UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2013– 2014 Aanwervingsdiscriminatie op basis van politieke voorkeur: verschillend in de publieke en private sector? Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Science in de Economische Wetenschappen Lynn De Freyne onder leiding van Dr. Stijn Baert UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2013– 2014 Aanwervingsdiscriminatie op basis van politieke voorkeur: verschillend in de publieke en private sector? Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Science in de Economische Wetenschappen Lynn De Freyne onder leiding van Dr. Stijn Baert PERMISSION Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. Lynn De Freyne Woord vooraf Met deze masterproef komt een einde aan een mooie studententijd aan de UGent. Deze masterproef zou niet in zijn huidige vorm kunnen bestaan zonder de hulp van een aantal personen die ik oprecht zou willen bedanken, alvorens over te gaan tot de voorstelling van het eigenlijke onderzoek. Als eerste zou ik graag mijn promotor dr. Stijn Baert bedanken. Zonder zijn helpende hand en motivatie zou het onmogelijk geweest zijn deze masterproef tot een goed einde te brengen. Bovenal kon ik op elk moment bij hem terecht met mijn vragen. Daarnaast wil ik ook een woord van dank uitspreken aan mijn ouders. Zij hebben gedurende het hele proces alle mogelijke steun geboden en stonden steeds paraat met een luisterend oor. Bovenal wil ik hen bedanken om deze masterproef zorgvuldig na te lezen. Ten slotte wil ook mijn hartelijke dank overbrengen aan mijn tante Ilse voor het nalezen van dit werk. Zonder haar opmerkingen en suggesties was dit onderzoek beslist niet hetzelfde geweest. I Inhoud Woord vooraf Figurenlijst Tabellenlijst Hoofdstuk 1 : Inleiding …………………………………………………………………… p. 1 Hoofdstuk 2: Publieke, non-profit- en for-profitsector ………………………….. 4 2.1. Definitie publieke en non-profitsector ……………………………………………………. p. 4 2.2. Aanwerving bij de overheid .…………………………………………………………………… p. 7 Hoofdstuk 3: Literatuurstudie ……………………………………………………… p. 10 3.1. Arbeidsmarktdiscriminatie op basis van politieke voorkeur: theorie … p. 10 3.1.1. Voorkeursdiscriminatie ……………………………………………………………… p. 10 3.1.2. Statistische Discriminatie……………………………………………………………. p. 13 3.2. Arbeidsmarktdiscriminatie op basis van politieke voorkeur: empirie … p. 13 3.2.1. Partijlidmaatschap en de elite-reproductietheorie ……………………… p. 15 3.2.2. Partijlidmaatschap en productiviteit …………………………………………… p. 19 3.2.2. Partijlidmaatschap en discriminatie ……………………………………………. p. 23 3.3. Verschillen in discriminatie tussen private en publieke sector ……………. p. 25 3.3.1. Theoretische verwachtingen …………………………………………………….. p. 25 3.3.2. Empirische evidentie …………………………………………………………………. p. 27 3.3.2.1. Discriminatie in de publieke sector ………………………………… p. 27 3.3.2.2. Discriminatie in de non-profitsector ………………………………… p. 30 Hoofdstuk 4: Onderzoeksvragen en hypothesen ……………………………… p. 32 II 4.1. Komt discriminatie op basis van politieke voorkeur voor op de Vlaamse arbeidsmarkt? ………………………………………………………………………………………………. p. 32 4.2. Bestaan er verschillen in discriminatie in de publieke en non-profitsector en de private sector............................................................................... p. 34 Hoofdstuk 5: Onderzoekontwerp …………………………………………………… p. 35 5.1. Een correspondentieonderzoek ……………………………………………………………. p. 35 5.2. De onderzoekspopulatie ……………………………………………………………………….. p. 39 5.3. Opstellen van CV’s en motivatiebrieven ………………………………………………. p. 39 5.3.1. Opmaak en inhoud motivatiebrieven ………………………………………… p. 40 5.3.2. Opmaak en inhoud CV’s ……………………………………………………………. p. 30 5.3.3. Discriminatiegrond ……………………………………………………………………. p. 42 5.4. De sollicitatieprocedure ………………………………………………………………………… p. 44 5.4.1. Selectie van de vacatures …………………………………………………………. p. 44 5.4.2. Verzending van de sollicitaties ………………………………………………….. p. 46 5.5. Callbacks ………………………………………………………………………………………………. p. 48 Hoofdstuk 6: Statistische analyse …………………………………………………… p. 50 6.1. Beschrijvende statistieken…………………………………………………………………….. p. 50 6.2. Discriminatiemaatstaven ……………………………………………………………………… p. 51 6.2.1. Callback ratio ……………………………………………………………………………. p. 51 6.2.2. Nettodiscriminatiegraad ……………………………………………………………. p. 56 6.3. Besluit en discussie ………………………………………………………………………………. p. 59 Hoofdstuk 7: Conclusie ....……………………………………………………………… p. 61 Bronnenlijst Bijlagen III Figurenlijst Figuur 1: Behaald percentage van de stemmen in Vlaanderen per partij bij de federale verkiezingen van 2010 (Kamer) IV Tabellenlijst Tabel 1: inkomensvoordelen van partijleden ten opzichte van niet-leden Tabel 2: discriminatie van werknemers per sector Tabel 3: Verzendingsschema Tabel 4: Callback ratio sensu stricto Tabel 5: Callback ratio sensu lato Tabel 6: Nettodiscriminatiegraad sensu stricto Tabel 7: Nettodiscriminatiegraad sensu lato V Hoofdstuk 1: Inleiding Op 24 december 2013 titelde De Tijd: “Benoemingen achilleshiel Di Rupo I” (Haeck, 2013, p. 5). De politieke topbenoemingen doken de afgelopen maanden geregeld op in de nieuwsberichtgeving. De afgelopen 2 jaar stond de federale regering in België voor de opdracht om 101 topposities in te vullen. 96 van deze functies werden onder de partijen verdeeld volgens het aantal zetels van de meerderheidspartijen in het parlement. Voor de andere 5 posities werd telkens een shortlist opgemaakt met geschikte kandidaten. Ook voor deze functies zochten de partijen echter naar personen met de juiste partijkaart. De discussie rond de topbenoemingen doet de vraag rijzen of het hebben van een partijkaart belangrijker is dan talent bij het zoeken naar een job, bij topposities in de publieke wereld en mogelijk ook daarbuiten. In deze masterproef onderzoeken we het bestaan van aanwervingsdiscriminatie op basis van politieke voorkeur op de Vlaamse arbeidsmarkt. Eerder empirisch onderzoek naar deze discriminatiegrond is uiterst gering en focust zich voor zover we weten volledig op (voormalige) communistische landen. Algemeen tonen deze studies aan dat leden van de Communistische Partij economisch beter af zijn dan niet-leden. Al deze studies maken echter gebruik van administratieve data. Bij het gebruik van dergelijke gegevens beschikt de onderzoeker over minder informatie dan de werkgever heeft op het moment dat deze aanwervingsbeslissingen maakt. Bijgevolg kunnen sollicitanten die op onderzoekers op basis van de beschikbare gegevens gelijkwaardig overkomen (op hun politieke voorkeur na) in de praktijk toch heel verschillend lijken voor de werkgever, bijvoorbeeld inzake motivatie en algemene intelligentie. Daardoor kunnen de resultaten van eerdere bijdragen niet als causaal geïnterpreteerd worden (Baert et al., te verschijnen). In deze masterproef evalueren we direct het verband tussen politieke voorkeur en aanwervingskansen op basis van experimentele data in een westers land zonder communistische voorgeschiedenis, waar discriminatie op basis van politieke ideologie bij wet verboden is. De eerste 1 onderzoeksvraag die gesteld wordt is: “Komt discriminatie op basis van politieke voorkeur voor op de Vlaamse arbeidsmarkt?” Daarnaast bestuderen we ook sectorverschillen in discriminatie. De publieke sector wordt gekenmerkt door allerlei regelgevingen en initiatieven die gelijke kansen moeten bevorderen. Deze maatregelen zijn niet van toepassing in de private sector, waardoor mogelijkerwijs discriminatieverschillen kunnen ontstaan. Bijgevolg luidt onze tweede onderzoeksvraag: “Bestaan er verschillen in discriminatie tussen de publieke en private sector?” Om een antwoord te formuleren op beide onderzoeksvragen, zetten we een veldonderzoek op, meer bepaald een correspondentieonderzoek. In deze methodologie worden paren van fictieve sollicitaties verstuurd naar bestaande vacatures in de Vlaamse arbeidsmarkt. Door de daaropvolgende reacties van werkgevers te registreren, zijn we in staat discriminatie te detecteren. Deze manier van werken wordt gezien als de ‘gouden standaard’ voor het meten van discriminatie. Ten eerste omdat deze methode toelaat alle informatie waarop de werkgever zijn beslissing baseert te controleren. Bijgevolg vormt selectie op basis van onobserveerbare karakteristieken geen probleem (Baert et al., te verschijnen). Bovendien kunnen we via deze methode een verschillende behandeling van sollicitanten volledig toeschrijven aan de preferenties van de werkgever (Baert et al., te verschijnen). Discriminatie wordt, met andere woorden, losgekoppeld van andere verklaringen voor verschillende arbeidsmarktuitkomsten zoals preferenties van de werknemer. Op die manier zijn we in staat om via onze correspondentietest causale uitspraken te doen omtrent de relatie tussen (gereveleerde) politieke ideologie enerzijds en aanwervingskansen anderzijds. Deze masterproef is als volgt ingedeeld. Na deze korte inleiding schetsen we in hoofdstuk 2 het institutionele kader. Aangezien onze tweede onderzoeksvraag focust op discriminatieverschillen tussen de private sector enerzijds en de publieke en nonprofitsector anderzijds, geven we eerst een korte definitie van de publieke en nonprofitsector. Vervolgens gaan we dieper in op aanwerving binnen de publieke sector. De specifieke regelgevingen binnen deze sector, kunnen immers een impact hebben 2 op de mate waarin discriminatie mogelijk is (Long, 1975). Het derde hoofdstuk omvat een literatuurstudie. discriminatietheorieën, Deze wordt een opgesplitst subhoofdstuk over in een subhoofdstuk empirisch onderzoek over rond discriminatie op basis van politieke voorkeur en een subhoofdstuk omtrent discriminatieverschillen in de publieke en private sector. Aan de hand van de empirie proberen we verwachtingen te formuleren voor ons onderzoek. Deze komen aan bod in een vierde hoofdstuk. In hoofdstuk 5 zetten we het onderzoekontwerp van onze studie uiteen. We beschrijven hoe we de CV’s en motivatiebrieven van de sollicitanten opgesteld hebben en geven meer uitleg over de verzendingsprocedure en registratie van de callbacks. Hoofdstuk 6 behandelt de statistische analyse. De resultaten van deze analyse stellen onderzoeksvragen. ons in Bovendien staat kunnen een we antwoord te antwoorden formuleren dan toetsen op onze aan de vooropgestelde hypothesen. Ten slotte bevat hoofdstuk 7 het algemeen besluit van deze masterproef. 3 Hoofdstuk 2: Publieke, nonprofit- en for-profitsector De tweede onderzoeksvraag van deze masterproef heeft tot doel eventuele discriminatieverschillen vast te stellen tussen de publieke en non-profitsector enerzijds en de private for-profitsector anderzijds, maar het is niet altijd gemakkelijk om een duidelijk onderscheid te maken tussen deze drie sectoren (Rose-Ackerman, 1996). Zo ontvangen non-profitorganisaties vaak subsidies van de overheid. Andere zijn dan weer georganiseerd volgens principes die men terugvindt in de forprofitsector. Bovendien steunen niet enkel non-profitorganisaties op menslievende waarden, ook for-profitbedrijven kunnen bepaalde ideologische doelen nastreven (Rose-Ackerman, 1996). Ondanks de onderlinge verwevenheid blijft het toch noodzakelijk om deze sectoren van elkaar te scheiden opdat we onze tweede onderzoeksvraag zouden kunnen beantwoorden. Daarom zullen we in dit hoofdstuk eerst een definitie geven van wat we verstaan onder de publieke en non-profitsector. Vervolgens zullen we dieper ingaan op de regelgeving omtrent aanwerving bij de federale en Vlaamse overheid. Deze procedures verschillen immers substantieel van die in de private sector. Bijgevolg kunnen ze een invloed hebben op de mate waarin discriminatie voorkomt in deze sectoren(Long, 1975). 2.1. Definitie publieke en non-profitsector Vooraleer we discriminatieverschillen kunnen onderzoeken tussen de publieke en non-profitsector enerzijds en de private for-profitsector anderzijds, is het noodzakelijk om deze sectoren duidelijk te definiëren. Met dit in ons achterhoofd geven we in dit hoofdstuk een definitie van de publieke en non-profitsector met de bedoeling deze duidelijk te onderscheiden van de private for-profitsector. 4 Ten eerste geven we aan wat we verstaan onder de publieke sector. De term ‘publieke sector’ is algemeen bekend, maar vaak is het onduidelijk wat hiermee precies bedoeld wordt. Lane (2000, p. xii) geeft de volgende definitie: “a set of institutions that coordinate the interests of different groups that ask in various ways for public activities of different kinds.” Traditioneel wordt de publieke sector, die bestaat uit overheidsorganisaties die een algemeen belang dienen, gezien als de tegenhanger van de private sector, die bestaat uit organisaties, opgericht door particulieren en die commerciële belangen behartigt (Lane, 2000). Gernigon (2007) stelt dat de publieke sector 2 soorten instellingen kent: de overheidsinstanties en de semioverheidsinstanties. Overheidsinstanties zijn instellingen die de overheden in staat stellen hun wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht uit te oefenen (Gernigon, 2007). Tot de overheidsinstanties in Vlaanderen behoren onder andere de federale overheid, de Vlaamse overheid, de provincie- en de gemeentebesturen. Daarnaast maken een aantal uitvoerende organisaties zoals de politie, het leger, agentschappen1 en inspecties2 deel uit van de overheidsinstanties. Ook de rechterlijke macht valt binnen deze groep (Belgische Federale Overheidsdiensten, 2012). De semioverheidsinstanties zijn instellingen die niet cruciaal zijn voor het uitoefenen van een van de 3 machten, maar die wel een algemeen belang dienen. Ze worden deels of volledig door de overheid gefinancierd (Gernigon, 2007). Indien het merendeel van het kapitaal van dergelijke ondernemingen, afkomstig is van de staat, is er sprake van een overheidsbedrijf. Voorbeelden voor België zijn: Belgacom, de NMBS, Bpost en de Nationale Loterij. Daarnaast kan de overheid deze organisaties ook financieren via subsidies. Ze heeft dan geen rechtstreekse controle over de organisatie, maar kan omwille van de financiële afhankelijkheid van deze instanties toch een zekere mate van invloed uitoefenen. Semioverheidsinstanties zijn onder 1 Bijvoorbeeld het Agentschap Wegen en Verkeer, dat een onderdeel is van het Vlaams Ministerie van Mobiliteit en Openbare Werken. 2 Bijvoorbeeld De bijzondere belastinginspectie. 5 meer te vinden in de energiesector, het onderwijs, de gezondheidszorg, woningcoöperaties, openbaar vervoer en media. Semioverheidsinstanties behoren volgens de definitie van Gernigon (2007) tot de publieke sector. In vele gevallen zijn het echter ook non-profitorganisaties. Ze worden immers niet opgericht met winstoogmerk, maar om een bepaald algemeen belang te dienen. Niet elke non-profitorganisatie is echter een semioverheidsinstantie en omgekeerd. Anheier en Salomon (1992a; 1992b) definiëren de non-profitsector via een structurele-operationele definitie. Ze stellen dat deze organisaties voldoen aan 5 specifieke kenmerken: - een formele organisatie; - een niet-gouvernementele structuur; - een autonome organisatie; - geen winstverdeling; - een vrijwillige organisatie (tot op zekere hoogte). Elke organisatie die aan deze voorwaarden voldoet, maakt deel uit van de nonprofitsector ongeacht of het om semioverheidsinstanties gaat. In het vervolg van deze masterproef nemen we deze drie types van organisaties (overheidsinstanties, semioverheidsinstanties en non-profitorganisaties) samen. Onze definitie van semioverheidsinstanties geeft aan dat er een overlapping bestaat tussen de publieke en non-profitsector. Bijgevolg zullen we in onze statistische analyse geen duidelijk onderscheid maken tussen beide sectoren. Organisaties binnen elk van deze sectoren dienen immers een algemeen belang (Gernigon, 2007; Gibelman, 2000). Bovendien wordt het gros van de non-profitorganisaties op zijn minst gedeeltelijk gefinancierd door de overheid, waardoor de overheid tot op zekere hoogte invloed kan uitoefenen binnen die ondernemingen. Bijlage 1 geeft een overzicht van alle publieke en non-profitorganisaties waarbij we solliciteerden in deze masterproef. 6 2.2. Aanwerving bij de overheid Long (1975) geeft aan dat diverse maatregelen omtrent aanwerving en loonvorming in de publieke sector doen vermoeden dat deze sector minder discriminerend is dan de private sector (infra, p. 26). Aangezien we in deze masterproef op zoek gaan naar verschillen in aanwervingsdiscriminatie tussen deze sectoren, bestuderen we in dit hoofdstuk hoe aanwerving bij de verschillende overheden geregeld wordt in Vlaanderen. We maken een onderscheid tussen de federale overheid3, de Vlaamse overheid, provincie- en gemeentebesturen. Als eerste bespreken we aanwerving bij de federale overheid. Om discriminatie bij de federale overheid te voorkomen, worden allerlei procedures opgezet. Ten eerste legt de overheid per functie vooraf het vereiste scholingsniveau vast. De functies worden opgedeeld in 4 niveaus naargelang het gevraagde diploma (Selor, 2014): - Niveau A: universitair onderwijs (master); - Niveau B: hoger onderwijs (bachelor); - Niveau C: hoger secundair onderwijs; - Niveau D: geen diplomavereisten. Alle sollicitanten die en het vereiste diploma bezitten voor een job binnen een van deze niveaus en over de vereiste ervaring beschikken kunnen deelnemen aan het vervolg van de selectieprocedure waarin verschillende computertesten en interviews worden afgenomen (Selor, 2014)4. Op die manier worden sollicitanten verzekerd van een gelijke behandeling omdat ze beschermd worden tegen de willekeur van de machthebbers van het moment. Om de selectieprocedure zo objectief mogelijk te laten verlopen, gebeurt aanwerving bij de federale overheid via een onafhankelijk selectiebureau: Selor. Het bureau rekruteert zowel voor overheidsdiensten als voor instituten en rijksdiensten die 3 Het betreft hier de Belgische federale overheid. De meeste federale overheidsinstanties zijn gevestigd in Brussel en functies binnen deze instanties worden voor ons onderzoek bij de Vlaamse arbeidsmarkt gerekend. 