PDF

advertisement
Opmaak Katern 75
21-02-2005
10:33
Pagina 3781
Burgerlijk recht
Privaatrecht
Burgerlijk recht
Mr.drs. E.M. Hoogervorst, mr.drs. L. Reurich,
mr. J.A.J. Peter, mr.drs. I. Brand
Goederenrecht
Mr.drs. E.M. Hoogervorst
Jurisprudentie
HR 24 december 1999, RvdW 2000, 13 C: ontvankelijkheid cassatieberoep
Partijen zijn in 1986 gescheiden. In de ontbonden huwelijksgemeenschap bevindt zich een aantal onroerende zaken. De man vordert in dit geding verdeling van de gemeenschap. Nu is voor
de daadwerkelijke verkrijging van de verdeelde
goederen op grond van artikel 3:186 levering nodig op dezelfde wijze als voor overdracht van die
goederen is voorgeschreven. Voor de verkrijging
van onroerende zaken betekent dit inschrijving
van een tussen partijen opgemaakte notariële akte in de openbare registers (art. 3:89). Het Hof
bepaalt in deze zaak dat zijn arrest in de plaats
treedt van de benodigde notariële akte (art. 3:300
lid 2). Op straffe van niet-ontvankelijkheid dient
een cassatieberoep tegen een dergelijke uitspraak
binnen acht dagen na het instellen ervan te worden ingeschreven in een register bij de griffie van
het gerecht dat die uitspraak heeft gedaan (art.
3:301 lid 2 jo 433 Rv). Voordat tot inschrijving
van de uitspraak op grond van artikel 3:89 lid 1
wordt overgegaan dient de griffier van dat gerecht namelijk een verklaring af te geven dat hem
van het instellen van een gewoon rechtsmiddel
tegen de uitspraak niet is gebleken (art. 25 Kadasterwet). Hiermee wordt voorkomen dat de
betrouwbaarheid van de openbare registers en
daarmee de rechtszekerheid wordt aangetast.
In deze zaak stelt de vrouw cassatieberoep in,
zonder dit ter griffie in te schrijven. Haar beroep
betreft echter tevens klachten die niet zien op het
gedeelte van ’s Hofs uitspraak, dat in de plaats
treedt van de notariële akte. Dient zij in haar gehele beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard? Ja, vindt A-G Strikwerda na enige aarzeling. Een ander oordeel zou rechtsonzekerheid
in de hand werken. Bovendien is in artikel 3:301
lid 2 geen aanwijzing te vinden voor partiële nietontvankelijkheid. De Hoge Raad beslist anders.
Artikel 3:301 lid 2 heeft een beperkte strekking.
Niet-ontvankelijkheid is slechts gewenst voorzover de klachten zien op het gedeelte van de uitspraak dat op grond van artikel 3:300 lid 2 in de
plaats treedt van de akte. Leiden andere klachten tot cassatie, dan dient de verwijzingsrechter
rekening te houden met de ingeschreven en onherroepelijk geworden beslissing voorzover de te
behandelen geschilpunten daarmee verband houden. Het mag de vrouw in casu allemaal niet baten. Voorzover zij ontvankelijk wordt verklaard,
worden haar klachten door de Hoge Raad verworpen met een beroep op artikel 101a RO, zodat deze (ook) hier geen bespreking behoeven.
Literatuur
Algemeen
— W.H. van Boom, Wie profiteert van het
voorrecht op de vordering uit de WA-polis?
Opties voor de wetgever, WPNR 6394 (2000),
pp. 195-197;
— H.D. Ploeger, De gemobiliseerde onroerende
zaak, NTBR 2000, pp. 16-18;
— Twee recensies zijn verschenen van het proefschrift van G.H. Potjewijd, Beschikkingsbevoegdheid, bekrachtiging en convalescentie,
Deventer 1998, door J.A. Ankum, RM Themis 2000, pp. 15-24 en L. Groefsema, NTBR
2000, pp. 114-118.
Beperkte rechten
— C.J.H. Jansen, De negentiende-eeuwse wortels
van het moderne zekerheidsrecht, oratie Nijmegen 1999, Deventer 1999;
— H.H. Lammers, De positie van zekerheidsgerechtigden en retentor in de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, NTBR 2000,
pp. 1-10;
— T.H.D. Struycken, Erfpacht en de redelijkheid
en billijkheid in het goederenrecht, NTBR
2000, pp. 91-96.
Overdracht
— H.A.G. Fikkers, Is recht iets kroms dat verbogen is?, vooraankondiging ‘Cessie’ (preadvies
KATERN 75
3781
Opmaak Katern 75
21-02-2005
10:33
Pagina 3782
Burgerlijk recht
Vereniging voor Burgerlijk Recht), NTBR
2000, pp. 96-98;
— J.H.M. van Swaaij, Beschikken en rechtsovergang, dissertatie Groningen 2000;
— L.P.W. van Vliet, Transfer of movables in
German, French, English and Dutch law, dissertatie Maastricht 2000, Nijmegen 2000.
