elain Morgan de aandacht
gevestigd op het feit dat mensen veel eigenschappen hebben die op een waterachtige oorsprong lijken te wijzen.
Vgl. haar The Scars of Evolution (London: Souvenir Press, 1990; Ned. vertaling.: Sporen van de evolutie,
Baarn: Ambo, 1996). Voor een kritische blik op deze theorie, vgl. M. Roede, e.a., uitgs., The Aquatic Ape:
Fact or Fiction (London: Souvenir Press, 1991)
149
Vgl. R. Carroll, Vertebrate Paleontology and Evolution (New York: Freeman and Comp.), 1988, pp. 272274; J. Cracraft, M. Donoghue, Assembling the Tree of Life (Oxford: Oxford University Press, 2004)
150
Vgl. R. Leakey, R. Lewin, Origins Reconsidered. In Search of what makes us Human (London: Little,
Brown, and Company, 1992), p. 94
151
Vgl. M. Leakey, “De verste horizon”, in: National Geographic special edition: de Oorsprong van de mens
(2003)1, pp. 2-15
20
Australopithecus Afarensis van zo’n 4 tot 3 miljoen jaar geleden. Fameuze mensachtigen van
deze laatste soort zijn “Lucy”152 en haar “baby”,153 van resp. 3,2 en 3,3 miljoen jaar oud. Deze
hominiden waren zo’n 1,5 (mannen) tot 1 meter (vrouwen) lang, en liepen reeds volledig op
twee voeten. Er zijn voetsporen gevonden van deze soort, die 3,6-7 miljoen jaar geleden in
vulkanische as zijn achtergelaten. Hun gewicht was 25-50 kilogram, waarbij de mannen twee
keer zo zwaar waren als de vrouwen. Hun herseninhoud was echter nog slechts ongeveer 400550 cc., 20% -30% groter dan de toenmalige en huidig bekende chimpansees, en slechts 1/3 van
de huidige menselijke herseninhoud.154 Hun kaken waren kleiner dan die van chimpansees,
waarschijnlijk omdat ze zich niet meer met de tanden hoefden te verdedigen.155
Tussen rond twee en drie miljoen jaar geleden bestonden er tenminste drie afzonderlijk
aparte takken hominiden: de Australopithecus Bosei (2,5-1,4), de Australopithecus Africanus
(3,2-2,5), en de Australopithecus Robustus (2,0-1,4). 2,0-1,75 Miljoen jaar geleden vinden we de
eerste mens: Homo habilis (de handige mens).156 De hersens van deze homo habilis hadden een
inhoud van zo ongeveer 700 cc., het gezicht was kort, en de tanden gereduceerd in grootte.157
Homo ergaster en homo erectus,158 stamden beide zo’n 2 miljoen jaar geleden van de
Homo Habilis af.159 De eerste soort verspreidde zich ongeveer een miljoen jaar geleden vanuit
Afrika naar Europa en evolueerde rond 500.000 in de Homo Heidelbergensis en Homo
Neanderthalensis.160 Tegen die tijd verdubbelde de inhoud van de schedel zich tot ongeveer 800
cc.161 en er ontwikkelde zich een modern uitziend skelet.162 De Homo erectus ging al snel na
zijn ontstaan ook naar Zuid-Oost Azië. Volgens sommigen evolueerde rond 800.000 jaar
geleden een stam van Homo ergaster in de Homo sapiens. Volgens anderen daarentegen kwam
de Homo sapiens voort uit de Homo erectus en wel zo’n 4- 500.000 jaar geleden.163 In de
volgende 100.000-200.000 jaar ontwikkelde deze een een herseninhoud tot ongeveer 1400 cc.,
de huidige grootte. 164 Rond 375.000 jaar geleden komen dan al de eerste culturele
verschijnselen naar voren: symbolisch denken, planmatig handelen en taal.165
Zeer interessant is het feit dat er drie aanwijzingen166 zijn voor een gemeenschappelijke
152
Vgl. D. Johanson, M. Edey, Lucy. The Beginnings of Humankind (London: Penguin, 1990); vgl. ook
http://www.bbc.co.uk/science/cavemen/chronology/
153
Vgl. Kate Wong, “Lucy’s Baby”, in: Scientific American dec. 2006, pp. 56-63
154
Vgl. A. Walker, P. Shipman, The Wisdom of the Bones (London: Phoenix, 1997), p. 95; R. Holloway,
“Evolution of the Human Brain,” in: Handbook of Human Symbolic Evolution, A. Lock, Ch. Peters, uitgs.
(Oxford: Clarendon Press, 1996)
155
Vgl. R. Carroll, Paleontology, p. 474
156
Vgl. http://www.humboldt.edu/~mrc1/ ; http://www.mnh.si.edu/anthro/humanorigins/ha/a_tree.html
157
Vgl. Leakey, Origins, p. 120 voor een kort overzicht, en p. 131 voor vijf mogelijke connecties tussen de
verschillende typen hominiden. Voor een iets andere indeling, zie ook de mooie overzichtssite van het
Smitsonian Institute: http://www.mnh.si.edu/anthro/humanorigins/ha/a_tree.html
158
Vgl. Roger Lewin and Robert Foley, Principles of Human Evolution (Malden, Ma: Blackwell, 2004), pp.
331vv.
159
Vgl. voor de verdere ontwikkeling van deze soorten, ook http://anthro.palomar.edu/homo/homo_2%20.htm
160
vgl. Matthias Schulz, „Die Spur des Jägers“, in: Der Spiegel (2004)6, pp. 140-153; Marylène Patou-Mathis,
Neanderthal. Une autre humanité (Paris: Perrin, 2006); Luc Allemand, e.a., Neanderthal (Paris: La Recherche,
2006)
161
Vgl. M. Lahr, The Evolution of Human Diversity. A Study of Cranial Variation (Cambridge: Cambridge
University Press, 1996)
162
Vgl. I. Tattersall, “Out of Africa Again... and Again?” in: Scientific American April 1997, p. 47
163
Vgl. http://www.geocities.com/palaeoanthropology/Hergaster.html
164
Vgl. http://www.anoca.org/homo/sapiens/human_evolution.html
165
Vgl. Dietrich Mania, “De ondergewaardeerde mens van Thuringen”, in Scientific American en Eos Magazine,
Ned. en Belg. editie, dec. 2004/jan. 2005, nr. 4, pp. 58-64
166
Vgl. echter ook de kritische vragen bij bv. Glenn Conroy, Reconstructing human origins (London: Norton,
2005), pp. 465-493
21
voorouder. Een van de aanwijzingen komt van vergelijkend onderzoek167 van de menselijke
genen. Zo leert een vergelijking van het mitochondrisch D.N.A.168 van mensen van zeer
verschillende volkeren van alle nu levende mensen dat een Afrikaans vrouw - de “Black Eve” die tussen 120.000 en 200.000 jaar geleden in Afrika leefde ons aller moeder is. Bij vergelijking
van het y chromosoom van het mannelijk D.N.A. komt men overigens bij een “Adam”, tussen
35.000 en 90.000 jaar geleden.169
Een tweede aanwijzing komt van het paleontologische onderzoek170 en een derde is
afkomstig van taalanalyse van de talen-stamboom.171
Volgens de aanhangers van deze theorie zijn alle andere hominiden sinds de opkomst
van deze homo sapiens uitgeroeid. Sommige wetenschappers kunnen niet geloven dat homo
sapiens alle andere lijnen op zo’n globale schaal heeft uitgeroeid.172 Toch schijnt er een
verzoening tussen de twee opinies mogelijk te zijn, in die zin dat er vanuit Afrika meerdere
golven mensen zijn gekomen, waarvan de laatste onze eigen soort is geweest.173
Vanaf ongeveer 500.000 vinden we de Pre-Neanderthalers, en van 150.000-30.000 jaar
geleden de Neanderthalers, die leefden in Azië en Europa.174 Genetisch gezien zijn deze niet
van dezelfde oorsprong als de moderne mens en er zijn ook geen aanwijzigingen van onderling
167
In the 1970s, Haigh and Maynard Smith investigated the variation in human haemoglobin and concluded that
the human species must have gone through a population bottleneck in the recent past, if most of the variants are
due to neutral mutations (that is, mutations not subject to selection) [Haigh, J. and Maynard Smith, J., 1972.
Population size and protein variation in man. Genetical Research 19:73–89] Researchers at the University of
Oregon Medical School pointed out that Noah’s flood would have provided such a bottleneck. [Harkins, R.N.,
Stenzel, P. and Black, J.A. Noah’s haemoglobin. Nature 241:226] Vgl. A.C. Wilson, R.L. Cann, “The Recent
African Genesis of Humans,” in: Scientific American april 1992, pp. 22-27 (Geupdate versie in Scientific
American aug. 2003, speciale uitgave: “New Look at Human Evolution”, pp. 54-61); L.L. Cavalli Sforza, F.
Cavalli-Sforza, The Great Human Diasporas (Reading, Mass: Addison-Wesley, 1995), pp. 66-73; P. Waddell,
D. Penny, “Evolutionary trees of Apes and Humans from DNA Sequences,” in: A. Lock, Ch. Peters, red.,
Handbook of Human Symbolic Evolution (Oxford: Clarendon Press, 1996); John Relethford, Genetics and the
Search for Modern Human Origins (New York: John Wiley, 2001); Roger Lewin , Robert Foley, Principles of
Human Evolution (Malden, MA: Blackwell, 2004), pp. 400-421; M. Jobling M. Hurles en C. Tyler-Smith,
Human Evolutionary Genetics (New York: Garland, 2004); S. Carrol, “Genetics and the making of homo
sapiens”, in: Nature 422(2003), pp. 849-857
168
Het erfelijk materiaal in de mitochondrieën (d.w.z. de “energie-fabriekjes” van ATP systese in cellen) dat
alleen via de moeder wordt overgeërfd, omdat de zaadcel geen mitochondrieën heeft, tenzij in het flagellum. Vgl.
http://www.mywiseowl.com/articles/Mitochondrial_DNA
169
Vg. http://john.hynes.net/y.html ; https://www3.nationalgeographic.com/genographic/
170
Vgl. Éric Crubézy, José Braga, “Homo sapiens prend de l’age”, in: La recherche 368 okt. 2003, pp. 30-35, p.
33 ; Robert Boyd, Joan Silk, How Humans Evolved (Los Angeles: University of California, 2006)
171
Vgl. L.L. Cavalli-Sforza, “Genes, Peoples and Languages,” in: Scientific American November 1991, pp. 7278; Idem, P. Menozzi, A. Piazza, “Demic expansions and human evolution,” in: Science 259(1993),639-646; J.
Atchison, De sprekende aap. Over oorsprong en evolutie van de menselijke taal (Utrecht: Het Spectrum, 1997),
pp. 192-201
172
Vgl. A. Thorne and M.H. Wolpoff, “The Multiregional Evolution of Humans,” in: Scientific American april
1992, pp. 28-33. O. Bar-Yosef, B. Vandermeersch, “Modern Humans in the Levant,” in: Scientific American,
april 1993, pp. 64-70; M. Wolpoff and R. Caspari, Race and Human Evolution. A Fatal Attraction, New York:
Simon and Schuster, 1997, p. 34
173
Vgl. I. Tattersall, “Out of Africa Again... and Again?” in: Scientific American April 1997, pp. 46-53;
Stephen Oppenheimer, Out of Eden. The Peopling of the World (London: Constable, 2003); Steve Olson,
Mapping Human History. Unravelling the Mystery of Adam and Eve (London: Bloomsbury, 2003)
174
R. Gore, “Neanderthalers”, in: National Geographic (2003)1: Speciale editie: De Oorsprong van de mens,
pp. 16-49; Luc Allemand, e.a., Neandertal (Paris: Tallander, 2006); Marylène Patou-Mathis, Neanderthal. Une
autre humanité (Paris: Perrin, 2006)
22
verkeer.175 Ongeveer 30.000 jaar geleden verscheen de zgn. Cro-Magnon mens ten tonele. Tot
recentelijk heeft men gedacht dat deze soorten zijn uitgestorven door invasies van de homo
sapiens, maar deze theorie is omvergeworpen door recente archeologische ontdekkingen in
bepaalde gebieden, zoals Israël, waar homo sapiens leefde vóór de Neanderthalers. 176
Andere aanwijzingen voor menselijk gedrag vinden we reeds 2,6 miljoen jaar geleden,
met gereedschappen.177 500.000 Jaar geleden gebruikte men al vuur. 165.000 jaar geleden is er
sprake van pijlpunten,178 terwijl reeds 45.000 jaar geleden mensen kunstuitingen kenden
(Chauvet!179), en elkaar begroeven met rituelen,180 en er reeds rond die tijd duidelijk
jachtwapens werden gebruikt.181 10.000 Jaar geleden worden de eerste tekenen van landbouw
aangetroffen,
Een wat alternatieve, maar wel interessante theorie is die, volgens welke de mens door
het stadium van zeewezen is heengegaan. Argumenten daarvoor zijn b.v. de quasi
“haarloosheid,” de richting van de lichaamsbeharing, het onderhuidse vet en de hoeveelheid zout
in de tranen en zweet.182
2. Problemen met de evolutietheorie
Hoewel we in het algemeen kunnen stellen dat de soorten zich ontwikkelen en wellicht
zelfs uit elkaar voortkomen, blijven er vele problemen met betrekking tot de mechanismen die
de oorzaak zijn van deze veranderingen.
a. De geleidelijkheid van de evolutie
Darwin verdedigde de geleidelijke evolutie van soorten - hij zegt zelf dat zijn theory
daarmee staat of valt - 183, maar (ontbrekende) fossielen lijken deze visie vaak helemaal niet te
kunnen staven.184 Darwin zelf besteedde 28 pagina’s van zijn Origin of Species aan dit
probleem, en hoopte dat er in de toekomst meer vondsten gedaan zouden worden die zijn theorie
175
Vgl. Roger Lewin, Robert Foley, Principles of Human Evolution (Malden, Mass.: Blackwell, 2004), pp.
417vv.
176
Vgl. O. Bar-Yosef, B. Vandermeersch, “Modern Humans in the Levant,” in: Scientific American, april 1993,
pp. 64-70
177
Vgl. Lewin en Foley, Principles..., pp. 311vv. ; Robert Boyd, Joan Silk, How Humans Evolved (Los Angeles:
University of California, 2006), pp. 304vv.