4 De federale overheid kan personeel aannemen als vast benoemde statutairen of als contractuelen (Belgische federale overheidsdiensten, 2012). Voor functies als benoemde statutair gelden extra aanwervingsvoorwaarden: de sollicitant moet Belg zijn of uit een land dat deel uitmaakt van de Europese Economische Ruimte of Zwitserland. 7 afhangen van de overheid (Selor, 2014). In haar missie verwijst Selor expliciet naar haar streven naar ‘objectiviteit’ in de selectieprocedure en ‘gelijke kansen voor elke kandidaat’ (Selor,2014). De onafhankelijkheid van het bureau moet helpen om deze doelstellingen te realiseren. Bovendien neemt Selor verschillende maatregelen om de neutraliteit van haar selectieprocedures te waarborgen en discriminatie op het gebied van onder andere etniciteit, geslacht, sociale status en gezondheid te vermijden. Zo houdt een speciaal team diversiteit en gelijkekansenbeleid de selectie van overheidspersoneel in de gaten om discriminatie op te sporen. Daarenboven worden minderheidsgroepen via diverse campagnes aangemoedigd om ook bij de overheid te solliciteren. De Vlaamse overheid werkt op een gelijkaardige manier als de federale overheid. Kandidaten voor een functie bij de Vlaamse overheid die voldoen aan de vooropgestelde eisen omtrent opleiding en ervaring mogen eveneens automatisch deelnemen aan verdere selecties. Voor aanwervingen wordt in de meeste gevallen nauw samengewerkt met het onafhankelijk selectiecentrum Jobpunt Vlaanderen. Ook dit bureau legt de nadruk op objectiviteit en gelijke kansen bij de aanwerving (Jobpunt Vlaanderen). Hun doel is immers ervoor te zorgen dat het personeel van een overheidsorganisatie een goede afspiegeling is van de samenstelling van onze maatschappij. Specifieke maatregelen die genomen worden om de gelijke kansen te waarborgen zijn: het minderheidsgroepen te gebruik van bereiken, specifieke neutraliteit communicatiekanalen van de tests om ook tijdens de selectieprocedures en het maken van redelijke aanpassingen bij selectieproeven voor personen met een handicap (Jobpunt Vlaanderen). Niet enkel de Vlaamse overheid, maar ook de Vlaamse provincies, de steden en gemeenten, OCMW’s, intercommunales en een aantal andere Vlaamse openbare instellingen zoals universiteiten en autonome gemeentebedrijven doen op regelmatige basis een beroep op Jobpunt Vlaanderen (Jobpunt Vlaanderen). Daarnaast verzorgen zowel de steden en gemeenten als de provincies zelf een groot aantal van hun aanwervingen (KU Leuven, 2014). De vacatures worden geplaatst op de websites van de steden en gemeenten zelf. De aanwervingsexamens voor de 8 provinciebesturen worden bekendgemaakt via het Belgisch Staatsblad. Ook voor deze functies mogen kandidaten die voldoen aan de opleidings- en ervaringsvereisten automatisch deelnemen aan het aanwervingsexamen. Deze examens worden wederom op een zo objectief mogelijke manier georganiseerd. Wie het beste scoort tijdens de selectie, krijgt de job aangeboden. Ten slotte gaan we ook kort in op aanwerving bij de overheidsbedrijven. Zij doen niet altijd beroep op een onafhankelijk selectiebureau. Overheidsbedrijven die beschikken over hun eigen selectieprocedure zijn: Bpost, NMBS, De Vlaamse Watermaatschappij, De Lijn en de VRT (Vlaamse Radio en Televisie) (KU Leuven, 2014). Ook het leger en de politie beschikken over hun eigen instanties en procedures inzake aanwerving (KU Leuven, 2014). Niettegenstaande de verschillende procedures wordt toch telkens de nadruk gelegd op diversiteit en gelijke kansen. In elk van deze selectiemethoden staan objectiviteit en neutraliteit centraal. Elk van de hierboven besproken maatregelen moet gelijke kansen voor elke sollicitant bij een (semi)overheidsinstantie waarborgen. Op die manier ontstaat op zijn minst het vermoeden dat discriminatie minder waarschijnlijk is in de publieke sector dan in de private sector. Of dit inderdaad het geval is in Vlaanderen zal de rest van deze masterproef uitwijzen. 9 Hoofdstuk 3: Literatuurstudie In dit hoofdstuk nemen we de literatuur in verband met arbeidsmarktdiscriminatie onder de loep. Het bestuderen van deze artikels zal ons in staat stellen om verwachtingen te formuleren in verband met ons onderzoek naar arbeidsmarktdiscriminatie op basis van politieke voorkeur. Ten eerste geven we een theoretisch overzicht om de empirische literatuur beter te kunnen kaderen. De theorie helpt ons te begrijpen waarom discriminatie zou kunnen voorkomen. Vervolgens bespreken we een aantal empirische studies die de relatie tussen arbeidsmarktuitkomsten en politieke ideologie evalueren. Deze zullen ons een idee geven over het al dan niet voorkomen van discriminatie. Dit zal ons helpen bij het formuleren van verwachtingen omtrent ons onderzoek. Ten slotte komen een aantal studies over verschillen in arbeidsmarktdiscriminatie tussen private en publieke en non-profitsector aan bod. In deze masterproef zullen we immers nagaan of er sectorverschillen zijn in arbeidsmarktdiscriminatie op basis van politieke voorkeur. 3.1. Arbeidsmarktdiscriminatie op basis van politieke voorkeur: theorie In dit subhoofdstuk gaan we dieper in op het theoretisch kader voor discriminatie op de arbeidsmarkt. Bovendien zullen we dit toepassen op discriminatie op basis van politieke voorkeur. Als eerste wordt voorkeursdiscriminatie besproken. Vervolgens komt statistische discriminatie aan bod. 3.1.1. Voorkeursdiscriminatie Het concept ‘voorkeursdiscriminatie’ werd voor de eerste keer naar voor gebracht in 1957 door Gary Becker. Het verwijst naar de idee dat iemand wil betalen – hetzij de 10 werkgever die een hoger loon wil uitbetalen, hetzij de werknemer die bereid is tegen een lager loon te werken, hetzij de klant die een hogere prijs wil betalen – om niet in contact te hoeven komen met een bepaalde groep personen. Dit heeft te maken met de vooroordelen die de persoon in kwestie heeft ten opzichte van deze groep. In zijn model past Becker (1957) economische technieken toe om discriminatie bij zwarten ten opzichte van blanken op de arbeidsmarkt te verklaren. Het model van Becker (1957) kan gebruikt worden om discriminatie op basis van politieke voorkeur uit te leggen. Er kunnen 3 vormen van voorkeursdiscriminatie onderscheiden worden namelijk werkgeversdiscriminatie, werknemersdiscriminatie en klantendiscriminatie (Borjas, 2005). Bij werkgeversdiscriminatie zal de werkgever een vooroordeel hebben ten opzichte van een werknemer die lid is van een (bepaalde) politieke partij (Borjas, 2005). Zo is het mogelijk dat leden van socialistische partijen geassocieerd worden met de arbeidersklasse waaruit de werkgever afleidt dat ze minder productief zijn. Bovendien weerspiegelt lidmaatschap van een politieke partij een bepaalde ideologie die mogelijk niet overeenstemt met het gedachtegoed van de werkgever, waardoor deze niet wenst samen te werken met leden van die partij. Veronderstel dat partijleden een loon wp vragen en niet-leden die even productief zijn, een loon wn met wp<wn. Omwille van de vooroordelen die de werkgever heeft, zal hij het aanwerven van een partijlid kostelijker ervaren dan het eigenlijk is. Hij gedraagt zich alsof hij het loon wp+d moet uitbetalen in plaats van enkel wp. Indien wp+ d > wn zal de werkgever geen partijleden aanwerven, maar enkel niet-leden ondanks het feit dat partijleden in feite goedkoper zijn. In een perfect competitieve markt zal er echter geen discriminatie zijn. Discriminerende bedrijven zullen immers produceren tegen hogere kosten omdat ze de goedkopere partijleden als werknemers weigeren aan te nemen (Borjas, 2005). Op termijn zullen ze weggeconcurreerd worden door niet-discriminerende bedrijven die wel met de goedkopere arbeid produceren. Discriminatie hoeft evenwel niet altijd negatief te zijn (Borjas, 2005), i.e. er kan positieve discriminatie spelen. Vooroordelen kunnen immers ook tot gevolg hebben dat de werkgever partijleden verkiest boven niet-leden. Zo kan hij van mening zijn dat partijleden ambitieuzer en meer geëngageerd zijn dan niet-leden. Bijgevolg zal 11 hij zich gedragen alsof het loon van partijleden wp-d bedraagt in plaats van wp. Bijgevolg zal de werknemer zelfs partijleden aannemen indien wp>wn, maar wp-d<wn. Bij werknemersdiscriminatie hebben werknemers een vooroordeel tegen samenwerken met partijleden als collega’s (Borjas, 2005). Om te compenseren voor deze psychische kost zullen zij een hoger loon eisen namelijk wn+d in plaats van wn. Een niet-discriminerend bedrijf zal echter weigeren een hoger loon uit te betalen aan de discriminerende niet-leden (Borjas, 2005). Het bedrijf zal immers opteren voor de goedkoopste arbeid. Bijgevolg zal de concurrentie op de arbeidsmarkt het loon van de leden en niet-leden laten convergeren. Werknemersdiscriminatie is dus, in perfect competitieve markten, niet in staat om loon- en aanwervingsverschillen op de arbeidsmarkt te verklaren. Door concurrentie worden leden en niet-leden namelijk perfecte substituten. Ook in deze situatie kan het omgekeerde waar zijn: werknemers kunnen zich aangetrokken voelen tot het samenwerken met collega’s die een bepaalde politieke ideologie aanhangig zijn. De laatste vorm van discriminatie is klantendiscriminatie. De vooroordelen die klanten hebben, kunnen een rol spelen bij hun aankoopbeslissingen (Borjas, 2005). In een bedrijf met werknemers die (openlijk) een bepaalde politieke ideologie aanhangen, zullen de klanten naast de prijs, ook de psychische kost, die gepaard gaat met hun vooroordelen, in rekening brengen. Bijgevolg ervaren ze de kostprijs van een goed als p+d in plaats van als p. Dit kan bedrijven aanzetten om deze werknemers enkel in te zetten op posities waar ze heel weinig in contact komen met klanten. Een andere mogelijkheid is om enkel niet-leden aan te nemen. De lagere vraag naar de arbeid van partijleden zal leiden tot lagere lonen of minder aanwerving van partijleden. Opnieuw is het mogelijk dat klantendiscriminatie het gevolg is van positieve vooroordelen. Klanten worden in dit geval liever bediend door een partijlid. 12 3.1.2. Statistische discriminatie Discriminatie kan ook voorkomen wanneer er geen vooroordelen bestaan omtrent politieke voorkeur (Arrow, 1973). Asymmetrische informatie zorgt voor loon- en aanwervingsverschillen tussen verschillende groepen op de arbeidsmarkt. Een werkgever kan onmogelijk alle informatie over een werknemer verzamelen bij aanwervingen. Vaak zal hij zich daarom baseren op statistische gemiddelden van de groep waartoe de potentiële werknemer behoort. Veronderstel bijvoorbeeld dat leden van een (bepaalde) politieke partij gemiddeld ambitieuzer zijn dan niet-leden. Indien de werkgever bij aanwerving moet kiezen tussen een partijlid of een niet-lid, kan hij zijn beslissing baseren op deze statistische informatie. Aangezien het partijlid de grootste kans heeft om de grootste ambitie te bezitten, zal de werkgever ervoor opteren het partijlid aan te nemen. In realiteit is het echter heel goed mogelijk dat het niet-lid ambitieuzer is dan het partijlid. De werkgever kan deze informatie echter onmogelijk achterhalen waardoor hij zijn beslissing volledig baseert op de statistische gegevens die beschikbaar zijn voor de groepen waartoe de potentiële werknemers behoren. Dit fenomeen noemen we statistische discriminatie. 3.2. Arbeidsmarktdiscriminatie op basis van politieke voorkeur: empirie In dit hoofdstuk bespreken we een aantal reeds uitgevoerde analyses naar de relatie tussen politieke voorkeur en arbeidsmarktuitkomsten. Op basis van wat we vinden in de literatuur zullen we immers onze verwachtingen formuleren in verband met ons eigen onderzoek. De empirische discriminatiegronden zoals literatuur omtrent discriminatie onderzoekt geslacht, seksuele voorkeur, ras en vakbondslidmaatschap. Bij onderzoek naar discriminatie op basis van politieke voorkeur komen we automatisch terecht in de communistische regimes. Er is hier, voor zover we weten, weinig of geen onderzoek naar gedaan in westerse landen. In deze studies wordt nagegaan wat het effect is van lidmaatschap van de Communistische Partij op arbeidsmarktuitkomsten in Rusland en China zowel tijdens 13 het bestaan van deze regimes als na de omschakeling naar een markteconomie. De meeste studies onderzoeken of de economische voordelen van partijleden na de transitie blijven bestaan. Ze gaan dus na of discriminatie op basis van politieke voorkeur ook voorkomt in een vrijemarkteconomie. Bijgevolg kunnen we deze studies gebruiken om verwachtingen te vormen over ons eigen onderzoek in een westerse economie. Tijdens het communistisch regime in de Sovjet-Unie zorgde de Communistische Partij steevast voor haar eigen leden in termen van betere jobs en hogere lonen (Dessens et al., 2008). Dit leverde partijleden een economisch voordeel op ten opzichte van niet-leden. Arbeidsmarktdiscriminatie zat als het ware ingebakken in het systeem. Na de transitie van een planeconomie naar een markteconomie werd verwacht dat de economische verschillen tussen leden en nietleden zouden verdwijnen (Nee, 1989). Het rendement op menselijk en marktkapitaal zou immers groter worden, terwijl de return op politiek kapitaal zou afnemen. Empirisch onderzoek heeft echter uitgewezen dat de economische voordelen voor voormalige partijleden blijven bestaan, zelfs na de transitie (Dessens et al., 2012; Gerber,2000). Gelijkaardige resultaten worden gevonden voor leden van de Communistisch Partij in China (Liu, 2012; Dickson & Rublee, 2000; Appleton et al., 2009). Ondanks economische hervormingen gaat lidmaatschap van de Communistische Partij nog steeds gepaard met een hogere tewerkstelling en een hoger inkomen (Liu, 2012). Tijdens de vele hervormingen is de werkloosheid in China sterk toegenomen vooral dankzij de vele faillissementen van overheidsbedrijven. Desondanks blijft de werkloosheidsgraad onder partijleden heel laag (Liu, 2012). Zo heeft een vrouwelijk partijlid slechts 2.5% kans om werkloos te zijn terwijl dat bij vrouwelijke niet-leden 14% is. In de literatuur worden meerdere verklaringen gegeven voor het voortbestaan van de betere economische positie van partijleden. Als eerste zullen we de blijvende economische voordelen proberen te verklaren vanuit de elite-reproductietheorie. Deze theorie stelt dat partijleden hun politiek kapitaal tijdens de transitie wisten om te zetten in andere kapitaalvormen die waardevol zijn in een markteconomie. Hun positie binnen de partij heeft hen daarbij geholpen. Deze staat tegenover de elitecirculatietheorie, die aangeeft dat partijleden hun economische voordelen zouden 14 moeten verliezen na de transitie omdat hun politiek kapitaal waardeloos wordt. Vervolgens zullen we nagaan of partijleden beter presteren op de arbeidsmarkt omdat ze productiever zijn dan niet-leden. Er is dan sprake van een selectiemechanisme: personen worden in de partij opgenomen net omdat ze al beter menselijk en sociaal kapitaal hebben om mee te beginnen. Als laatste bekijken we of de economische voordelen van partijleden ontstaan omwille van discriminatie ten gevolg van partijlidmaatschap. Dit kan ons immers een idee geven wat te verwachten van ons onderzoek naar arbeidsmarktdiscriminatie op basis van politieke voorkeur in Vlaanderen. 3.2.1. Partijlidmaatschap en de elite-reproductietheorie In de communistische regimes in de Sovjet-Unie en China konden partijleden genieten van een aantal economische voordelen (Nee, 1989). Een kenmerk van het communisme is dat de allocatie van arbeid niet gebeurt via de markt, maar door de staat. Bovendien wordt ook de prijs van arbeid (het loon) door de staat vastgelegd. Op die manier kon de Communistische Partij haar leden voorzien van de beste jobs en de hoogste lonen en ontstonden er economische verschillen tussen partijleden en niet-leden. De voordelen die partijlidmaatschap opleverde, kunnen beschouwd worden als ‘politiek kapitaal’ (Dessens et al., 2008). Door de transitie van een plannaar een markteconomie, is niet langer de staat, maar de markt het belangrijkste allocatiemechanisme. Over de gevolgen van de omschakeling voor de economische voordelen van partijleden bestaat in de literatuur redelijk wat onenigheid tussen verschillende auteurs. Sommige auteurs argumenteren dat de omschakeling van planeconomie naar markteconomie tot gevolg heeft dat de macht verschuift van de staat en de Communistische Partij naar marktinstituties en private agenten (Dessens, 2008). Hierdoor nemen de economische voordelen voor partijleden af naarmate de transitie vordert en op de duur verdwijnen ze zelfs volledig. Dit wordt de elite-circulatietheorie genoemd. De Market Transition Theory van Nee (1989) is hier een voorbeeld van. Hij 15 stelt dat het rendement op politiek kapitaal afneemt en menselijk en marktkapitaal worden in steeds grotere mate bepalend voor het inkomen (Nee, 1989). Dit heeft tot gevolg dat de inkomens van partijleden en niet-leden convergeren. Auteurs die de elite-reproductietheorie ondersteunen, geloven dat de economische voordelen voor partijleden ondanks de transitie blijven voortbestaan (Dessens et al., 2008). De idee is dat ze erin slagen om hun politiek kapitaal om te zetten in andere middelen zoals menselijk kapitaal, sociaal kapitaal en zelfs vast kapitaal, die waardevol zijn in een markteconomie. Partijleden kunnen hun bevoorrechte positie proberen te behouden door meer te gaan investeren in menselijk kapitaal, hun politiek kapitaal te gaan gebruiken om meer vast kapitaal te bemachtigen of hun netwerk aan te spreken om beter op de hoogte te blijven in de snel veranderende omstandigheden tijdens de transitie. Met andere woorden, partijleden gebruiken hun politiek kapitaal om andere vormen van kapitaal te verwerven die waardevoller zijn in een markteconomie. Bijgevolg treedt er geen inkomensconvergentie op tussen partijleden en niet-leden. Partijleden behouden dus hun inkomensvoordeel op nietleden. Dessens et al. (2008) wijzen erop dat de effecten van de elite-reproductietheorie en de elite-circulatietheorie, zoals hierboven beschreven, verschillen tussen laaggeplaatste en hooggeplaatste partijleden. Indien de elite-circulatietheorie van toepassing is, ondervinden laaggeplaatste partijleden minder nadelen van de transitie dan de partijelite. Hun inkomensvoordeel op niet-leden is immers kleiner dan dat van de elite. Bijgevolg neemt het inkomensverschil tussen hooggeplaatste leden en nietleden meer af dan dat tussen laaggeplaatste partijleden en niet-leden. Indien de elitereproductietheorie geldt, blijft het inkomensvoordeel van hooggeplaatste partijleden op niet-leden bestaan. Het inkomensvoordeel van laaggeplaatste partijleden ten opzichte van niet-leden neemt af. Laaggeplaatste partijleden hebben immers minder politiek kapitaal dan de elite. Ze zijn dan ook niet in staat om dit politiek kapitaal aan te wenden om hun bevoorrechte positie te behouden. 