Contractenrecht
Mr.drs. L. Reurich
HR 17 december 1999, RvdW 2000, 7C (Breg/Asper BV): algemene voorwaarden
Midden juni 1995 zegt Breg zijn bemiddelingsovereenkomst tot verkoop van zijn woning met
makelaar Asper op. Enkele weken later verkoopt
hij zijn woning aan Kuin. Asper vordert betaling
van courtage overeenkomstig de NVM-voorwaarden waarnaar in de overeenkomst wordt
verwezen. Volgens die voorwaarden is bij een
verkoop tot drie maanden na opzegging, courtage verschuldigd. Breg verweert zich tegen deze
vordering met de stelling dat hij niet overeenkomstig artikel 6:233b jo 6:234 van de voorwaarden heeft kennis kunnen nemen. Volgens
het Hof is deze stelling echter irrelevant ‘nu Breg
geen vernietiging van enig beding in de voorwaarden vordert’. Breg klaagt in cassatie met
succes over de juistheid van dit oordeel. De Hoge Raad:
‘Voor zover het Hof ervan mocht zijn uitgegaan dat
voor zulk een beroep een (reconventionele) vordering
is vereist, heeft het Hof miskend dat ingevolge het bepaalde in art. 3:51 lid 3 BW een beroep in rechte op
een vernietigingsgrond te allen tijde kan worden gedaan ter afwering van een op een rechtshandeling steunende vordering en dat aanvaarding van dat beroep
vernietiging van de rechtshandeling meebrengt. Mocht
het Hof hebben geoordeeld dat een beroep op voormelde vernietigingsgrond uitsluitend één of meer specifieke bedingen in algemene voorwaarden kan betreffen
en niet het gehele samenstel van die voorwaarden, geeft
ook dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting
(vgl. Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 15831585). Heeft de gebruiker aan de wederpartij niet een
redelijke mogelijkheid geboden om van de toepasselijke algemene voorwaarden kennis te nemen, dan staat
het de wederpartij vrij zich te beroepen op de vernietigbaarheid van de algemene voorwaarden in hun geheel.’
3782
KATERN 75
HR 14 januari 2000, RvdW 2000, 21C (Meissnes
Von Hohenmeiss c.s./Arenda BV): samenhangende overeenkomsten
Een hechte samenhang tussen delen van een
overeenkomst kan meebrengen dat de nietigheid
van een deel van de overeenkomst het restant in
zijn val meeneemt (vgl. 3:41). Dat ook een samenhang tussen verschillende overeenkomsten
tot een dergelijke lotsverbondenheid voert, heeft
de Hoge Raad onlangs uitgemaakt in het arrest
HR 23 januari 1998, NJ 1999, 97. Het ging in deze zaak om de huurkoop van een auto die door
een derde werd gefinancierd. De ontbinding van
de huurkoopovereenkomst wegens een tekortkoming kan, aldus de Hoge Raad, ontbinding van
de financieringsovereenkomst met zich meebrengen. Onderhavig arrest kan als een vervolg op
deze beslissing worden beschouwd. Ditmaal
staat de vraag centraal of een aan de schuldeiser
toekomend opschortingsrecht ook jegens de financier kan worden ingeroepen. In casu gaat het
om een ‘tripartite lease-overeenkomst’ van een
keuken. Omdat de keuken niet deugdelijk is,
schort de huurkoper zijn betaling jegens de financier op. Laatstgenoemde stelt dat hij niet
over de deugdelijkheid van de keuken kan worden aangesproken omdat hij slechts kredietverschaffer is. De Kantonrechter en Rechtbank honoreren dat verweer. Anders de Hoge Raad:
‘Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van
23 januari 1998, NJ 1999, 97, brengt art. 7A: 1576h lid 3,
in het licht van de bescherming die deze bepaling aan de
huurkoper beoogt te bieden, mee dat, ook indien de overeenkomst tussen de huurkoper en de huurverkoper enerzijds en de financieringsovereenkomst anderzijds als afzonderlijke overeenkomsten moeten worden beschouwd, de aard van de krachtens die bepaling tussen
de partijen ontstane rechtsverhouding in beginsel wijst
op het ontstaan van een zodanige verbondenheid, dat
ontbinding of vernietiging van de eerstbedoelde overeenkomst tot gevolg heeft dat de financieringsovereenkomst
evenmin in stand kan blijven. Of die verbondenheid in
het gegeven geval inderdaad moet worden aanvaard,
moet worden vastgesteld aan de hand van uitleg van die
rechtsverhouding in het licht van de omstandigheden.
In aanmerking genomen dat tussen het opschortingsrecht en de ontbinding van een overeenkomst een nauwe samenhang bestaat, onder meer in die zin dat inroeping van een opschortingsrecht veelal de inleiding
vormt op de ontbinding van de overeenkomst, moet
worden aangenomen dat, ingeval een verbondenheid
bestaat als in voormeld arrest bedoeld, overeenkomstig
de in dat arrest aanvaarde regel ook een opschortingsrecht jegens de financier kan worden ingeroepen. Alsdan staat daaraan niet in de weg dat niet aan de in art.
45 Wet op consumentenkrediet gestelde voorwaarden
is voldaan.’
Opmaak Katern 75
21-02-2005
10:33
Pagina 3783
Burgerlijk recht
De regel uit het eerdergenoemd arrest wordt dus
doorgetrokken naar het opschortingsrecht. Die
extrapolatie wekt in zoverre verwondering dat
een opschortingsrecht niet slechts ‘het voorportaal van ontbinding’ is maar ook een pressie tot
nakoming biedt. Tevens is interessant dat hiermee een opschortingsrecht jegens een financier
wordt erkend, buiten de in artikel 45 Wet op
Consumentenkrediet limitatief geregelde gevallen.
HR 28 januari 2000, RvdW 2000, 36C (Christiaanse/Van Dijk c.s.): mededelingsplicht van koper
In deze zaak doet zich een ongewone vordering
voor. Christiaanse verkoopt aan Van Dijk een
perceel grond met boerderij en garandeert daarbij dat het verkochte voor normaal gebruik geschikt is. Als onderzoek door Van Dijk aan het
licht brengt dat de bodem onder een schuur op
het terrein vervuild is, vordert Van Dijk met succes schadevergoeding. Ongewoon is echter dat
ook Christiaanse van Van Dijk schadevergoeding vordert omdat aan hem slechts één dag
voor het transport de verontreining is meegedeeld, terwijl Christiaanse daarvan eerder kennis
had. Hierdoor kon het transport op 19 april 1994
niet doorgaan en moest Van Dijk plotseling een
overbruggingskrediet regelen in verband met de
aankoop van een nieuw huis. Vervolgens bleef
het transport op zich wachten omdat de sanering
langer duurde dan verwacht. Volgens het Hof geven dergelijke omstandigheden onvoldoende
grond voor een vordering van de verkoper op de
koper. De Hoge Raad casseert:
‘Zonder nadere redengeving, die ontbreekt, valt niet in
te zien waarom het onder gestelde omstandigheden
voor Van Dijk niet duidelijk had moeten zijn dat Christiaanse er belang bij had ingelicht te worden over de
geconstateerde bodemverontreiniging en de gevolgen
die Van Dijk daaraan verbond in verband met de voorgenomen overdracht van de woonboerderij op 19 april
1994, noch waarom – in aanmerking genomen dat
Christiaanse vergoeding van schade nader op te maken
bij staat heeft gevorderd – niet voldoende zou zijn gesteld om voorshands aannemelijk te maken dat uit de
voorgenomen overdracht schade voor Christiaanse is
voortgevloeid.