178
Vgl. Nature 18 okt. 2007
179
Vgl. http://www.culture.gouv.fr/culture/arcnat/chauvet/en/index.html ;
http://www.metmuseum.org/toah/hd/chav/hd_chav.htm ; http://vm.kemsu.ru/en/palaeolith/shove.html
180
Vgl. Carroll, Vertebrate Paleontology, p. 476
181
Vgl. H. Knecht, “Late Ice Age Hunting Technology,” in: Scientific American juli 1994, pp. 66-71
182
Vgl. P. Vroon, Prutswerk! Veertig klachten aan de Schepper (Amsterdam: Ambo, 1997); E. Morgan, Sporen
van evolutie (Baarn: Ambo, 1996); M. Verhaegen, In den beginne was het water (Antwerpen: Hadewijch, 1997);
M. Roede, e.a. uitg. The Aquatic Ape. Fact or Fiction (London: Souvenir Press, 1991)
183
Vgl.: If it could be demonstrated that any complex organ existed, which could not possibly have been formed
by numerous, successive, slight modifications, my theory would absolutely break down. But I can find out no
such case.” Origin of Species [1859], p. 189; geciteerd, in Freeman & Herron [2004], Evolutionary Analysis
(noot 1), p. 98
184
Vgl. N. Eldredge, The Great Evolutionary Debate (London: Orion Books, 1995)
23
zouden bevestigen.185 Maar zelfs met een honderdvoudige toename van vondsten, is de
problematiek nog even groot als in Darwins tijd.186 Wanneer geleidelijke evolutie een feit zou
zijn, dan zou er een heel scala van nauwelijks qua soort verschillende individuen moeten zijn
geweest. Dit is echter niet het geval. Integendeel. We vinden hoofdzakelijk zeer duidelijk van
elkaar onderscheiden soorten, die zeer vaak miljoenen jaren187 constant188 blijven,189 en maar
zeer weinig of geen tussenvormen. Er zijn wel veranderingen ‘gemeten’ in de afgelopen
honderdvijftig jaar, maar die zijn zo klein dat ze geen echte species overbruggen.190
Dit betekent niet dat er geen volgorde in de oorsprong van de soorten zou bestaan, maar
dat de mechanismen waardoor deze aflossingen gebeuren zeker anders zijn dat de graduele
ontwikkeling die Darwin voorstelde. Er is niet slechts een “missing link” tussen de aap en de
mens, maar ook tussen vele andere soorten!191
Een meer fundamentele vraag die aan dit probleem ten grondslag ligt, is die van het
wezen van een soort of soortelijke natuur.192 In de huidige empiristische wetenschap wordt zelfs
het zgn. “essentialisme,” het bestaan van soorten überhaupt, betwijfeld.193 Er zijn verschillende
opinies met betrekking tot dat wat een species, een soort, constitueert: 1) het klassieke concept,
185
Vgl. The Origin of Species [1859] (London: John Morrow, 1964), pp. 279-311
Vgl. R. Wesson, Beyond Natural Selection (Cambridge, Mass.: MIT press, 1991), pp. 38-53 voor veel details.
Vgl. ook N. Eldredge, Time Frames: the Rethinking of Darwinian Evolution and the Theory of the Punctuated
Equilibrium (New York: Simon and Shuster, 1985). Ernst Mayr gaat zelfs zo ver te zeggen dat er is “no clear
evidence for any change of a species into a different genus or for the gradual emergence of any evolutonary
novelty.” E. Mayr, Toward a new Philosophy of Biology (Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 1988),
pp. 529-30. Dit wordt ook gesteld door Jane West-Eberhard, Developmental Plasticity and Evolution (Oxford:
OUP, 2003), p. 481: “None of the defenses of gradualism stand up to scrutiny.” Maar ze legt haar bewijslast
toch bij degenen die het graduele ontstaan afwijzen: “’The quantal nature of development is thus somewhat
deceiving. A long process of gradual evolution may be behind the current presence of a quantally determined
developmental program’. It would be exceedingly difficult to show that this is not true” (p. 482). Vgl. ook P.
Overhage, Die Evolution des Lebendigen, dl. I, Das Phänomen (Freiburg: Herder, 1963), pp. 94-105. Wat wel
waargenomen wordt zijn veranderingen in sub-species. Recentelijk is b.v. de ontwikkeling van een subspecies
schelp naar een andere sub-species gedocumenteerd in fossielen. Vgl. Algemeen Dagblad 7-1-1997
187
We hoeven dus niet met de creationisten aan te nemen dat de aarde maar enige duizenden jaren bestaat, wat
een andere verklaring voor het ontbreken van tussenvormen zou bieden. Vgl. D. Wise, “Creationism’s Geologic
Time Scale,” in: American Scientist 86(1998)2, 160-173
188
Wel kan de uiterlijke vorm natuurlijk in de loop van de tijd veranderen, ook bij een gelijkblijvend skelet. Zie
bv. Mary Jane West-Eberhard, Developmental Plasticity and Evolution (Oxford: Oxford University Press, 2003),
pp. 617-629
189
Vgl. het probleem van de “levende fossielen” H. Kahle, Evolution. Irrweg moderner Wissenschaft?
(Bielefeld: Moderner Buch Service, 1980), pp. 142-148
190
Vgl. de voorbeelden van Freeman & Herron, Evolutionary Analysis (Upper Saddle River, NJ: Pearson, 2004),
table 15,1 p. 600
191
Vgl. Robert Wesson, Beyond Natural Selection (Cambridge, Mass.: MIT press, 19932), p. 45; B. John, G.
Miklos, The Eukariote Genome in Development and Evolution (London: Allen and Unwin, 1988), p. 307. Vgl.
H. Kahle, Evolution. Irrweg moderner Naturwissenschaft?, pp. 109-158
192
Deze vraag werd in een thomistische context reeds gesteld door Bernhard Steiner, Stilgesetzliche
Morphologie. Zur Logik der organischen Form (Innsbrück: F. Rauch, 1936); Idem, “Ueber das biogenetische
Grundgesetz, idealistische Morphogenese,” in: Acta biotheoretica, ser. A., vol. IV, pars 1, 1938; Idem, Der
Schöpfungsplan. Wesen und Bedeutung organischer Homologie (Luzern: Räber, 1938). Voor recente
overzichten, zie: E. Mayr, “What is a species, and what is not?” In: Philosophy of Science 63 (1996), pp. 262277; N. Eldredge, “What, If Anything, Is a Species?” in: W. Kimbel, L. Martin, red., Species, Species Concepts,
and Primate Evolution (New York: Plenum, 1993), pp. 3-20; R.A. Wilson, uitg., Species. New Interdisciplinary
Essays (Cambridge, Mass.: MIT press, 1999)
193
Vgl. E. Mayr, Toward a New Philosophy of Biology. Observations of an Evolutionist (Cambridge, Mass.:
Belknap Press, 1988), p. 172
186
24
vaak het essentialistische genoemd, volgens welke er een gemeenschappelijke natuur in alle
individuen van een bepaalde soort bestaat, 2) het fenetische concept,194 volgens hetwelk
bepaalde gelijkende morfologische, ecologische, etiologische, etc. karakteristieken van
individuen de soort constitueren, 3) het ecologische soortbegrip, volgens welk een bepaalde set
van organismen aangepast is aan een bijzondere, afgebakende hoeveelheid hulpbronnen, 4) de
cladistische of monofyletische species, die bestaat uit de lijn van populaties tussen twee
fylogenetische aftakpunten op een stam, of de individuen met een gemeenschappelijke
afstamming, 5) het biologische soort-begrip, waarin een species de groep van individuen is dat
samen broedt en reproduceert, 6) de herkennings-soort, waarin zekere organismen elkaar
herkennen als potentiële paringspartners, of 7) het nominalistische of empirische soortbegrip,
volgens hetwelk er alleen individuen bestaan, zonder dat ze iets gemeenschappelijk hebben, en
de werkelijke betekenis louter “praktisch” is.195 Daarnaast wordt nog wel gehouden dat een soort
zelf een individu is.196 Het meest gebruikte concept is echter het biologische, ofschoon er naar
een soort van “evolutionair,” “synthetisch,” of “kwantitatief” soortbegrip wordt gestreefd,
waarin fylogenetische, fenetische en ecologische aspecten zijn samengevat.197
Het niet-bestaan van vaste soorten lijkt een conditio sine qua non voor de
evolutietheorie. Als er geen soorten zijn, houdt niets een gradueel veranderen van de
karakteristieken tegen. Het is dus niet verwonderlijk dat Lamarck deze visie verdedigde,198 en
ook Darwin zo dacht, ofschoon de titel van zijn boek anders doet vermoeden. Darwin probeerde
het verschil tussen de soorten zoveel mogelijk te relativeren, met name in hoofdstuk 9 van de
Origin over hybridisering van soorten. Daar probeerde hij een alternatieve uitleg te vinden voor
het feit dat nakomelingen van verschillende “soorten” onvruchtbaar zijn. Maar, zoals Gilson
opmerkt:
“Hier begint men te voelen dat de wetenschapper in feite een vooropgezette zaak
verdedigt. Zijn geest onderhoudt een gunstig vooroordeel over de vruchtbaarheid van hybriden,
niettegenstaande de algemene werkelijkheid die eraan tegengesteld is. Alles wat kan bijdragen
aan het reduceren van de stabiliteit van soorten is koren op Darwins molen. Men begint zich
steeds meer af te vragen, terwijl men zijn bewijs verder volgt, waarom hij er telkens over
doorgaat.”199
Moderne biologen erkennen dat de werkelijkheid verschillende soorten bevat. E. Mayr
schrijft bijvoorbeeld.: “Degene die, zoals Darwin, ontkent dat soorten niet-willekeurig
gedefinieerde eenheden van de natuur zijn, gaat niet alleen het probleem uit de weg, maar zal
ook nooit sommige van de meest interessante problemen van de biologie vinden en oplossen.”200
Het lijkt erop dat het ‘eeuwige’ probleem van de relatie tussen individueel en algemeen
begrip opnieuw de oorzaak van ook dit probleem is. De scholastieke oplossing, dat nl. de
soorten, zoals de universalia, een abstractie zijn met een fundamentum in re, d.w.z. een indeling
van zijnden met een basis in de werkelijkheid die uit individuen bestaat, lijkt opnieuw de
194
Vgl. C. Schlichting, M. Pigliucci, Phenotypic Evolution (Sunderland, Mass.: Sinauer Associates, 1998)
Vgl. M. Ridley, Evolution (Oxford: Blackwell Scientific Publications, 1993), pp. 383-407 voor een
bespreking van deze theorieën over het soort-begrip; Vgl. ook A. Dubois, The Genus in Zoology: a Contribution
to the Theory of Evolutionary Systematics (Leiden: Brill, 1988), pp. 19-27
196
Vgl. M. Ghiselin, Metaphysics and the Origin of Species (Albany: State University of New York press, 1997)
197
Vgl. A. Dubois, The Genus, pp. 22vv.
198
Vgl. het derde hoofdstuk van het eerste deel van zijn werk Philosophie zoologique (Paris: Savy, 1873) of
Zoological Philosophy, London: McMillan, 1914: “Of Species among Living Bodies, and the Idea That We
Should Attach to That Word.” Vgl. E. Gilson, From Aristotle to Darwin and Back Again. A Journey in Final
Causality, Species and Evolution (London: University of Notre Dame Press, 1981), pp. 42vv.
199
E. Gilson, From Aristotle to Darwin and Back Again, p. 149
200
E. Mayr, Animal Species and Evolution (Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 1963), p. 29
195
25
oplossing te zijn.201 Wanneer we het probleem van een Aristotelisch-Thomistisch standpunt
bekijken, moeten we een onderscheid maken tussen accidentele en substantiële veranderingen.
Geleidelijke veranderingen van de eerste soort kunnen plaatsvinden in de categorieën kwantiteit,
kwaliteit en relatie. Het is echter zeker niet zo dat substantieel van elkaar verschillende soorten
slechts gradueel zouden kunnen verschillen.202 De opvatting dat dit laatste wel mogelijk is, leidt
onder meer tot de mening dat apen en mensen eigenlijk niet wezenlijk verschillen, zoals b.v.
Peter Singer houdt.203 Hogere soorten zijn ook niet slechts een optelsom van eigenschappen van
lagere soorten. Het geheel is meer dan de delen.204 Anderzijds moeten we het soortbegrip ook
weer niet te eng toepassen: dit kan zelfs racisme in de hand werken.205
Voorbereid door John Ray (1627-1705),206 hebben reeds aan het einde van de vorige
eeuw Francis Galton (1822-1911)207 en William Bateson (1861-1926)208 de theorie van het
saltationisme verdedigd, d.w.z. het feit dat “de discontinuïteit van soorten voortkomt uit de
discontinuïteit van de variatie”.209 Volgens hen zijn bepaalde soorten “treden,” i.e. plotselinge
belangrijke veranderingen van karakteristieken in een bepaalde soort, verantwoordelijk voor de
overgang van de ene soort in de andere. Een van hun argumenten was de ontdekking door
Galton, dat afstammelingen van ouders die van het “gemiddelde” of van de “niche”(nis) van de
soort afweken, terugkeren naar het centrum van de nis.210 Het is alsof de natuur a priori slechts
bepaalde vormen of soorten toelaat. Nieuwe soorten kunnen zich in deze visie dan ook alleen
ontwikkelen door grote sprongen.211
Onder de indruk van de fossielen, die teveel “missing links” vertoonden, hebben
Schindewolf212 en Goldschmidt213 reeds in de dertiger en veertiger jaren van deze eeuw gesteld
dat een graduele evolutie niet mogelijk is. Soorten blijven miljoenen jaren constant, verdwijnen
dan plotseling of geven aanleiding tot duidelijk gelijkende, maar in werkelijkheid specifiek
verschillende soorten. Daarbij veroorzaken kleine mutaties nog geen verschillende soorten: ze
behoren altijd tot scherp onderscheiden soorten. Alleen grote mutaties leiden tot nieuwe soorten.
Zo kon Goldschmidt de theorie van de “hoopvolle monsters” voorstellen. Hedwig ConradMartius spreekt in deze context van “aus der Art schlagen.”214
201
Vgl. H.C. Martius, Abstammungslehre (München: Kösel, 1949); Vgl. ook haar “Das Artproblem in
naturphilosophischer Beleuchtung,” in: Idem, Schriften zur Philosophie II (München: Kösel, 1964), pp. 183-195
202
Vgl. Thomas van Aquino, De Potentia, 3,9, ad 9
203
Vgl. P. Singer, “All animals are equal,” in: P. Singer, red., Applied Ethics, (Oxford: Oxford University Press,
1986), pp. 215-229. Vgl. R. Sorabji, Animal Minds and Human Morals. The Origins of the Western Debate
(London: Duckworth, 1993); M. Dol., e.a., Animal Consciousness and Animal Ethics. Perspectives from the
Netherlands (Assen: Van Gorcum, 1997); D. Jamieson, red., Singer and his Critics (London: Blackwell, 1999)
204
W.F. Gutmann, “Koherente Konstruktion und partikulare molekulare Mechanismen,” in: G. Fuchs, H.
