Opmaak Katern 75 21-02-2005 10:33 Pagina 3781 Burgerlijk recht Privaatrecht Burgerlijk recht Mr.drs. E.M. Hoogervorst, mr.drs. L. Reurich, mr. J.A.J. Peter, mr.drs. I. Brand Goederenrecht Mr.drs. E.M. Hoogervorst Jurisprudentie HR 24 december 1999, RvdW 2000, 13 C: ontvankelijkheid cassatieberoep Partijen zijn in 1986 gescheiden. In de ontbonden huwelijksgemeenschap bevindt zich een aantal onroerende zaken. De man vordert in dit geding verdeling van de gemeenschap. Nu is voor de daadwerkelijke verkrijging van de verdeelde goederen op grond van artikel 3:186 levering nodig op dezelfde wijze als voor overdracht van die goederen is voorgeschreven. Voor de verkrijging van onroerende zaken betekent dit inschrijving van een tussen partijen opgemaakte notariële akte in de openbare registers (art. 3:89). Het Hof bepaalt in deze zaak dat zijn arrest in de plaats treedt van de benodigde notariële akte (art. 3:300 lid 2). Op straffe van niet-ontvankelijkheid dient een cassatieberoep tegen een dergelijke uitspraak binnen acht dagen na het instellen ervan te worden ingeschreven in een register bij de griffie van het gerecht dat die uitspraak heeft gedaan (art. 3:301 lid 2 jo 433 Rv). Voordat tot inschrijving van de uitspraak op grond van artikel 3:89 lid 1 wordt overgegaan dient de griffier van dat gerecht namelijk een verklaring af te geven dat hem van het instellen van een gewoon rechtsmiddel tegen de uitspraak niet is gebleken (art. 25 Kadasterwet). Hiermee wordt voorkomen dat de betrouwbaarheid van de openbare registers en daarmee de rechtszekerheid wordt aangetast. In deze zaak stelt de vrouw cassatieberoep in, zonder dit ter griffie in te schrijven. Haar beroep betreft echter tevens klachten die niet zien op het gedeelte van ’s Hofs uitspraak, dat in de plaats treedt van de notariële akte. Dient zij in haar gehele beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard? Ja, vindt A-G Strikwerda na enige aarzeling. Een ander oordeel zou rechtsonzekerheid in de hand werken. Bovendien is in artikel 3:301 lid 2 geen aanwijzing te vinden voor partiële nietontvankelijkheid. De Hoge Raad beslist anders. Artikel 3:301 lid 2 heeft een beperkte strekking. Niet-ontvankelijkheid is slechts gewenst voorzover de klachten zien op het gedeelte van de uitspraak dat op grond van artikel 3:300 lid 2 in de plaats treedt van de akte. Leiden andere klachten tot cassatie, dan dient de verwijzingsrechter rekening te houden met de ingeschreven en onherroepelijk geworden beslissing voorzover de te behandelen geschilpunten daarmee verband houden. Het mag de vrouw in casu allemaal niet baten. Voorzover zij ontvankelijk wordt verklaard, worden haar klachten door de Hoge Raad verworpen met een beroep op artikel 101a RO, zodat deze (ook) hier geen bespreking behoeven. Literatuur Algemeen — W.H. van Boom, Wie profiteert van het voorrecht op de vordering uit de WA-polis? Opties voor de wetgever, WPNR 6394 (2000), pp. 195-197; — H.D. Ploeger, De gemobiliseerde onroerende zaak, NTBR 2000, pp. 16-18; — Twee recensies zijn verschenen van het proefschrift van G.H. Potjewijd, Beschikkingsbevoegdheid, bekrachtiging en convalescentie, Deventer 1998, door J.A. Ankum, RM Themis 2000, pp. 15-24 en L. Groefsema, NTBR 2000, pp. 114-118. Beperkte rechten — C.J.H. Jansen, De negentiende-eeuwse wortels van het moderne zekerheidsrecht, oratie Nijmegen 1999, Deventer 1999; — H.H. Lammers, De positie van zekerheidsgerechtigden en retentor in de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, NTBR 2000, pp. 1-10; — T.H.D. Struycken, Erfpacht en de redelijkheid en billijkheid in het goederenrecht, NTBR 2000, pp. 91-96. Overdracht — H.A.G. Fikkers, Is recht iets kroms dat verbogen is?, vooraankondiging ‘Cessie’ (preadvies KATERN 75 3781 Opmaak Katern 75 21-02-2005 10:33 Pagina 3782 Burgerlijk recht Vereniging voor