Evenmin is zonder nadere motivering begrijpelijk waarom het Hof de door Christiaanse gestelde omstandigheid dat Van Dijk, nadat was gebleken dat de saneringswerkzaamheden langer zouden duren dan was verwacht, had dienen mee te werken aan het transport tegen betaling van een gedeelte van de koopprijs, wèl van
belang heeft geoordeeld als schadebeperkende factor
ter zake van de door Van Dijk ingestelde vordering tot
schadevergoeding, doch die omstandigheid klaarblijke-
lijk niet voldoende heeft geoordeeld om de door Christiaanse ingestelde schdevergoedingsvordering geheel of
gedeeltelijk toe te wijzen.’
HR 4 februari 2000, RvdW 2000, 44C (Mol
c.s./Meijer Beheer BV): ontbinding
Deze zaak biedt een volgende schakel in de reeks
arresten over de ontbinding wegens een tekortkoming op grond van artikel 6:265. Pogingen om
deze bevoegdheid op voorhand van beperkingen
te voorzien, zijn door de Hoge Raad steeds van
de hand gewezen. In onderhavig geval wordt opnieuw een poging gewaagd. De feiten zijn aldus.
Op 26 juni 1992 verkopen Mol c.s. alle aandelen
in een aardappelverwerkend bedrijf, Provamo
Holding BV, aan Meijer Beheer. In de koopovereenkomst is de garantie opgenomen dat Provamo niet in strijd met de toepasselijke regelgeving heeft gehandeld en er (dus) geen naheffingsof navorderingsaanslagen zullen worden opgelegd over de periode vóór het aangaan van de
overeenkomst. Als Provamo niettemin een forse
aanslag verontreinigingsheffing krijgt opgelegd
wegens illegale lozingen van vervuild water, ontbindt Meijer Beheer de overeenkomst op grond
van een tekortkoming in de nakoming van de garantieverplichting (art. 6:265). De Rechtbank
oordeelt dat ontbinding van een overeenkomst
waarbij een bedrijf wordt overgenomen zulke
zwaarwegende gevolgen heeft, dat daartoe niet
snel moet worden overgegaan. Het Hof acht ontbinding wel gerechtvaardigd. In cassatie wordt
tegen dat oordeel een viertal klachten aangevoerd: (i) ontbinding is niet mogelijk indien een
minder ingrijpende sanctie ter beschikking staat,
(ii) de aard van de overeenkomst eist een nadere
beperking van de ontbindingsbevoegdheid, (iii)
ontbinding van een reeds uitgevoerde overeenkomst is slechts onder bijzondere omstandigheden mogelijk, (iv) het oordeel van het Hof dat
een beroep op de redelijkheid en billijkheid ter
afwering van de ontbinding ‘slechts in beperkte
mate’ mogelijk is, is onjuist.
Alle klachten worden (achtereenvolgens) verworpen.
‘Het eerste onderdeel van het middel berust kennelijk
op de stelling dat naar huidige rechtsopvattingen van
de mogelijkheid van ontbinding van een overeenkomst
wegens een tekortkoming in de nakoming van een contractuele verbintenis een terughoudend gebruik moet
worden gemaakt in dier voege, dat ook indien zich niet
het geval voordoet dat wegens de bijzondere aard of geringe betekenis van de tekortkoming – als bedoeld in
art. 6:265 lid 1 BW – ontbinding ongerechtvaardigd is,
KATERN 75
3783
Opmaak Katern 75
21-02-2005
10:33
Pagina 3784
Burgerlijk recht
het de schuldeiser niet vrijstaat te kiezen voor ontbinding van de overeenkomst wanneer aan hem een voor
de schuldenaar minder bezwaarlijke mogelijkheid van
redres ter beschikking staat. Deze stelling kan niet als
juist worden aanvaard, zodat het onderdeel faalt.
Anders dan onderdeel 2 verdedigt, is er ook geen grond
om in het geval van een tekortkoming in de nakoming
van een overeenkomst strekkende tot overdracht van (de
aandelen in) een onderneming, de bevoegdheid tot ontbinding verder te beperken dan in art. 6:265 lid 1 is voorzien. Wel kan de aard van een dergelijke overeenkomst
van invloed zijn op de vraag of de tekortkoming voldoende ernstig is om de ontbinding te rechtvaardigen.
(…) Voorzover het [derde] onderdeel betoogt dat ontbinding na uitvoering van de overeenkomst niet of
slechts onder bijzondere omstandigheden gerechtvaardigd is, berust het op een onjuiste rechtsopvatting.
Het vierde onderdeel van het middel bevat een rechtsklacht met betrekking tot het oordeel van het Hof dat
ondanks de zwaarwegende gevolgen van de ontbinding
van de overeenkomst in een geval als het onderhavige
een beroep op de redelijkheid en billijkheid slechts ‘in
beperkte mate’ mogelijk is. Het bestreden oordeel van
het Hof moet aldus worden begrepen dat uit de bewoordingen en de ontstaansgeschiedenis van art. 6:265
BW blijkt dat in geval van tekortkoming een vordering
tot ontbinding van de overeenkomst toewijsbaar is,
tenzij de bijzondere aard of de geringe betekenis van de
tekortkoming daaraan in de weg staat, zodat voor de
werking van de redelijkheid en billijkheid te dezer zake
slechts een beperkte ruimte is opengelaten. Dit oordeel
is juist, zodat het onderdeel faalt.’