Kessler, red, Gott, der Kosmos und die Freiheit. Biologie, Philosophie und Theologie im Gespräch (Würzburg:
Echter,1996), pp. 95-123
205
Vgl. D. Graft, “Against Strong Speciesism,” in: Journal of Applied Philosophy 14(1997), pp. 107-118
206
Vgl. R.W. Clark, The Survival of Charles Darwin. A Biography of a Man and an Idea (New
York: Avon, 1984), p. 302
207
Vgl. Fr. Galton, Natural Inheritance (London, 1889); Idem, “Discontinuity in the Origin of Species,” in: Mind
3(1894), pp. 362-372
208
Vgl. W. Bateson, Materials for the Study of Variation. With Special Regard to Discontinuity in the Origin of
Species, London 1895; Punnett, uitg., Scientific Papers of William Bateson, 2 vol. (1928)
209
Vgl. Bateson, Materials, p. 568
210
Vgl. Fr. Galton, Natural Inheritance, p. 32
211
Vgl. voor de strijd die dit heeft veroorzaakt: L. Boon, De list der Wetenschap (Baarn: Ambo, 1983), pp. 81-84
212
Schindewolf, Palaeontologie, Entwicklungslehre und Genetik, Kritik und Synthese (Berlin, 1936)
213
Goldschmidt, The Material Basis of evolution (New Haven: Yale University Press, 1940)
214
H. Conrad-Martius, Abstammungslehre, p. 299
26
Ook meerdere vooraanstaande moderne biologen, zoals Gould,215 Eldredge216 en
Stanly, die van “punctuated equilibria” spreken, kijken positief naar de theorie van
plotselinge grote veranderingen.218 Deze visie wordt versterkt door vondsten in de zgn. Burgess
scale, waar zich in een zeer korte tijd een explosie van nieuwe levensvormen heeft
voorgedaan.219 Het blijft een mysterie hoe in de betreffende korte tijd, het pre-cambrium, zo’n
700 tot 800 miljoen jaar geleden, een explosief ontstaan van ongewervelde dieren heeft kunnen
plaatsvinden. In de fossiele lagen die ouder zijn is er niets van deze vele soorten te vinden. Bijna
alle fossielen van die voorafgaande tijd zijn micro-organismen. Ofschoon er enige feiten worden
aangedragen die deze uitbarsting van leven willen verklaren, zoals de verandering van
samenstelling van de oceanen, de meer frequente diploïde and genetische recombinaties, de
veranderingen in de ecosystemen, etc., is een werkelijke oplossing nog niet gegeven.220
Een andere moeilijkheid is dat er zich in het midden van de soorten een soort attractor,
aantrekker, lijkt te bevinden, waarnaar de soort terugkeert wanneer ze wordt overgelaten aan
vrije mutatie en selectie. “Fruitvliegen muteren [door bestraling] tot monstruositeiten, maar ze
zijn nog steeds Drosophila ... Het maken van een nieuwe soort lijkt het losbreken van een
attractor nodig te hebben.”221 En zelfs met geforceerde mutaties, zoals in het geval van fokken,
verlaten we de originele soorten niet. Honden blijven honden, paarden paarden en tulpen tulpen.
Tussenvormen zijn niet vruchtbaar.
217
Nog een argument tegen een geleidelijke verandering van soorten is het feit dat deze
tussenvormen vrijwel altijd helemaal niet tot individuen leiden die beter, of zelfs maar
levensvatbaar zijn. Een oog dat al goed gevormd is, maar nog niet ziet, dient tot geen enkel doel.
Dit betekent niet dat er geen bewijzen zijn voor geleidelijke veranderingen in kwaliteiten
en kwantiteiten binnen soorten,222 b.v. in het geval van de vinken van de Galapagos eilanden223
en bij mimicry.224
Modern onderzoek heeft ontdekt dat geleidelijke veranderingen, op kritische punten,
215
S. Gould, Ontogeny and Phylogeny, Boston: Harvard, 1977
N. Eldredge, Time Frames: The Rethinking of Darwinian Evolution and the Theory of punctuated Equilibria
(London, 1986); Idem, Macroevolutionary Dynamics: Species, Niches, and Adaptative Peaks (New York:
McGraw-Hill, 1989); Idem, Reinventing Darwin. The Great Evolutionary Debate (London: Phoenix, 1996)
217
S. Gould, N. Eldredge, “Punctuated Equilibria. The Tempo and mode of Evolution, in: Paleobiology 3,
115(1977), 115-151; S. Stanley, The New evolutionary Timetable. Fossils, Genes, and the Origin of Species,
(New York: Basic Books, 1981); N. Eldredge en S. Stanley, eds., Living Fossils (Heidelberg: Springer Verlag,
1984). Zie ook de bibliografie op pp. 59vv. van R. Carroll, Vertebrate Paleontology and Evolution (New York:
Freeman and Company, 1988)
218
Vgl. ook J. Turner, “‘The Hypothesis that Explains Mimetic Resemblance Explains Evolution’: The
Gradualist-Saltationalist Schism,” in: M. Grene, red., Dimensions of Darwinism (Cambridge: Cambridge
University Press, 1986), pp. 129-169 en met name S. Stanley, Macro-evolution. Pattern and Process, (Baltimore:
John Hopkins University Press, 1998), die zijn verdedinging van de punctuated equilibria met vele voorbeelden
onderbouwt.
219
Vgl. S.J. Gould, Wonderful Life: The Burgess Shale and the Nature of History (New York: Norton, 1989)
220
Vgl. E. Mayr, Growth, p. 432
221
Wesson, Beyond Natural Selection, p. 180
222
Vgl. voor een lijst met zo’n honderd feiten uit de observatie: A. Endler, Natural Selection in the Wild,
(Princeton: Princeton University Press, 1986); Vgl. ook D. Otte, J. Endler, uitgs., Speciation and its
Consequences (Sunderland, Mass.: Sinauer Associates, 1989)
223
Vgl. P. Grant, “Natural Selection and Darwin’s Finches,” in: Scientific American okt. 1991, pp. 60-65; Idem,
Ecology and Evolution of Darwin’s Finches (Princeton: Princeton University Press, 1986)
224
Vgl. Young, The Discovery of Evolution, pp. 151v.; J. Turner, “’The hypothesis that explains mimetic
resemblance explains evolution’: the gradualist-slatationist schism,” in: M. Grene, Dimensions of Darwinism, pp.
129-169
216
27
plotseling tot discontinue veranderingen in systeemgedrag kunnen leiden.225 De ontdekking van
de “homeobox genen”, die belangrijke mutaties tot andere soorten veroorzaken, gaat ook in deze
richting.226 Zo kan geleidelijke ontwikkeling niet totaal uitgesloten worden als een mogelijke
oorzaak van de oorsprong van de soorten.227 Maar tenminste de theorie van natuurlijke selectie
door de mechanismen van graduele mutatie en het overleven van de meest geschikte is wel
degelijk onder vuur komen te liggen als het belangrijkste verklaringsparadigma van de
oorsprong van de soorten. Vgl. een laatste voorbeeld, met een interessante conclusie:
Walvissen zijn meer dan andere zoogdieren afgeweken van het basispatroon van de
zoogdierklasse. Hoe lang zij (of ook zeehonden, dugongs, ichthyosaurussen, vogels en
vleermuizen) nodig hadden om zich te ontwikkelen vanuit viervoetige voorouders is niet
bekend, maar hun buitengewone specialisatie (zoals die van vleermuizen) moet in zo’n
tien miljoen jaar compleet zijn geweest. Het zou minder hebben kunnen zijn, omdat
walvissen er al langer zouden kunnen zijn dan hun vroegst bekende botten lijken aan te
tonen ... Tijdens deze periode hebben walvissen, behalve het converteren van hun
voorpoten tot zwemvliezen en het aangroeien van een lange en krachtige staart, hun neus
naar de bovenkant van het hoofd moeten verplaatsen, het ademhalingssysteem moeten
modificeren, en aanpassingen moeten maken voor het voeden in de diepte ... Ze hebben
op een opmerkelijke wijze nieuwe organen ontwikkeld, zijvinnen en walvisstaart, van
huid en bindweefsel ... Daarenboven, voordat ze de achterpoten konden verliezen
waarmee ze op het strand kropen, moesten ze in staat zijn om in het water te baren, een
proces dat zowel voor moeder als kalf nieuwe instincten veronderstelt, zoals het pompen
van melk in de bek van het kalf, waarbij de tepel met een kapje beveiligd moet zijn tegen
het zoute zeewater. Het is moeilijk in te zien, hoe dit alles tot stand heeft kunnen komen,
tenzij door een opmerkelijke serie van hooglijk gecoördineerde veranderingen.228
Maar ook op microniveau is het niet in te zien hoe e.e.a. een graduele ontwikkeling zou kunnen
hebben doorgemaakt. Neem nu het vouwmechanisme van het D.N.A.,229 of de werking van de
ribosomen.230 Slechts uiterst zelden wordt een poging gedaan concrete moleculaire en
celbiologische mechanismen evolutionair te verklaren. Het lijkt dat bij het ontstaan van nieuwe
225
Vgl. J.M. Smith, “Evolutionary Biology: Current Controversies,” in: Dimensions of Darwinism, pp. 273-287,
p. 277
226
Vgl. J. Schwartz, Sudden Origins. Fossils, Genes, and the Emergence of Species (New York: Wiley, 1999)
227
Vgl. D. Young, The Discovery of Evolution (Cambridge: Cambridge University Press), 1992, p. 229. We
moeten ons echter realiseren wat H. Conrad-Martius al zei: “Diesen Hinweis auf mögliche
“Gleichgewichtsstörungen” die an einem kritischen Punkt gewissermaßen “umkippen,” trifft man in der
biologischen Literatur öfters an. Es ist jedoch immer äußerst gefährlich, eine Analogie mit physikalischen oder
auch chemischen Verhältnissen, wie es hier gemeint ist, biologisch ernst zu nehmen. Denn mit der Biologie
betreten wir ein typisch anderes Feld des natürlichen Seins.” Abstammungslehre (1949), p. 341
228
Wesson, Beyond Natural Selection, p. 52. Vgl. dezelfde conclusie van H. Osborn, Nature Sept. 28, 1931,
waarnaar verwezen wordt door A. Field, The Evolution Hoax Exposed [1941](Rockford, Ill.: Tan, 1984), p. 15.
Alain Hayward, Creation and Evolution (London: Triangle Press, 1985) noemt ook nog het oog dat geschikt is
om scherp te zien onder water en het echo-systeem. Daarentegen stelt David Cammen in zijn “Had Darwin
gelijk?”, in: National Geographic (Ned./Bel. editie) nov. (2004), pp. 2-35, pp. 24-25,30-31 dat met D.N.A.
onderzoek en fossielen duidelijk is aangetoond dat ze afstammen van artiodactylen (evenvoetige herbivoren,
zoals antilopen en nijlpaarden). Vgl. ook
http://news.nationalgeographic.com/news/2001/09/0919_walkingwhale.html en http://wwwpersonal.umich.edu/~gingeric/PDGwhales/Whales.htm
229
Vgl. Brian Hills, Origins: Cosmology, Evolution & Creation (Cambridge: Cambridge International Science
Publishing, 2003), pp. 198-207 voor dit en andere voorbeelden.
230
Deze vertalen het DNA (mRNA) met haar miljard ‘codons’ van drie baseparen tot lange series van 20 soorten
aminozuren die zich complex vouwen tot proteïnen. Vgl. J. Frank, “How the Ribosome Works,” in: American
Scientist 86(1998)5, pp. 428-439
28
levensvormen de tussenkomst van een actief aansturings-mechanisme onontbeerlijk is.
b. De ‘verklaring’ van adaptatie
1. Probleemstelling
Lamarck, Darwin en de moderne evolutionisten gingen en gaan er vanzelfsprekend van uit dat
organismen zich aanpassen aan hun omgeving. Organismen veranderen zelfs door het voedsel
dat ze eten.231 Met name in tijden van grote “stress” zijn organismen in staat tot een soort
sprongen in de richting van een betere aanpassing.232
Maar hoe en met name waarom doen ze dat? Wat beweegt hen tot aanpassing? Wat
beweegt hen, tegen de stroom van vernietiging en uitvlakking in, hun identiteit te handhaven
door zich aan te passen? Wat is het aanpassende principe van levende zijnden t.o.v. het louter
passieve ondergaan van veranderingen onder druk van krachten van de omgeving in de nietlevende natuur? Waar komen de uitzonderlijk creatieve wijzen van aanpassing vandaan?
“Doelgerichte” adaptatie zelf vraagt om een verklaring.233
Om het probleem moderner te verwoorden: de wet van de traagheid, die stelt dat een
voorwerp in beweging of rust in die toestand zal volharden tenzij er een kracht op wordt
uitgeoefend, lijkt door het leven zelf te worden weerlegd. Of nog anders gesteld: de tweede wet
van de thermodynamica, die stelt dat de chaos van een systeem zal toenemen,234 stelt dat de
natuur de meest evenwichtige toestand zal innemen, oftewel de polariteiten zal afvlakken en
depolariseren, uitvlakken, ja zelfs “degenereren”235. Nu, levende wezens tenderen er juist naar
om als polaire éénheid tegenover hun omgeving te blijven functioneren en zelfs deze polariteit te
laten groeien en vermenigvuldigen in nakomelingen. Hoewel de toename van de entropie
(chaos) inderdaad gewaarborgd blijft indien we ook de omgeving van het levende wezen bij de
berekening van de entropie betrekken, blijft het een raadsel waarom het levende wezen zelf zich
aan deze wet lijkt te onttrekken door zich zodanig aan te passen dat het grotere kans maakt om
als eenheid bewaard te blijven.236 Bovendien, waarom zou een gen, organisme of levend wezen
willen overleven? Dat veronderstelt doeloorzakelijkheid.
231
Vgl. M. Crawford, D. Marsh, Nutrition and Evolution (New Canaan, CT: Keats, 1989)
Vgl. M. Hulspas, “De selectie de baas,” in: Intermediair 34(1998)44, pp. 39-41
233
Vgl. R. Chauvin, Le darwinisme ou la fin d’un mythe (Éditions du Rocher, 1997), pp. 75-97
234
Over dit principe en haar implicaties, zie H. Leff, A. Rex, uitgs., Maxwell’s Demon. Entropy, Information,
Computing (Bristol: Adam Hilger, 1990). Vgl. Dorion Sagan, Jessica Whiteside, “Gradient Reduction Theory.
Thermodynamics and the Purpose of Life,” in : Stephan Schneider, Scientists Debate Gaia (Cambridge, Mass. :
MIT press, 2004), pp. 173-186
235
Dit vormt het kernargument van het boek van Peter Scheele, Degeneratie. Het einde van de evolutietheorie en
een wetenschappelijk alternatief (Amsterdam: Buijten & Schipperheijn, 1997). Naast het goede van dit
argument, onderschat hij echter toch wel erg sterk de mogelijkheden van de “versterking” van het genoom, door
b.v. associatie, hybridisatie en assimilatie. Vgl. R. Miller, “Bacterial Gene Swapping in Nature,” in: Scientific
American jan 1998, pp. 47-51; Peter Corning, Nature’s Magic Synergy in Evolution and the Fate of Humankind
(Cambridge: Cambridge University Press, 2003); Joel Cracraft,, Michael Donoghue, red., Assembling the Tree of
Life (Oxford: Oxford University Press, 2004)
236
Ditzelfde principe geldt voor maatschappijen, culturen en talen: het lijkt dat hoe meer een van deze haar
“leven” verliest, hoe meer ze opgaat in de omgeving, “decadent” (van “neervallen”) wordt, haar eigenheid
verliest. Het geldt zelfs voor de dualiteit man-vrouw, die lijkt af te nemen in maatschappijen waar niet meer voor
het leven gevochten hoeft te worden.