Burgerlijk Recht), NTBR 2000, pp. 96-98; — J.H.M. van Swaaij, Beschikken en rechtsovergang, dissertatie Groningen 2000; — L.P.W. van Vliet, Transfer of movables in German, French, English and Dutch law, dissertatie Maastricht 2000, Nijmegen 2000. Contractenrecht Mr.drs. L. Reurich HR 17 december 1999, RvdW 2000, 7C (Breg/Asper BV): algemene voorwaarden Midden juni 1995 zegt Breg zijn bemiddelingsovereenkomst tot verkoop van zijn woning met makelaar Asper op. Enkele weken later verkoopt hij zijn woning aan Kuin. Asper vordert betaling van courtage overeenkomstig de NVM-voorwaarden waarnaar in de overeenkomst wordt verwezen. Volgens die voorwaarden is bij een verkoop tot drie maanden na opzegging, courtage verschuldigd. Breg verweert zich tegen deze vordering met de stelling dat hij niet overeenkomstig artikel 6:233b jo 6:234 van de voorwaarden heeft kennis kunnen nemen. Volgens het Hof is deze stelling echter irrelevant ‘nu Breg geen vernietiging van enig beding in de voorwaarden vordert’. Breg klaagt in cassatie met succes over de juistheid van dit oordeel. De Hoge Raad: ‘Voor zover het Hof ervan mocht zijn uitgegaan dat voor zulk een beroep een (reconventionele) vordering is vereist, heeft het Hof miskend dat ingevolge het bepaalde in art. 3:51 lid 3 BW een beroep in rechte op een vernietigingsgrond te allen tijde kan worden gedaan ter afwering van een op een rechtshandeling steunende vordering en dat aanvaarding van dat beroep vernietiging van de rechtshandeling meebrengt. Mocht het Hof hebben geoordeeld dat een beroep op voormelde vernietigingsgrond uitsluitend één of meer specifieke bedingen in algemene voorwaarden kan betreffen en niet het gehele samenstel van die voorwaarden, geeft ook dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 15831585). Heeft de gebruiker aan de wederpartij niet een redelijke mogelijkheid geboden om van de toepasselijke algemene voorwaarden kennis te nemen, dan staat het de wederpartij vrij zich te beroepen op de vernietigbaarheid van de algemene voorwaarden in hun geheel.’ 3782 KATERN 75 HR 14 januari 2000, RvdW 2000, 21C (Meissnes Von Hohenmeiss c.s./Arenda BV): samenhangende overeenkomsten Een hechte samenhang tussen delen van een overeenkomst kan meebrengen dat de nietigheid van een deel van de overeenkomst het restant in zijn val meeneemt (vgl. 3:41). Dat ook een samenhang tussen verschillende overeenkomsten tot een dergelijke lotsverbondenheid voert, heeft de Hoge Raad onlangs uitgemaakt in het arrest HR 23 januari 1998, NJ 1999, 97. Het ging in deze zaak om de huurkoop van een auto die door een derde werd gefinancierd. De ontbinding van de huurkoopovereenkomst wegens een tekortkoming kan, aldus de Hoge Raad, ontbinding van de financieringsovereenkomst met zich meebrengen. Onderhavig arrest kan als een vervolg op deze beslissing worden beschouwd. Ditmaal staat de vraag centraal of een aan de schuldeiser toekomend opschortingsrecht ook jegens de financier kan worden ingeroepen. In casu gaat het om een ‘tripartite lease-overeenkomst’ van een keuken. Omdat de keuken niet deugdelijk is, schort de huurkoper zijn betaling jegens de financier op. Laatstgenoemde stelt dat hij niet over de deugdelijkheid van de keuken kan worden aangesproken omdat hij slechts kredietverschaffer is. De Kantonrechter en Rechtbank honoreren dat verweer. Anders de Hoge Raad: ‘Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 23 januari 1998, NJ 1999, 97, brengt art. 7A: 1576h lid 3, in het licht van de bescherming die deze bepaling aan de huurkoper beoogt te bieden, mee dat, ook indien de overeenkomst tussen de huurkoper en de huurverkoper enerzijds en de financieringsovereenkomst anderzijds als afzonderlijke overeenkomsten moeten worden beschouwd, de aard van de krachtens die bepaling tussen de partijen ontstane rechtsverhouding in beginsel