16 Dessens et al. (2008) hebben een studie uitgevoerd om na te gaan welke van deze twee scenario’s daadwerkelijk van toepassing is geweest bij de transitie in voormalige landen van de Sovjet-Unie. De methode die ze in hun onderzoek gebruiken, is matching. Ze vergelijken de inkomens van partijleden en niet-leden met dezelfde kenmerken om na te gaan of er inkomensverschillen zijn en of deze veranderd zijn over de tijd. Ze gebruiken data uit verschillende rapporten5 die informatie bevatten over het persoonlijk inkomen, het menselijk kapitaal, het politiek kapitaal, de beroepsklasse en de demografische eigenschappen van de respondent. De landen die bestudeerd worden, zijn Tsjechië, Slowakije, Hongarije en Rusland. Nadat de partijleden en niet-leden gematcht zijn, kan men het gemiddelde persoonlijke inkomen van partijleden vergelijken met dat van niet-leden met gelijkaardige kenmerken voor elk land en elk jaar. Tabel 1 geeft weer dat partijleden voor de transitie een duidelijk inkomensvoordeel hebben ten opzichte van niet-leden in de 4 landen. In 1984 bijvoorbeeld was het loon van partijleden in Tsjechië 23% hoger dan dat van niet-leden. Na de transitie blijft het inkomensverschil bestaan, maar het lijkt af te nemen. In 1993 lag het loon voor partijleden nog maar 17% hoger dan dat van niet-leden. Eenzelfde patroon kunnen we waarnemen in de andere landen. De veranderingen in inkomensverschillen zijn echter niet significant in Tsjechië en Rusland. We kunnen dus stellen dat partijleden in deze 2 landen hun inkomensvoordeel wisten te behouden. In Hongarije en Slowakije waren de veranderingen in inkomensverschillen wel significant. Deze resultaten kunnen geen uitsluitsel geven of de elite circulatietheorie dan wel de elite reproductietheorie geldt. In Tsjechië en Rusland lijken de inkomensverschillen tussen partijleden en niet-leden immers persistent terwijl ze in Slowakije en Hongarije lijken af te nemen. 5 Dessens et al. (2008) maken gebruik van cross-sectionele survey data met betrekking tot Tsjecho-Slowakije (afkomstig van de Tsjecho-Slovaakse Academie van Wetenschappen uit 1984), Hongarije (afkomstig van Kolosi, 1986), de Tsjechische Republiek, Hongarije, Rusland en Slowakije (afkomstig uit Szelenvi & Treiman, 1994) en Rusland (Afkomstig uit Gerber 19999, 2000b en 2005) 17 Tabel 1: inkomensvoordelen van partijleden ten opzichte van niet-leden 1984 1986 1993 1998 2000 2001 Tsjechië 23% - 17% - - - Slowakije 20% - 9% - - - Hongarije - 43% 15% - - - Rusland - - 23% 18% 11% 13% Bron: Dessens et al. (2008) Ook wanneer Dessens et al. (2008) het onderscheid maken tussen laaggeplaatste partijleden en de partijelite, zijn ze niet in staat om aan te tonen of de elitereproductietheorie dan wel de elite-circulatietheorie geldt. Het onderzoek wijst uit dat het inkomensvoordeel voor hooggeplaatste partijleden afneemt over de tijd, maar de resultaten zijn slechts significant in Slowakije en Hongarije (Dessens et al. 2008). De inkomensvoordelen voor laaggeplaatste partijleden zijn lager dan die voor de elite zowel voor als tijdens de transitie. Ze lijken af te nemen over de tijd, maar dat resultaat is enkel significant in Hongarije. Laaggeplaatste partijleden zijn in 3 van de 4 landen dus in staat hun inkomensvoordeel te behouden. Nochtans voorspellen zowel de elite-reproductie- als de elite-circulatietheorie dat ze hun inkomensvoordeel zouden moeten verliezen na de transitie. Ook Appleton et al. (2009) en Dickson en Rublee (2000) vinden in hun onderzoek resultaten die tegenstrijdig zijn met de elitereproductie- en elite-circulatietheorie. Beide studies hebben immers uitgewezen dat de voordelen van partijlidmaatschap blijven bestaan na de transitie en dat ze bovendien groter zijn voor laaggeplaatste partijleden dan voor de partijelite. Indien de elite-reproductietheorie zou gelden, zouden we net het omgekeerde verwachten. Globaal kan dus geconcludeerd worden dat het onderzoek van Dessens et al. (2008) geen eenduidige verklaring kan geven voor de inkomensverschillen tussen partijleden en niet-leden. In het merendeel van de gevallen blijven de verschillen bestaan. Enkel in Hongarije neemt het inkomensvoordeel af voor zowel laaggeplaatste als hooggeplaatste partijleden. In Slowakije neemt enkel het inkomensvoordeel voor de partijelite af. In Tsjechië en Rusland blijven de inkomensverschillen persistent 18 doorheen de tijd. Het voortbestaan van veel van deze inkomensverschillen kan echter niet verklaard worden door de elite-reproductietheorie. Deze zou immers tot gevolg hebben dat de voordelen voor de partijelite blijven bestaan, maar afnemen voor laaggeplaatste leden. Dit is echter niet het geval. Andere auteurs hebben andere verklaringen aangehaald zoals verschillen in onderwijsniveau of discriminatie. Deze worden besproken in volgende subhoofdstukken. 3.2.2. Partijlidmaatschap en productiviteit In het vorige subhoofdstuk werd de theorie van Nee (1989) besproken. Hij argumenteert dat door de omschakeling van een plan- naar een markteconomie het rendement op menselijk kapitaal toeneemt terwijl dat van politiek kapitaal afneemt. Hieruit leidde hij af dat de economische voordelen voor partijleden ten opzichte van niet-leden moeten verdwijnen. Daarnaast hebben we ook de studie van Dessens et al. (2008) besproken, die vonden dat de inkomensverschillen ook na de transitie blijven bestaan in de voormalige Sovjet-Unie en Centraal- en Oost-Europese landen. Appleton et al. (2009) vonden voor China dat de inkomenspremie voor partijleden zelfs gestegen is over de tijd, ondanks de economische hervormingen. We hebben reeds aangetoond dat de elite-reproductietheorie geen verklaring kan bieden voor dit fenomeen te (Dessens et al., 2008). Een tweede mogelijkheid is dat partijleden productiever zijn dan niet-leden waardoor ze een hoger inkomen hebben. Zowel Appleton et al. (2009), Dickson en Rublee (2000) als Li, Treiman en Walder (2000) hebben dit onderzocht. Appleton et al. (2009) en Dickson en Rublee (2000) onderzochten de mogelijkheid dat partijleden een hogere productiviteit hebben dan niet-leden omwille van beter menselijk en sociaal kapitaal. Hervormingen die het rendement op productiviteit verhogen zouden in dat geval de inkomenspremie voor partijleden kunnen verklaren. Partijlidmaatschap heeft dan een signaalfunctie. Het geeft aan dat een individu bepaalde karakteristieken bezit die de productiviteit verhogen zoals een hogere scholing of meer ervaring. Beide studies baseren zich op data uit de rapporten van 19 de China Household Income Project (CHIP). Appleton et al. (2009) gebruiken CHIPdata uit 1988, 1995 en 1999. Dickson en Rublee (2000) baseren zich enkel op de data voor 1988. De CHIP-rapporten vormen een goede weergave van het inkomen en het arbeidsaanbod over het hele land. Appleton et al. (2009) gaan eerst op zoek naar de determinanten van partijlidmaatschap via binomiale probitmodellen. Er worden twee soorten verklarende variabelen opgenomen, namelijk persoonlijke eigenschappen (leeftijd, geslacht, etniciteit, scholingsniveau en woonplaats) en werk-gerelateerde eigenschappen (beroep, privaat of staatsbedrijf en industriële sector). Uit het onderzoek blijkt dat geschoolde en ervaren mannen de hoogste kans hebben om lid te worden van de Communistische Partij. Over de tijd is onderwijs steeds belangrijker geworden. Tussen 1988 en 1999 is de kans dat iemand met een universiteitsdiploma lid wordt van 22% tot 38% gestegen. Voor iemand met een middelbare schooldiploma is de kans op toetreding nagenoeg gelijk gebleven in deze periode, namelijk 13%. Ook ervaring is een steeds grotere rol gaan spelen. Andere factoren die de kans op lidmaatschap van de Partij verhogen zijn: werken als bediende, tewerkstelling in overheidsbedrijven en de overheidsadministratie. Aangezien partijleden gemiddeld hoger geschoold zijn en meer ervaring hebben, zou op zijn minst een deel van hun inkomenspremie toegeschreven kunnen worden aan een hogere productiviteit (Appleton et al., 2009). Om dit na te gaan werd een OLS-regressieanalyse uitgevoerd. Om te corrigeren voor selectiviteit werd het lidmaatschap van de ouders als instrument opgenomen in het model.6 De productiviteit wordt in het model gemeten aan de hand van 2 variabelen: scholing en ervaring. Uit het onderzoek blijkt dat partijleden nog steeds een inkomensvoordeel hebben ten opzichte van niet-leden met dezelfde karakteristieken. Een verschil in productiviteit tussen partijleden en nietleden kan het inkomensverschil tussen beide dus niet volledig verklaren. Ook Dickson en Rublee (2000) onderzochten op basis van CHIP-data of de economische voordelen van partijleden in China het gevolg zijn van een hoger 6 Lidmaatschap van de ouders zou immers gecorreleerd zijn aan eigen lidmaatschap, maar geen effect hebben op het eigen inkomen. 20 onderwijsniveau en dus van een hogere productiviteit. Ze stellen dat de Communistische Partij steeds meer samengesteld is uit intellectuelen en technocraten naarmate de transitie vordert. In hun onderzoek vragen ze zich af of hetzij partijlidmaatschap en politiek kapitaal hetzij onderwijsniveau bepalend zijn voor inkomensvoordelen van partijleden. Bovendien gaan ze op zoek naar veranderingen over de tijd.7 Net als Appleton et al. (2009) gaan Dickson en Rublee (2000) eerst op zoek naar de determinanten van partijlidmaatschap. Als verklarende variabelen nemen ze scholing, geslacht en leeftijd op. Hun model om de determinanten van partijlidmaatschap te bepalen, is dus beperkter dan dat van Appleton et al. (2009) die ook nog werk-gerelateerde kenmerken hebben opgenomen in hun analyse. Sinds de start van de hervormingen in de jaren ’70 is de kans op partijlidmaatschap steeds groter geworden voor hooggeschoolden. Dit wijst erop dat de partij meer aandacht is gaan besteden aan scholingsniveau in plaats van aan ideologische overtuiging bij het werven van leden. Bijgevolg is een typisch partijlid tegen eind de jaren ’80 ouder en hoger geschoold met een meer prestigieuze job dan een typisch niet-lid. Net als Appleton et al. (2009) komen Dickson en Rublee (2000) tot de conclusie dat het nietonwaarschijnlijk is dat de partijleden een hoger inkomen ontvangen omwille van hun hogere productiviteit. Vervolgens proberen Dickson en Rublee (2000) de inkomensverschillen tussen partijleden en niet-leden eveneens te verklaren via een OLS-regressie. Uit het onderzoek bleek dat partijleden gemiddeld 26.5% meer inkomen hebben dan niet-leden. Een deel hiervan is te verklaren door hun beter menselijk kapitaal, maar het louter hebben van een partijkaart speelt nog altijd een rol. Het politiek kapitaal van partijleden bezorgt hen nog steeds een inkomensvoordeel. Volgens Dickson en Rublee (2000) zijn deze voordelen hoger voor de partijelite dan voor de gewone leden. Naast een hoger inkomen hebben partijleden over het algemeen ook toegang tot meer prestigieuze jobs. Dit gaat echter niet op in de meest prestigieuze jobcategorie.8 In deze categorie is het bezit van een universitair diploma belangrijker dan een partijkaart. Voor managers en ambtenaren speelt 7 Aangezien Dickson en Rublee (2000) enkel gebruik maken van de CHIP-data van 1988, wordt de situatie enkel weergegeven op 1 moment in de tijd. Om dit probleem op te lossen maken een opdeling volgens leeftijdscohorten als alternatief voor tijdsreeksen. 8 Dickson en Rublee (2000) onderscheiden verschillende jobcategorieën waarvan de technische-professionele jobs de meest prestigieuze zijn. 21 partijlidmaatschap een belangrijke rol. Dit wijst op twee mogelijke carrièrepaden: technische en professionele jobs waarbij onderwijsniveau van groot belang is en jobs waar de partijelite het voor het zeggen heeft. Het belang van onderwijs en partijlidmaatschap in verschillende jobcategorieën werd ook onderzocht door Li et al. (2000). Ze onderzochten of het rendement van menselijk kapitaal is toegenomen naarmate de transitie vordert op basis van een enquête met vragen over de levensgeschiedenis afgenomen bij 3087 Chinezen. De data maken een analyse mogelijk op basis van tijdreeksen zodat de beroepsmobiliteit over het hele leven kan bestudeerd worden. Net als Dickson en Rublee (2000) en Appleton et al. (2009) constateren Li et al. (2000) dat het scholingsniveau van partijleden in China toenam naarmate de transitie vorderde. De partijelite bestaat steeds meer uit intellectuelen en technocraten. Dit doet vermoeden dat scholingsniveau een belangrijke factor is in de verklaring van het inkomensvoordeel van partijleden. Het onderzoek gebruikt de maximum-likelihood methode om de determinanten van het inkomen te bepalen. De verklarende variabelen die in het model werden opgenomen zijn: onderwijsniveau, partijlidmaatschap, beroepsstatus, beroepscategorie, geslacht, leeftijd en partijlidmaatschap van de vader. Uit de studie blijkt dat ondanks het toegenomen belang van scholing, partijlidmaatschap toch een belangrijke determinant blijft voor het bereiken van een elitepositie. Er kunnen twee soorten beroepsstatussen binnen de eliteposities onderscheiden worden: de administratieve en de professionele posities. De administratieve posities bevatten jobs uit het hoger en middenmanagement in openbare instellingen of ondernemingen. De bepalende factor voor succes in deze categorie, is partijlidmaatschap. De professionele posities bevatten jobs van professionele en technische aard zoals ingenieur, economisch adviseur, dokter, professor enz. Toegang tot deze beroepen wordt vooral bepaald door onderwijsniveau. Naarmate de transitie vordert, kan vastgesteld worden dat onderwijsniveau ook steeds belangrijker wordt in het bereiken van een job in de administratieve posities, terwijl het belang van partijlidmaatschap in deze categorie afneemt. In de periode voor de hervormingen had een partijlid 8.41 keer meer kans om een administratieve positie te bekleden dan een niet-lid. Tussen 1988 en 1996 was dit nog maar 2.90. Voor de hervormingen had het bezit van een universitair 22 diploma geen effect op het bekomen van een administratieve positie. Tussen 1988 en 1996 was er een partijlidmaatschap licht toch de positief effect belangrijkste waarneembaar. determinant voor Desondanks toegang tot blijft de administratieve elite. In de 3 besproken studies werd telkens onderzocht of de economische voordelen van partijleden het gevolg zijn van superieur menselijk kapitaal of louter van partijlidmaatschap. De onderzoekers stelden telkens dat de communistische partijen in China en de Sovjet-Unie voor een groot deel bestaan uit intellectuelen en technocraten. De hogere scholing van partijleden kan het inkomensverschil met nietleden echter niet volledig verklaren. In volgend hoofdstuk zullen we daarom nagaan of het inkomensvoordeel van partijleden het gevolg is van discriminatie omwille van partijlidmaatschap. 