232
29
Overigens is het feit dat de entropie blijkbaar vroeger lager was, zo laag zelfs dat er op
een gegeven moment zelfs één pool was tegenover niets (nl. voor de oerknal), op zichzelf al een
onverklaarbaar feit.237 In feite is het hele heelal een ‘aflopende’ zaak, als een veer die ontspant.
2. “Toevallige” mutaties
Het enige echte “principe van aanpassing” lijkt voor veel evolutionisten te bestaan in het
zgn. “principe van plenitude,”238 volgens hetwelk de natuur door toevallige mutaties alle
mogelijke vormen van leven produceert, die dan worden “uitgeselecteerd” door de omgeving.239
Veel evolutionisten denken dat de verschillende “adaptaties” van individuen en soorten
slechts door toevallige mutaties van het genetisch materiaal ontstaan.240 Men denkt daarbij de
notie van een sturende kracht, doelgerichtheid, teleologie en zelfs vooruitgang geheel niet nodig
te hebben,241 ofschoon sommigen wellicht van teleonomie zouden willen spreken, d.w.z. het
gestuurd worden door een programma.242 Maar het standaardbegrip dat gehanteerd wordt om de
evolutie te “verklaren” is toeval.
Hierbij zijn verschillende vragen te stellen. Allereerst is het nog maar de vraag of de
genetische mutaties de oorsprong zijn van verandering van het phenotype.243 Immers, levende
237
Vgl. H. Price, Time’s Arrow and Arichimedes’ Point (Oxford; Oxford University Press, 1996), hfdst. 2
Vgl. the William James Lectures van 1933, gepubliceerd in: O. Lovejoy, The Great Chain of Being: A Study
of the History of an Idea [1936] (Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 1970); A. Llano, “Aquinas and
the Principle of Plenitude,” in: D. Callagher, red., Thomas Aquinas and His Legacy, (Washington, DC: Catholic
University of America Press, 1994), pp. 131-148. Voor de logische en metafysieke implicaties van dit principe,
zie J. Hintikka, “Gaps in the Great Chain of Being: An Exercise in the Methodology of the History of Ideas,” in:
Reforging the Great Chain of Being: Studies of the History of Modal Theories, S. Knuuttila, red. (Dordrecht:
Reidel, 1980)
239
Vgl. het immuunsysteem, dat een verbijsterende hoeveelheid verschillende soorten afweercellen produceert
om indringers te op te sporen en te vernietigen.
240
Vgl. een van de meest genuanceerde theorieën van M. Kimura, Population Genetics, Molecular Evolution,
and the Neutral Theory. Selected Papers [red. N. Takata] (Chicago: Chicago University Press, 1994)
241
Voorbeelden zijn E. Haeckel, in zijn Generelle Morphologie der Organismen (Berlin: Georg Reimer, 1866),
dl. 2, p. 150; G.G. Simpson, The meaning of evolution (Yale, 1949); J. Monod, Le hasard et la nécessité (Paris:
Edtions du Seuil, 1970); Dobzhansky, The Biology of the Ultimate Concern, 1968 en Chance and Creativity in
Evolution, 1974; R. Dawkins, The Blind Watchmaker (London: Penguin, 1988) en Climbing Mount Improbable
(London: Viking, 1996); St. J. Gould, De gok van de evolutie. Misvattingen over evolutie, voortuitgang en
honkbal (Amsterdam: Contact, 1996); F. Wuketits, Natur-katastrophe Mensch. Evolution ohne Fortschritt
(Düsseldorf: Patmos, 1998). Vgl. voor een vrij exhaustief overzicht: F. Soontiëns, Evolutie en Finaliteit,
Proefschrift Katholieke Universiteit (Nijmegen, 1988), pp. 254-59 en 271-289 en zijn Natuurfilosofie en milieuethiek (Amsterdam: Boom, 1993). Recentere bijdragen in het goede overzicht van C. Allen, M. Bekoff, G.
Lauder, red., Nature’s Purposes. Analysis of Function and Design in Biology (Cambridge, Mass.: MIT press,
1998) en G. Williams, De natuur als ontwerper (Amsterdam: Contact, 1997) en het themanummer “Finalité I. La
philosophie et la science.” Revue d’ethique et de théologie morale, n. 205, juni 1998, pp. 7-164
242
De eerste die dit begrip gebruikte was C. Pittendrigh, “Adaption, Natural Selection, and Behaviour,” in: A.
Roe, G. Simpson, red., Behaviour and Evolution (New Haven, 1958). Vgl. W. Bröker, “Teleologie und
Teleonomie,” in: L. Scheffczyk, Evolution. Probleme und neue Aspekte ihrer Theorie (München: Alber, 1991),
pp. 97-121 voor een overzicht. Vgl. ook E. Nagel, “Teleology Rivisited,” in Idem, Idem (New York: Columbia
University Press, 1979), pp. 275-316
243
Vgl.: “It is an error to see the prime movers of evolutionary change from the inside out. As shown (...), genes
are more accurately seen as followers, not leaders, in evolutionary change. An overly reductionistic view is not
justified in a world where hormones and nervous systems orchestrate the activiteis of cells and genes, and these
238
30
wezens met verschillende uiterlijken, kunnen het zelfde DNA bezitten.
Maar bovenal kunnen we ons de vraag stellen of het begrip toeval in deze context zelf
eenduidig is.244 Ofschoon men b.v. kan ontkennen dat er in de evolutie sprake is van een
ontwikkeling naar een volmaaktere natuur, gebruikt men toch vaak de termen “geschikter” (vgl.:
“survival of the fittest...”).245 Verder, zelfs als moderne biologen enige vooruitgang of telos
(doel) in de natuur ontkennen, gebruiken ze daarnaast zonder schroom ook nog termen als
“selectie” en “adaptatie,” maar ook “functie,” 246 “systeem,” “feedback,”247 “informatie,”
“evolutie,” etc., welke impliciet teleologische termen zijn.248 En sommige moderne biologen,
die zich tegen teleologie in de niet-menselijke natuur uitspreken, geloven nog steeds in een
bepaalde vorm van vooruitgang.249 Ook “overlevings-voorwaarden” 250 en “oplossingen”251
blijven zonder teleologie zinloos; waarom zou overleven in dat geval een grotere waarde zijn
dan niet-overleven?
Naast deze terminologische inconsequentie bestaan er ook feitelijke aanwijzigingen dat
toevallige mutaties niet het geheel van aanwezig levende wezens kan verklaren. Wanneer we het
begin van het heelal, het ontstaan van de aarde252 en met name het geheel van de levende wezens
coordinating systems are in turn influenced by processes of even higher levels.” Mary Jane West-Eberhard,
Developmental Plasticity and Evolution (Oxford: Oxford University Press, 2003), p. 615
244
Vgl. de internet-site over toeval: www.ngfg.com/texte/nv053.htm#R_130_ErstesGespräch voor een
interessant overzicht over de problematiek. Vgl. met name ook R. Sorabji, Necessity, Cause, and Blame.
Perspectives on Aristotle’s Theory (Ithaca, NY: Cornell University Press, 1980)
245
Vgl. Darwin die het woord “perfect” in de Origin 77 keer, “perfected” 19 keer, en “perfection” 27 keer
gebruikt. Vgl. E. Mayr, One Long Argument: Charles Darwin and the Genesis of Evolutionary Thought (Boston:
Harvard University Press, 1991), In Ned. vert, p. 84
246
Vgl. de keur aan artikelen over het functie-begrip in de biologie, in: C. Allen, M. Bekoff, Nature’s Purposes.
Analyses of Function and Design in Biology (Cambridge, Mass.: MIT press, 1998); A. Ariew, R. Cummins, M.
Perlman, red. Functions. New Essays in the Philosophy of Psychology and Biology (Oxford: Oxford University
Press, 2002)
247
Vgl. de voor Daniel Dennett, Darwins’s Dangerous Idea, p. 195 aannemelijke stelling van Manfred Eigen,
Steps Towards Life (Oxford: Oxford University Press, 1992), p. 123: “Selection is more like a particularly subtle
demon that has operated on the different steps of life, and operates today at the different levels of life, with a set
of highly original tricks. Above all, it is highly active, driven by an internal feedback mechanism that searches in
a very discriminating manner for the best route to optimal performance, not because it possesses an inherent drive
towards any predestined goal, but simply by virtue of its inherent non-linear mechanism, which gives the
appearance of goaldirectedness.”
248
Vgl. F. Soontiëns, Evolutie en Finaliteit Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen, 1988, pp. 299 vv.;
Natuurfilosofie en Milieu-ethiek, pp. 141vv.; vgl. ook: J. Mundale, W. Bechtel, “Integrating Neuroscience,
Psychology, and Evolutionary Biology through a Teleological Conception of Function” in: Minds and Machines
6(1996), pp. 481-505
249
Vgl. Soontiëns, Evolutie en finaliteit, pp. 282-289; E. Mayr, One Long Argument: Charles Darwin and the
Genesis of Evolutionary Thought (Boston: Harvard University Press, 1991), hfdst. 5: “Evolutionary progress
without goal-directed causes.”
250
Vgl. Wuketits, Naturkatastrophe Mensch (Düsseldorf: Patmos, 1998), p. 116: “Wenn man Fortschritt in die
evolution blo mit den Bedingungen des Überlebens in Zusammenhang bringt, dann hat man die Fortschrittsidee
entzaubert, und es bedarf keiner Teleologie.”
251
Vgl. Ibidem, p. 165: “Es kommt also in der Evolution nur darauf an, daß Organismen Lösungen für ihre
Probleme finden.”
252
Ook het begin van het universum was niet zonder oorzaak! Vgl. W. Craig, “‘What Place, then, for a
Creator?’: Hawking on God and Creation,” in: British Journal for the Philosophy of Science 41(1990), pp. 47391; Idem, “The Caused Beginning of the Universe: A Response to Quentin Smith,” in: Britisch Journal for the
Philosophy of Science 44(1993), pp. 623-639; W. Craig, en Q. Smith, Theism, Atheism, and Big Bang
Cosmology Oxford: Clarendon, 1993; W. Craig, “Theism and the Origin of the Universe,” in: Erkenntnis
48(1998), pp. 47-57
31
met hun eigenschappen zien, is het zeer moeilijk te geloven (!) dat toevallige, d.w.z. niet anders
dan stochastisch met elkaar samenhangende mutaties dit allemaal hebben veroorzaakt.253 De
reeds ongelooflijke gecompliceerdheid van één cel van ons lichaam,254 laat staan de structuur
van onze ogen en hersenen, om nog maar te zwijgen van ons bewustzijn, kan niet worden
verklaard door slechts toevallige veranderingen in een relatief korte tijdsspanne,255 zelfs wanneer
er een lange serie van toevallige kleine veranderingen in één richting plaatsvindt – hoezo
toeval?, of wanneer er nu maar één van de vele mogelijkheden zou zijn verwezenlijkt – we zien
in de werkelijkheid toch helemaal geen overdonderende hoeveelheid mutaties?256
Deze gerede twijfel aan het “principe toeval” rijst in alle stadia van het leven. Reeds op
atomair en moleculair niveau zijn de eigenschappen van de materie en de energie die ons
huidige heelal vormen ongelooflijk nauwkeurig op elkaar afgestemd. Veel constanten van de
natuur hebben een zodanig precieze waarde, dat een miniem verschil reeds het heelal ongeschikt
zou maken voor de huidige levensvormen, en waarschijnlijk voor alle vormen van leven, alleen
al omdat de temperatuur te hoog of te laag zou zijn, of de tijd zou ontbreken fatsoenlijke
levensvormen te ontwikkelen.257 Dit zgn. “Anthropic Principle”258 kan mijns inziens blijven
staan als een - wellicht louter dialectisch - argument voor het bestaan van een Ontwerper, dat is
als een “argument of design”. Vanaf de “Big Bang” moet er in dit geval nl. een sturende kracht
aanwezig zijn geweest die de vorming van de (eigenschappen van) elementaire deeltjes, van
donkere materie,259 en hun eigenschappen heeft geleid, zodat ze de basis konden vormen van het
leven zoals wij dit kennen. De asymmetrie van het beginnende heelal zou reeds een teken van dit
“ingrijpen” kunnen zijn. Zelfs de fundamentele quantum-onzekerheid leidt tot speculaties over
de bedoeling hierachter.260
Maar ook op een volgend niveau, het gebied van de simpele atomaire en moleculaire
processen in levende wezens, het gebied van de organische chemie and biochemie, is de
complexiteit van de fundamentele structuren die de basis van het leven vormen zo
overweldigend groot, dat een verwijzing naar het zogenaamde “geluk” of “lot” als enige
verklaringspoging onhoudbaar lijkt.261 De intelligent design beweging is in dit kader nieuw
253
Vgl. voor een inleiding in deze problematiek, K. Ward, God, toeval en noodzaak (Baarn: Ten Have, 1997)
Vgl. b.v H. Lodish, e.a., red., Molecular Cell Biology (New York: Freeman & Company, 1995)
255
Vgl. R. Shapiro, Origins: A Skeptic’s Guide to the Creation of Life on Earth (New York: Summit Books,
1986)
256
Vgl. R. Dawkins, The Blind Watchmaker (London: Penguin, 1988), pp. 43-74; Idem, Climbing Mount
Improbable (London: Viking, 1996)
257
Vgl. reeds L. Henderson, The Fitness of the Environment, Boston: Beacon Press, 1958 orig. 1913; E.