Interessant aan deze nieuwste uitspraak over de
ontbindingsbevoegdheid is dat de afwijzing van
de klachten met zoveel woorden met de tenzijclausule van artikel 6:265 in verband wordt gebracht. Dat geldt in de eerste plaats voor de
kwestie van de minder ingrijpende rechtsmiddelen die ook in HR 24 november 1995, NJ 1996,
160 (Tromp-Franca/Regency) aan de orde
kwam. Meer interesse nog wekt de opmerking
dat de ‘aard van de overeenkomst’ in die clausule kan meewegen: daarmee zou immers ook
voor duurovereenkomsten in deze clausule ruimte kunnen worden gevonden. Ten slotte brengt
de clausule, als een (wettelijke) correctie op de
ontbindingsbevoegdheid, mee dat voor de algemene werking van de redelijkheid en billijkheid
slechts ‘een beperkte ruimte is opengelaten’. De
Hoge Raad vaart dus deze koers: beperkingen
van de ontbindingsbevoegdheid zijn niet onmogelijk maar zullen (vrijwel) uitsluitend via de tenzij-clausule gestalte moeten krijgen.
HR 11 februari 2000, RvdW 2000, 54C (De Preter/Van Uitert Onroerend Goed BV): voordeelstoerekening bij wettelijke rente
3784
KATERN 75
In deze zaak staat de verhouding tussen artikel
6:119 (wettelijke rente wegens vertraging in de
voldoening van een geldsom) en artikel 6:100
(voordeelstoerekening) centraal. De Preter verkoopt in juni 1992 aan Van Uitert een complex
verhuurde woningen, deels voorzien van een
tuin. Afgesproken wordt dat de economische eigendomsoverdracht zal plaatsvinden op uiterlijk
1 september 1992. Wegens onenigheid vanwege
geconstateerde bodemverontreining, vindt overdracht eerst plaats op 9 november 1994. Het Hof
oordeelt dat de verschuldigde wettelijke rente
(ƒ 84.000,-) moet worden verminderd in verband
met het voordeel dat De Preter geniet vanwege
het voortgezet genot van huurpenningen. Dat
oordeel wordt in cassatie bestreden. De Hoge
Raad:
‘Het bestreden oordeel moet kennelijk aldus worden
verstaan dat het Hof is uitgegaan van toepasselijkheid
van de regel van art. 6:100 op het onderhavige geval
en, deze regel toepassende, het redelijk heeft geacht dat
het voordeel dat het voortgezet genot van de huurpenningen voor De Preter opleverde, in rekening wordt gebracht bij de vaststelling van de schade die de vertraging in de betaling van de koopprijs aan De Preter heeft
berokkend.
Aldus oordelende, heeft het Hof blijk gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting. Art. 6:119 strekt ertoe de
schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening
van een geldsom te fixeren op de wettelijke rente, zulks
ter wille van de rechtszekerheid en van de hanteerbaarheid van het recht op dit punt. Deze strekking verzet zich ertegen dat die gefixeerde schadevergoeding
wordt verminderd met het bedrag van een voordeel dat
aan de schuldeiser toevalt als gevolg van een gebeurtenis, die de schuldenaar tot schadevergoeding verplicht.
In het onderhavige geval kan bovendien toepassing van
de regel van art. 6:100 niet leiden tot het resultaat waartoe het Hof is gekomen. De gebeurtenis waaruit voor
De Preter het voordeel van voortgezette ontvangst van
huurpenningen voortvloeide – te weten de niet-nakoming door Van Uitert van haar afnameverplichting –
is immers niet dezelfde gebeurtenis als die welke de oorzaak is van de schade waarvan De Preter vergoeding
vordert, namelijk de vertraging in de betaling van de
koopprijs.’
Literatuur
— P. Abas, Iets over de rol van het iustum pretium in het Catalaanse recht en de betekenis
daarvan voor het BW, WPNR 6384 (2000),
pp. 6-8;
— P. Abas, Over de verhouding tussen art.
6:248 en art. 6:258 BW, WPNR 6307 (2000),
pp. 249-251;
Opmaak Katern 75
21-02-2005
10:33
Pagina 3785
Burgerlijk recht
— R.P.J.L. Tjittes, Punititief contractenrecht,
RM Themis 2000, pp. 41-42;
— B.M.W. Nieskens-Isphording, De Hoge
Raad en de rechtsverwerking, NTBR 2000/3,
pp. 99-100.
Huwelijksvermogensrecht
Mr. J.A.J. Peter
Jurisprudentie
HR 17 december 1999, RvdW 2000, 3 C: einde
alimentatieplicht wegens samenleven
Volgens artikel 1:160 BW eindigt de alimentatieplicht aan de ex-echtgenoot van rechtswege
(o.m.) wanneer de alimentatiegerechtigde gaat
samenleven met een ander ‘als waren zij gehuwd’. Deze bepaling kan niet buiten toepassing
worden gelaten op grond van bijzondere omstandigheden die dit gevolg voor de alimentatiegerechtigde onredelijk doen zijn, zo blijkt uit dit
arrest. In casu stelde de alimentatiegerechtigde
vrouw met haar nieuwe partner te zijn gaan samenwonen om zo diens ernstig zieke zoon te
kunnen verzorgen. Dergelijke bijzondere omstandigheden kunnen volgens de Hoge Raad
slechts een rol spelen bij de beoordeling van de
vraag of van een samenleven als hier bedoeld
sprake is. Voor bevestigende beantwoording van
die vraag gelden dan hoge motiveringseisen.