3.2.3. Partijlidmaatschap en discriminatie In de vorige paragraaf hebben we een aantal studies besproken die onderzochten of leden van de Communistische Partij een inkomensvoordeel hebben ten opzichte van niet-leden omwille van hun partijlidmaatschap of omwille van superieur menselijk kapitaal. Over de drie onderzoeken werd aangetoond dat productiviteitsverschillen tussen leden en niet-leden de inkomensverschillen niet volledig kunnen verklaren. In dit geval kan er sprake zijn van discriminatie zoals omschreven door Arrow (1973, p. 1): “The notion of discrimination involves the additional concept that personal characteristics of the worker that are unrelated to productivity are also valued on the market.” Gerber (2000) geeft daarentegen een alternatieve verklaring voor de betere economische prestaties van partijleden in de Sovjet-Unie. Hij stelt dat ze verschillen van niet-leden in niet-waarneembare karaktertrekken zoals ambitie, opportunisme en meedogenloosheid. Deze eigenschappen zorgen ervoor dat deze personen succes hebben, ongeacht de institutionele context. Bijgevolg zullen ze in elke situatie beter 23 presteren op de arbeidsmarkt dan niet-leden. Hij baseert zijn onderzoek op een enquête afgenomen bij 5002 Russen tussen 16 en 89 jaar in de periode april-juni 1993. Personen onder de 27 jaar, werklozen, en personen met onvolledige data neemt hij niet op in de sample waardoor die verminderd wordt tot 2443 respondenten. Gerber (2000) argumenteert dat aan partijlidmaatschap bepaalde kosten verbonden zijn. Ten eerste moet men een zware selectieprocedure doorlopen om toegelaten te worden, gevolgd door een proefperiode van één jaar. Bovendien moeten leden veel tijd en moeite investeren in activiteiten van de partij. Niet iedereen is bereid deze kosten te dragen in ruil voor de voordelen die lidmaatschap met zich mee brengt. Bijgevolg functioneert het bezit van een partijkaart als een selectiemechanisme. Enkel de meest ambitieuze en geëngageerde mensen zullen de kost verbonden aan partijlidmaatschap willen betalen. Lidmaatschap kan dan gelijkgesteld worden aan eigenschappen als ambitie, bereidheid om tijd te investeren en hard te werken, opportunisme. Gerber (2000) beweert dus in tegenstelling tot de onderzoekers uit hoofdstuk 3.2.2. dat de selectie op basis van menselijk en sociaal kapitaal niet het belangrijkste is. De zware selectieprocedure maakt vooral een onderscheid tussen zij die wel en niet ambitieus en geëngageerd zijn. De resultaten van de OLS-regressie bevestigen dat partijleden een inkomensvoordeel hebben op niet-leden dat niet gerelateerd is aan onderwijsniveau. Indien het model enigszins aangepast wordt om te corrigeren voor het selectie-effect wordt de theorie van Gerber (2000) bevestigd: personen die zich effectief aansloten bij de Communistische Partij tijdens de Sovjetperiode hadden ook na de transitie een hoger inkomen dan een willekeurige sample van andere personen met dezelfde observeerbare eigenschappen indien deze zouden zijn toegetreden tot de Partij. Gerber (2000) toont op die manier aan dat het inkomensverschil tussen partijleden en niet-leden niet het gevolg is van discriminatie, maar het gevolg is van niet-observeerbare persoonlijke eigenschappen van de partijleden zelf. 24 3.3. Verschillen in discriminatie tussen de private en de publieke en nonprofitsector In paragraaf 3.2. hebben we een aantal studies besproken die onderzochten of er discriminatie bestaat op basis van politieke voorkeur. In dit hoofdstuk gaan we na of we verschillen kunnen verwachten in discriminatie tussen de private en publieke sector en tussen de non-profit- en for-profitsector. In ons onderzoek gaan we immers op zoek naar verschillen in arbeidsmarktdiscriminatie op basis van politieke voorkeur tussen deze sectoren. Eerst zullen we het theoretisch kader bespreken waarbinnen we een verschil in discriminatie tussen de publieke en non-profitsector enerzijds en private for-profitsector kunnen verklaren. Daarna zullen we in een apart subhoofdstuk (hoofdstuk 3.3.2.1.) ingaan op empirische evidentie van discriminatie in de private en publieke sector. We starten met een onderzoek dat Long (1975) uitvoerde naar discriminatie tussen blanken en zwarten in de private en publieke sector in de VS. Greene en Rogers (1994) voerden een gelijkaardig onderzoek uit. Ook Hales et al. (2009) komen aan bod. Zij deden een correspondentieonderzoek naar aanwerving van etnische minderheden in het Verenigd Koninkrijk. Een deel van hun onderzoek focust zich op verschillen in discriminatie tussen de private en publieke sector. Ten slotte bekijken we ook een aantal studies die focussen op genderdiscriminatie in de private en publieke sector. We bespreken achtereenvolgens het onderzoek van Choudhury (1994), Melly (2000) en Winter-Ebmer (1994). In een tweede subhoofdstuk (hoofdstuk 3.3.2.2.) zullen we dieper ingaan op de empirische evidentie voor discriminatieverschillen in de non-profit en de for-profitsector. De literatuur hierover beperkt zich voornamelijk tot studies uitgevoerd in de VS en focust voornamelijk op genderdiscriminatie. Wij bespreken de werken van Gibelman (2000), Leete (2000) en meer recent Faulk et al. (2013). 25 3.3.1. Theoretische verwachtingen Long (1975) geeft twee theoretische denkpistes in verband met sectorverschillen in discriminatie die elk tot een verschillend resultaat leiden. Enerzijds stelt hij dat de publieke sector geconfronteerd wordt met een hele hoop maatregelen die discriminatie moeten tegengaan (Long, 1975). In Hoofdstuk 2 hebben we enkele van deze regels besproken voor Vlaanderen (supra, p. 7). Al deze regels laten ons vermoeden dat de publieke sector minder discriminerend zal zijn dan de private sector. Anderzijds doet de lagere competitiviteit in de publieke sector het vermoeden ontstaan dat de private sector minder zal discrimineren (Long, 1975). Becker (1957) wees er in zijn “Economics of Discrimination” al op dat er in een perfect competitieve markt geen discriminatie zal bestaan. De discriminerende bedrijven produceren immers tegen hogere kosten waardoor ze weggeconcurreerd worden door nietdiscriminerende bedrijven. Aangezien de concurrentie in de private markt hoger is, zal er minder ruimte zijn voor discriminatie. Gibelman (2000) stelt dat in de non-profitsector discriminatie minder waarschijnlijk is dan in de (private) profit-sector. Het zijn namelijk waarden als liefdadigheid en respect voor de mensenrechten die aan de basis liggen van de oprichting van nonprofitorganisaties. Discriminatie op basis van etniciteit, geslacht of andere kenmerken staat in schril contrast met deze waarden. Leete (2000) geeft een bijkomende verklaring voor loongelijkheid in de non-profitsector. Ze stelt dat lonen in deze organisaties lager zijn dan in de for-profitsector omdat er niet expliciet winst nagestreefd wordt. Bijgevolg zullen ze vooral een beroep moeten doen op gemotiveerde arbeidskrachten die de idealen van de organisatie ondersteunen in plaats van op winst beluste werknemers. Om de motivatie van de werknemers te ondersteunen worden de lonen best zo gelijk mogelijk gehouden. Indien dit niet het geval is, kunnen bepaalde werknemers zich immers benadeeld voelen, waardoor hun motivatie afneemt. Bovendien krijgen non-profitorganisaties vaak subsidies van de overheid (Leete, 2000). Een sterkere controle bij aanwervingen en promoties zou kunnen leiden tot minder discriminatie. 26 3.3.2. Empirische evidentie 3.3.2.1. Discriminatie in de publieke sector Om na te gaan welke van de twee bovenstaande theorieën in de publieke sector van toepassing is, onderzocht Long (1975) de tewerkstelling en verloning van zwarte mannen in de twee sectoren. In de sector waar discriminatie optreedt, zal men zwarten een lager loon betalen ter compensatie van de psychische kost die voortkomt uit de vooroordelen tegenover zwarten. Bijgevolg zullen de verhouding tussen de lonen van zwarten en blanken – wz/wb – en de tewerkstelling van zwarten lager zijn in de meest discriminerende sector. Long (1975) voerde een regressieanalyse uit om de lonen van zwarten en blanken in elk van de twee sectoren te schatten, rekening houdend met productiviteitsverschillen tussen de twee groepen. Hiervoor gebruikte hij data uit de U.S. Census of Population uit 1970, die cijfers bevat omtrent de relatieve lonen van zwarten in de VS in 1969. Greene en Rogers (1994) voerden een gelijkaardige OLS-regressieanalyse uit op basis van de Current Population Survey van 1990 in de VS. Hun studie baseert zich ook voornamelijk op mannen. Uit het onderzoek van Long (1975) blijkt dat de loonverhouding tussen zwarten en blanken voor mannen ouder dan 18 in de publieke sector gelijk is aan 0.81, terwijl ze in de private sector slechts 0.71 bedraagt. Deze observatie bevestigt de stelling dat discriminatie hoger is in de private sector dan in de publieke sector. Ook Greene en Rogers (1994) vinden een loonverhouding die kleiner is dan 1 in beide sectoren. Hieruit kunnen we afleiden dat zwarten minder verdienen dan blanken in beide sectoren. De verhouding is echter groter in de publieke dan in private sector. Greene en Rogers (1994) komen dus tot dezelfde conclusie als Long (1975): in de private sector is discriminatie waarschijnlijker. Ook de verhouding in tewerkstelling tussen blanken en zwarten in de twee sectoren ondersteunt deze bevinding. Long (1975) berekende het verschil in probabiliteit tussen zwarten en blanken om in een bepaalde sector tewerkgesteld te zijn. In de publieke sector bedraagt dit verschil 0,32 en in de private sector -0,12. Zwarten hebben dus een grotere kans om tewerkgesteld te zijn in de publieke sector dan blanken, terwijl blanken met een grotere waarschijnlijkheid tewerkgesteld zijn in de private sector. Uit het onderzoek van Long (1975) kan dus 27 geconcludeerd worden dat, althans in Verenigde Staten in 1969, discriminatie waarschijnlijker is in de private sector dan in de publieke sector. Ook Hales et al. (2009) voerden een onderzoek uit naar de verschillen in discriminatie tussen sectoren, met name een correspondentieonderzoek naar discriminatie van etnische minderheden op de Britse arbeidsmarkt. In deze studie betreft het dus een onderzoek naar aanwervingsdiscriminatie. Een deel ervan focust op verschillen in discriminatie tussen de private en publieke sector. De resultaten van de studie bevestigen de verwachting dat discriminatie minder voorkomt in de publieke sector dan in de private sector. Uit tabel 2 kunnen we afleiden dat de nettodiscriminatiegraad in de publieke sector amper 4% bedraagt, maar in de private sector loopt dit op tot 35%. Statistisch gezien blijkt in hun studie de discriminatiegraad in de overheidssector niet eens significant verschillend van 0. Uit dit onderzoek kan dus eveneens geconcludeerd worden dat discriminatie in de publieke sector kleiner is dan in de private sector. Aangezien deze studie via de correspondentietest gebruik maakt van experimentele data in plaats van administratieve data, kunnen deze resultaten aanzien worden als causaal bewijs van de relatie tussen discriminatie en de sector van tewerkstelling (Baert et al., te verschijnen). Tabel 2: discriminatie van werknemers per sector Paren van Aantal cv’s met positieve minstens 1 antwoorden positief enkel antwoord blanken (a) (b) Succes blanken (in %) (c)=(b)/(a) Aantal Succes positieve etnische antwoorden minderheden enkel (in %) etnische (e)=(d)/2(a) minderheden (d) Nettodiscriminatie (in %) (f)=(c)-(e) Publieke sector 38 21 55 39 51 4 Private sector 113 81 72 82 36 35 Bron: Hales et al. (2009) Noot: om het succes van etnische minderheden te berekenen, werd (d) gedeeld door 2 maal (a) omdat in elke set 2 verzonden vacaturen van minderheden aanwezig zijn. 28 Niet alleen de verschillen in discriminatie op basis van etniciteit werden onderzocht. In de literatuur zijn ook een aantal studies te vinden die focussen op genderdiscriminatie in de private en publieke sector. Choudhury (1994) voerde een dergelijk onderzoek uit in de VS. Op basis van de Current Population Survey van maart 1991 komt ze tot de conclusie dat zowel mannen als vrouwen een hoger loon ontvangen in de publieke sector. Ze maakt daarbij gebruik van een BlinderOaxacadecompositie waarbij ze de loonkloof tussen mannen en vrouwen opdeelt in een deel dat verklaard wordt door productiviteitsverschillen en een onverklaard deel. Het onverklaarde deel van de loonkloof wordt vervolgens gebruikt om de mate van discriminatie in de private en publieke sector te bepalen. De variabelen die worden opgenomen in de analyse zijn: etniciteit, huwelijksstatus, scholing, ervaring, vakbondslidmaatschap, deeltijds of voltijds werk, regio, beroep en 2 selectietermen9. Bij schatting van de loonkloof blijkt deze groter te zijn in de publieke sector (17%) dan in de private sector (14%). Verder bestudeert ze ook loonverschillen tussen blanke mannen en vrouwen en andere demografische groepen. Zowel voor mannen als vrouwen vindt ze dat blanken een hoger loon ontvangen dan werknemers uit andere demografische groepen. Bovendien is de loonkloof opnieuw groter in de publieke sector dan in de private sector. Het onderzoek van Choudhury (1994) komt dus tot een ander besluit dan de voorgaande studies. Ze vindt immers dat in de VS in 1991 gender- en etnische discriminatie waarschijnlijker zijn in de publieke sector dan in de private sector. Ook Melly (2005) en Winter-Ebmer en Zweimüller (1994) onderzochten genderdiscriminatie in de private en publieke sector via een Blinder-Oaxaca decompositie, maar dan respectievelijk in Duitsland en Oostenrijk. Hiervoor maakte Melly (2005) gebruik van gegevens uit het German Socio-Economic Panel (2001), terwijl Winter-Ebmer en Zweimüller zich baseerden op de Oostenrijkse microcensus van 1983. Melly (2005) neemt ervaring, aantal jaren bij de huidige werkgever, 9 Choudhury (1994) wijst erop dat ze, in tegenstelling tot voorgaand onderzoek, rekening houdt met selectiviteit. Ze stelt dat de keuze van de werknemer voor de private of publieke sector afhangt van persoonlijke kenmerken die ook het loon bepalen. Hetzelfde probleem stelt zich met de keuze tot toetreding tot de arbeidsmarkt. Het al dan niet toetreden tot de arbeidsmarkt wordt bepaald door het loon. Bijgevolg worden twee selectietermen toegevoegd aan de loonvergelijking. 29 huwelijksstatus, deeltijds of voltijds werk, scholing en beroep op als verklarende variabelen voor het loon. Ze houdt, in tegenstelling tot Choudhury (1994), geen rekening met selectiviteit. Als eerste merkt ze op dat de variantie in lonen kleiner is in de publieke dan in de private sector. Lonen zijn dus gelijker in de publieke sector. Ze komt tot de constatatie dat lonen voor mannen in de private sector gemiddeld hoger liggen dan in de publieke sector, terwijl voor vrouwen net het omgekeerde geld. Bijgevolg besluit ze dat de loonkloof tussen mannen en vrouwen kleiner is in de publieke sector dan in de private sector. Dit onderschrijft de stelling dat discriminatie minder waarschijnlijk is in de publieke sector voor Duitsland in 2001. Winter-Ebmer en Zweimüller (1994) komen tot een gelijkaardige conclusie voor Oostenrijk in 1983. Naast variabelen die de productiviteit van de werknemer weergeven, worden ook 2 selectietermen aan de regressievergelijking toegevoegd. Selectiviteit blijkt echter geen groot probleem te zijn in het onderzoek van Winter-Ebmer en Zweimüller (1994). De resultaten van het onderzoek tonen aan dat er zowel in de private als de publieke sector een loonkloof tussen mannen en vrouwen bestaat, maar deze is aanzienlijk hoger in de private sector. Bovendien vinden ze dat de promotiekansen voor vrouwen in beide sectoren lager zijn. Opnieuw is dit het meest uitgesproken in de private sector. 3.3.2.2. Discriminatie in de non-profitsector Terwijl we in de vorige paragraaf focusten op discriminatieverschillen tussen de private en publieke sector, bestuderen we in deze paragraaf de verschillen tussen de non-profit- en for-profitsector. Gibelman (2000) voerde een studie uit naar discriminatie in de non-profitsector. Hierin onderzoekt ze het bestaan van een glazen plafond voor vrouwen in deze sector. Ze vraagt zich af in welke mate vrouwen binnen deze sector kunnen opklimmen tot posities binnen het management en of er een loonkloof bestaat voor vrouwen in managementposities. Gibelman (2000) baseert zich op data die ze verzamelde via een enquête die werd ingevuld door 74 nonprofitorganisaties in de Verenigde Staten. Ze voert haar analyse uit via descriptieve statistieken en regressies. Ondanks de theoretische verwachtingen (supra, p. 26) 30 constateert ze dat er wel degelijk sprake is van genderdiscriminatie in de nonprofitsector. Vrouwen zijn minder vertegenwoordigd dan mannen in hogere management functies. Bovendien ontvangen vrouwen in hoge functies binnen nonprofitorganisaties een lager loon dan mannen in vergelijkbare functies. Indien voor deze vrouwen nog een verder onderscheid wordt gemaakt naar etniciteit, komt men tot de conclusie dat blanke vrouwen een hoger salaris krijgen dan vrouwen die tot een andere etnische groep behoren. Deze bevinding wordt echter niet statistisch significant bevonden. Volgens de studie van Gibelman (2000) is er dus zeker sprake van een glazen plafond binnen deze sector, althans in de Verenigde Staten. Leete (2000) onderzocht niet enkel het bestaan van een glazen plafond in de nonprofitsector, maar ook het bestaan van een verschil in de verloning van mannen en vrouwen in de for-profit- en de non-profitsector. De data voor de studie zijn afkomstig uit de census van 1990 uit de Verenigde Staten. Een eerste bevinding uit de studie is dat de variantie van de lonen in de for-profitsector (0,587) significant hoger is dan die in de non-profitsector (0,494). Dit geldt zowel voor lonen binnen nonprofitorganisaties als tussen non-profitorganisaties. Bijgevolg kan men stellen dat er een grotere loongelijkheid is in deze laatste sector. Vervolgens wordt specifiek gekeken naar loonverschillen op basis van geslacht en etniciteit. De loonkloof tussen blanke mannen en mannen uit andere demografische groepen is significant kleiner in de non-profitsector dan in de profitsector. Hetzelfde geldt zowel voor de loonkloof tussen blanke mannen en blanke vrouwen als voor de loonkloof tussen blanke vrouwen en vrouwen met een andere etniciteit. We kunnen dus stellen dat uit het onderzoek van Leete (2000) blijkt dat discriminatie in de VS minder waarschijnlijk is in de non-profitsector dan in de for-profitsector. Faulk et al. (2013) voerden een gelijkaardige studie uit op basis van gegevens uit de American Community Survey van het Census Bureau van de Verenigde Staten, verzameld tussen 2001 en 2006. Na het uitvoeren van een regressieanalyse komen ze tot de conclusie dat het loonverschil tussen mannen en vrouwen in gelijkaardige functies in de VS groter is in de for-profitsector dan in de non-profitsector. Het onderzoek focust in tegenstelling tot dat van Leete (2000) uitsluitend op blanke mannen en vrouwen. 