Needham, The Uniqueness of Biological Materials, Oxford: Pergamon Press, 1965; en vooral: M. Denton,
L’evolution a-t-elle un sens? (Paris: Fayard, 1997)
258
Vgl. J. Barrow, F. Tipler, The Anthropic Principle (Oxford: Oxford University Press, 1989); L.I. Henderson,
Die Umwelt des Lebens (Wiesbaden, 1914); P. Carter, “Large Number Coincidences and the Anthropic Principle
in Cosmology,” in: M. Longair, uitg., Confrontation of Cosmological Theory with Astronomical Data
(Dordrecht: Reidel, 1974); J.Gribbin, M. Rees, Cosmic Coincidences: Dark Matter, Mankind, and Anthropic
Cosmology (New York: Bantam Books, 1989); J. Ladrière, “Le principe anthropique et la finalité,” in: Finalité et
intentionalité. Doctrine Thomiste et perspectives modernes, J. Follon, J. McEvoy, reds. (Parijs: J.Vrin/Leuven:
Editions Peeters, 1992), pp. 259-284; J. Demaret, “Principe Anthropique et Finalité,” in: Revue d’éthique et de
théologie morale ‘Le supplement’ n. 205, juni 1998, pp. 119-163; Guillermo Gonzalez, Jay Richards, The
Privileged Planet (Washington, DC: Regnery Publishing, 2004)
Voor kritiek, zie b.v.: V. Stenger, “Cosmythology. Was the Universe Designed to Produce Us?” in:
Sceptic 4(1996)2, pp. 36-40
259
Vgl. www.arxiv.org/abs/0810.0703 Anil Amanthaswamy, « Why dark matter mix is just right », in : New
Scientist 6 dec. 2008, p. 12
260
Vgl. M. Buchanan, “Why God Plays Dice,” in: New Scientist 22 aug. 1998 (No 2148), pp. 26-30
261
Onze chromosomen hebben (haploid) 3 miljard baseparen. Aangezien er 4 soorten baseparen mogelijk zijn,
254
32
leven ingeblazen door de biochemicus Michael Behe. Hij gaat uit van het feit dat veel
mechanismen in levende wezens slechts functioneren als ze er in hun totaliteit zijn. Hij noemt
dat het principe van irreducible complexity.262 Daar deze complexiteit dus niet geleidelijk door
toeval tot stand gekomen kan zijn, is het hoogst waarschijnlijk dat er een intelligente oorzaak
geweest moet zijn die de onderdelen van het mechanisme in één keer heeft samengebracht. De
kans dat toeval dat gedaan heeft, is eenvooudigweg te klein.
Een andere proponent van een vernieuwde aandacht voor intelligent design is William
Dembski, die probeert op wiskundige gronden aan te tonen dat de “specified complexity” van de
biologische wereld zulk een informatie veronderstelt dat ze niet door toeval kan zijn ontstaan.263
Hij claimt dat, zoals er algorithmen mogelijk zijn die een onderscheid kunnen maken tussen
signaal en ruis, zoals bij SETI, search for extraterrestial intelligence, zo is ook de mogelijkheid
bestaat chance en design in de natuur te onderscheiden.
Er komen hier ook meer metafysische vragen op. Normaal gesproken nemen we aan dat
“Nemo dat quod non habet” (niemand geeft wat hij niet heeft) en “Omne agens agat sibi simile”
(elke werker doet iets gelijkends ontstaan). Met andere woorden, iets kan niet overgaan van
mogelijkheid (potentie) naar werkelijkheid (act), tenzij door iets dat reeds die werkelijkheid in
zich heeft. Daarom lijkt het dat alle dingen hun zijn verkrijgen van iets dat dit zijn reeds heeft.
Hogere wezens moeten in zekere al hebben “voorbestaan,” tenminste in de “Geest van Iemand,”
voor ze konden verschijnen in de werkelijkheid.
Sommigen voelen wel aan dat toeval alléén erg weinig verklaart. Omwille van de grote
verscheidenheid van goed aangepaste soorten vinden sommigen dan ook dat er
zelforganiserende krachten aan het werk moeten zijn, oftewel zichzelf richtende adaptaties.264
A-T, T-A, C-G, en G-C, betekent dit dat er 4 3.000.000.000 mogelijke volgordes van baseparen bestaan. Daarnaast is
het bestaan van aminozuren, ja van atomen zelf volgens de evolutionisten al een toevalstreffer, waardoor de kans
op menselijk leven normaal gesproken nihil is. Vgl. P. Moorhead, M Kaplan, Mathematical Challenges to the
Darwinian Interpretation of Evolution (Wistar Institute Symposium Monograph, 1967); M.-P. Schützenberger,
“Les failles du darwinisme,” in: La Recherche n1 283, jan. 1996, pp. 87-90, waartegen met name P. Tort, red.,
Pour Darwin (Parijs: Presses Universitaires de France, 1997), passim ; P. Weingartner, “Bemerkungen zum
wissenschaftstheoretischen Status der Evolutionstheorie,” in: L. Scheffczyk, uitg., Evolution: Probleme und neue
Aspekte ihrer Theorie (München: Karl Alber, 1991), pp. 11-26.
Vgl. voor het statische probleem ook J. Maynard Smith: Evolution and the Theory of Games,
(Cambridge: Cambridge University Press, 1982); G. Schröder, The Science of God. The Convergence of
Scientific and Biblical Wisdom (New York: The Free Press, 1997), pp. 115-124
262
Vgl. M.J. Behe, De Zwarte Doos van Darwin. Het biochemische vraagteken bij de evolutie (Baarn: Ten Have,
1997). Vgl.: http://www.arn.org./arn/articles/behe/behehome.htm . Voor kritiek op enkele punten van Behe’s
argumentatie: T.M. McNulty, “Evolution and Complexity”, in: American Catholic Philosophical Quarterly
72(1999), pp. 435-448; H. Allen Orr, recencie, in: Boston Review 21(dec 1996-jan 1997), ook op
www.bostonreview.mit.edu ; N. Shanks, K. Joplin, “Redundant Complexity: A Critical Analysis of Intelligent
Design in Biochemistry”, in Philosophy of Science 66(Juni 1999), pp. 268-282; Niall Shanks, God, the Devil,
and Darwin. A Critique of the Intelligent Design Theory (Oxford: Oxford UP, 2004)
263
Vgl. William Dembski, Intelligent Design. The Bridge Between Science & Theology (Dowers Grove, Ill:
InterVarsity Press, 1999); Idem, The Design Revolution. Answering The Toughest Questions about Intelligent
Design (Downers Grove, Ill.: InterVarsity Press, 2004); Idem en Michael Ruse, red., Debating Design. From
Darwin to DNA (Cambridge: Cambridge University Press, 2004); Niels Hendrik Görman, Design and Disorder.
Perspectives from Science and Theology (London: T&T Clark, 2002)
264
Vgl. Teilhard de Chardin’s werk. Vgl. ook Chr. De Duve, Vital Dust. Life as a Cosmic Imperative (New
York: Basic Books, 1995); S. A. Kauffman, The Origins of Order. Selforganization and Selection in Evolution
(Oxford: Oxford University Press, 1993); K.W. Kratky, F. Wallner, uitgs., Grundprinzipien der
Selbstorganisation (Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1990); J. Endler, T. McLellan, “The Process
of Evolution: Toward a Newer Synthesis,” in: Annual Review of Ecology and Systematics 19(1989), pp. 395-
33
Maar dit soort zelforganisatie vereist een natuur die zeer fijn is afgestemd op zelforganisatie.265
Echter, ofschoon het bestaan van zulk een natuur een resultaat zou kunnen zijn van een toevallig
proces uitlopend in een soort evenwicht van krachten,266 lijkt de uitermate complexe en
harmonische geordendheid van het tegenwoordige universum te wijzen op een fundamenteel
intern of extern principe dat de richting van dit oerproces heeft bepaald: teleologie.
Ofschoon Darwin een doelgericht ontwerp in de schepping schijnt af te wijzen, is hij zijn
hele leven toch terdege bezig geweest met “de extreme moeilijkheid of beter onmogelijkheid om
dit immense en wonderbaarlijke universum … als een resultaat van een blind toeval of van
noodzakelijkheid te zien.”267 In feite moet hij niet begrepen worden alsof hij een theorie aanhing
die zich baseert op louter toevalsfactoren.268 Volgens Wright zou men zelfs kunnen zeggen dat
de theorie van Darwin noch finalistisch, noch totaal accidenteel, maar iets op een verschillend
niveau is.269 Op een analoge wijze verklaart Gilson dat er in Darwin een “teleologie zonder
doeloorzaken,”270 d.w.z. een teleologie zonder vooraf gegeven doelen en interventies (door een
Schepper).271 Ook zijn zoon, Francis, en T. Huxley interpreteerden Darwin op deze wijze,
waarbij de laatste het concept van een “bredere teleologie” gebruikte.272 Anderen denken dat
Darwin een theorie hield van een “niet noodzakelijke, maar algemene” progressieve evolutie,
met als “gids voor vooruitgang de externe omgeving,” en dat een totaal niet-teleologische
interpretatie slechts een “hinein-interpretieren” door moderne biologen is.273
421; H. Maturana, F. Varela, Autopoiesis and Cognition. The Realization of the Living (Dordrecht: Reidel, 1979)
265
Vgl. J. Barrow, F. Tipler, The Anthropic Cosmological Principle (Oxford: Clarendon Press, 1986); D. Ingber,
“The Architecture of Life,” in Scientific American, jan. 1998, pp. 30-39
266
Vgl. W. Drees, Beyond the Big Bang. Quantum Cosmologies and God (La Salle, Ill: Open Court, 1990). Vgl.
Chr. de Duve, Vital Dust. Life as a Cosmic Imperative (New York: BasicBooks, 1995): pp. 9-10.
267
The Autobiography of Charles Darwin, uitg. Nora Barlow (London: Collins, 1958), p. 92 Geciteerd door E.
Mayr, Growth, p. 520. Vgl. “With respect to the theological view of the question. This is always painful to me. I
am bewildered. I had no intention to write atheistically. But I own that I cannot see as plainly as other do, and as I
should wish to do, evidence of design and beneficence on all sides of us. There seems to me too much misery in
the world. I cannot persuade myself that a beneficent and omnipotent God would have designedly created the
Ichneumonidae with the express intention of their feeding within the living bodies of Caterpillars, or that a cat
should play with mice. Not believing this, I see no necessity in the belief that the eye was expressly designed. On
the other hand, I cannot anyhow be contented to view this wonderful universe, and especially the nature of man,
and to conclude that everything is the result of brute force. I am inclined to look at everyting as resulting from
designed laws, with the details whether good or bad, left to the working out of what we may call chance. Not that
this notion at all satisfies me. I feel most deeply that the whole subject is too profound for the human intellect.”
Brief van Charles Darwin aan Asa Gray, 22 mei, 1860, in: F. Darwin, uitg., The Life and the Letters of Charles
Darwin (New York: Appleton, 1888), II,105. Gec. in Ph. Sloan, “The Question of Natural Purpose,” in: E.
McMullin, red., Evolution and Creation (Notre Dame: University of Notre Dame Press, 1985), p. 139
268
Vgl. “...le hasard n’est pas une pierre angulaire dans l’edifice darwinien mais ne désigne qu’un etat
d’ignorance, transitoire; Darwin est résolument déterministe et le procès en abus de hasard est infondé.” Ch.
Devillers, H. Tintant, Questions sur la théorie de l’évolution (Paris: Presses Universitaires de France, 1996), p.
86 (Met verwijzingen naar brieven van Darwin).
269
“The Darwinian process of continued interplay of a random and a selective process is not intermediate
between pure chance and pure determination, but in its consequences qualitatively utterly different from either.”
S. Wright, “Comments on the preliminary working papters of Eden and Waddington,” in: P.S.Moorhead, M.M.
Kaplan, uitg., Mathematical Challenges to the Neo-Darwinian Interpretation of Evolution Wistar Institute
Symposium Monograph, no. 5 (Philadelphia: Wistar Institute Press, 1967), pp. 117-120, hier p. 117, Gec. in
Mayr, Growth, p. 520
270
Gilson, From Aristotle to Darwin and Back again, p. 83
271
Vgl. Ph. R. Sloan, “The Question of Natural Purpose,” in: E. McMullin, red., Evolution and Creation (Notre
Dame: University of Notre Dame Press, 1985), pp. 121-150, p. 140
272
Vgl. Gilson, From Aristotle to Darwin and Back Again, pp. 84v.
273
Vgl. R. Richards, The Meaning of Evolution (Chicago: University of Chicago Press, 1992), pp. 84 vv. Gec. op
34
Inderdaad, Darwin stond sympathiek tegenover Asa Gray, die zijn theorie in finalistische
termen uitlegde.274 Hij apprecieerde 275 wat Asa Gray 1874 schreef: “We erkennen de grote
dienst die Darwin aan de natuurwetenschap heeft bewezen, nl. door er de teleologie van te
herstellen, zo dat in plaats van een strijd tussen morfologie en teleologie er voortaan een
huwelijk tussen die twee bestaat.”276
Darwin zelf schijnt dus ambigue te zijn geweest.277
Tot slot kunnen we stellen dat degenen die dogmatisch beweren dat alleen toeval de oorzaak is
van het ontstaan van soorten, dit als een onbewezen dogma stellen. Niemand kan immers 5
miljard jaar ontwikkeling van soorten overzien en alle oorzaken aanwijzen.278
Wanneer we alle voorafgaande argumenten samen nemen, lijken we er welhaast niet aan
te kunnen ontkomen om in de natuur hogere krachten aan het werk te zien die bepaalde mutaties
in een bepaalde richting sturen.279 Wellicht komen we er zelfs toe om, aangezien de wereld als
geheel op elkaar afgestemd lijkt te zijn, één hoogste principe aan te nemen, een Schepper, die de
wereld in de toename van complexiteit en functionaliteit stuurt. Dit laat het bestaan en de
werking van secundaire oorzaken uiteraard onverlet,280 zoals b.v. de natuurlijke selectie en zelfs
chaos. Alleen, deze secundaire oorzaken alléén lijken nooit datgene te kunnen voortbrengen wat
we elke dag om ons heen zien en meemaken. Er is een organisatie van het geheel, dat de
toevallige som van de delen ten ene male te boven gaat. Dit geldt ook en met name voor plaatsen
waar er een zekere discontinuïteit optreedt, b.v. bij de sprongsgewijze overgang van de ene naar
een andere soort.281
p. 90
274
Vgl. A. Gray, Natural Selection Not Inconsistent with Natural Theology (1861). Vgl. J.R. Moore, Post
Darwinian Controversies (Cambridge: Cambridge University Press, 1979), pp. 269-284
275
Vgl. Charles Darwin, Autobiography, uitg. F. Darwin, p. 308
276
Nature June 4, 1874, gec. in Gilson, From Aristotle..., p. 84
277
Deze opinie wordt gedeeld door A.C. Crombie, “Evolution by Natural Selection,” in: Idem, Styles of Scientific
Thinking in the European Tradition (London: Duckworth, 1994), vol. 3, pp. 1723-1765 en J.G. Lennox, “Darwin
was a Teleologist,” in: Biology and Philosophy 8(1993), pp. 409-421
278
Vgl. James Valentine, On the Origin of Phyla (Chicago: Chicago University Press, 2004), p. 194: “In sum, the
Cambrian fossils imply an explosion of bodyplans, but the underlying causes remain uncertain.”