HR 28 januari 2000, RvdW 2000, 33 C: verevening pensioenrechten
De Wet verevening pensioenrechten bij scheiding
(WVP) bepaalt dat indien de ene echtgenoot na
de huwelijkssluiting en voor de scheiding pensioenrechten heeft opgebouwd, de andere echtgenoot recht heeft op pensioenverevening. Dit
recht is beperkt tot het deel van het ouderdomspensioen dat tijdens het huwelijk tot het tijdstip
van de scheiding is opgebouwd (art. 3:WVP). De
WVP geldt niet voor een scheiding die heeft
plaatsgevonden vóór 1 mei 1995; niettemin is die
wet van overeenkomstige toepassing op een
scheiding die heeft plaatsgevonden voor 27 november 1981, mits het huwelijk (cursivering
JAJP) tenminste achttien jaar heeft geduurd (art.
12 WVP). In deze uitspraak ging het om de vraag
of men voor de berekening van de termijn van
achttien jaar mag meetellen de tijd, verstreken
tussen de scheiding van tafel en bed en de ont-
binding van het huwelijk na scheiding van tafel
en bed. De Hoge Raad sanctioneert de beslissing
van het Hof dat deze periode niet meetelt; gerekend wordt dus tot aan de scheiding van tafel en
bed. De Hoge Raad wijst hierbij onder meer op
artikel 1:169 lid 2 BW, dat betrekking heeft op
limitering van de alimentatie, en waarin de duur
van het huwelijk eveneens wordt berekend tot de
dag waarop de beschikking tot scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde is gegaan.
HR 28 januari 2000, RvdW 2000, 34 C: limitering
alimentatie
Dit arrest ligt in de lijn van drie andere arresten
over de Wet limitering na scheiding, gepubliceerd in NJ 1999, 653-655 (S.F.M. Wortmann).
Ik schreef hierover reeds in katern 1999, pp.
3568-3570. Ook uit deze uitspraak blijkt weer
van de strenge motiveringseisen die gelden voor
beslissingen waarbij het recht op alimentatie met
toepassing van de Wet limitering wordt beëindigd. De Hoge Raad overweegt dat indien de
beëindiging van de alimentatie voor de alimentatiegerechtigde een aanmerkelijke terugval in inkomen tot gevolg heeft en dus een ingrijpend karakter heeft, bij de beantwoording van de vraag
of de beëindiging zo ingrijpend is dat deze naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet
van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd, alle omstandigheden van het geval, ook
die van de alimentatieplichtige, in aanmerking
moeten worden genomen. De enkele omstandigheid dat de terugval in inkomen de alimentatiegerechtigde niet ‘behoeftig’ maakt, rechtvaardigt
niet de conclusie dat de beëindiging niet zo ingrijpend is dat zij van de alimentatiegerechtigde
niet kan worden gevergd.
HR 4 februari 2000, RvdW 2000, 40 C: wijziging
alimentatie-overeenkomst
In deze zaak verzocht de alimentatieplichtige man
op grond van artikel 1:401 BW de rechter de alimentatie die hij op grond van het echtscheidingsconvenant aan zijn ex-echtgenote diende te betalen op nihil te stellen omdat de alimentatie wegens
wijziging van omstandigheden (veranderd inkomen en vermogen van de vrouw) niet meer aan de
wettelijke maatstaven voldeed. In cassatie draait
het om de vraag of de rechter, als hij van mening is
dat sprake is van een wijziging van omstandigheden sinds het opstellen van het convenant, zoveel
mogelijk aansluiting moet zoeken bij het convenant, ook als partijen daarin niet bewust van de
wettelijke maatstaven zijn afgeweken. De Hoge
KATERN 75
3785
Opmaak Katern 75
21-02-2005
10:33
Pagina 3786
Burgerlijk recht
Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Heeft
de rechter eenmaal vastgesteld dat een alimentatie-overeenkomst door een wijziging van omstandigheden niet meer aan de wettelijke maatstaven
voldoet, dan brengt de aard van een alimentatiebeschikking op de voet van artikel 1:401 BW mee
dat hij geheel vrij is om, rekening houdend met alle
omstandigheden ten tijde van zijn beslissing, en
geheel los van de alimentatie-overeenkomst, de
hoogte van de alimentatie te wijzigen of de uitkering te beëindigen. De Hoge Raad verwijst hierbij
naar HR 7 december 1990, NJ 1991, 201, waaruit
hetzelfde volgt.
Literatuur
— De Bruijn/Soons/Kleijn/Huijgen/Reinhartz,
Het Nederlandse Huwelijksvermogensrecht,
derde druk, Gouda Quint, Deventer 1999;
— H. Lenters, De echtscheidingsprocedure over
tien en twintig jaar, FJR 2000, pp. 3-4;
— L.C.A. Verstappen, Naar nieuwe verrekenstelsels, WPNR 6387-6388 (2000), pp. 67-72,
92-95.
Verbintenissen uit de wet en
schadevergoeding
Mr.drs. I. Brand
Wetgeving
— TK 1999/2000, 26630, nr. 2: Lijst van vragen
en antwoorden (27 december 1999) inzake de
nota claimcultuur;
— TK 1999/2000, 26824, nr. 4: Verslag (4 februari 2000) over het wetsvoorstel tot wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden;
— TK 1999/2000, 27024, nrs. 1-3: Wetsvoorstel
(24 februari 2000) tot wijziging Algemene wet
bestuursrecht met betrekking tot de kosten
van bezwaar en administratief beroep (kosten
bestuurlijke voorprocedures);
— TK 1999/2000, 27051, nrs. 1-3: Wetsvoorstel
(21 maart 2000) tot wijziging van de regeling
van de productaansprakelijkheid in het Burgerlijk Wetboek in verband met uitbreiding
tot landbouwproducten.
3786
KATERN 75
Jurisprudentie
HR 24 december 1999, RvdW 2000, 10 (Van den
Hemel/Royal Nederland Verzekeringsmaatschappij NV): aansprakelijkheid wegbeheerder
Op 12 oktober 1989 is Van den Hemel op de
Utrechtseweg in De Bilt met zijn auto tegen een
bebakeningseenheid en een aantal rood/wit gestreepte schildjes aangereden die daar waren
neergezet om het verkeer van de rechter naar de
linkerrijstrook te leiden. De verzekeraar van Van
den Hemel heeft een deel van de schade vergoed.