31 Hoofdstuk 4: Onderzoeksvragen en hypothesen Nadat we in het vorige hoofdstuk ons onderzoek gekaderd hebben in de literatuur, gebruiken we de opgedane inzichten om in dit hoofdstuk onze onderzoeksvragen en verwachtingen te formuleren. De eerste vraag luidt: komt discriminatie op basis van politieke voorkeur voor op de Vlaamse arbeidsmarkt? In tweede instantie vragen we ons af of er verschillen in discriminatie bestaan tussen de private en publieke sector. 4.1. Komt discriminatie op basis van politieke voorkeur voor op de Vlaamse arbeidsmarkt? Eerst zullen we in deze masterproef een antwoord zoeken op de vraag of discriminatie op basis van politieke voorkeur voorkomt op de Vlaamse arbeidsmarkt. In hoofdstuk 3.2. hebben we een aantal studies besproken die economische voordelen van partijleden op niet-leden in de voormalige communistische landen proberen te verklaren. Dessens et al. (2008) onderzochten of de elite-reproductietheorie aan de basis ligt van de blijvende inkomensvoordelen van partijleden. Deze theorie stelt dat partijleden hun politiek kapitaal tijdens de transitie weten om te zetten in andere kapitaalvormen die ook in een vrijemarkteconomie waardevol zijn. Hun onderzoek wijst uit dat de elite-reproductietheorie geen afdoende verklaring vormt. Zowel laaggeplaatste partijleden als de partijelite weten immers hun inkomensvoordeel na de transitie te behouden. Appleton et al. (2009), Li et al. (2000) en Dickson en Rublee (2000) onderzochten of partijleden een hogere productiviteit hebben dan niet-leden omwille van beter menselijk kapitaal. Elk van deze 3 studies concludeert dat partijleden vaak geselecteerd worden op basis van hun scholingsniveau, maar dit kan het inkomensverschil met niet-leden niet volledig verklaren. Ze stellen dus dat partijleden positief gediscrimineerd worden. Ook Gerber (2000) ging na of de 32 economische voordelen van partijleden het gevolg zijn van een selectiemechanisme. Hij argumenteert in tegenstelling tot de drie voorgaande studies dat partijlidmaatschap niet enkel een signaal is voor een hoger menselijk en sociaal kapitaal, maar vooral voor een aantal niet-observeerbare eigenschappen zoals ambitie, bereidheid om hard te werken en opportunisme. Zijn onderzoek bevestigt dat deze karakteristieken de oorzaak zijn van het inkomensvoordeel van partijleden. Volgens Gerber (2000) is er dus geen sprake van discriminatie van partijleden. Gerber (2000) stelt dat inkomensvoordelen van partijleden in communistische regimes het gevolg zijn van een selectiemechanisme. In de bestudeerde regimes is de Communistische Partij de enige politieke partij. Ze hoeft niet te concurreren met andere partijen om leden en kan dus selectief zijn bij de werving van leden. In deze masterproef zullen we hier niet mee geconfronteerd worden. Wij voeren immers onderzoek uit naar arbeidsmarktdiscriminatie in Vlaanderen. Het Vlaamse politieke stelsel wordt gekenmerkt door een veelheid aan partijen die elk zoveel mogelijk leden willen werven (Appleton et al., 2009). Leden worden dus niet geselecteerd op basis van hun menselijk kapitaal of persoonlijke eigenschappen. Bijgevolg kunnen deze ook geen aanleiding geven tot een hoger loon of een hogere aanwerving voor partijleden. Bovendien is selectie op basis van onobserveerbare eigenschappen geen probleem in ons onderzoek, aangezien bij een correspondentietest alle informatie waarop de werkgever zijn beslissing baseert onder controle staat van de onderzoeker. Indien wij vinden dat partijleden meer aangeworven worden dan niet-leden kunnen we dus stellen dat het om discriminatie gaat. Aan de hand van deze studies kunnen we onze eerste hypothese formuleren. Hypothese 1: Mensen met een bepaalde politieke voorkeur zullen ofwel niet ofwel positief gediscrimineerd worden. 33 4.2. Bestaan er verschillen in discriminatie in de publieke en de private sector? In tweede instantie zullen we nagaan of er verschillen bestaan in discriminatie in de publieke en private sector. Tot de publieke sector worden ook non-profitinstellingen gerekend. Long (1975) redeneert dat de veelheid aan regels waarmee de publieke sector geconfronteerd wordt, ertoe leidt dat er minder discriminatie voorkomt dan in de private sector. Anderzijds kunnen private bedrijven in een perfect competitieve markt het zich niet veroorloven om duurdere arbeid aan te nemen omwille van vooroordelen (Becker, 1957). Dit maakt discriminatie minder waarschijnlijk in de private sector dan in de publieke sector. Long (1975) vindt in zijn onderzoek dat de loonverhouding tussen zwarten en blanken hoger is in de publieke sector. Bovendien toont hij ook aan dat zwarten een grotere kans hebben om tewerkgesteld te worden in de publieke sector. Bijgevolg concludeert Long (1975) dat discriminatie waarschijnlijker is in de publieke dan in de private sector. Greene en Rogers (1994) berekenden eveneens dat de loonverhouding tussen zwarten en blanken groter is in de publieke dan in de private sector. Ze besluiten net als Long (1975) dat discriminatie waarschijnlijker is in private bedrijven. Hales et al. (2009) komen eveneens tot deze conclusie op basis van een correspondentieonderzoek. De nettodiscriminatiegraad in de publieke sector is volgens hen niet significant verschillend van nul. In de private sector is dit wel het geval. De studie van Choudhury (1994) spreekt de resultaten van de voorgaande studies tegen. Rekening houdend met selectiviteit van de werknemers in de sectoren, geeft haar onderzoek aan dat de loonkloof tussen mannen en vrouwen groter is in de publieke sector dan in de private sector. Bovendien toont ze ook aan dat etnische discriminatie waarschijnlijker is in de publieke sector. Melly (2005) en Winter-Ebmer en Zweimüller komen dan weer tot de conclusie dat genderdiscriminatie meer voorkomt in de private sector dan in de publieke sector. Aangezien Hales et al. (2009) een correspondentieonderzoek uitvoerden, zijn vooral hun resultaten interessant voor ons onderzoek. Hun studie is immers de enige besproken studie die gebruik maakt van experimentele data. Bijgevolg kunnen zij causaal bewijs leveren van het verband tussen discriminatie en 34 de sector van tewerkstelling. Hun resultaten stemmen bovendien overeen met de bevindingen van Long (1975), Greene en Rogers (1994), Melly (2005) en WinterEbmer en Zweimüller (1994). De studies die we besproken hebben in verband met discriminatie in de nonprofitsector schetsen eenzelfde beeld. Discriminatie is minder waarschijnlijk in de non-profitsector dan in de for-profitsector. Gibelman (2000) geeft als reden hiervoor de achterliggende waarden voor de oprichting van deze organisaties. Leete (2000) en Faulk et al. (2013) verwijzen naar de noodzaak om werknemers gemotiveerd te houden. Zowel Leete (2000) en Faulk et al. (2013) tonen aan dat de spreiding van lonen in de non-profitsector kleiner is dan in de for-profitsector. Beide studies geven verder aan dat de loonkloof tussen mannen en vrouwen kleiner is in de nonprofitsector. Leete (2000) bewijst nog eens hetzelfde voor de loonkloof tussen blanken en andere demografische groepen. Dit alles bij elkaar laat ons toe om de volgende hypothese te formuleren: Hypothese 2: Discriminatie is waarschijnlijker in de private sector dan in de publieke sector. 35 Hoofdstuk 5: Onderzoekontwerp Er bestaan verschillende methoden om discriminatie op de arbeidsmarkt te meten. In deze masterproef hebben we ervoor geopteerd om gebruik te maken van een correspondentieonderzoek. Dit hoofdstuk heeft tot doel aan te tonen hoe we precies te werk gegaan zijn. Eerst bespreken we algemeen hoe een correspondentieonderzoek wordt uitgevoerd. In de rest van het hoofdstuk zullen we dieper ingaan op de specifieke werkwijze in dit onderzoek. In het tweede subhoofdstuk zullen we aangeven wat de onderzoekspopulatie voor ons onderzoek is. We zullen ook nagaan hoe de CV’s en motivatiebrieven werden opgesteld en welke vacatures in aanmerking kwamen voor het onderzoek. Tot slot gaan we dieper in op de registratie van de callbacks. 5.1. Een correspondentieonderzoek In de bestaande literatuur wordt discriminatie op diverse manieren onderzocht. Vele van deze methoden zoals de Blinder-Oaxaca-decompositie en laboratoriumexperimenten, hebben duidelijke problemen (Riach en Rich, 2002). Bij de eerste bestaat het gevaar dat belangrijke verklarende variabelen niet worden opgenomen in het model waardoor onterecht wel of niet discriminatie wordt gemeten. Bij de tweede methode is het mogelijk dat de resultaten, die in een artificieel gecontroleerde omgeving worden gemeten, zich in werkelijkheid niet voordoen. In beide gevallen krijgen we een vertekend beeld van de realiteit. De problemen die deze methoden kenmerken kunnen vermeden worden door het uitvoeren van een veldexperiment. Veldexperimenten combineren aspecten van beide aanpakken. Ze laten toe om belangrijke variabelen onder controle te houden in een realistische omgeving (Pager, 2007). 36 Veldexperimenten kunnen onderverdeeld worden in audittesten en correspondentieonderzoeken (Harrison en List, 2004; Pager, 2207; Riach en Rich, 2002). Bij audittesten worden 2 of soms meer sollicitanten met dezelfde kenmerken gematcht en uitgestuurd naar echte sollicitatiegesprekken. De ene sollicitant zal uitdrukkelijk een bepaald (minderheids)kenmerk weergeven terwijl de andere dit niet doet. Beide sollicitanten moeten hun antwoorden en gedragingen goed voorbereiden. Ze moeten hun gedrag zo goed mogelijk op elkaar afstellen om te vermijden dat de resultaten van het onderzoek beïnvloed worden door verschillen in persoonlijkheid of onobserveerbare kenmerken van de sollicitanten. Het is voornamelijk op dit punt dat Heckman (1998) kritiek uit. Hij stelt dat het mogelijk is dat onderzoekers bepaalde kenmerken van een sollicitant niet waarnemen. Bijgevolg zullen deze kenmerken niet gelijkgeschakeld worden over de sollicitanten. Indien deze echter duiden op productiviteitsverschillen tussen de kandidaten en opgepikt worden door de werkgever, zal er onterecht discriminatie gemeten worden. Een ander minpunt is dat het uitvoeren van een audittest heel tijdrovend en kostelijk is. Deze moeilijkheden kunnen omzeild worden door de uitvoering van een correspondentieonderzoek (Harrison en List, 2004; Pager, 2007; Riach en Rich, 2002). Hierbij worden opnieuw twee of soms meer sollicitanten met elkaar gematcht, maar de sollicitatie gebeurt louter schriftelijk. Kenmerken die een invloed kunnen hebben op de productiviteit zoals leeftijd en diploma worden voor beide sollicitanten gelijk gehouden. Vervolgens wordt een discriminatiegrond – politieke voorkeur in deze masterproef – ingevoerd. Om detectie te vermijden zijn ook een aantal details in de CV’s zoals opmaak, adres en school verschillend per sollicitant. Indien de ene sollicitant meer positieve callbacks krijgt dan de andere, is er sprake van discriminatie. Een voordeel van correspondentietesten is dus dat er geen persoonlijk contact plaatsvindt tussen de sollicitant en de werkgever (Baert et al., te verschijnen; Bertrand en Mullainathan, 2004; Pager, 2007). De onderzoeker heeft op die manier een veel grotere controle over de kenmerken die de productiviteit van de sollicitanten weergeven. Bijgevolg zullen niet-geobserveerde kenmerken van de sollicitanten geen rol spelen, aangezien alle informatie die aan de werkgever wordt meegegeven, onder controle staat van de onderzoeker. De kritiek van Heckman (1998) in verband met 37 audittesten is hier dus niet van toepassing. Bovendien is deze methode relatief goedkoop en het uitzenden van sollicitatie kan relatief snel gebeuren waardoor men op een groot aantal vacatures kan reageren. Een nadeel van een correspondentietest is dat we enkel discriminatie meten in de eerste fase van het sollicitatieproces (Bertrand en Mullainathan, 2004). We kunnen dus niet uitsluiten dat er later in het proces discriminatie optreedt. Bertrand en Mullainathan (2004) menen echter dat discriminatie het vaakst voorkomt in de eerste fase aangezien werkgevers dan beslissingen moeten nemen op basis van beperkte informatie. Sollicitanten die gediscrimineerd worden in de eerste fase zullen een hogere kans hebben om ook in latere fasen van het sollicitatieproces gediscrimineerd te worden. Heckman (1998) wijst nog op een tweede nadeel: het is ook mogelijk dat de onderzoeker zelf een bias introduceert. Door de werkgever sterk gelijkaardige kandidaten voor te leggen, zal het ene verschillende kenmerk, in ons geval de politieke voorkeur, van de ene sollicitant mogelijk een grotere rol spelen in het beslissingsproces dan in werkelijkheid het geval zou zijn. Pager (2007) nuanceert dit door erop te wijzen dat in de beginfase van de procedure de werkgever verschillende kandidaten kan uitnodigen voor een gesprek. Ten slotte moeten we ook aandacht schenken aan de ethische bedenkingen die gepaard gaan met de uitvoering van een correspondentieonderzoek. In deze methodologie worden werkgevers om de tuin geleid. Ze worden immers zonder zich hiervan bewust te zijn, geconfronteerd met kandidaten die in werkelijkheid niet echt op zoek zijn naar een job (Riach & Rich, 2002). Bedrijven op voorhand informeren is uiteraard niet mogelijk bij het uitvoeren van een correspondentieonderzoek. Om de kosten voor het bedrijf te beperken, is het wel aan te raden om bij een positieve callback de werknemer onmiddellijk op de hoogte te brengen dat de kandidaat niet langer geïnteresseerd is in de job. De faculteit Economie en Bedrijfskunde aan de Universiteit Gent waarvoor dit onderzoek werd uitgevoerd, heeft bovendien een overeenkomst met de ethische commissie van de faculteit waarin wordt overeengekomen om de betrokken werkgevers na afronding van het onderzoek op de hoogte te stellen van het experiment. 38 5.2. De onderzoekspopulatie In ons correspondentieonderzoek werden 2 mannelijke en 2 vrouwelijke sollicitanten met elkaar gematcht, die elk over 2 jaar werkervaring beschikten. Op die manier was het enerzijds mogelijk heterogeniteit in discriminatie naar geslacht na te gaan en anderzijds was het mogelijk te solliciteren voor een groter aantal vacatures. Aangezien we een onderscheid maakten tussen laaggeschoolden en hooggeschoolden waren de sollicitanten respectievelijk 20 en 23 jaar oud. De laaggeschoolden hadden immers enkel middelbare studies achter de rug en de hooggeschoolden volgden een bacheloropleiding van 3 jaar. We solliciteerden voor 6 beroepen. In de categorie van hooggeschoolde beroepen waren dat management assistant, vertegenwoordiger en laborant. Bij de laaggeschoolde beroepen opteerden we om te solliciteren als administratief bediende, televerkoper en handarbeider. 5.3. Opstellen van CV’s en motivatiebrieven Zowel voor de hooggeschoolden als laaggeschoolden hebben we 2 types CV’s en motivatiebrieven opgesteld (type A en type B). Van beide types kan een voorbeeld teruggevonden worden in bijlage 2. Essentiële kenmerken zoals de gevolgde opleiding, computervaardigheden, talenkennis en het aantal jaren werkervaring werden gelijk gehouden over de 2 types. Enkel de details in beide CV’s lieten we variëren, bijvoorbeeld: de naam van de school waar de opleiding behaald werd, de adressen van de kandidaten en de opmaak. Voor elke sollicitant was de ene helft van de verstuurde CV’s van het type A en de andere helft van het type B. Enkel op deze manier konden we er zeker zijn dat het type CV de onderzoeksresultaten niet zou beïnvloeden. In wat volgt zullen we het eerst hebben over de algemene opmaak en inhoud van de CV’s en motivatiebrieven. Vervolgens bespreken we hoe de discriminatiegrond geïntroduceerd werd. 39 5.3.1. Opmaak en inhoud motivatiebrieven De motivatiebrieven werden zo algemeen mogelijk opgesteld zodat ze met slechts minimale aanpassingen konden gebruikt worden voor alle sollicitaties. Enkel de functie waarvoor gesolliciteerd werd, moest telkens opnieuw ingevuld worden in de motivatiebrief. Het nadeel hiervan is dat de motivatiebrief enkel heel algemene informatie bevatte en weinig bedrijfsspecifiek was. Vooral bij hooggeschoolden kregen we vaak de vraag naar meer informatie over de vorige werkervaring. Hoe deze vraag naar meer informatie gecodeerd werd binnen de reacties van de werkgevers, bespreken we in een later subhoofdstuk (infra, p 48). De opmaak van de CV’s en motivatiebrieven was verschillend voor hooggeschoolden en laaggeschoolden. Beide waren uitgebreider en professioneler bij de hooggeschoolden dan bij de laaggeschoolden. De motivatiebrieven bevatten telkens dezelfde elementen: 1) de sollicitant gaf aan dat hij de vacature terugvond op de website van de VDAB; 2) de sollicitant gaf aan dat hij reeds ervaring had in een soortgelijke job; 3) de sollicitant gaf blijk van de wil om zich verder bij te scholen. Per motivatiebrief gebruikten we verschillende bewoordingen, lettertypes en lettergroottes. 5.3.2. Opmaak en inhoud CV’s Net als bij de motivatiebrieven werd de inhoud van de CV’s zo algemeen mogelijk gehouden. Opnieuw heeft dit tot nadeel dat de profielen van onze sollicitanten niet altijd perfect aansloten bij wat gevraagd werd in de vacatures. Onze kandidaten beschikten immers niet over kennis van specifieke computerprogramma’s of over de werking van bepaalde machines. Bijgevolg werd de pool van vacatures waarop onze sollicitanten konden reageren verkleind. 