279
Vgl.: “La thèse de la téléologie tire sa force de l’accumulation des arguments en sa faveur. Elle ne se fonde
pas sur une seule preuve considerée isolément, mais sur l’addition de toutes ces preuves; sur la longue chaîne des
coïncidences pour donner une magnifique totalité téléologique.” M. Denton, L’évolution a-t-elle un sens?, p. 516
280
Vgl. P. Josef Kentenich, Causa Secunda. Textbuch zur Zweitursachenlehre (Freiburg i.B.: Josef-KentenichInstitut, 1979)
281
Vgl. voor de theorie van het zogenaamde ‘dynamische’ of ‘voortdurende’ creationisme: H.E. Hengstenberg,
Evolution und Schöpfung: Eine Antwort auf den Evolutionismus Teilhard de Chardins, München: Pustet, 1963,
pp. 15.202vv.; R. Löw, “Zur Interpretation evolutionärer Entwicklungen bei Augustinus und Thomas von
Aquin,” in: P. Koslowski, R. Spaemann, R. Löw, uitgs., Evolutionismus und Christentum, Weinheim: Acta
Humaniora, VCH, 1986, pp. 7-27, p. 19; R. Löw, “Die Unverzichtbarkeit des Naturbegriffs für die
Moraltheologie,” in: W. Baier, a.o., uitgs., Weisheit Gottes - Weisheit der Welt, bnd. 1: Festschrift für Kardinal
Ratzinger zum 60. Geburtstag (St. Ottilien: Eos Verlag, 1987), pp. 157-177. Kritiek op deze ‘continue
miraculeuze’ interventie van God in de evolutie komt van b.v.: R. Isak, Evolution ohne Ziel? Ein
interdisciplinairer Forschungsbeitrag (Freiburg: Herder, 1992), pp. 295-299, die opmerkt dat een zich gradueel
veranderende soort deze interventie niet nodig heeft en het postuleren ervan een onnodige discussie met de
biologie uitlokt. Deze kritiek lijkt echter niet terecht, omdat ook in zich positief dynamisch ontwikkelende
soorten een sturende hand van boven nodig is. (Vgl. de problemen met de aanpassing, waar er meer nodig is dan
een passieve selectie om aan de veranderende omstandigheden aan te passen. Isak houdt geen rekening met de
metafysieke moeilijkheden van iets lagers dat iets hogers produceert. Voor een theorie van twee niveaus van
evolutionare verandering, één waarin God rechtstreeks intervenieert, en grote veranderingen teweeg brengt, en
35
3. Selectie als verklaringsmogelijkheid?
Als evolutionair biologen consequent zijn in het afwijzen van teleologie, moeten ze
stellen dat de selectie door middel van interactie tussen eigenschappen van het levende
organisme en de omgeving de enige vorm van adaptatie is.282 Maar ook hier is er een
moeilijkheid: iedereen zal beamen dat het zo voorgestelde selectieproces zelf niet creatief is.283
Bovendien, waarom zou de natuur bepaalde vormen selecteren? Selectie veronderstelt criteria
waarmee geselecteerd wordt. Er kan geen selectie zijn zonder doeloorzakelijkheid. Anders is het
woord selectie niet correct toegepast.
4. De overerving van aangeleerde eigenschappen
Er ontstaat trouwens nog een derde probleem, wanneer men zich afvraagt hoe deze
verworven aanpassingen aan het nageslacht doorgegeven worden. Darwin zelf accepteerde het
Lamarckiaanse principe van het overerven van verkregen eigenschappen, maar deze theorie is in
onbruik geraakt door met name Francis Galton, die Darwins theorie van “pangenese” met
bloedtransfusie experimenten testte284 en August Weismann (1834-1914), die vond dat
“de embryonale cellen die naderhand uitgroeien tot kiemcellen al vroeg in de
ontwikkeling van het individu een aparte plaats krijgen. Deze kiemcellen dragen niet bij
tot de groei van de rest van het lichaam, maar vormen een bepaald soort aparte lijn van
celdelingen. Dit lijkt de mogelijkheid uit te sluiten dat kenmerken die door het lichaam
verkregen zijn via kiemcellen aan volgende generaties doorgegeven kunnen worden.”285
Sommige moderne researchers hebben een middenweg gezocht, door te stellen dat
gedrag door imitatie overgeërfd kan worden. Zo gebruikt men in deze context ook wel de term
één waarin de natuur zelf lijkt te selecteren, zie J. Illies, Schöpfung oder Evolution: Ein Naturwissenschaftler zur
Menschwerdung (Zürich: Edition Interfrom, 1979), p. 72; Idem, “Steckt Gott im Detail: Die Entwicklung der
Arten durch den vieldiskutierten biochemischen Zufall läßt viele Fragen offen,” in: Natur 1980, pp. 66-70; Idem,
“Die Evolution des Lebendigen: Fakten und Deutungen,” in: Wir sind Evolution: Die kopernikanische Wende der
Biologie, G.-K. Kaltenbrunner, uitg. (Freiburg: Herder, 1981), pp. 29-56; Idem, “Im Wunderwald der
Stammbäume: Dendrologie einer Illusion,” in: A. Locker, red., Evolution - kritisch gesehen (München: Pustet,
1983), pp. 97-123. Vgl. voor deze oplossing ook reeds: H. Conrad-Martius, Abstammungslehre (München:
Kösel), 1949, pp. 266vv., 321vv., en vooral 350 e.v., 358 e.v. Ook hier kan Isaks kritiek (Ibid., p. 298), volgens
welke God in deze theorie een steeds mindere taak krijgt toebedeeld naarmate de wetenschap vooruitgaat, ons
niet overtuigen. In ieder geval kan de natuur zelf deze, vaak grote, veranderingen niet zelf verklaren.
282
Dit wordt ook zo letterlijk gezegd door M. Ridley, Evolution (London: Blackwell, 19982), p. 346
283
Vgl. O. Kuhn, Die Deszendenztheorie (München, 1951), pp. 105 e.v. Vgl. ook E.G. Pringsheim, “Die
Unzulänglichkeit der herrschenden Abstammungslehre,” in: Oesterreichische Botanische Zeitschrift 118(1970);
H. Kahle, Evolution. Irrweg moderner Naturwissenschaft? (Bielefeld: Moderner Buch Service, 1980, pp. 36-69;
Vgl. Wesson, Beyond Natural Selection, p. 150. Vgl. ook W. Böhme, Evolution und Gottesglaube. Ein Leseund Arbeitsbuch zum Gespräch zwischen Naturwissenschaft und Theologie, Göttingen: Vandenhoeck &
Ruprecht, 1988, pp. 13-106; “Zufall und Gesetz”; R. Spaemann, R. Löw, Die Frage Wozu? Geschichte und
Wiederentdeckung des teleologischen Denkens (München: Piper, 19913)
284
Gepubliceerd in Darwins Variation of Animals and Plants under Domestication [1868], hield deze theorie in
dat er kleine deeltjes, of ‘gemulen’ or ‘pangenen’ zouden zijn die afgegeven worden door elk deel van het
volwassen lichaam. Deze gemulen circuleren door het lichaam en informeren de kiemcellen over de huidige staat
van het hele lichaam. Deze informatie wordt dan overgedragen op de nakomelingen. Vgl. Young, The Discovery,
p. 162
285
Vgl. zijn The Evolution Theory (1904); Young, The Discovery of Evolution, p. 167
36
“culturele evolutie”.286 Toch zijn er wel enige aanwijzingen dat ook biologisch verkregen
kenmerken overgedragen kunnen worden aan volgende generaties.287 Vooral in het
immuunsysteem is er een notoire invloed: goede voorbeelden zijn de bacteriën die resistent
worden tegen antibiotica.288
c. De mens en zijn doel: ethiek en sociaal gedrag
Een fundamentele vraag blijft het moment van het ontstaan van de soort die wij nu in het
algemeen aanduiden met het begrip “mens”. Wanneer werd de mens menselijk? Was dat op het
moment dat de mens rechtop liep, een grotere schedelinhoud dan 1000cc. had, gereedschappen
gebruikte, vuur kon aanleggen, taal had,289 etc.? Het is moeilijk hier een antwoord op te geven,
ook omdat de archeologische vondsten wel erg weinig houvast bieden.290
Hoe het ook zij, als toegegeven moet worden dat de mensen die nu leven fundamenteel
anders zijn dan apen291 - hun intelligente natuur is niet slechts gradueel292 maar wezenlijk
verschillend van die van de andere primaten293-, dan moet er iets ingrijpends gebeurd zijn op het
moment van ontstaan van de eerste mensen. Omdat de ziel van de mens van een geestelijke
natuur is - ze is immers de drager van een immateriële werking, het denken - daarom kan het
levensprincipe van de mens niet ontstaan zijn uit om het even welk materieel substraat van eicel
en zaadcel van een primaat. Er is blijkbaar elke keer dat een mens ontvangen wordt een direct
ingrijpen van het Hoogste Scheppingsprincipe nodig.294 Hoewel we kunnen toegeven dat onze
lichamen veel lijken op die van de primaten, toch moeten we de bovennatuurlijke oorsprong van
de ziel van de mens aannemen, om zijn geestelijke natuur, zijn persoonzijn, uniciteit en
waardigheid te garanderen.
286
Vgl. R. Wesson, Beyond Natural Selection, p. 225
Vgl. E. Jablonka, M. Lamb, Epigenetic Inheritance and Evolution. The Lamarckian Dimension, Oxford:
Oxford University Press, 1995; E. Steele, R. Lindley, R. Blanden, Lamarck’s Signature. How retrogenes are
changing Darwin’s natural selection paradigm (St. Leonards NSW: Allen and Unwin, 1998)
288
Vgl. A. Wesson, Beyond Natural Selection, pp. 233-239
289
Vgl. T. Deacon, The Symbolic Species: The Co-evolution of Language and the Brain (New York: Norton &
Co, 1997); J. Aitchison, De sprekende aap. Over oorsprong en evolutie van de menselijke taal (Utrecht:
Spectrum, 1997)
290
Vgl. K. Narr, “Zur Beginn menschlichen Lebens in der Phylogenese,” in: G. Rager, red., Beginn, Personalität
und Würde des Menschen (München: Karl Alber, 1997), pp. 331-362; St. Mithen, The Prehistory of the Mind. A
search for the origins of Art, Religion, and Science (London: Thames & Hudson, 1996)
291
Vgl. I. Tattersall, Becoming Human: Evolution and Human Uniqueness (New York: harcourt Brace &
Company, 1998); J. Trefil, Are We Unique? A Scientist Explores the Unparalleled Intelligence of the Human
Mind (New York: John Wiley, 1997); Ph. Lieberman, Uniquely Human. The Evolution of Speech, Thought, and
Selfless Behaviour (Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 1991)
292
Verdedigers van deze visie vinden we in b.v. D. Cummins, C. Allen, red., The Evolution of Mind (Oxford:
Oxford University Press, 1998); A Scheibel, J Schopf, The Origin and Evolution of Intelligence (Boston: Jones
& Bartlett, 1997); A. O’Hear, Beyond Evolution. Human Nature and the Limits of Evolutionary Explanation
(Oxford: Oxford University Press, 1997)
293
Argumenten voor deze visie op de geestelijke natuur van de mens zijn o.a. 1. de mogelijkheid om universalia
te denken, 2. te reflecteren, 3. de ruimte en tijd te overstijgen, en 4. een onbeperkte kennis te verwerven. Vgl.
voor verschillen en overeenkomsten tussen menselijk en dierlijke intelligentie: R. Byrne, The Thinking Ape.
Evolutionary Origins of Intelligence (Oxford: Oxford University Press, 1995), pp. 231ff, die inzicht en taal van
de mens als twee kwalitatieve sprongen ziet t.o.v. de dierenwereld.
294
Vgl. N. Luyten, “Die Materie, Quelle des Geistes?,” in: Idem, Ordo Rerum (Freiburg: Universitätsverlag,
1969), pp. 358-370
287
37
Een van de meest kenmerkende eigenschappen van mensen is hun vaak bewust
doelgericht gedrag. Dit geldt voor het organische niveau,295 maar vooral op het geestelijke vlak:
mensen maken plannen, en werken aan de oplossing van problemen. Typisch menselijk is ook
de vraag naar zin en betekenis van het leven.296
Een eerste vraag in verband met de evolutietheorie is, hoe mensen tot dit doelgerichte
gedrag komen, wanneer onze oorsprong - en dus ook ons doel! - louter toevallig is, en we niet
meer dan toevalsproducten zijn. Kan doelgericht handelen helemaal voortkomen uit accidentele
oorzaken?297 Wat zouden wij ons immers voor zinvolle doelen kunnen stellen als het
onmetelijke heelal zelf doelloos is? Zoals Gilson terecht stelt:
“By far the hardest problem for philosophy and for science is to account for the existence
of human wills in the world without ascribing to the first principle either a will or
something which, because it virtually contains will, is actually superior to it. To
understand this is also to reach the deeply hidden source of Greek mythology, and
therefore of Greek religion. The Greek gods are the crude but telling expression of this
absolute conviction that since man is somebody, and not merely something, the ultimate
explanation for what happens to him should rest with somebody, and not merely with
something.”298
Het echte probleem komt met name om de hoek kijken, wanneer we naar de
fundamenten van de ethiek en religie kijken, naar de grondslag van waarden299 en normen die
verplichtend karakter bezitten.
Allereerst is moreel en religieus300 gedrag bij uitstek en wezenlijk doelgericht gedrag,
d.w.z. gericht op iets goeds,301 op (ultieme) waarden.302 Zonder een doel van mijn handelingen,
d.w.z. iets dat goed voor mij of jou of ons is, kan er ook geen hiërarchie van waarden bestaan.
Waarden worden afgemeten naar een doel, dat goed is.
Ten tweede, normen, d.w.z. wetten die een bepaald gedrag als goed of slecht
verplichtend voorschrijven respectievelijk afwijzen, zijn zonder referentiekader waarbinnen een
orde tot een doel heerst totaal ondenkbaar. Een louter beroep op de biologie,303 of het ontkennen
van het eigene van ethiek,304 lijkt hierbij te weinig te verklaren.305 Daarbovenop komt nog dat
295
Vgl. G. Perez, “Finalità dell’organismo umano,” in: Doctor Communis (1948), pp. 89-107
Vgl. Victor Frankl, De zin van het bestaan. Een inleiding tot de logotherapie (Rotterdam: Kooyker, 1978);
Arthur Peacocke, God and the new Biology (Gloucester, Mass.: Peter Smith, 1994), p. 87
297
Iemand die deze mogelijkheidt expliciet stelt is W. Drees, Van niets tot nu. Een wetenschappelijke
scheppingsvertelling (Kampen: Kok, 1996), pp. 27vv.
298
Vgl. E. Gilson, God and Philosophy (New Haven, London: Yale University Press, 197920), p. 22
299
Vgl. Erik Wielenberg, Value and Virtue in a Godless Universe (Cambridge: Cambridge UP, 2005), die
waarden verdedigt in een wereld zonder God. Evenals Neil Levy, What makes us Moral? (Oxford: Oneworld,
2004) gaat hij echter in op het argument dat het ontkennen van een intrinsieke teleologie van subhumane natuur
niet kan leiden tot een teleologie in de menselijke intenties.