In onderhavige procedure vordert Royal Nederland van Van den Hemel het restant van de schade, met de daarover verschuldigde rente. Van
den Hemel verweert zich onder meer met een beroep op schuld van de wegbeheerder (art. 31 lid
6 WVW). Rechtbank en Hof verwerpen zijn verweer. In cassatie klaagt Van den Hemel dat het
Hof in zijn oordeel heeft miskend dat wegbeheerders verkeerstekens en bebakening zo moeten plaatsen dat ook verkeer dat — enigszins —
harder rijdt dan is toegestaan en minder oplettend dan vereist, voldoende wordt gewaarschuwd en vervolgens gelegenheid heeft zich aan
de omstandigheden aan te passen (vgl. het zogenaamde Bussluis-arrest: HR 20 maart 1992, NJ
1993, 547). De Hoge Raad verwerpt de klacht en
stelt dat in ’s Hofs oordeel dat de afzetting en bebakening voldeed aan de daarvoor geldende
voorschriften, dat de verlichting op de bebakening voldoende functioneerde en dat de bebakening werd verlicht door een zich in de onmiddellijke nabijheid ervan bevindende lichtmast en
voorts was voorzien van retro-reflecterende borden, reeds besloten ligt dat de bebakening voldeed aan de daaraan te stellen eisen. De overige
cassatieklachten worden eveneens verworpen
omdat zij betrekking hebben op oordelen van
feitelijke aard en derhalve in cassatie niet op
juistheid kunnen worden getoetst.
HR 24 december 1999, RvdW 2000, 11 (Maatschappij voor Zorgverzekering Gouda/Lutz): od;
gevaarzetting; causaal verband
Op 22 juli 1991 is Hemelaar, fietsend op een
fietspad langs het Stationsplein te Leiden, in aanrijding gekomen met (de fiets van) Lutz en ten
val gekomen, waarbij hij een kaakfractuur en andere verwondingen heeft opgelopen. Vast staat
dat Lutz in de tegenovergestelde en voor haar
verboden rijrichting op het fietspad reed. De verzekeraar van Hemelaar vordert in dit geding
schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige
Opmaak Katern 75
21-02-2005
10:33
Pagina 3787
Burgerlijk recht
daad. Nadat bij verstek de vordering van de verzekeraar is toegewezen, heeft Lutz in een verzetprocedure alsnog gevorderd de vordering van de
verzekeraar af te wijzen. Bij tussenvonnis laat de
Rechtbank Lutz toe te bewijzen dat het ongeval
is veroorzaakt door eigen toedoen van Hemelaar
dan wel door één of meer anderen dan Lutz. In
haar eindvonnis oordeelt de Rechtbank evenwel
dat Lutz in die bewijslevering niet is geslaagd.
Lutz stelt hoger beroep in en met succes. Het
Hof oordeelt dat Lutz voldoende heeft aangetoond dat het ongeval te wijten is aan het verkeersgedrag van Hemelaar zelf. Het feit dat Lutz
in de voor haar verboden rijrichting reed doet
hieraan volgens het Hof niet af. Tegen dit oordeel richt de verzekeraar een cassatieklacht. De
klacht slaagt. De Hoge Raad oordeelt geheel in
lijn met eerdere jurisprudentie dat het Hof heeft
miskend dat het op een fietspad rijden in de verboden rijrichting een onrechtmatige gedraging is
die in het algemeen het gevaar voor verkeersongevallen vergroot (gevaarzetting). Daarmee is
het causaal verband tussen de gedraging en het
ongeval in beginsel gegeven, wanneer dit gevaar
zich in de vorm van een ongeval verwezenlijkt.
Het is dan aan de overtreder om te stellen en te
bewijzen dat het ongeval ook zonder dat verkeersgedrag zou zijn voorgevallen. Door de verkeersovertreding van Lutz staat derhalve in beginsel vast dat zij het ongeval heeft veroorzaakt.
Zij kan echter bewijs van het tegendeel leveren
door aan te tonen dat het ongeval ook zou hebben plaatsgevonden als zij niet in de verboden
rijrichting had gereden. Volgt vernietiging en
verwijzing van het arrest.
HR 24 december 1999, RvdW 2000, 12 (Nugteren/Meskes): medeschuld
Meskes was eigenaar van een woning die, tezamen met de woning van Heerema, één pand
vormde. Nugteren is eigenaar van een perceel dat
direct naast en schuin achter het pand van Meskes en Heerema is gelegen. In 1995 is het pand
wegens ernstige verzakking gesloopt. Deskundigen wijten de verzakking aan het feit dat Heerema in de kruipruimte onder zijn woning grote
hoeveelheden zand had gestort en aan het feit
dat in diezelfde periode op het perceel van Nugteren bouwwerkzaamheden zijn verricht. Meskes stelt Nugteren en Heerema hoofdelijk aansprakelijk voor het geheel van de schade. Nugteren verweert zich met de stelling dat de deskundigen hebben vastgesteld dat zijn bijdrage
aan de totale schade 1/3 bedraagt, en dat hij
slechts voor dat gedeelte aansprakelijk gesteld
kan worden. Het Hof verwerpt zijn verweer. In
cassatie betoogt Nugteren dat van hoofdelijke
aansprakelijkheid bij schade ontstaan door een
samenloop van oorzaken eerst sprake kan zijn
indien verschillende personen zijn aan te wijzen
die ieder de gehele (en niet zoals in casu een gedeelte van de) schade hebben veroorzaakt. Dit
betoog wordt door de Hoge Raad verworpen:
zowel naar het oude, als naar het huidige recht
geldt dat bij schade die is ontstaan door onrechtmatige gedragingen van twee of meer personen en waarbij voor elk van die gedragingen
geldt dat de schade zonder die gedraging niet zou
zijn ingetreden, ofwel: bij schade die is ontstaan
door een samenloop van oorzaken, ieder van die
personen jegens de benadeelde voor de gehele
schade (hoofdelijk) aansprakelijk is (art. 6:102
BW).