40 Zowel aan de CV’s van het type A als die van het type B werd een adres gegeven in Antwerpen. Het ging om bestaande straatnamen gecombineerd met niet-bestaande huisnummers. Indien de werkgever per post op de sollicitatie zou reageren, werd op die manier overlast voor de bewoners vermeden. Opdat de werkgevers de sollicitanten zouden kunnen contacteren werd per sollicitant een e-mailadres gecreëerd en een gsm-nummer in gebruik genomen. Om detectie te voorkomen, werden zowel voor de gsm-nummers als de e-mailadressen verschillende providers gekozen. De voicemailberichten werden ook telkens door een andere stem ingesproken. De sollicitanten genoten telkens een opleiding die aansloot bij het beroep (supra, p. 39) waarvoor gesolliciteerd werd. Voor de hooggeschoolden opteerden we voor bachelordiploma’s in office management (management assistant), bedrijfsmanagement (vertegenwoordiger) en chemie (laborant). Het diploma werd telkens met onderscheiding gehaald aan de Karel de Grote hoge school. Voor de laaggeschoolden kozen we voor een diploma in TSO secretariaat-talen (administratief bediende of televerkoper) en BSO schilderwerk en decoratie of goud en juwelen (handarbeider). Per CV-type werd een andere middelbare school opgegeven om detectie te vermijden. Er werd telkens gekozen voor scholen met een gelijkaardige reputatie. Aangezien onze kandidaten reeds 2 jaar gewerkt hadden, was het noodzakelijk deze werkervaring te vermelden. Ze werkten telkens 2 jaar lang bij een bedrijf onder een tijdelijk contract. De ondernemingen die werden opgegeven waren fictief. Dit om te vermijden dat potentiële werkgevers de vorige werkplaats zouden kunnen contacteren met vragen over onze sollicitanten. Als vaardigheden werden talenkennis en computervaardigheden vermeld. Nederlands is voor alle sollicitanten de moedertaal. Hooggeschoolden hadden telkens een ‘zeer goede’ kennis van het Frans en Engels, terwijl we voor laaggeschoolden opteerden voor ‘goed’. Iedere kandidaat kon ook overweg met Microsoft Office. 41 Ten slotte werd telkens aangegeven dat de sollicitant in het bezit was van een rijbewijs B. Voor de hooggeschoolden werden ook een aantal nevenactiviteiten opgegeven namelijk sportbeoefening en lidmaatschap van een toneelkring. 5.3.3. Discriminatiegrond Na het vastleggen van de algemene inhoud en opmaak van onze CV’s en motivatiebrieven, moesten we een manier vinden om de politieke voorkeur van een van de sollicitanten kenbaar te maken aan de werkgever. Pager (2007) stelt dat de gewenste discirminatiegrond op verschillende manieren kan geïntroduceerd worden door onderzoekers. Bij onderzoek naar discriminatie volgens geslacht en etniciteit kan de nodige informatie worden meegegeven via de namen van de sollicitanten. In deze masterproef hebben we ervoor geopteerd om de politieke voorkeur aan de werkgever mee te delen via de rubriek nevenactiviteiten in het CV. Ook andere artikels maakten reeds gebruik van deze mogelijkheid. Lidmaatschap van een bepaalde club of vereniging kunnen holebiseksualiteit of etniciteit signaleren (Baert, 2013; Pager, 2007). In het CV van de sollicitanten met politieke voorkeur werd telkens aangegeven dat de kandidaat lid was van de jongerenafdeling van een bepaalde politieke partij. De politieke partijen die werden opgenomen in dit onderzoek, zijn de 6 grootste partijen in Vlaanderen (FOD binnenlandse zaken, 2010). Figuur 1 geeft de uitslagen weer voor de Kamer van de federale verkiezingen van 2010 over alle Vlaamse provincies. In 2010 was N-VA de grootste Vlaamse partij gevolgd door CD&V, sp.a, Open VLD, Vlaams Belang en Groen!. Lijst Dedecker hebben we niet opgenomen in deze masterproef. De partij haalde immers enkel in West-Vlaanderen de kiesdrempel.10 Daarnaast kent Vlaanderen nog enkele kleinere partijen, maar deze 10 In België en dus bijgevolg in Vlaanderen moet een partij minstens 5% procent van de stemmen halen om de kiesdrempel te overschrijden. 42 haalden nergens de kiesdrempel. Bijgevolg achtten we ze minder relevant voor ons onderzoek. Peilingen voor de federale verkiezingen van 25 mei 2014 geven een gelijkaardig beeld. Op 22 februari 2014 berichtte de krant De Tijd dat de N-VA de grootste partij is in Vlaanderen (32,3%) gevolgd door CD&V (17,6%), sp.a (14,6%), Open VLD (12,8%), Vlaams Belang (9,8%) en Groen! (7,3%). Andere partijen komen opnieuw niet boven de kiesdrempel uit. Figuur 1: Behaald percentage van de stemmen in Vlaanderen per partij bij de federale verkiezingen van 2010 (Kamer) Percentage van de stemmen per politieke partij 30,00% 25,00% 20,00% 15,00% 10,00% 5,00% 0,00% Bron: eigen verwerking op basis van FOD Binnenlandse zaken (2010) Om te vermijden dat sollicitanten gediscrimineerd zouden worden op basis van etniciteit in plaats van politieke voorkeur, was de naamkeuze voor onze kandidaten van groot belang. Bijgevolg opteerden we voor typisch Vlaamse namen. Bovendien werd er ook op gelet om geen stereotiepe namen te kiezen die refereren aan een lage sociaal-economische achtergrond. Ouders die hun kind een naam eindigend op –y geven, hebben doorgaans een laag salaris (Jobat, 2013). Ouders met een hoog loon 43 kiezen doorgaans voor namen die eindigen op –e of –ijn. Hiermee rekening houdend, kregen onze twee vrouwelijke sollicitanten de namen Elke De Meyer en Jasmijn De Winter. Bij de mannen kozen we voor Peter Van Cauwenberghe en David De Koninck. Aan het CV van Elke en David werd telkens een politieke voorkeur gekoppeld. Jasmijn en Peter reveleerden hun politieke voorkeur niet. Daarnaast werden alle namen van de sollicitanten zowel aan CV’s voor hooggeschoolden als CV’s voor laaggeschoolden toegekend. 5.4. De Sollicitatieprocedure Na het opstellen van CV’s en motivatiebrieven moesten geschikte vacatures geselecteerd worden. Tussen 14 november 2013 en 20 december 2013 enerzijds en tussen 10 februari 2014 en 01 april 2014 anderzijds reageerden we op in totaal 576 vacatures. De helft van deze gegevens werd verzameld door Sybren Parmentier in het kader van zijn Masterproef. In dit subhoofdstuk bespreken we hoe de selectie verlopen is en wat de verzendingsprocedure inhield. 5.4.1. Selectie van de vacatures Bij onze zoektocht naar geschikte vacatures hebben we gebruik gemaakt van de VDAB-website11. Via deze jobsite kregen we op een relatief eenvoudige manier toegang tot een groot aantal gestandaardiseerde vacatures. Hieruit selecteerden we de jobs waarvoor onze sollicitanten aan de vereisten voldeden. Een nadeel van deze werkwijze is dat we slechts toegang kregen tot een fractie van de openstaande jobs in Vlaanderen (Pager, 2007)12. 11 VDAB: Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding De jobsite van de VDAB is zeker niet de enige maar wel een van de belangrijkste jobsites in Vlaanderen. Bijgevolg kregen we toch toegang tot een groot aantal vacatures. 12 44 De functies waarvoor we solliciteerden werden geselecteerd uit 6 beroepscategorieën (supra, p. 39). We kozen ervoor om zowel voor de hooggeschoolden als de laaggeschoolden typisch (i) administratieve, (ii) commerciële en (iii) industriële functies te selecteren. Op die manier verkregen we een relatief brede spreiding van de vacatures over verschillende sectoren. Per categorie gebruikten we een specifieke zoekmethode. Zo werd voor de functie van vertegenwoordiger gezocht op beroepsnaam terwijl we voor laboranten zochten op het trefwoord ‘laborant’ of via diploma’s. Vacatures werden verder geselecteerd op regio. We gingen op zoek naar jobs met een aanvaardbare reistijd tussen woon- en werkplaats. Aangezien onze sollicitanten woonachtig waren in Antwerpen solliciteerden we voor de functies van vertegenwoordiger en management assistant in de provincies Antwerpen, Limburg en Vlaams-Brabant. Omwille van het beperkt aantal openstaande vacatures voor laboranten kozen we ervoor om voor deze functie te solliciteren in gans Vlaanderen. Als administratief bediende reageerden we enkel op vacatures met de provincie Antwerpen als plaats van tewerkstelling. Voor de functie van handarbeider zochten we naar vacatures in de provincies Antwerpen en Vlaams-Brabant en in de arrondissementen Dendermonde en Sint-Niklaas in de provincie Oost-Vlaanderen. Als televerkoper zochten we opnieuw naar opstaande functies in volledig Vlaanderen. Het zoeken naar vacatures over gans Vlaanderen was voor de functies van laborant en televerkoper noodzakelijk om voldoende vacatures te vinden. Aangezien we dit voor beide kandidaten deden kan dit niet leiden tot een vertekening van de resultaten. Daarnaast pikten we er de vacatures uit waarvoor maximaal twee jaar werkervaring werd gevraagd. Enkel voor laboranten maakten we hierop een uitzondering. Om voldoende vacatures te vinden, reageerden we voor dit beroep ook op vacatures waarvoor minstens 5 jaar ervaring gevraagd werd. Dit kan opnieuw niet tot een vertekening van de resultaten omdat we dezelfde selectieprocedure volgden voor alle kandidaten. vaardigheden Ten slotte reageerden we niet op vacatures waarvoor specifieke vereist werden waarover onze kandidaten niet beschikten, bijvoorbeeld: een goede kennis van het Japans of het beschikken over bepaalde 45 attesten. Functies waarvoor men via een online formulier moest solliciteren werden eveneens gemeden, aangezien we in dat geval onze standaard brieven en CV’s niet zouden kunnen gebruiken. 5.4.2. Verzending van de sollicitaties Alle sollicitaties werden verzonden per e-mail. Per bedrijf werd maximaal één paar sollicitaties verstuurd, ongeacht de locatie of de contactpersoon13. Gegevens van kandidaten worden immers vaak bijgehouden in een centrale database, wat zou kunnen leiden tot ontdekking. Tabel 3 geeft weer volgens welk schema de verzending precies gebeurde. Bij de eerste sollicitatie werd eerst het CV en de motivatiebrief van type A verstuurd. In dit CV werd de politieke voorkeur van de kandidaat gereveleerd. 12 tot 36 uur later werd het CV en motivatiebrief van de kandidaat zonder politieke voorkeur verzonden. Deze keer werden de type B versies gebruikt. De eerste sollicitatie werd uitgevoerd door de vrouwelijke sollicitanten. Bij de tweede sollicitatie volgden we dezelfde procedure, maar voor de mannelijke sollicitanten. Bij de derde sollicitatie verstuurden we eveneens eerst het CV en de motivatiebrief van type A, maar ditmaal voor een vrouw zonder politieke voorkeur. Ongeveer een dag later volgde de kandidatuur van type B voor een vrouw met politieke voorkeur. Bij de vierde sollicitatie volgden we hetzelfde proces voor de mannelijke kandidaten. Voor de volgende vier vacatures werd telkens eerst het CV van type B verzonden. Bij de vijfde en zesde sollicitatie werden respectievelijk de vrouw en man zonder politieke voorkeur toegekend aan de type B versie. Voor de zevende en achtste vacature waren dit respectievelijk de vrouw en man met politieke achtereenvolgens voorkeur. voor de De verzendingsprocedure verschillende politieke uit partijen tabel 3 doorlopen. werd Per beroepscategorie werd de procedure voor elke partij 2 maal uitgevoerd. Per beroep 13 Dit gold ook voor uitzendbureaus. Per bureau verzonden we slechts 1 paar kandidaturen ongeacht voor welk bedrijf het uitzendbureau werd ingezet. 46 kwam dit neer op 96 vacatures. In totaal solliciteerden we dus 576 keer. Op het moment van de verzending werden een aantal kenmerken van de vacature geregistreerd: de datum waarop de vacature geplaatst werd, de datum van de laatste wijziging, de naam van het bedrijf waarbij gesolliciteerd werd, het adres van het bedrijf, de provincie van tewerkstelling, deeltijdse of voltijdse job, contract van bepaalde of onbepaalde duur, naam van de contactpersoon, geslacht van de contactpersoon en datum van verzending van het CV. Dit deden we met het oog op de statistische analyse. Tabel 3: Verzendingsschema Verzonden CV en motivatiebrief 1 Vacature Type A + vrouw + politieke voorkeur Type B + vrouw + geen politieke 1 Vacature Verzonden CV en motivatiebrief 2 voorkeur Type A + man + politieke voorkeur 2 Type B + man + geen politieke voorkeur Vacature Type A + vrouw + geen politieke Type B + vrouw + politieke voorkeur 3 voorkeur Vacature Type A + man + geen politieke Type B + man + politieke voorkeur 4 voorkeur Vacature Type B + vrouw + geen politieke Type A + vrouw + politieke voorkeur 5 voorkeur Vacature Type B + man + geen politieke Type B + man + politieke voorkeur 6 voorkeur Vacature Type B + vrouw + politieke voorkeur 7 Vacature Type B + vrouw + geen politieke voorkeur Type B + man + politieke voorkeur 8 Type B + man + geen politieke voorkeur Bron: eigen verwerking 47 5.5. Callbacks De reacties van de werkgevers op onze sollicitaties werden geregistreerd in een Excelbestand voor latere statistische verwerking. We noteerden de datum waarop geantwoord werd, het medium (E-mail of GSM), de letterlijke inhoud van het bericht, de aard van de callback (positief of negatief) en de verdere afhandeling van de sollicitatie. Voor de registratie van de aard van de callback gebruikten we een cijfercodering met 5 verschillende mogelijkheden: 0. Geen reactie 1. Positieve callback in de enge zin: de sollicitant wordt uitgenodigd voor een gesprek. 2. Positieve callback in de ruime zin: een positieve reactie zoals een vraag naar meer info, een vraag om terug te bellen. 3. De werkgever geeft de belofte om terug te bellen. 4. Negatieve callback: de sollicitant wordt afgewezen. Enkel 1 en 2 kunnen aanzien worden als positieve callbacks. In het vervolg van deze masterproef zullen we naar 1 verwijzen als een “positieve callback sensu stricto”. Indien we het hebben over een “positieve callback sensu lato”, bedoelen we zowel callbacks van met codering 1 als die met codering 2. Indien het bedrijf belooft om terug te bellen en dit vervolgens niet doet, werd dit niet geclassificeerd als een positieve reactie. Indien de sollicitant achteraf nog gecontacteerd werd, werd de codering aangepast naar een type 1, 2 of 4, afhankelijk van de inhoud van het bericht. Indien binnen de 30 dagen na het versturen van de CV’s geen antwoord ontvangen werd, kenden we automatisch een 0-codering toe. Indien de werkgever achteraf toch nog reageerde, werd hier geen rekening meer mee gehouden. Bij een positieve reactie moest de werkgever geïnformeerd worden dat de sollicitant niet langer interesse toonde voor de job. Dit deden we aan de hand van een emailbericht waarin de sollicitant aangaf niet langer op zoek te zijn naar een job omdat hij reeds elders werd aangenomen. Dit gebeurde zo snel mogelijk om te vermijden 48 dat de werkgever onnodige tijd en moeite zou besteden aan het contacteren van onze sollicitanten. In het geval dat er geen reactie kwam van de werkgever of bij een afwijzing werd er geen contact meer opgenomen met het bedrijf in kwestie. 49 Hoofdstuk 6: Statistische analyse In dit hoofdstuk zullen we de resultaten van onze statistisch analyse voorstellen met de bedoeling om deze te confronteren aan de vooropgestelde hypothesen zoals geformuleerd in hoofdstuk 3. Als eerste bespreken we een aantal beschrijvende statistieken omtrent onze dataset. Vervolgens berekenen we twee verschillende discriminatiemaatstaven aan de hand van onze data. Op basis hiervan zullen we onze onderzoeksvragen beantwoorden. Ten slotte formuleren we op basis van de bekomen resultaten een besluit. 6.1. Beschrijvende statistieken Zoals reeds vermeld in hoofdstuk 5 reageerden we op 576 vacatures. Per vacature verstuurden we 2 CV’s. In totaal werden dus 1152 sollicitaties verzonden, 576 sollicitaties waarbij een politieke voorkeur vermeld werd (96 sollicitaties voor elke specifieke politieke voorkeur) en 576 sollicitaties waarbij dit niet geval was. Aangezien we de vacatures selecteerden binnen 6 beroepscategorieën, komt dit neer op 96 vacatures of 192 sollicitaties per beroep. Van de 576 vacatures waarop we reageerden, waren er 41 voor functies in de publieke sector. De overige 535 bevonden zich in de private sector. 50 6.2. Discriminatiemaatstaven 6.2.1. Callback ratio De eerste ratio die in de literatuur gebruikt wordt om arbeidsmarktdiscriminatie te meten is de callback ratio (Baert, 2013). Deze maatstaf wordt opgesteld in 2 stappen. Ten eerste moet de callback rate, zowel voor degenen die geen politieke voorkeur reveleerden bij het solliciteren als voor degenen die dat wel deden, bepaald worden. Dit is de verhouding tussen het aantal positieve callbacks en het totaal aantal verzonden sollicitaties: We berekenen de callback rate zowel voor de positieve callbacks sensu stricto als voor de positieve callbacks sensu lato (supra, p. 48). Op basis van deze cijfers kunnen we vervolgens de callback ratio bepalen: Deze ratio geeft weer hoeveel meer positieve respons een kandidaat die geen politieke voorkeur reveleert, ontvangt ten opzichte van een kandidaat die dat wel doet. Een callback ratio van 2 betekent bijvoorbeeld dat een persoon die zijn politieke voorkeur bekendmaakt 2 keer meer positieve respons ontvangt dan iemand die dat niet doet. Tabel 4 geeft de callback ratio sensu stricto weer. De callback rate voor kandidaten die hun politieke voorkeur reveleerden bedraagt 0,102 terwijl die voor kandidaten zonder politieke 0,101 bedraagt. Bijgevolg is de callback ratio nagenoeg 1. Dit 51 betekent dat beide sollicitanten evenveel positieve respons ontvangen op hun kandidaturen. Het verschil tussen de twee callback rates is zo goed als nul en dus niet statistisch significant op het 5%-significantieniveau (p-waarde = 0,858). Deze resultaten stellen ons in staat om een antwoord te formuleren op onze eerste onderzoeksvraag: sollicitanten die hun politieke voorkeur reveleren, worden niet gediscrimineerd ten opzichte van sollicitanten die dat niet doen. Dit is in overeenstemming met hypothese 1 (supra, p. 33). Om de robuustheid van het bekomen resultaat te onderzoeken, maken we een verdere opdeling naar de verschillende in het experiment vernoemde politieke partijen. Voor alle politieke partijen ligt de callback ratio dicht bij 1. Het verschil tussen de callback rate voor kandidaten met en zonder politieke voorkeur is voor geen enkele partij significant. Zelfs voor de partijen aan het uiteinde van het politieke spectrum14 vinden we geen significant effect. Dit bevestigt de bevindingen voor de volledige dataset: revelatie van de politieke voorkeur heeft voor geen enkele partij een impact op de aanwervingskansen. Een tweede opdeling die we maken is die tussen laaggeschoolden en hooggeschoolden. Opnieuw krijgen we hier hetzelfde beeld. Voor de laaggeschoolden is de callback ratio iets kleiner dan 1. Kandidaten met politieke voorkeur moeten gemiddeld 9,259 keer solliciteren vooraleer ze een positief antwoord ontvangen, terwijl kandidaten zonder politieke voorkeur 10,309 sollicitaties moeten uitvoeren. Dit resultaat is echter niet statistisch significant. Voor hooggeschoolden geldt het omgekeerde. De callback ratio net iets hoger dan 1, maar ook dit resultaat is niet significant. Verder delen we onze dataset op volgens beroep. Opnieuw vinden we voor geen enkel beroep significante verschillen in de callback rates van kandidaten met en zonder politieke voorkeur. De resultaten voor de beroepscategorie vertegenwoordiger zijn 14 Rangschikking van de politieke partijen volgens de links-rechtsas: Groen!, Sp.a, CD&V, Open VLD, N-VA en Vlaams Belang. Vlaams Belang bevindt zich aan het uiterst rechtse uiteinde van het politieke landschap. Groen! geldt als de meest linkse partij uit onze selectie, maar houdt er meer gematigde standpunten op na dan Vlaams Belang aan het andere eind van het spectrum. CD&V is de centrumpartij bij uitstek. 