300
Vgl. W. Horosz, T. Clements, uitgs., Religion and Human Purpose. A Cross Disciplinary Approach
(Dordrecht: Martinus Nijhof, 1987)
301
Vgl. Darwin zelf, die de moraal herleidt tot sociale instincten, waarover hij op hun beurt zegt: “the social
instincts which no doubt were acquired by man, as by the lower animals, for the good (sic!) of the community”
The Descent of Man (London: Murray, 1971), vol. 1, p. 103. Vgl. heel het hoofdstuk over moraal: vol I, hfdst 3,
pp. 70-106
302
Zeer mooi uitgewerkt door b.v. R. Taylor, Good and Evil (New York: MacMillan, 1970): er bestaan ook
natuurlijke neigingen die getuigen van doelgerichtheid! Vgl. ook D. Wiggins, “Truth, Invention, and the Meaning
of Life,” in: J. Rachels, uitg., Ethical Theory (Oxford University Press, 1998), pp. 143-186
303
M. Gruter, Law and the Mind. Biological Origins of Human Behaviour (London: Sage, 1991); Paul Slurink,
Evolutionaire ethiek: kan dat?, in: Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte 92(2000), pp. 63-84;
304
Vgl. voor deze visie M. Ruse, E.O. Wilson, “The Evolution of Ethics”, in: New Scientist Oct. 17 1985, pp.
296
38
ethiek als normatieve wetenschap niet kan worden afgeleid uit pure bestaande feiten of zelfs
waarden. Dit wel te doen zou de zgn. “natural fallacy” zijn, nl. het afleiden van “ought” vanuit
“is,” het “moeten” vanuit het “zijn”. Wanneer nu de ontwikkeling van de soorten louter toevallig
zou zijn, kan er voor geen enkele soort ooit een verplichte richting voor de toekomst worden
gevonden, en is er geen enkele normering van handelingen mogelijk.306
Een evolutie zonder doel heeft dus geen hiërarchie van waarden en, a fortiori, geen
normatieve structuren. Strikt gesproken zijn chaos, anarchie, immoraliteit en zedeloosheid in
zo’n ‘systeem’ even acceptabel als rechtvaardigheid en vrede. Sociaal gedrag is niet méér te
prefereren dan asociaal gedrag. Zelfs niet als de soort of de individuele “zelfzuchtige” genen307
er ‘baat’ bij vinden.308 Want wat is dan ‘baat hebben bij’? Zelfs het overleven of voortplanten is
in een toevallig universum geen geprefereerde status.309 Men kan eveneens niet meer zeggen dat
er een ‘donkere’, ‘kwade’ of ‘bedreigende’ kant aan de natuur en/of ons is.310 Deugd en zonde
zijn in deze situatie evenwaardig. De nihilistische ethiek van Nietzsche, met zijn “Umwertung
aller Werte,”311 die nog de emoties als hoogste waarde accepteerde, is uitermate hoogstaand in
vergelijking met de totale “Vernichtung aller Werte” die op een dergelijk wereldbeeld zou
volgen. Machiavelli is nog een heilige vergeleken met de ethici van dit drogbeeld, aangezien hij
tenminste nog de waarde van de macht overeind hield.312
Het enige wat overblijft zou een ethiek op grond van toevallige afspraken kunnen zijn,
maar iedereen voelt dat daar voor de toevallig bestaande individuen dan nog geen enkele
verplichting uit zou volgen. Trouwens, we voelen na Auswitsch dat ethiek een verplichtend
karakter heeft buiten afspraken om,313 en dat is in een toevallig universum ten ene male
50-52, waarin op p. 51 staat dat ethiek is “an illusion fobbed of on us by our genes to get us to cooperate…” Ook
hier geldt echter weer dat men via de achterdeur doelgericht gedrag binnenhaalt (de samenwerking). Vgl. ook M.
Ruse, “The Morality of the Gene”, in: Monist 67(1984), pp. 167-99. Jane Maienschein, Michael Ruse, red.,
Biology and the Foudations of Ethics (Cambridge: Cambridge University Press, 1999) geven een historisch
overzicht van deze mening. Philip Clayton, Jeffrey Schloss, Evolution and Ethics (Gran Rapids: Eerdmans,
2004) een up to date overzicht.
305
Vgl. Arthur Peacock, God and the new Biology (Gloucester, Mass.: Peter Smith, 1994), pp. 113vv., levert
hierop kritiek.
306
Vgl. H. Schöndorf, “Wissenschaftstheoretische Zurückweisung von evolutionäirer Erkenntnistheorie und Ethik
als ungenügend,” in: R. Kolterman, red., Universum, Mensch, Gott. Der Mensch vor den Fragen der Zeit (Graz:
Styria, 1997), pp. 117-136, hier p.130; dit wordt overigens ook toegegeven door een vertegenwoordiger van een
zwakke versie van deze theorie, Pouwel Slurink, “Evolutionaire ethiek: kan dat?” In: Algemeen Nederlands
Tijdschrift voor Filosofie 92(2000)1, pp. 63-84, die zegt: “De grote kracht van de evolutionaire ethiek boven
andere ethische systemen ligt er in dat zij tot een radicale doorvoering komt van het socratisch ‘Ken uzelf’en ons
herinnert aan de biologische en evolutionaire oorsprong van onze waarden en normen … Weliswaar kan (sic) uit
een vermeende kennis van deze ‘ware aard’ geen normen ontleend worden, het is ook waanzin om onze ogen
ervoor te sluiten.” p. 82
307
Vgl. R. Dawkins, De zelfzuchtige genen (Amsterdam: Contact, 1986)
308
Vgl. H. Rolston, III, Genes, Genesis, and God. Values and their Origins in Natural and Human History,
(Cambridge: Cambridge University Press, 1999), hfdst. 5: Ethics, pp. 212-292
309
Vgl.: “Survival and/or adaptation are themselves ethically neutral.” P. Farber, The Temptations of
Evolutionary Ethics (Berkeley: University of California Press, 1994), p. 173
310
Vgl. L. Watson, Dark Nature. A Natural History of Evil (London: Hodder and Stoughton), 1995
311
Vgl. F. Nietzsche, Umwertung aller Werte (München: DTV, 1969)
312
Vgl. zijn « Il principe ».Dit is in twee uitgaven in het Nederlands te verkrijgen: De vorst. Vert. en ingel. door
J. Otten (Amsterdam: De Bussy, 19836); De heerser Vert. en ingel. door F. van Dooren (Amsterdam: Atheneum,
1997)
313
Vgl. de Neurenberg-processen aan het einde van de Tweede Wereldoorlog, waarin oorlogsmisdadigers op
grond van het natuurrecht werden veroordeeld, en hun beroep op orders binnen het positieve recht werd
afgewezen. Vgl. het klassieke artikel van G. Radbruch, “Gesetzliches Unrecht und übergesetzliches Recht,” in:
Süddeutsche Juristenzeitung 1(1946), pp. 105-108; Nederlandse vertaling: “Wettelijk onrecht en bovenwettelijk
39
onmogelijk. Waarom zouden we die afspraken eigenlijk ook maken? Nogmaals, overleven is in
dat geval geen doel!
En dus kon, zoals we zagen, reeds Charles Darwin stellen, dat een van de grootste
moeilijkheden bij het ontkennen van teleologie in de evolutietheorie het onmogelijk worden is
van een consistente moraal314 en religie.315 Wanneer er geen voorgegeven doel is, op hetwelk
ons gedrag geordend is, zij het individueel, zij het qua maatschappij, dan is onze wetboek
overbodig, en is onze menselijke waardigheid ook zeker niet groter dan die van vrij in het rond
zwevende atomen, maar dan wel nog zonder natuurwetten.316
Kort gezegd: waarden en normen kunnen niet bestaan in een toevallig universum, omdat
ze een in de natuur verankerde verplichte doelgerichtheid veronderstellen.
Een ander probleem vormt het bestaan van (menselijk) altruïsme. De “survival of the
fittest” veronderstelt immers een constante oorlog tussen individuen.317 En, inderdaad, er is veel
geweld in de dierenwereld,318 tot aan de hoogste primaten toe.319 Maar er is, merkwaardig
genoeg, ook gedrag dat anderen helpt te leven. Er is b.v. evolutie door associatie van
verschillende levensvormen.320 En wat te denken van seksualiteit, waarbij de genen van de één
samenwerken met die van de ander?321 In paarvorming en opvoeding van nakomelingen blijkt
heel duidelijk altruïstisch gedrag. Maar ook in groepen en zelfs tussen soorten in de
dierenwereld zijn er vele voorbeelden van - al is het maar schijnbaar - zelveloos gedrag, met
recht,” in: C. Maris, F. Jacobs, uitgs., Rechtsvinding en de Grondslagen van het Recht (Assen: Van Gorcum,
1996), pp. 78-84
314
Dit niettegenstaande verschillende pogingen hiertoe, zoals R. Wright, The Moral Animal. Why we are the way
we are: The New Science of Evolutionary Psychology (New York: Vintage Books, 1994); Frans de Waal, Van
Nature Goed. Over de oorsprong van goed en kwaad in mensen en andere dieren (Amsterdam: Contact, 1996)
315
Vgl. W. Burkert, Creation of the Sacred. Tracks of Biology in Early Religions (Cambridge, Mass: Harvard
University Press, 1996); M. Ridley, De oorsprong van de moraal (Amsterdam, Contact, 1997); W. Drees,
Religion, Science and Naturalism (Cambridge: Cambridge University Press, 1997)
316
Vgl. J. Rachels, Created from Animals. The Moral implications of Darwinism (Oxford: Oxford University
Press, 1991); Vgl. met name ook de ethicus P. Singer, die dit in feite door laat werken in zijn ethische theorieën:
“All animals are equal,” in: P. Singer, uitg., Applied Ethics (Oxford: Oxford University Press, 1986), pp. 215229; Waar dit toe leidt, is te lezen in: Tussen dood en leven. De teloorgang van onze traditionele ethiek (Utrecht:
Jan van Arkel, 1997).
317
Dit was al opgemerkt door Kropotkin tegen T.H. Huxley, in zijn Mutual Aid: A Factor in Evolution, (London:
Allan Lane, 1902/1972). Vgl. M. Ridley, The Origins of Virtue/De oorsprong van de moraal, (Amsterdam:
Contact, 1997), met name pp. 9-15. Vgl. ook: W. Allee, A. Emerson, O Park and K. Schmidt, Principles of
Animal Ecology (Philadelphia, 1959); R. Ricklefs, Ecology (New York: Chiron Press, 1979); P. Ehrlich, The
Machinery of Nature (New York: Simon and Schuster 1987), p. 169, vgl. pp. 222 e.v., en p. 231; D. Wilson,
“Language as a Community of Ineracting Belief Systems: A Case Study Involving Conduct toward Self and
Others,” in: Biology and Philosophy 10(1995), pp. 77-97; E. Sober, “Did Evolution Make Us Psychological
Egoists?,” in: G.wolters, J. Lennox, uitgs., Concepts, Theories, and Rationality in the Biological Sciences
(Pittsburg: University of Pittsburg Press, 1995), pp. 241-262. Voor een algemeen overzicht van dit probleem, zie:
R. Augros, G. Stanciu, De nieuwe biologie (Rotterdam: Lemniscaat, 1989), hoofdstuk. 4 en 5. Voor een
interessante analyse van de begrippen “zelfzuchtig” en “altruïstisch”, zie: H. Rolston, Genes, Genesis, and God,
pp. 277 vv.
318
Vgl. K. Lorenz, Das sogenannte Böse. Zur Naturgeschichte der Aggression (München: Deutscher
Taschenbuch Verlag, 199217); Ned.: Agressie bij dier en mens (Sesam, 1994 7)
319
Vgl. R. Wrangham, D. Peterson, Demonic Males. Apes and the Origins of Human Violence (Boston:
Houghton Mifflin Company, 1996)
320
J. Sapp, Evolution by Association. A History of Symbiosis (Oxford: Oxford University Press, 1994); Peter
Corning, Nature's Magic. Synergy in Evolution and the fate of Humankind (Cambridge: Cambridge University
Press, 2003); http://www.complexsystems.org/publications/index.html
321
Vgl. het themanummer van Science 281(1998), pp. 1979-2008: “The Evolution of Sex,” waar echter de
spanning centraal staat hoe enerzijds seksualiteit de genetische variëteit bevordert (samenwerking), maar
anderzijds in ditzelfde proces ook succesvolle genen vervangen kunnen worden door slechtere.
40
name ten aanzien van zwakkere individuen. Is het eco-systeem van de aarde zelfs niet
vergeleken met één organisme?322
Er zijn verschillende pogingen ondernomen om dit probleem van het altruïsme met
behulp van spel-theoretische categorieën op te lossen.323 Een eerste is de hypothese van de
‘groepselectie’, dat wil zeggen de concurrentie tussen groepen individuen in plaats van tussen de
individuen zelf.324 Een tweede mogelijke oplossing zou de “gen-selectie,” d.w.z. de attractie van
gelijksoortige genen in een stam: altruïsme in dit geval is slechts egoïsme. Er kunnen hierbij
twee vormen worden onderscheiden: “kin-selection325,” d.w.z. waarschuwingssignalen en
bescherming tussen familieleden,326 en wederzijdse hulp.327
In mensen lijken deze evolutionaire,328 uiteindelijk materialistisch egoïstische “Selfish
gene” of zelfs “Tit for tat” theorieën van veel evolutionisten329 echter geen recht te doen aan
specifiek menselijke morele kenmerken,330 zoals het eerst doden voor het eten,331 de verzorging
van geestelijk gehandicapten,332 en met name de liefde van mensen als moeder Theresa333 of
Maximiliaan Kolbe. De betere vormen van menselijk altruïsme zijn meer dan een uiting van
egoïstisch genen.334 Om het in Marxistische termen uit te drukken: de ‘onderbouw’ van de
322
Vgl. J. Lovelock, Gaia. Een nieuwe visie op de Aarde (Utrecht: Kosmos, 1980)
Vgl. Chr. Stephens, “Modelling Reciprocal Altruism,” in: Brittisch Journal forPhilosophy of Science
447(1996), pp. 533-551, die een overzicht geeft van speltheoretische overwegingen. Ph. Kitcher, “The Evolution
of Human Altruïsm,” in: Journal of Philosophy 90(1993), pp. 497-516; D.S. Peter, “Altruistisches Verhalten im
Lichte Moderner Selektionstheorien,” in: Ph. Kaisar, D.S. Peters, Evolutionstheorie und Ethische
Fragestellungen (Regensburg: Pustet, 1981), pp. 163-186; J. Cohen, “Cooperation and Self-Interest: ParetoInefficiency of Nash Equilibria in Finite Random Games,” in: Proc. Natl. Acad. Sci USA 95(1998), pp. 97249731
324
Vgl. V.C. Wyne-Edwards, Animal Dispersion in Relation to Social Behaviour (London: Oliver and Boyd,
1967). Na een tijd inpopulair te zijn geweest, wordt deze theorie opnieuw verdedigd door E. Sober, D. Wilson,
Unto Others. The Evolution and Psychology of Unselfisch Behaviour (Cambridge, Mass.: University Press,
1998)
325
Deze theorie is van W.D. Hamilton, “The genetical theory of social behaviour, I en II,” in: Journal of.