HR 14 januari 2000, RvdW 2000, 19 (Van
Sas/NV Interpolis Schade): begroting van toekomstige schade
Van Sas heeft door een aanrijding in 1986 een
whiplash gekregen. Zij vordert thans van Interpolis, de verzekeraar van de bestuurder die de
aanrijding veroorzaakte, op de voet van artikel
6:105 BW de toekomstige schade die zij lijdt
door verlies aan arbeidsvermogen. Van Sas betoogt dat bij de berekening van het verlies aan
arbeidsvermogen ervan moet worden uitgegaan
dat zij — het ongeval weggedacht — na voltooiing van de opleiding waaraan zij juist was begonnen, zeker 20 uur per week zou hebben lesgegeven en dat zij daarmee zou zijn doorgegaan
tot haar 65e. De verzekeraar betwist dit, wijzend
onder meer op gegevens van het CBS waaruit
blijkt dat het aantal vrouwelijke leerkrachten dat
na hun 58e doorwerkt verwaarloosbaar klein is.
De Rechtbank neemt echter tot uitgangspunt dat
Van Sas door het ongeval de mogelijkheid is ontnomen om te kiezen of zij al of niet tot haar 65e
in de door haar voorgestane omvang zou blijven
doorwerken en wijst daarom de vordering van
Van Sas in zijn geheel toe. In hoger beroep oordeelt het Hof echter dat bij de begroting van toekomstige schade óók meegewogen moet worden
de kans dat Van Sas van die keuzemogelijkheid
gebruik zou hebben gemaakt. De Hoge Raad
acht dit standpunt juist: bij het begroten van toekomstige schade moet rekening worden gehouden met een redelijke verwachting over toekomstige ontwikkelingen. Bij de beoordeling van de
in dit verband van belang zijnde omstandigheden
KATERN 75
3787
Opmaak Katern 75
21-02-2005
10:33
Pagina 3788
Burgerlijk recht
kan de rechter met het verlies van keuzemogelijkheid zoveel mogelijk rekening houden. Het
gaat echter te ver om, zoals Van Sas in cassatie
betoogde, van die mogelijkheid voor Van Sas om
tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar te blijven werken uit te gaan, tenzij in de persoonlijke
omstandigheden van Van Sas reden wordt gevonden het tegendeel aan te nemen.
HR 28 januari 2000, RvdW 2000, 32 (Duran-Maduro c.s./Jie-A-Swie): ambtshalve matiging buitengerechtelijke kosten en proceskosten
Jie-a-Swie heeft van Duran-Maduro c.s. een bedrag van US$ 55 000 gevorderd, vermeerderd
met 15% buitenwettelijke incassokosten en de
wettelijke rente vanaf 12 juni 1995, kosten rechtens. In eerste aanleg is de vordering afgewezen,
maar in hoger beroep is het geldbedrag, alsmede
de wettelijke rente toegewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen. In cassatie klaagt
Jie-A-Swie over de afwijzing van de gevorderde
buitengerechtelijke kosten. Onder verwijzing
naar zijn eerdere uitspraak van 22 januari 1993,
NJ 1993, 597, oordeelt de Hoge Raad dat de
rechter de bevoegdheid heeft om bedongen proceskosten of buitengerechtelijke kosten ambtshalve te matigen, maar dat het Hof in deze zaak
heeft verzuimd zijn afwijzende beslissing te motiveren en daardoor onvoldoende inzicht in zijn
gedachtengang heeft gegeven. Volgt vernietiging
en verwijzing.
HR 4 februari 2000, RvdW 2000, 38 (Kwidama
c.s./Raphael-Richardson): sommenverzekering en
overlijdensschade; behoeftigheid van de nabestaanden
Weduwe Raphael-Richardson vordert van
Kwidama c.s. schadevergoeding ter zake van een
ongeval waarbij haar echtgenoot is overleden.
Kwidama c.s betogen dat een uit hoofde van een
levensverzekering ten gevolge van het overlijden
uitgekeerde verzekeringssom als voordeel moet
worden verrekend met het uiteindelijk door
Kwidama c.s. aan Raphael-Richardson verschuldigde bedrag tot schadevergoeding. Het
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba weigert dit, overwegende dat een levensverzekering in de huidige
maatschappij een aangelegenheid is tussen hypotheekgever en hypotheeknemer en derhalve van
persoonlijke aard. Kwidama c.s. stellen cassatie
in tegen dit oordeel. De klacht slaagt. De Hoge
Raad overweegt dat het recht op schadevergoeding van een nabestaande uit hoofde van artikel
3788
KATERN 75
1387 BWNA, welke bepaling overeenkomt met
artikel 1406 (oud) BW, net als bij het huidige artikel 6:108 BW in zoverre is beperkt dat geen
recht op schadevergoeding bestaat, voor zover
de nabestaande, gezien zijn financiële omstandigheden en de stand waarin hij leeft, ondanks
deze schade als niet-behoeftig kan worden aangemerkt. Bij het bepalen van de behoefte van de
nabestaande moet in beginsel zijn gehele financiële positie in aanmerking worden genomen.
Daaruit vloeit voort dat alle gunstige financiële
omstandigheden — zoals een levensuitkering —
de behoefte van de nabestaande kunnen beperken en daarmee dus ook bij de begroting van de
overlijdensschade rekening moet worden gehouden. De Hoge Raad baseert zijn oordeel op de
parlementaire geschiedenis van de huidige artikelen 6:107 en 6:108 BW. Volgt vernietiging en
verwijzing.