52 wel bijna significant op het 10% significantieniveau in het voordeel van kandidaten zonder politiek engagement. Ook wanneer we de vacatures opsplitsen naar het geslacht van de kandidaat krijgen we gelijkaardige resultaten. De verschillen in de callback rates tussen kandidaten met en zonder politiek engagement zijn zowel voor mannen als vrouwen niet statistisch significant verschillend van 0. Ten slotte delen we onze dataset op volgens sector. In de private sector heeft een politieke geëngageerde kandidaat 0,20 procentpunt meer kans om een positieve reactie sensu stricto te ontvangen dan een kandidaat zonder politieke voorkeur. In de publieke sector hebben beide sollicitanten precies dezelfde kans om een positieve callback te ontvangen. Opnieuw zijn deze resultaten echter niet statistisch significant. Bijgevolg zal het antwoord op onze tweede onderzoeksvraag, namelijk of discriminatie verschillend is in de publieke en private sector, negatief zijn. Tabel 5 geeft de statistieken voor positieve callback ratio sensu lato weer. Dit verandert weinig ten opzichte van het verhaal dat we hierboven brachten. De kandidaten zonder politieke voorkeur hebben 25% kans om een positief antwoord te ontvangen op hun sollicitatie. Voor politiek geëngageerde kandidaten is dit 25,5%. Bijgevolg is het verschil tussen de callback rates niet significant verschillend van 0 en de callback ratio niet significant verschillend van 1. Ook volgens deze berekeningswijze kunnen we stellen dat politiek geëngageerde sollicitanten niet gediscrimineerd worden op de Vlaamse arbeidsmarkt. Bij opsplitsing van de dataset volgens politieke partij, scholingsniveau, beroep, geslacht van de kandidaat en sector van tewerkstelling vinden we eveneens geen significante resultaten inzake ongelijke behandeling. Zo kunnen we op basis van de cijfers voor de callback ratio sensu lato andermaal stellen dat discriminatie op basis van politieke voorkeur niet waarschijnlijker is in de publieke en non-profitsector dan in de private sector. 53 Tabel 4: Callback ratio sensu stricto Vacatures Callbackrate Callbackrate kandidaat kandidaat zonder met politieke politieke voorkeur (1) voorkeur (2) Callback ratio (3)=(1)/(2) Verschil (4)=(1)-(2) t-waarde (5) p-waarde (6) Alle vacatures Alle vacatures 0,101 0,102 0,983 0,002 0,180 0,858 Opdeling naar politieke partij (van kandidaat met politieke voorkeuren) Groen! 0,125 0,156 0,800 -0,031 1,136 0,259 Sp.a 0,104 0,104 1,000 0,000 0,000 1,000 CD&V 0,125 0,104 1,200 -0,021 0,631 0,530 Open Vld 0,125 0,115 1,091 0,010 0,445 0,657 N-VA 0,521 0,521 1,000 0,000 0,000 1,000 Vlaams Belang 0,833 0,729 1,143 0,104 0,445 0,657 Opdeling naar scholingsniveau Laaggeschoold 0,097 0,108 0,903 -0,010 0,774 0,440 Hooggeschoold 0,104 0,097 1,072 -0,868 0,499 0,618 Opdeling naar beroep Handarbeider 0,083 0,083 1,000 0,000 0,000 1,000 Adm. Medewerker 0,094 0,135 0,692 -0,042 1,422 0,158 Televerkoper 0,115 0,104 1,100 0,010 0,445 0,657 Laborant 0,063 0,083 0,750 -0,021 0,815 0,417 Management Assistant 0,094 0,094 1,000 0,000 0,000 1,000 Vertegenwoordiger 0,156 0,115 1,364 0,042 1,648 0,103 Opdeling naar geslacht kandidaat Man 0,097 0,115 0,848 -0,017 1,214 0,2259 Vrouw 0,104 0,090 1,154 0,014 1,069 0,2858 Opdeling naar sector Privaat bedrijf 0,103 0,105 0,982 -0,002 0,186 0,853 Publiek of non-profit 0,073 0,073 1,000 0,000 0,000 1,000 Bron: eigen verwerking op basis van eigen data Noot: de nulhypothese voor de t-toets is een gelijke callback rate voor kandidaten met en zonder politieke voorkeur. *(**) en ((***)) geven significantie weer op het 10%- (5%-) ((1%-)) significantieniveau. 54 Tabel 5: Callback ratio sensu lato Vacatures Callbackrate kandidaat zonder politieke voorkeur (1) Callbackrate kandidaat met politieke voorkeur (2) Callback ratio (3)=(1)/(2) Verschil (4)=(1)-(2) t-waarde (5) p-waarde (6) Alle vacatures Alle vacatures 0,250 0,255 0,980 -0,005 0,404 0,686 Opdeling naar politieke partij (van kandidaat met politieke voorkeuren) Groen! 0,271 0,333 0,812 -0,063 1,510 0,134 Sp.a 0,281 0,281 1,000 0,000 0,000 1,000 CD&V 0,218 0,188 1,160 0,030 0,904 0,369 Open Vld 0,260 0,250 1,042 0,010 0,376 0,708 N-VA 0,229 0,229 1,000 0,000 0,000 1,000 Vlaams Belang 0,240 0,250 0,958 -0,010 0,332 0,741 Opdeling naar scholingsniveau Laaggeschoold 0,253 0,247 1,028 0,007 0,038 0,706 Hooggeschoold 0,247 0,264 0,934 -0,017 0,962 0,337 Opdeling naar beroep Handarbeider 0,188 0,167 1,125 0,021 0,815 0,417 Adm. Medewerker 0,177 0,219 0,810 -0,042 1,422 0,158 Televerkoper 0,396 0,354 1,118 0,042 1,070 0,287 Laborant 0,240 0,260 0,920 -0,021 0,631 0,530 Management Assistant 0,208 0,219 0,952 -0,010 0,376 0,708 Vertegenwoordiger 0,292 0,313 0,933 -0,021 0,631 0,530 Opdeling naar geslacht kandidaat Man 0,229 0,226 1,015 0,003 0,185 0,853 Vrouw 0,271 0,285 0,951 -0,014 0,784 0,434 Opdeling naar sector Privaat bedrijf 0,260 0,264 0,986 -0,004 0,277 0,782 Publiek of non-profit 0,122 0,146 0,833 -0,024 0,573 0,570 Bron: eigen verwerking op basis van eigen data Noot: de nulhypothese voor de t-toets is een gelijke callback rate voor kandidaten met en zonder politieke voorkeur. *(**) en ((***)) geven significantie weer op het 10%- (5%-) ((1%-)) significantieniveau. 55 6.2.2. Nettodiscriminatiegraad De tweede maatstaf die gebruikt wordt om discriminatie in de arbeidsmarkt te meten is de nettodiscriminatiegraad. Bij het uitsturen van paren van sollicitaties kunnen zich 4 verschillende situaties voordoen: beide kandidaten krijgen een positief antwoord, geen van beide krijgt een positief antwoord of slechts één van beide ontvangt een positieve reactie (Baert, 2013). Op basis van deze gegevens wordt de nettodiscriminatiegraad als volgt berekend: Deze graad stelt de verwachte kans op discriminatie voor binnen elke vacature waarvoor minstens één van de kandidaten een gunstige respons ontvangt. Tabel 6 geeft de cijfers weer voor de nettodiscriminatiegraad sensu stricto. Over alle vacatures bekomen we een negatief resultaat (nettodiscriminatiegraad = -1,35%). Dit betekent dat partijleden vaker een positieve callback ontvangen dan niet-leden. Om de significantie van deze bevinding te testen, voeren we een standaard chikwadraattoets uit. Aan de hand van deze toets, testen we de nulhypothese dat beide sollicitanten een gelijke kans hebben op een ongelijke behandeling. Uit tabel 6 kunnen we concluderen dat er voor onze kandidaten geen significant effect bestaat. Dit strookt met onze eerdere resultaten op basis van callback ratio’s. Net als bij het berekenen van de callback ratio delen we data volgens verschillende criteria op. Bij opsplitsing naar politieke partij, scholingsniveau, beroepscategorie en geslacht van de kandidaat vinden we opnieuw geen statistisch significante resultaten inzake ongelijke behandeling op basis van politiek engagement. Ook een opdeling naar sector heeft geen significante impact. 56 Tabel 6: Nettodiscriminatiegraad sensu stricto Vacatures (1) Aantal vacatures (2) Geen van beide positief (3) Beide positief (4) Enkel kandidaat zonder politieke voorkeur positief (5) Enkel kandidaat met politieke voorkeur positief (6) Nettodiscriminatiegraad (7) χ² (8) Alle vacatures Alle vacatures 576 502 43 15 16 -1,35% 0,032 Opdeling naar politieke partij (van kandidaat met politieke voorkeur) Groen! 96 79 10 2 5 -17,65% 1,286 Sp.a 96 85 9 1 1 0,00% 0,000 CD&V 96 80 6 6 4 12,50% 0,400 Open Vld 96 82 9 3 2 7,14% 0,200 N-VA 96 90 4 1 1 0,00% 0,000 Vlaams Belang 96 86 5 2 3 -10,00% 0,200 Opdeling naar scholingsniveau Laaggeschoold 288 251 22 6 9 -8,11% 0,600 Hooggeschoold 288 251 21 9 7 5,41% 0,250 Opdeling naar beroep Handarbeider 96 87 7 1 1 0,00% 0,000 Adm. Medewerker 96 81 7 2 6 -26,67% 2,000 Televerkoper 96 83 8 3 2 7,69% 0,200 Laborant 96 86 4 2 4 -20,00% 0,667 Management Assistant 96 85 7 2 2 0,00% 0,000 Vertegenwoordiger 96 80 10 5 1 25,00% 2,667 Opdeling naar geslacht kandidaat Man 288 249 22 6 11 -12,82% 1,471 Vrouw 288 253 21 9 5 11,43% 1,143 Opdeling naar sector Privaat bedrijf 531 465 41 14 15 1,52% 0,034 Publiek of nonprofit 41 37 2 1 1 0,00% 0,000 Bron: eigen verwerking op basis van eigen data Noot: De nettodiscriminatiegraad wordt berekend door het aantal gevallen waarin enkel de sollicitant zonder politieke voorkeur een positieve callback kreeg te verminderen met het aantal gevallen waarin enkel de sollicitant met politieke voorkeur een positieve callback kreeg en dit verschil te delen door het aantal gevallen waarbij minstens één van beide een positieve callback ontving. De chikwadraattoets test de nulhypothese dat beide sollicitanten een gelijke kans hebben op een ongelijke behandeling. *(**)(***) geeft significantie weer op het 10%- (5%-) ((1%-)) significantieniveau. 57 Tabel 7: Nettodiscriminatiegraad sensu lato Sollicitaties Geen Aantal van vacatures beide positief Enkel Enkel kandidaat kandidaat Beide zonder met positief politieke politieke voorkeur voorkeur positief positief Nettodiscriminatiegraad χ² Alle vacatures Alle vacatures 576 403 118 26 29 -1,73% 0,164 Opdeling naar politieke partij (van kandidaat met politieke voorkeur) Groen! 96 59 21 5 11 -16,22% 2,250 Sp.a 96 66 24 3 3 0,00% 0,000 CD&V 96 71 14 7 4 12,00% 0,818 Open Vld 96 68 21 4 3 3,57% 0,143 N-VA 96 71 19 3 3 0,00% 0,000 Vlaams Belang 96 68 19 4 5 -3,57% 0,111 Opdeling naar scholingsniveau Laaggeschoold 288 202 58 15 13 2,33% 0,143 Hooggeschoold 288 201 60 11 16 -5,75% 0,926 Opdeling naar beroep Handarbeider 96 76 14 4 2 10,00% 0,667 Adm. Medewerker 96 73 15 2 6 -17,39% 2,000 Televerkoper 96 53 29 9 5 9,30% 1,143 Laborant 96 67 19 4 6 -6,90% 0,400 Management Assistant 96 72 17 3 4 -4,17% 0,143 Vertegenwoordiger 96 62 24 4 6 -5,88% 0,400 Opdeling naar geslacht kandidaat Man 288 208 51 15 14 1,25% 0,034 Vrouw 288 195 67 11 15 -4,30% 0,615 Opdeling naar sector Privaat bedrijf 535 369 114 25 27 -1,20% 0,077 Publiek of non-profit 41 34 4 1 2 14,29% 0,333 Bron: eigen verwerking op basis van eigen data Noot: De nettodiscriminatiegraad wordt berekend door het aantal gevallen waarin enkel de sollicitant zonder politieke voorkeur een positieve callback kreeg te verminderen met het aantal gevallen waarin enkel de sollicitant met politieke voorkeur een positieve callback kreeg en dit verschil te delen door het aantal gevallen waarbij minstens één van beide een positieve callback ontving. De chikwadraattoets test de nulhypothese dat beide sollicitanten een gelijke kans hebben op een ongelijke behandeling. *(**)(***) geeft significantie weer op het 10%- (5%-) ((1%-)) significantieniveau. 58 In tabel 7 berekenen we de nettodiscriminatiegraad sensu lato. Wederom is deze maatstaf licht negatief. Sollicitanten met politieke voorkeur worden dus vaker begunstigd dan sollicitanten zonder politieke voorkeur. De chikwadraattoets toont echter aan dat dit resultaat niet statistisch significant is. Ook bij opsplitsing van de dataset in de verschillende categorieën vinden we geen significante resultaten. Tabel 7 bevestigt dus onze bevindingen uit de rest van dit hoofdstuk. 6.3. Besluit en discussie Ten slotte vatten we nog eens kort de conclusies uit dit hoofdstuk samen. Zowel voor positieve callbacks sensu stricto als positieve callbacks sensu lato, geven beide besproken maatstaven, de callback ratio en de nettodiscrimnatiegraad, aan dat er geen significant effect is van het reveleren van politieke voorkeur op de aanwervingskansen van sollicitanten. Ons antwoord op de eerste onderzoeksvraag “Komt discriminatie op basis van politieke voorkeur voor op de Vlaamse arbeidsmarkt?” luidt bijgevolg “neen”. Dit is in lijn met onze verwachtingen. Uit de studie van Gerber (2000) kwam immers naar voor dat partijleden over het algemeen economisch beter af zijn omwille van hun persoonlijke eigenschappen. Partijlidmaatschap heeft volgens hem geen effect op het inkomen indien rekening wordt gehouden met onobserveerbare karakteristieken van partijleden zoals ambitie en de wil om hard te werken. Bijgevolg komt de betere economische situatie van partijleden niet voort uit positieve discriminatie. Deze resultaten worden niet beïnvloed door een opsplitsing van de dataset naar politieke partij, beroepscategorie, scholingsniveau van de sollicitant en geslacht van de sollicitant. Bij opsplitsing naar sector vinden we wederom, zowel in de private als in de publieke sector, geen significant effect van lidmaatschap van een politieke partij op aanwervingskansen. Bijgevolg kunnen we op de tweede onderzoeksvraag “Bestaan er verschillen in discriminatie in de publieke en private sector?” eveneens een negatief antwoord formuleren. Dit komt niet helemaal overeen met de vooropgestelde hypothese (supra p. 35), want op basis van onze literatuurstudie argumenteerden we 59 dat discriminatie waarschijnlijker is in de private sector dan in de publieke en nonprofitsector. Ten eerste bleek arbeidsmarktdiscriminatie minder waarschijnlijk in de publieke sector omwille van de veelheid aan regels omtrent aanwerving waarmee werkgevers in deze sector geconfronteerd worden (Longe, 1975). Ten tweede achtten we arbeidsmarktdiscriminatie minder waarschijnlijk in de non-profitsector omwille van de motieven van liefdadigheid waarop deze organisaties steunen (Gibelman, 2000). Bovendien worden deze bedrijven gekenmerkt door de nood om alle werknemers zo gelijk mogelijk te behandelen teneinde hun werknemers niet te demotiveren (Leete, 2000). Aangezien we echter geen discriminatie aantreffen op de volledige arbeidsmarkt, is dit resultaat niet verassend. 60 Hoofdstuk 7: Conclusie In deze masterproef onderzochten we het effect van politieke voorkeur, wanneer die tijdens het sollicitatieproces wordt gereveleerd, op de aanwervingskansen van sollicitanten. Bovendien gingen we na of er verschillen in discriminatie bestaan in de publieke en non-profitsector enerzijds en de private sector anderzijds. Daartoe zetten we een veldexperiment op, meer bepaald een correspondentieonderzoek. Onze bijdrage tot de literatuur bestaat erin dat de relatie tussen politieke ideologie en arbeidsmarktuitkomsten nooit eerder werd onderzocht in een westers land zonder communistisch verleden. Bovendien is dit de eerste keer dat deze relatie onderzocht werd aan de hand van een veldexperiment. Omdat we onze analyse baseerden op experimentele data, kunnen de resultaten van dit onderzoek als causaal bewijs geïnterpreteerd worden voor het al dan niet bestaan van aanwervingsdiscriminatie op basis van politieke voorkeur. Dit in tegenstelling tot de resultaten van andere empirische werken, die steeds gebruik maakten van administratieve data. In onze correspondentietest stuurden we telkens 2 fictieve sollicitaties, die enkel in details verschilden, naar bestaande vacatures. In één van de verzonden CV’s vermeldde de kandidaat lidmaatschap van de jongerenafdeling van een politieke partij. De andere kandidaat was lid van een toneelclub. Alles samen verstuurden we 1152 fictieve sollicitaties naar 576 bestaande vacatures, verdeeld over 6 beroepscategorieën. In totaal werden 6 politieke partijen opgenomen in ons onderzoek, namelijk de 6 grootste Vlaamse partijen. Door registratie van de reacties van de werkgevers, waren we in staat eventuele discriminatie te identificeren. Vooraleer we effectief overgingen tot de uitvoering van het correspondentieonderzoek, situeerden we onze onderzoeksvragen eerst in de literatuur. Eerdere empirische studies omtrent de relatie tussen politieke ideologie en arbeidsmarktuitkomsten focussen zich op (voormalige) communistische landen. Algemeen konden we vaststellen dat ze een positieve relatie waarnemen tussen 61 politieke voorkeur en arbeidsmarktuitkomsten. Elk van deze studies gaat op zoek naar mogelijke oorzaken voor de betere arbeidsmarktuitkomsten van partijleden. Appleton et al. (2009), Dickson en Rublee (2000) en Li et al. (2000) tonen aan dat de inkomensvoordelen van partijleden niet het gevolg zijn van een hogere scholing en ervaring. Bijgevolg schrijven zij deze voordelen toe aan positieve discriminatie van partijleden ten opzichte van niet-leden. Uit de studie van Gerber (2000) blijkt echter dat selectie in de Communistische Partij op basis van bepaalde onobserveerbare karakteristieken verantwoordelijk is voor de betere arbeidsmarktuitkomsten van partijleden. Zij beschikken over persoonlijke eigenschappen zoals ambitie en de bereidheid hard te werken waardoor ze sowieso beter zouden presteren op de arbeidsmarkt ongeacht hun lidmaatschap van de Communistische Partij. Behalve studies die de relatie tussen politieke ideologie en arbeidsmarktuitkomsten onderzochten, bestudeerden we enkele empirische werken naar discriminatieverschillen tussen de publieke en private sector. Algemeen stellen deze studies dat discriminatie minder waarschijnlijk is in de publieke dan in de private sector. Long (1975) schrijft dit toe aan de diverse regelgevingen omtrent aanwerving die in de publieke sector van kracht zijn. Hij stelt dat deze maatregelen gelijke kansen van sollicitanten bevorderen. Verder onderzochten we nog discriminatieverschillen tussen de private en non-profitsector. Ook in dit geval vonden we dat discriminatie waarschijnlijker is in de private sector. Ongelijke behandeling van sollicitanten druist immers in tegen de waarden waar non-profitorganisaties op gebouwd zijn (Gibelman, 2000). Bovendien streven zij naar een zo groot mogelijke gelijkheid tussen hun werknemers opdat deze gemotiveerd zouden blijven (Leete, 2000). Op basis van deze literatuurstudie waren we in staat een aantal hypothesen te formuleren in verband met onze onderzoeksvragen. Ten eerste drukten we op basis van de studies van Appleton et al. (2009), Dickson en Rublee (2000), Li et al. (2000) en Gerber (2000) de verwachting uit dat sollicitanten niet of positief gediscrimineerd zouden worden omwille van hun politieke voorkeur. Onze tweede hypothese stelde dat discriminatie waarschijnlijker is in de private sector dan in de publieke sector. 