Theoretical Biology 7(1964), pp. 1-32; vgl. A. Hughes, Evolution and Human Kinship (Oxford: Oxford
University Press, 1988)
326
Vgl. D.S. Peters, “Altruistisches Verhalten im Lichte moderner Selektionstheorien,” in: P. Kaisar, D.S. Peters,
red., Evolutionstheorie und ethische Fragestellungen (Regensburg: Pustet, 1981); D. Young, The Discovery of
Evolution (Cambridge: Cambridge University Press, 1992), pp. 227-8. Vgl. L. Thomas, “Love and Morality: the
Possibility of Altruism,” in: J. Fetzer, Sociobiology and Epistemology (Dordrecht: Reidel, 1985), pp. 115-129,
die denkt dat altruïsme zijn oorsprong heeft in ouderliefde.
327
Vgl. R.L. Trivers, “The evolution of reciprocal altruism,” in Quaterly Review of Biology 46(1971), 35-57
328
Vgl. H. Fisher, Anatomy of love. Natural History of Monogamy, Adultery, and Divorce (New York: Norton,
1992), die de aantrekking van de geslachten op deze wijze probeert te verklaren.
329
Vgl. R. Wright, The Moral Animal. Why We Are The Way We Are: The New Science Of Evolutionary
Psychology (New York: Vintage Books, 1994); E.O. Wilson, Sociobiology. The Abridged Edition (Cambridge,
Mass.: Belknap press, 1980), pp. 271-301; Idem, On Human Nature (Cambridge: Mass.: Harvard University
Press, 1978)
330
Vgl. P. Zwart, De achtergronden van de moraal (Assen: Van Gorcum, 1996), pp. 60-85.
331
Vgl. “… whereas human hunters kill their prey before they start to eat its flesh, chimpanzees do not seem to
care whether the victim is dead or not. Typically they begin to eat small preay by biting open the skull, which
causes death, but their purpose appears to be limited to keeping the victim immobile to facilitate the process of
tearing into its flesh.” Ph. Lieberman, Uniquely Human. The evolution of Speech, Thought, and selfless
behaviour (Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 1991), p. 153
332
Vgl. P. Zwart, De achtergronden van de moraal, p. 65
333
Vgl. F. de Waal, “In menselijke termen komt het erop neer dat Moeder Teresa op basis van hetzelfde instinct
handelt als elke heler of dief. Een cynischer opvatting is nauwelijks denkbaar.” in: “Dierenmoraal” in: Natuur en
Techniek 64(1996), p. 25
334
Vgl. P.R. Wolpe, “If I am only my genes, what am I? Genetic essentialism and a Jewish response,” in:
323
41
biologie kan de ‘bovenbouw’ van de moraal van met name het christendom niet verklaren.
Helaas moeten we niettemin toegeven dat de meerderheid van de mensheid nog op een vrij
basaal niveau met elkaar omgaat. Geen wonder dat de ethologen mensen zo gemakkelijk met
apen vergelijken.
3. God en evolutie
Allereerst zij opgemerkt dat het verwijzen naar God niet noodzakelijkerwijze a priori
een “schadelijk circulair en onwetenschappelijk argument” is, zoals een standaardwerk over
evolutie ons wil doen “geloven”.335 Wat zijn dan de argumenten om een God aan te nemen, die
de evolutie heeft gestuurd?
Om te beginnen lijkt het onomstotelijk vast te staan, dat niets een ander zijnde bepaalde
eigenschappen kan verschaffen, tenzij dit veroorzakende zijnde deze eigenschappen zelf bezit.
Immers, niets gaat van slechts mogelijkheid naar werkelijkheid, van potentia naar actus, tenzij
door een ander zijnde dat reeds in actu is. Dit is de basis van het Aristotelische godsbewijs van
de onbewogen beweger,336 en enkele godsbewijzen van Thomas van Aquino.337 Met name in de
overgang van aap naar mens is een rechtstreeks ingrijpen van de Schepper nodig, daar
immateriële geesten niet door lichamen kunnen worden voortgebracht.338
Het goddelijk ingrijpen houdt echter geen occasionalisme in, d.w.z. dat God overal
rechtstreeks de oorzaak van is.339 Secundaire oorzaken kunnen zeker grote rollen spelen.340 God
gebruikt immers zoveel mogelijk zijn - hogere - schepping om de - lagere - schepping te
verbeteren. Neem alleen al het voorbeeld dat zovele individuen immers sterven als voedsel voor
anderen. Zoals Arthur Peacocke zegt, “Hij speelt muziek op de noten die Hijzelf heeft
gemaakt.”341 En, Hij schrijft zelfs recht op de kromme lijnen van de door de mens verwonde
schepping.
Een ander argument voor een sturende kracht in de natuur is het feit van de teleologie in
en tussen organismen. Vanuit het erkennen van een doelgerichtheid in niet-bewuste wezens en
naturen, kunnen we concluderen dat er een geest moet zijn geweest die deze teleologie erin
Kennedy Institute of Ethics Journal 7(1997), pp. 213-230; L. Siep, “Was ist Altruismus?,” in: K. Bayertz,
Evolution und Ethik (Stuttgart: Reclam, 1993), pp. 288-306
335
M. Ridley, Evolution (Boston: Blackwell, 19931), pp. 57; 323-4
336
Vgl. L. Elders, Aristotle’s Theology. A Commentary on book  of the Metaphysics (Assen: van Gorcum,
1972)
337
Vgl. Summa theologica I,2,3.
338
Vgl. L. Farmer, “Human is Generated by Human and Created by God,” in: American Catholic Philosophical
Quarterly 70(1996), pp. 413-427; Vgl. de toespraak van de paus tot de Pauselijke Academie van de
Wetenschappen, in: R. Russell, W. Stoeger, F.Ayala, red., Evolutionary and Molecular Biology: Scientific
Perspectives on Divine Action (Vaticaanstad, Libreria Editrice Vaticana, 1998), pp. 2-9
339
Vgl. R.J. Russell, Special Providence and Genetic Mutation: A New Defense of Theistic Evolution, in: R.
Russell, e.a., Evolutionary and Molecular Biology..., pp. 191-223
340
Hier hebben Rooms katholieken het misschien wat gemakkelijker dan protestanten… Vgl. M. Ruse, Can a
Darwinian be a Christian? The Relationship Between Science and Religion (Cambridge: Cambridge University
Press, 2001), pp. 118vv., omdat ze eerder de meewerking van de schepping in de orde van genade accepteren.
Vgl. P. Josef Kentenich, Causa Secunda. Textbuch zur Zweitursachenlehre (Freiburg i.B.: Josef-KentenichInstitut, 1979)
341
A. Peacocke, God and the New Biology, pp. 97v. De mate waarin de auteur in zijn boek toeval nog steeds een
prominente plaats geeft, lijkt me echter nogal aanvechtbaar.
42
gelegd heeft. Deze redenering vinden we b.v. bij Thomas van Aquino in zijn vijfde
godsbewijs.342
Met betrekking tot de openbaring en de bovennatuur, zijn er zijn interessante pogingen
gedaan om bijbels scheppingsgeloof343 en evolutie-theorie te combineren.344 Zo is er b.v. de
these van Gerald Schröder345, die de tijdschalen van de ontwikkeling van de aarde met die van
Genesis vergelijkt. Of het echter de bedoeling van Genesis was om in letterlijke zin
mededelingen te doen over de volgorde van schepping, is maar de vraag.346 Creationisme is
helaas te vaak verward met een simplistische aanname van bijbelse gegevens.347 Immers,
schepping en evolutie hoeven elkaar helemaal niet uit te sluiten, omdat beide op een ander
niveau spreken, t.w. metafysisch en fysisch.348 God kan een evolutie op aarde geschapen hebben.
In God bestaan ook alle ideeen van zijn schepping “vooraf”. God is echter niet zelf de
vormoorzaak van het heelal - dan zou het heelal ‘bezield zijn’ door God, maar zorgt wel voor
de “vormen,” de “mallen” van zijn schepping.349 God kan dus de evolutie wel degelijk ‘op
afstand’ besturen, maar om Hem in het proces van evolutie op een soort Hegeliaanse of
Whiteheadiaanse350 wijze een plaats te geven, lijkt te ver te gaan. Als God volmaakt is, kan Hij
342
Vgl.: “Videmus enim quod aliqua quae cognitione carent, scilicet corpora naturalia, operantur propter finem:
quod apparet ex hoc quod semper aut frequentius eodem modo operantur, et consequantur id quod est optimum;
unde patet quod non a casu, sed ex intentione perveniunt ad finem. Ea autem quae non habent cognitionem, non
tendunt in finem nisi directa ab aliquo cognoscente et intelligente, sicut sagitta a saggitante. Ergo est aliquid
intelligens, a quo omnes res naturales ordinantur ad finem: et hoc dicimus Deum.” Thomas van Aquino, Summa
Theologica I,2,3. Vgl. C.J. Ducasse, “Explanation, Mechanism, and Teleology,” in: The Journal of Philosophy
22(1925), pp. 150-154; C. Kahn, “The Place of the Prime Mover in Aristotle’s Teleology,” in: A. Gotthelf, red.,
Aristotle on Nature and Living Things (Pittsburgh: Mathesis Publications, 1985).
Voor een kritiek op deze visie, zie b.v. M. Bedau, “Against Mentalism in Teleology,” in: American
Philosophical Quarterly 27(1990), pp. 61-70 en Idem, “Where’s the Good in Teleology?,” in: C. Allen, G.
Lauder, red., Nature’s Purposes (Cambridge, Mass.: MIT press, 1998), pp. 261-291, die waarden als oorzaak
van teleologie ziet. De vraag blijft dan echter waar die waarden-ordening vandaan komt; waarden staan altijd in
relatie tot een doel, een perfectie.
343
Vgl. P. Mourlon Beernaert, Aux origines du genre humain. Que dit la science? Que dit la bible? (Brussel:
Lumen Vitae, 1996); G. Verdegaal, W. Weren, Stomen uit eden. Genesis 1-11 in bijbel, joodse exegese en
moderne literatuur (Tabor: Brugge, 1992); J. Arnould, La théologie après Darwin. Élements pour une théologie
de la création dans une perspective évolutioniste (Parijs: Éditions du Cerf, 1998)
344
Een samenvatting van het geologisch creationisme is te vinden in: D. Wise, “Creationism’s Geologic Time
Scale,” in: American Scientist 86(1998), pp. 160-173. Veel argumenten vindt men ook in het tijdschrift
Leviathan (Klein Potestraat 6; B-3130 Betekom, België). Vgl. voor de strijd evolutionisten vs. creationisten,
http://www.origins.org en http://www.talkorigins.org/origins/other-links.html. Duidelijke argumenten tegen het
moderne creationisme in de meest brede vorm vinden we bij R. Pennock, Tower of Babel. The Evidence against
the New Creationism (Cambridge, Mass.: MIT press, 1999); Idem, Intelligent Design Creationism and its
Critics, Philosophical, Theological, and Scientific Perspectives (Cambridge, Mass.: MIT Press, 2001)
345
The Science of God. The Convergence of Scientific and Biblical Wisdom (London: The Free Press, 1997)
346
Vgl. zelfs al St. Augustinus in zijn De genesi ad litteram die dit ontkent
347
Vgl. R. Pennock, Tower of Babel... en Idem, Intelligent Design...
348
Vgl. H. Berger, Evolutie en metafysica (Budel: Damon, 2001), pp. 187vv.; J.M. Maldamé, "Évolution et
création. La théorie de l'évolution: ses rapports avec la philosophie de la nature et la théologie de la création," in:
Revue Theologique 96(1996), pp. 575-616, pp. 609vv.
349
Vgl. Rupert Sheldrake, die in zijn Een nieuwe Levenswetenschap. De hypothese van de vormende
oorzakelijkheid (Wassenaar: Mirananda, 1983) spreekt over morfogenetische velden. Helaas is hier een zeker
Platoons dualisme niet helemaal vermeden. Vgl. H.-P. Dürr, F.-Th. Gottwald, Rupert Sheldrake in der
Diskussion (Bern: Scherz, 1997)
350
Vgl. A.N. Whitehead, Process and Reality. An Essay in Cosmology (New York: Free Press, 1978); Ch.
Hartshorne, The Logic of Perfection (1962); Vgl. John F. Haught, God after Darwin. A Theology of Evolution
(Boulder, Col.: Westview Press, 2000);
43
niet veranderen.
Wellicht is een van de geschiktste wijzen om over God en evolutie te spreken, de wijze
waarop Karl Rahner het uitdrukte: God “drukt” voortdurend tegen de schepping aan.351 In ieder
geval is Hij - wie anders? - het geweest die in de schepping een soort innerlijke drang tot
complexificatie heeft gelegd, een “Counter Agency” (A. Whitehead (1861-1947)), of
“propensity” (K. Popper) tegen de neiging van toename van entropie.352 Onderdeel van deze
drang is de convergentie van eigenschappen die tot de ontwikkeling van soorten leidde.353
Kortom, het is alsof er in de elementen van deze wereld een kracht aanwezig is, die niet
ophoudt het leven te organiseren, tot ze, zoals het Tweede Vaticaans Concilie het mooi uitdrukt,
haar hoogste uitdrukking vindt in de mens, die zijn Schepper verheerlijkt.354 Inderdaad, in de
mens roepen “de stenen” (Lc. 19,40) Gods lof.
Concluderend zouden we met betrekking tot de verhouding tussen wetenschap en geloof
kunnen zeggen, dat we aan de keizer moeten geven wat van de keizer (d.w.z. de schepping) is,
en aan God wat van God is (Mc. 12,17).355
351
Karl Rahner, Schriften zur Theologie, bnd. 16 (Einsiedeln, 1983), pp. 24-62, hier p. 44; vgl. H. Kessler,
“Gott, der kosmische Prozeß und die Freiheit” in: G. Fuchs, H. Kessler, Gott, der Kosmos und die Freiheit
(Würzburg: Echter, 1996), pp. 189-238, hier p. 222
352
Geciteerd in J. van der Veken, Een kosmos om in te leven (Kampen: Kok, 1990), p. 65.
353
Vgl. Simon Conway Morris, Life's Solution. Inevitable Humans in a Lonely Universe (Cambridge: Cambridge
University Press, 2003)
354
Vgl.: “Corpere et anima unus, homo per ipsam suam corporalem condicionem elementa mundi materialis in se
colligit, ita ut, per ipsum, fastigium suum attingant et ad liberam Creatoris laudem vocem attollant” Gaudium et
Spes 14
355
Vgl. M.D. Leroy, L’évolution des espèces organiques (Paris: Perrin, 1892), pp. 10-11, gec. in: J. Arnauld,
Darwin, Teilhard de Chardin et Cie. L’Église et l’évolution (Paris: Desclée de Brouwer, 1996), p. 226
44
Download