HR 25 februari 2000, RvdW 2000, 75 (Ten
Tije/OLM Het Groene Land Schadeverzekering
NV): beperkte uitleg van ‘een met het motorrijtuig vervoerde persoon’ (art. 31 WVW (oud)
(=artikel 185 WVW)
Op 1 juli 1991 vindt een ongeval plaats op een bedrijfsterrein te Hengelo. Ten Tije, werkzaam met
een veegwagen, had de wagen stilgezet nadat één
van de borstels van de veegwagen bij het vegen een
hek raakte. Terwijl Ten Tije uitstapt om te bezien
of er schade is opgetreden, passeert een vrachtauto en rijdt over de voet van Ten Tije. Ten Tije vordert in dit geding schadevergoeding van de verzekeraar van de vrachtwagenchauffeur primair op
grond van artikel 31 (oud) WVW en subsidiair op
grond van onrechtmatige daad artikel 1401 (oud)
BW. De Rechtbank heeft Ten Tije als voetganger
aangemerkt en het beroep op overmacht van de
verzekeraar verworpen, daarmee de vordering
toewijzend op de primaire grondslag. In hoger beroep oordeelt het Hof echter dat de inspectie door
Ten Tije een zeer incidenteel en met de besturing
van het voertuig verbonden karakter heeft, zodat
Ten Tije daarom niet als voetganger, doch als ‘een
met het motorrijtuig vervoerde persoon’ moet
worden beschouwd. Aangezien artikel 31 (thans
art. 185) WVW alleen van toepassing is in gevallen
waarin schade is toegebracht aan een niet met het
motorrijtuig vervoerde persoon, kan de aansprakelijkheid van de verzekeraar volgens het Hof niet
worden gegrond op de primaire grondslag, maar
moet deze worden beoordeeld op de subsidiaire
grondslag van de onrechtmatige daad. Daar Ten
Tije niet slaagt in het bewijs dat het ongeval is ver-
Opmaak Katern 75
21-02-2005
10:33
Pagina 3789
Burgerlijk procesrecht
oorzaakt door toerekenbaar onrechtmatig handelen van de vrachtwagenchauffeur, wijst het Hof de
vordering van Ten Tije af. Deze stelt hierop cassatie in. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof een te
ruime uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘een met
het motorrijtuig vervoerde persoon’, waardoor
het toepassingsbereik van artikel 31 WVW is beperkt. Dit strookt, aldus de Hoge Raad, niet met
het doel van artikel 31 WVW om juist kwetsbare
deelnemers aan het verkeer te beschermen tegen
de gevaren van het gemotoriseerde verkeer.
Teneinde het toepassingsbereik van artikel 31
WVW zo ruim mogelijk te houden, staat de Hoge
Raad daarom een beperkte uitleg voor, en wel zodanig dat niet meer als door het motorrijtuig vervoerd dienen te worden aangemerkt personen die
het motorrijtuig hebben verlaten. De Hoge Raad
vernietigt daarop de in deze zaak gewezen arresten
van het Hof en bekrachtigt de eerder gewezen vonnissen van de Rechtbank.
Productenaansprakelijkheid
— J.M. Barendrecht, J.H. Duyvensz, Productenaansprakelijkheid tegenover niet-consumenten (I), WPNR 6390, pp. 117-123;
— J.M. Barendrecht, J.H. Duyvensz, Productenaansprakelijkheid tegenover niet-consumenten (II, slot), WPNR 6391, pp. 135-142.
Werkgeversaansprakelijkheid
— C.C. van Dam, De reikwijdte van de nieuwe
werkgeversaansprakelijkheid. meer zekerheid
over het flexibele art. 7:658 lid 4 BW, Verkeersrecht 2000, pp. 41-44;
— P.S. Fluit, De verruiming van de werkgeversaansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen en
beroepsziekten (I), Sociaal Recht 2000, pp.
41-45;
— J.W. Hoekzema, Kwalitatieve aansprakelijkheid voor ondergeschikten en aansprakelijkheid voor eigen onrechtmatige daad, Den
Haag 2000.
Literatuur
Algemeen
— E. Bauw, Wetsvoorstel wijziging verjaring
personenschade, A&V 2000, pp. 9-10;
— M.A.J.M. Buijsen, Schade door gebrekkige
medische protocollen, NTBR 2000, pp. 5762;
— C.E. Drion, Kroniek van het vermogensrecht, NJB 2000, pp. 497-504;
— N.J.H. Huls en R.H. Stuttersheim, Kroniek
van het consumentenrecht, NJB 2000, pp.
538-547.
Aansprakelijkheidsrecht
— C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den
Haag 2000;
— J.M. van Dunné, Een Janus-vergezicht op de
drempel van de nieuwe eeuw. Aansprakelijkheidsvragen in het oude en het nieuwe Millennium. Of: Rode haringen in eigen saus,
TMA 2000, pp. 1-8;
— T. Hartlief, Klassieken van het Nederlandse
Privaatrecht: verzekering en aansprakelijkheidsrecht van H. Drion, NTBR 2000, pp. 1116.
Onrechtmatige daad
— M.E. Koppenol-Laforce, Wanneer is een
onrechtmatige daad grensoverschrijdend?,
NTBR 2000, pp. 51-56.
Burgerlijk procesrecht
R.J.C. Flach
Wetgeving en rechtspraak
Het nieuwe burgerlijk procesrecht (vervolg)
Terminologische veranderingen
Wetsvoorstel 26 855, dat het procesrecht voor
burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van
procederen in eerste aanleg, herziet, zal ook een
aantal terminologische vernieuwingen brengen
(TK 1999-2000, 26 855, nr. 1 e.v.). De arrondissementsrechtbank zal voortaan gewoon rechtbank gaan heten. Het onderdanige rekest-civiel
wordt vervangen door het modernere herroeping.
Internationale bevoegdheid van de Nederlandse
rechter wordt aangeduid met rechtsmacht. Het
betekenen van een document en afschrift laten
heet: exploot doen. Deurwaarder omvat zowel de
gerechtsdeurwaarder als de belastingdeurwaarder. Zaak is de kwestie waarover partijen procederen dan wel gaan procederen. Procedure is de
wijze waarop de zaak aan de rechter wordt voorgelegd en ten overstaan van hem wordt behandeld. Het omvat zowel de dagvaardingsprocedure als de verzoekschriftprocedure. Geding is de
procedure over een geschil tussen partijen en
KATERN 75
3789
Download