62 Aan de hand van de resultaten van het correspondentieonderzoek waren we in staat antwoorden te formuleren op onze onderzoeksvragen en deze te toetsen aan de vooropgestelde hypothesen. De eerste hypothese werd door de statistische analyse bevestigd. Sollicitanten die hun politieke voorkeur reveleren worden door werkgevers niet gediscrimineerd ten opzichte van sollicitanten die dat niet doen. Dit resultaat werd niet beïnvloed door opsplitsing van de dataset naar een bepaalde politieke ideologie of bepaalde kenmerken van de werknemer en werkgever. Door onze gegevens op te splitsen volgens sector, werden we in de mogelijkheid gesteld onze tweede onderzoeksvraag te beantwoorden. Discriminatie op basis van politieke voorkeur is niet waarschijnlijker in de private dan in de publieke en non-profitsector. Dit strookt niet helemaal met onze vooropgestelde hypothese, maar aangezien er over het algemeen geen discriminatie voorkomt op basis van politieke voorkeur, is dit resultaat niet verrassend. Onze studie houdt echter ook een aantal beperkingen in. Ten eerste onderzochten we enkel het bestaan van discriminatie in de eerste fase van het aanwervingsproces. Ten tweede bestond onze onderzoekspopulatie uit jonge werknemers met beperkte ervaring. Zij zijn mogelijk niet representatief voor de volledige Vlaamse arbeidsmarkt. Verder solliciteerden we slechts voor vacatures binnen een beperkt aantal beroepscategorieën en die slechts via een enkel kanaal werden geselecteerd. Veralgemening van de conclusies uit deze masterproef kan bijgevolg gevaarlijk zijn. Verder onderzoek kan duidelijkheid brengen omtrent de veralgemeenbaarheid van onze resultaten. Een ander aspect dat in verder onderzoek kan belicht worden, is het effect van de politieke voorkeur van de werkgever op de relatie tussen de politieke voorkeur van de werknemer en de aanwervingskansen van die werknemer. 63 Bronnenlijst Anheier, HK. & LM. Salamon, 1992a, “In search of the nonprofit sector I: The question of definitions”, Voluntas, 3 (2), p. 125-151. Anheier, HK. & LM. Salamon, 1992b, “In search of the nonprofit sector II: The problem of classification”, Voluntas, 3 (3), p. 267-309. Appleton, S., Knigt, J., Qingjie, X. & L. Song, 2009, “The Economics of Communist Party Membership: The Curious Case of Rising Numbers and Wage Premium during China's Transition”, Journal of Development Studies, 45 (2), p. 256-275. Arrow, KJ., 1973, The Theory of Discrimination, Discrimination in Labor Markets, Princeton University Press, 31 p. Baert, S., 2013, “Career Lesbians: Getting Hired for Not Having Kids?”, IZA Discussion Papers Series, nr. 7767. Baert, S., Cockx, B., Gheyle, N. & C. Vandamme, te verschijnen, “Is there Less Discrimination in Occupations where Recruitment is Difficult? Industrial and Labor Relations Review”, IZA Discussion Papers Series, nr. 7145. Belgische Federale Overheidsdiensten, 2012, Werken bij de overhead, URL: <http://www.belgium.be/nl/werk/werk_zoeken/werken_bij_de_overheid/>, (08/04/2014). Bertrand, M., en S. Mullainathan, 2004, “Are Emily and Greg more employable than Lakisha and Jamal? A field experiment on labor market discrimination”, American Economic Review, 94 (4), p. 991-1013. Banks, MH. & P. Ullah, 1987, “Political attitudes and voting among unemployed and employed youth”, Journal of Adolescence, 10 (2), p. 201-216. Becker, GS., 1957, The Economics of Discrimination, University of Chicago Press, Chicago, 178 p. Borjas, G., 2010, Labor Economics, McGraw-Hill, Boston, 560p. Bell, J., 1997, “Unemployment matters: Voting patterns during the economic transition in Poland, 1990–1995”, Europe-Asia Studies, 49 (7), p. 1263-1291. Blomme, P. (2014, 22 februari), “Rood alarm bij de PS na nieuwe peiling”, De Tijd, URL:<http://www.tijd.be/nieuws/politiek_economie_belgie/Rood_alarm_bij_PS_ na_nieuwe_peiling.9470072VI 3136.art?highlight=rood%20alarm%20bij%20PS%20na%20nieuwe%20peiling>, (05/04/2014). Byron, RA., 2010, “Discrimination, Complexity and the Public/Private Sector Question.”, Work and Occupations, 37 (4), p. 435-475. Coffe, H. & JC. Van den Berg, 2012, “Educational and class cleavages in voting behavior in Belgium: The effect of income, EGP class and education on party choice in Flanders and Wallonia”, Acta Politica, 47 (2), p. 151-180. Choudhury, S., 1994, “New evidence on public sector wage differentials”, Applied economics, 26 (3), p. 259-266. Dessens, J., Flap, H., Jansen, W. & WJ. Verhoeven, 2008, “Income advantages of communist party members before and during the transformation process”, European Societies, 10 (3), p. 379-402. Dickson, BJ. & MR. Rublee (2000), “Membership has its privileges – The socioeconomic charactaristics of Communist Party members in urban China”, Comparative Political Studies, 33 (1), p. 87-112. Faulk, L., Edwards, H., Lewis, GB. & J. McGinnis, 2013, “An Analysis of Gender Pay Disparity in the Nonprofit Sector: An Outcome of Labor Motivation or Gendered Jobs?”, Nonprofit and Voluntary Sector Quaterly, 42 (6), p. 12681287. FOD Binnenlandse Zaken, 2010, Directie van de Verkiezingen, URL:< http://www.verkiezingen.fgov.be/index.php?id=2729&L=1#> , (28/03/2014). Gerber, TP., 2000, “Membership Benefits or Selection Effects? Why Former Communist Party Members Do Better in Post-Soviet Russia”, Social Science Research, 29, p. 25-50. Gernigon, B., 2007, “Labour Relations in the Public and Para-public Sector”, International Labour Standards Department, Working Paper Nr. 2, 98 p. Gibelman, M., 2000, “The Nonprofit Sector and Gender Discrimination: A Preliminary Investigation into the Glass Ceiling”, Nonprofit Management & Leadership, 10 (3), p. 251-269. Greene, M. & JE. Rogers, 1994, “Education and the earnings disparities between black and white men: A comparison of professionals in the public and private sector”, The Journal of Socio-Economics, 23 (1-2), p. 113-130. Haeck, B. (2013, 24 december), “Benoemingen achilleshiel Di Rupo I”, p.5. Hales, J., Hayllar, O., Purdon, S., Sejersen, T. & M. Wood, 2009, “A test for racial discrimination in recruitment practice in British cities”, Department for Work and Pensions, research report nr. 607. VII Hallock, KF., 2000, “Compensation in nonprofit organizations”, Research in Personnel and Human Resources Management, 19, p. 243-294. Harrison, GW. & JA. List, 2004, “Field Experiments”, Journal of Economic Literature, 42 (4), p. 1009-1055. Heckman, JJ., 1998, “Detecting Discrimination”, The Journal of Economic Perspectives, 12 (2), p. 101-116. Jobat, 2013, Loon bepaalt naam van je kind, http://www.jobat.be/nl/artikels/loon-bepaalt-naam-van-je-kind/>, (14/04/2014). URL: < Jobpunt Vlaanderen, Gelijke Kansen, URL: <https://www.jobpunt.be/gelijkekansen>, (10/04/2014). Jobpunt Vlaandren, Overzicht Vennoten, <https://www.jobpunt.be/vennoten/overzicht>, (10/04/2014). URL: Knutsen, O., 2005, “The impact of sector employment on party choice: A comparative study of eight West European countries”, European Journal of Political Research, 44 (4), p. 593-621. KU Leuven, 2014, Sollicitatiekanalen openbaar ambt, URL: <http://www.kuleuven.be/studentenvoorzieningen/arbeidsmarkt/sollicitatiekanal en/openbaar_ambt.html>, (10/04/2014). Lane, JE., 2000, The public sector: concepts, models and approaches, Sage Publications Ltd., Londen, 357 p. Leete, L., 2000, “Wage equity and employee motivation in nonprofit and forprofit organizations”, Journal of Economic Behavior & Organization, 43, p. 423446. Li, B., Treiman, DJ. & WG. Walder, 2000, “Politics and Life Chances in a State Socialist Regime: Dual Career Paths into the Urban Chinese Elite, 1949 to 1996”, American Sociological Review, 65 (2), p. 191-209. Liu, Q., 2012, “Unemployment and labor force participation in urban China.”, China Economic Review, 23 (1), p. 18-33. Long JE., 1975, “Public-Private Sectoral Differences Discrimination”, Southern Economic Journal, 42 (1), p. 89-96 in Employment Marx, P., 2013, “Labour market risks and political preferences: The case of temporary employment”, European Journal of Political Research, doi: 10.1111/1475-6765.12027. Melly, B., 2005, “Public-private sector wage differentials in Germany: Evidence from quantile regression”, Empirical Economics, 30, p. 505-520. VIII Nee, V., 1989, “A Theory of Market Transition: From Redistribution to Markets in State Socialism”, American Sociological Review, 54 (5), p. 663-681. Pager, D., 2007, “The Use of Field Experiments for Studies of Employment Discrimination: Contributions, Critiques, and Directions for the Future”, The Annals of the American Academy of Political and Social Science, 609 (1), p. 104133. Riach, PA. & J. Rich, 2002, “Field Experiments of Discrimination in the Market Place”, The Economic Journal, 112 (483), p. 481-518. Rose-Ackerman, S., 1996, “Altruism, Nonprofits and Economic Theory”, Journal of Economic Literature, 34 (2), p. 701-728. Selor, 2014, Werken bij de federale overheid, URL: http://www.selor.be/nl/werken-bij-de-federale-overheid/>, (10/04/2014). Selor, 2014, (10/04/2014). Over Selor, URL: < <http://www.selor.be/nl/over-selor/>, Winter-Ebmer, R. & J. Zweimüller, 1994, “Gender wage differentials in private and public sector jobs”, Journal of Population Economics, 7 (3), p. 271-285. IX Bijlage 1 Publieke en non-profitorganisaties 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 Naam van de organisatie vzw De Brug (Beschutte werkplaats) Beschermde Werkplaats Zottegem Crematoriumbeheer Westlede (intercommunale) Huisartsenwachtpost Herentals Sociaal Verhuurkantoor Antwerpen Woonzorgcentrum De Hoge heide De Voorzorg Antwerpen (socialistische mutualiteit) APB De Warande (autonoom provinciebedrijf) Elegast centra voor jeugd en gezin Scholengroep 5 Putte Basisschool t'pleintje Willebroek Kwadrant Tandartsen Vrije basisschool De Horizon Baarle-Hertog Emmaus (gezonheids- en welzijnszorg) Gemeentebestuur Hove Woonzorgcentrum Gravenkasteel Sint-Jozefsinstituut Bu.S.O Syntra campus Kempen (opleidingscentrum) Huisartsenwachtpost Turnhout CVO Antwerpen (Centrum voor Volwassen Onderwijs) Woon- en Zorgcentrum Onze-Lieve-Vrouw van Antwerpen Liberale Mutualiteit West-Vlaanderen Heilige Familie (ziekenhuis) AZ Klina (ziekenhuis) AZ Jan Portaels (ziekenhuis) Universiteit Gent Instituut voor Tropisch Geneeskunde (Stichting van publiek nut) Zavo (school) Leefmilieu Brussel - BIM (overheidsdienst) A 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 Jan Yperman Ziekenhuis Provincie bestuur Oost-Vlaanderen Stad Geel, dienst onderwijs Familiehulp (thuisverzorging) Psychiatrisch Ziekenhuis Duffel DVC Zevenbergen (dienstverleningscentrum voor mensen met een handicap) vzw Pegode (begeleid wonen) vzw Actie Dorpen Roemenië Vlaanderen vzw Wereld Missiehulp De Vlaamse Kinderliga Bodemkundige Dienst België (onafhankelijk onderzoekscentrum) vzw De Kringwinkel B Bijlage 2 Motivatiebrief laaggeschoolden type A, zonder politieke voorkeur Geachte meneer Geachte mevrouw, Ik heb Uw vacature gevonden in de VDAB-databank. Graag zou ik solliciteren voor de job van [ ]. Ik ben zeer gemotiveerd en heb al wat ervaring opgedaan waardoor ik denk dat ik een goede kandidaat ben voor deze job. De details vindt U in mijn curriculum vitae. Ik wacht op nieuws van U en ik hoop dat u me zal uitnodigen voor een gesprek. Hoogachtend, Peter Van Cauwenberghe Motivatiebrief laaggeschoolden type B, met politieke voorkeur Geachte, Ik ben geïnteresseerd in de functie van [ ] die ik vond op de website van de VDAB. Ik beschik over 2 jaar ervaring in een gelijkaardige job en ben een enthousiaste werker. Als u nog vragen hebt, dan wil ik daar graag op antwoorden in een gesprek. Met vriendelijke groeten, David De Koninck C CV laaggeschoolden type A, zonder politieke voorkeur, administratief medewerker CV Peter Van Cauwenberghe Boshovestraat 3, 2100 Antwerpen 0466/10.81.38 [email protected] ° 28 juli 1993 Belgische nationaliteit Ongehuwd Rijbewijs B (eigen auto) OPLEIDING Diploma secretariaat-Talen (TSO) – Sint-Annacollege (2011) WERKERVARING 2 jaar ervaring in administratie bij Peeters NV (2011-eind september 2013) GEKENDE COMPUTERPROGRAMMA’S Word: goed Excel: goed Powerpoint: goed GEKENDE TALEN Nederlands: zeer goed Frans: goed Engels: grondig INTERESSES Toneel bij toneelkring Antigoon D CV laaggeschoolden type B, met politieke voorkeur, administratief medewerker CURRICULUM VITAE PERSOONLIJKE GEGEVENS Naam: David De Koninck Adres: Laarsebaan 168, 2170 Merksem Gsm-nummer: 0470/32.63.48 E-mailadres: [email protected] Geboortedatum: 16 september 1993 (Antwerpen) Burgerlijke staat: ongehuwd Nationaliteit: Belg Rijbewijs B DIPLOMA 2005-2011: TSO Secretariaat-Talen (Katholiek Scholencentrum JOMA) ERVARING Augustus 2011 – oktober 2013: Administratieve kracht bij Trofin TALENKENNIS Nederlands: moedertaal Frans: goed Engels : goed COMPUTERVAARDIGHEDEN Microsoft Office E-mail/Internet VARIA Eigen wagen Actief lid Vlaams Belang Jongeren E Motivatiebrief hooggeschoolden type A Geachte, Met belangstelling heb ik kennis genomen van uw advertentie op de website van de VDAB. Graag kom ik in aanmerking voor de functie van [JOB]. Ik ben enorm enthousiast en gedreven om mijn professionele loopbaan verder te zetten in deze functie die dicht aanleunt bij mijn eerdere ervaring in een tijdelijke betrekking waarvan het contract afliep. In deze betrekking deed ik waardevolle en relevante kennis op, zowel op technisch, communicatief en organisatorisch vlak. Hierdoor denk ik een toegevoegde waarde te kunnen betekenen. Om helemaal te kunnen voldoen aan de vereisten, ben ik vanzelfsprekend bereid mij bij te scholen zo nodig. In mijn cv kan u mijn opleidings- en ervaringsachtergrond nalezen. Graag licht ik mijn visie en motivatie verder toe in een persoonlijk gesprek. Met vriendelijke groeten. Peter Van Cauwenberghe Motivatiebrief hooggeschoolden type B Geachte Mevrouw, Geachte heer, Naar aanleiding van uw vacature voor de functie [JOB] in de VDAB-databank stel ik me graag kandidaat voor deze functie. Ik heb recente ervaring met een soortgelijke job (contract van bepaalde duur). Via deze job heb ik reeds de kennis die ik tijdens mijn professionele bachelor opdeed kunnen toepassen. Natuurlijk sta ik ook open om bijkomende vaardigheden op te doen om aan de vereisten van de job te voldoen, alsook om bij te dragen aan de verdere evolutie van het bedrijf. Mijn flexibele en gedreven ingesteldheid gecombineerd met mijn verworven kennis en ervaring, maken mij een geschikte kandidaat voor deze functie. In een persoonlijk gesprek wil ik u graag verder overtuigen van mijn capaciteiten. In de hoop gunstig antwoord te mogen ontvangen verblijf ik hoogachtend, David De Koninck F CV hooggeschoolden type A, zonder politieke voorkeur, management assistant CURRICULUM VITAE Persoonlijke gegevens Naam: Peter Van Cauwenberghe Burg. staat: ongehuwd Geboortedatum: 15 april 1990 Adres: Boshovestraat 3, 2100 Antwerpen Geboorteplaats: Antwerpen Telefoon: 0466/10.81.38 Nationaliteit: Belg E-mail: [email protected] Hogere studies: 2008-2011: Karel de Grote-Hogeschool, bachelor in het Office Management, richting Human Resources & Sales Graad: onderscheiding Werkervaring: 2011-2013: Management assistant bij De Smet NV (Leuven, tot eind september) Nevenactiviteiten: 2010-heden: Toneel bij toneelkring Antigoon G 2009-heden: Fitness Talenkennis: Nederlands: Perfecte kennis Engels: Zeer goed Frans: Zeer goed Informaticakennis Microsoft Windows Microsoft Office Mobiliteit Rijbewijs: B Heel erg flexibel qua mobiliteit H CV hooggeschoolden type B, met politieke voorkeur, management assistant DAVID DE KONINCK 1. PERSONALIA Adres: Laarsebaan 168 Plaats: 2170 Merksem Gsm: 0470/32.63.48 E-mail: [email protected] Geboortedatum: 20/03/1990 in UZ Antwerpen Nationaliteit: Belg Burgerlijke staat: ongehuwd Rijbewijs: B (eigen wagen) 2. OPLEIDINGEN Professionele bachelor office management (Karel de Grote-Hogeschool, Antwerpen) Geslaagd met onderscheiding (juni 2011) 3. RELEVANTE WERKERVARING Directie-assistent bij AQMechelen (september 2011 - oktober 2013) 4. TALENKENNIS Nederlands: moedertaal Frans: zeer goed Engels: zeer goed I 5. COMPUTERKENNIS MSWord: zeer goed MSExcel: zeer goed MSPowerpoint: zeer goed 6. NEVENACTIVITEITEN Actief lid Vlaams Belang Jongeren Basketbal bij Ticino Merksem J