wijst op het ontstaan van een zodanige verbondenheid, dat ontbinding of vernietiging van de eerstbedoelde overeenkomst tot gevolg heeft dat de financieringsovereenkomst evenmin in stand kan blijven. Of die verbondenheid in het gegeven geval inderdaad moet worden aanvaard, moet worden vastgesteld aan de hand van uitleg van die rechtsverhouding in het licht van de omstandigheden. In aanmerking genomen dat tussen het opschortingsrecht en de ontbinding van een overeenkomst een nauwe samenhang bestaat, onder meer in die zin dat inroeping van een opschortingsrecht veelal de inleiding vormt op de ontbinding van de overeenkomst, moet worden aangenomen dat, ingeval een verbondenheid bestaat als in voormeld arrest bedoeld, overeenkomstig de in dat arrest aanvaarde regel ook een opschortingsrecht jegens de financier kan worden ingeroepen. Alsdan staat daaraan niet in de weg dat niet aan de in art. 45 Wet op consumentenkrediet gestelde voorwaarden is voldaan.’ Opmaak Katern 75 21-02-2005 10:33 Pagina 3783 Burgerlijk recht De regel uit het eerdergenoemd arrest wordt dus doorgetrokken naar het opschortingsrecht. Die extrapolatie wekt in zoverre verwondering dat een opschortingsrecht niet slechts ‘het voorportaal van ontbinding’ is maar ook een pressie tot nakoming biedt. Tevens is interessant dat hiermee een opschortingsrecht jegens een financier wordt erkend, buiten de in artikel 45 Wet op Consumentenkrediet limitatief geregelde gevallen. HR 28 januari 2000, RvdW 2000, 36C (Christiaanse/Van Dijk c.s.): mededelingsplicht van koper In deze zaak doet zich een ongewone vordering voor. Christiaanse verkoopt aan Van Dijk een perceel grond met boerderij en garandeert daarbij dat het verkochte voor normaal gebruik geschikt is. Als onderzoek door Van Dijk aan het licht brengt dat de bodem onder een schuur op het terrein vervuild is, vordert Van Dijk met succes schadevergoeding. Ongewoon is echter dat ook Christiaanse van Van Dijk schadevergoeding vordert omdat aan hem slechts één dag voor het transport de verontreining is meegedeeld, terwijl Christiaanse daarvan eerder kennis had. Hierdoor kon het transport op 19 april 1994 niet doorgaan en moest Van Dijk plotseling een overbruggingskrediet regelen in verband met de aankoop van een nieuw huis. Vervolgens bleef het transport op zich wachten omdat de sanering langer duurde dan verwacht. Volgens het Hof geven dergelijke omstandigheden onvoldoende grond voor een vordering van de verkoper op de koper. De Hoge Raad casseert: ‘Zonder nadere redengeving, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom het onder gestelde omstandigheden voor Van Dijk niet duidelijk had moeten zijn dat Christiaanse er belang bij had ingelicht te worden over de geconstateerde bodemverontreiniging en de gevolgen die Van Dijk daaraan verbond in verband met de voorgenomen overdracht van de woonboerderij op 19 april 1994, noch waarom – in aanmerking genomen dat Christiaanse vergoeding van schade nader op te maken bij staat heeft gevorderd – niet voldoende zou zijn gesteld om voorshands aannemelijk te maken dat uit de voorgenomen overdracht schade voor Christiaanse is voortgevloeid. Evenmin is zonder nadere motivering begrijpelijk waarom het Hof de door Christiaanse gestelde omstandigheid dat Van Dijk, nadat was gebleken dat de saneringswerkzaamheden langer zouden duren dan was verwacht, had dienen mee te werken aan het transport tegen betaling van een gedeelte van de koopprijs, wèl van belang heeft geoordeeld als schadebeperkende factor ter zake van de door Van Dijk ingestelde vordering tot schadevergoeding, doch die omstandigheid klaarblijke- lijk niet voldoende heeft geoordeeld om de door Christiaanse ingestelde schdevergoedingsvordering geheel of gedeeltelijk toe te wijzen.’ HR 4 februari 2000, RvdW 2000, 44C (Mol c.s./Meijer Beheer BV): ontbinding Deze zaak biedt een volgende schakel in de reeks arresten over de ontbinding wegens een tekortkoming op grond van artikel 6:265. Pogingen om deze bevoegdheid op voorhand van beperkingen te voorzien, zijn door de Hoge Raad steeds van de hand gewezen. In onderhavig geval wordt opnieuw een poging gewaagd. De feiten zijn aldus. Op 26 juni 1992 verkopen Mol c.s. alle aandelen in een aardappelverwerkend bedrijf, Provamo Holding BV, aan Meijer Beheer. In de koopovereenkomst is de garantie opgenomen dat Provamo niet in strijd met de toepasselijke regelgeving heeft gehandeld en er (dus) geen naheffingsof navorderingsaanslagen zullen worden opgelegd over de periode vóór het aangaan van de overeenkomst. Als Provamo niettemin een forse aanslag verontreinigingsheffing krijgt opgelegd wegens illegale lozingen van vervuild water, ontbindt Meijer Beheer de overeenkomst op grond van een tekortkoming in de nakoming van de garantieverplichting (art. 6:265). De Rechtbank oordeelt dat ontbinding van een overeenkomst waarbij een bedrijf wordt overgenomen zulke zwaarwegende gevolgen heeft, dat daartoe niet snel moet worden overgegaan. Het Hof acht ontbinding wel gerechtvaardigd. In cassatie wordt tegen dat oordeel een viertal klachten aangevoerd: (i) ontbinding is niet mogelijk indien een minder ingrijpende sanctie ter beschikking staat, (ii) de aard van de overeenkomst eist een nadere beperking van de ontbindingsbevoegdheid, (iii) ontbinding van een reeds uitgevoerde overeenkomst is slechts onder bijzondere omstandigheden mogelijk, (iv) het oordeel van het Hof dat een beroep op de redelijkheid en billijkheid ter afwering van de ontbinding ‘slechts in beperkte mate’ mogelijk is, is onjuist. Alle klachten worden (achtereenvolgens) verworpen. ‘Het eerste onderdeel van het middel berust kennelijk op de stelling dat naar huidige rechtsopvattingen van de mogelijkheid van ontbinding van een overeenkomst wegens een tekortkoming in de nakoming van een contractuele verbintenis een terughoudend gebruik moet worden gemaakt in dier voege, dat ook indien zich niet het geval voordoet dat wegens de bijzondere aard of geringe betekenis van de tekortkoming – als bedoeld in art. 6:265 lid 1 BW – ontbinding ongerechtvaardigd is, KATERN 75 3783 Opmaak Katern 75 21-02-2005 10:33 Pagina 3784 Burgerlijk recht het de schuldeiser niet vrijstaat te kiezen voor ontbinding van de overeenkomst wanneer aan hem een voor de schuldenaar minder bezwaarlijke mogelijkheid van redres ter beschikking staat. Deze stelling kan niet als juist worden aanvaard, zodat het onderdeel faalt. Anders dan onderdeel 2 verdedigt, is er ook geen grond om in het geval van een tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst strekkende tot overdracht van (de aandelen in) een onderneming, de bevoegdheid tot ontbinding verder te beperken dan in art. 6:265 lid 1 is voorzien. Wel kan de aard van een dergelijke overeenkomst van invloed zijn op de vraag of de tekortkoming voldoende ernstig is om de ontbinding te rechtvaardigen. (…) Voorzover het [derde] onderdeel betoogt dat ontbinding na uitvoering van de overeenkomst niet of slechts onder bijzondere omstandigheden gerechtvaardigd is, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Het vierde onderdeel van het middel bevat een rechtsklacht met betrekking tot het oordeel van het Hof dat ondanks de zwaarwegende gevolgen van de ontbinding van de overeenkomst in een geval als het onderhavige een beroep op de redelijkheid en billijkheid slechts ‘in beperkte mate’ mogelijk is. Het bestreden oordeel van het Hof moet aldus worden begrepen dat uit de bewoordingen en de ontstaansgeschiedenis van art. 6:265 BW blijkt dat in geval van tekortkoming een vordering tot ontbinding van de overeenkomst toewijsbaar is, tenzij de bijzondere aard of de geringe betekenis van de tekortkoming daaraan in de weg staat, zodat voor de werking van de redelijkheid en billijkheid te dezer zake slechts een beperkte ruimte is opengelaten. Dit oordeel is juist, zodat het onderdeel faalt.’ Interessant aan deze nieuwste uitspraak over de ontbindingsbevoegdheid is dat de afwijzing van de klachten met zoveel woorden met de tenzijclausule van artikel 6:265 in verband wordt gebracht. Dat geldt in de eerste plaats voor de kwestie van de minder ingrijpende rechtsmiddelen die ook in HR 24 november 1995, NJ 1996, 160 (Tromp-Franca/Regency) aan de orde kwam. Meer interesse nog wekt de opmerking dat de ‘aard van de overeenkomst’ in die clausule kan meewegen: daarmee zou immers ook voor duurovereenkomsten in deze clausule ruimte kunnen worden gevonden. Ten slotte brengt de clausule, als een (wettelijke) correctie op de ontbindingsbevoegdheid, mee dat voor de algemene werking van de redelijkheid en billijkheid slechts ‘een beperkte ruimte is opengelaten’. De Hoge Raad vaart dus deze koers: beperkingen van de ontbindingsbevoegdheid zijn niet onmogelijk maar zullen (vrijwel) uitsluitend via de tenzij-clausule gestalte moeten krijgen. HR 11 februari 2000, RvdW 2000, 54C (De Preter/Van Uitert Onroerend Goed BV): voordeelstoerekening bij wettelijke rente 3784 KATERN 75 In deze zaak staat de verhouding tussen artikel 6:119 (wettelijke rente wegens vertraging in de voldoening van een geldsom) en artikel 6:100 (voordeelstoerekening) centraal. De Preter verkoopt in juni 1992 aan Van Uitert een complex verhuurde woningen, deels voorzien van een tuin. Afgesproken wordt dat de economische eigendomsoverdracht zal plaatsvinden op uiterlijk 1 september 1992. Wegens onenigheid vanwege geconstateerde bodemverontreining, vindt overdracht eerst plaats op 9 november 1994. Het Hof oordeelt dat de verschuldigde wettelijke rente (ƒ 84.000,-) moet worden verminderd in verband met het voordeel dat De Preter geniet vanwege het voortgezet genot van huurpenningen. Dat oordeel wordt in cassatie bestreden. De Hoge Raad: ‘Het bestreden oordeel moet kennelijk aldus worden verstaan dat het Hof is uitgegaan van toepasselijkheid van de regel van art. 6:100 op het onderhavige geval en, deze regel toepassende, het redelijk heeft geacht dat het voordeel dat het voortgezet genot van de huurpenningen voor De Preter opleverde, in rekening wordt gebracht bij de vaststelling van de schade die de vertraging in de betaling van de koopprijs aan De Preter heeft berokkend. Aldus oordelende, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 6:119 strekt ertoe de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom te fixeren op de wettelijke rente, zulks ter wille van de rechtszekerheid en van de hanteerbaarheid van het recht op dit punt. Deze strekking verzet zich ertegen dat die gefixeerde schadevergoeding wordt verminderd met het bedrag van een voordeel dat aan de schuldeiser toevalt als gevolg van een gebeurtenis, die de schuldenaar tot schadevergoeding verplicht. In het onderhavige geval kan bovendien toepassing van de regel van art. 6:100 niet leiden tot het resultaat waartoe het Hof is gekomen. De gebeurtenis waaruit voor De Preter het voordeel van voortgezette ontvangst van huurpenningen voortvloeide – te weten de niet-nakoming door Van Uitert van haar afnameverplichting – is immers niet dezelfde gebeurtenis als die welke de oorzaak is van de schade waarvan De Preter vergoeding vordert, namelijk de vertraging in de betaling van de koopprijs.’ Literatuur — P. Abas, Iets over de rol van het iustum pretium in het Catalaanse recht en de betekenis daarvan voor het BW, WPNR 6384 (2000), pp. 6-8; — P. Abas, Over de verhouding tussen art. 6:248 en art. 6:258 BW, WPNR 6307 (2000), pp. 249-251; Opmaak Katern 75 21-02-2005 10:33 Pagina 3785 Burgerlijk recht — R.P.J.L. Tjittes, Punititief contractenrecht, RM Themis 2000, pp. 41-42; — B.M.W. Nieskens-Isphording, De Hoge Raad en de rechtsverwerking, NTBR 2000/3, pp. 99-100. Huwelijksvermogensrecht Mr. J.A.J. Peter Jurisprudentie HR 17 december 1999, RvdW 2000, 3 C: einde alimentatieplicht wegens samenleven Volgens artikel 1:160 BW eindigt de alimentatieplicht aan de ex-echtgenoot van rechtswege (o.m.) wanneer de alimentatiegerechtigde gaat samenleven met een ander ‘als waren zij gehuwd’. Deze bepaling kan niet buiten toepassing worden gelaten op grond van bijzondere omstandigheden die dit gevolg voor de alimentatiegerechtigde onredelijk doen zijn, zo blijkt uit dit arrest. In casu stelde de alimentatiegerechtigde vrouw met haar nieuwe partner te zijn gaan samenwonen om zo diens ernstig zieke zoon te kunnen verzorgen. Dergelijke bijzondere omstandigheden kunnen volgens de Hoge Raad slechts een rol spelen bij de beoordeling van de vraag of van een samenleven als hier bedoeld sprake is. Voor bevestigende beantwoording van die vraag gelden dan hoge motiveringseisen. HR 28 januari 2000, RvdW 2000, 33 C: verevening pensioenrechten De Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVP) bepaalt dat indien de ene echtgenoot na de huwelijkssluiting en voor de scheiding pensioenrechten heeft opgebouwd, de andere echtgenoot recht heeft op pensioenverevening. Dit recht is beperkt tot het deel van het ouderdomspensioen dat tijdens het huwelijk tot het tijdstip van de scheiding is opgebouwd (art. 3:WVP). De WVP geldt niet voor een scheiding die heeft plaatsgevonden vóór 1 mei 1995; niettemin is die wet van overeenkomstige toepassing op een scheiding die heeft plaatsgevonden voor 27 november 1981, mits het huwelijk (cursivering JAJP) tenminste achttien jaar heeft geduurd (art. 12 WVP). In deze uitspraak ging het om de vraag of men voor de berekening van de termijn van achttien jaar mag meetellen de tijd, verstreken tussen de scheiding van tafel en bed en de ont- binding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed. De Hoge Raad sanctioneert de beslissing van het Hof dat deze periode niet meetelt; gerekend wordt dus tot aan de scheiding van tafel en bed. De Hoge Raad wijst hierbij onder meer op artikel 1:169 lid 2 BW, dat betrekking heeft op limitering van de alimentatie, en waarin de duur van het huwelijk eveneens wordt berekend tot de dag waarop de beschikking tot scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde is gegaan. HR 28 januari 2000, RvdW 2000, 34 C: limitering alimentatie Dit arrest ligt in de lijn van drie andere arresten over de Wet limitering na scheiding, gepubliceerd in NJ 1999, 653-655 (S.F.M. Wortmann). Ik schreef hierover reeds in katern 1999, pp. 3568-3570. Ook uit deze uitspraak blijkt weer van de strenge motiveringseisen die gelden voor beslissingen waarbij het recht op alimentatie met toepassing van de Wet limitering wordt beëindigd. De Hoge Raad overweegt dat indien de beëindiging van de alimentatie voor de alimentatiegerechtigde een aanmerkelijke terugval in inkomen tot gevolg heeft en dus een ingrijpend karakter heeft, bij de beantwoording van de vraag of de beëindiging zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd, alle omstandigheden van het geval, ook die van de alimentatieplichtige, in aanmerking moeten worden genomen. De enkele omstandigheid dat de terugval in inkomen de alimentatiegerechtigde niet ‘behoeftig’ maakt, rechtvaardigt niet de conclusie dat de beëindiging niet zo ingrijpend is dat zij van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevergd. HR 4 februari 2000, RvdW 2000, 40 C: wijziging alimentatie-overeenkomst In deze zaak verzocht de alimentatieplichtige man op grond van artikel 1:401 BW de rechter de alimentatie die hij op grond van het echtscheidingsconvenant aan zijn ex-echtgenote diende te betalen op nihil te stellen omdat de alimentatie wegens wijziging van omstandigheden (veranderd inkomen en vermogen van de vrouw) niet meer aan de wettelijke maatstaven voldeed. In cassatie draait het om de vraag of de rechter, als hij van mening is dat sprake is van een wijziging van omstandigheden sinds het opstellen van het convenant, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het convenant, ook als partijen daarin niet bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. De Hoge KATERN 75 3785 Opmaak Katern 75 21-02-2005 10:33 Pagina 3786 Burgerlijk recht Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Heeft de rechter eenmaal vastgesteld dat een alimentatie-overeenkomst door een wijziging van omstandigheden niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet, dan brengt de aard van een alimentatiebeschikking op de voet van artikel 1:401 BW mee dat hij geheel vrij is om, rekening houdend met alle omstandigheden ten tijde van zijn beslissing, en geheel los van de alimentatie-overeenkomst, de hoogte van de alimentatie te wijzigen of de uitkering te beëindigen. De Hoge Raad verwijst hierbij naar HR 7 december 1990, NJ 1991, 201, waaruit hetzelfde volgt. Literatuur — De Bruijn/Soons/Kleijn/Huijgen/Reinhartz, Het Nederlandse Huwelijksvermogensrecht, derde druk, Gouda Quint, Deventer 1999; — H. Lenters, De echtscheidingsprocedure over tien en twintig jaar, FJR 2000, pp. 3-4; — L.C.A. Verstappen, Naar nieuwe verrekenstelsels, WPNR 6387-6388 (2000), pp. 67-72, 92-95. Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding Mr.drs. I. Brand Wetgeving — TK 1999/2000, 26630, nr. 2: Lijst van vragen en antwoorden (27 december 1999) inzake de nota claimcultuur; — TK 1999/2000, 26824, nr. 4: Verslag (4 februari 2000) over het wetsvoorstel tot wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden; — TK 1999/2000, 27024, nrs. 1-3: Wetsvoorstel (24 februari 2000) tot wijziging Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (kosten bestuurlijke voorprocedures); — TK 1999/2000, 27051, nrs. 1-3: Wetsvoorstel (21 maart 2000) tot wijziging van de regeling van de productaansprakelijkheid in het Burgerlijk Wetboek in verband met uitbreiding tot landbouwproducten. 3786 KATERN 75 Jurisprudentie HR 24 december 1999, RvdW 2000, 10 (Van den Hemel/Royal Nederland Verzekeringsmaatschappij NV): aansprakelijkheid wegbeheerder Op 12 oktober 1989 is Van den Hemel op de Utrechtseweg in De Bilt met zijn auto tegen een bebakeningseenheid en een aantal rood/wit gestreepte schildjes aangereden die daar waren neergezet om het verkeer van de rechter naar de linkerrijstrook te leiden. De verzekeraar van Van den Hemel heeft een deel van de schade vergoed. In onderhavige procedure vordert Royal Nederland van Van den Hemel het restant van de schade, met de daarover verschuldigde rente. Van den Hemel verweert zich onder meer met een beroep op schuld van de wegbeheerder (art. 31 lid 6 WVW). Rechtbank en Hof verwerpen zijn verweer. In cassatie klaagt Van den Hemel dat het Hof in zijn oordeel heeft miskend dat wegbeheerders verkeerstekens en bebakening zo moeten plaatsen dat ook verkeer dat — enigszins — harder rijdt dan is toegestaan en minder oplettend dan vereist, voldoende wordt gewaarschuwd en vervolgens gelegenheid heeft zich aan de omstandigheden aan te passen (vgl. het zogenaamde Bussluis-arrest: HR 20 maart 1992, NJ 1993, 547). De Hoge Raad verwerpt de klacht en stelt dat in ’s Hofs oordeel dat de afzetting en bebakening voldeed aan de daarvoor geldende voorschriften, dat de verlichting op de bebakening voldoende functioneerde en dat de bebakening werd verlicht door een zich in de onmiddellijke nabijheid ervan bevindende lichtmast en voorts was voorzien van retro-reflecterende borden, reeds besloten ligt dat de bebakening voldeed aan de daaraan te stellen eisen. De overige cassatieklachten worden eveneens verworpen omdat zij betrekking hebben op oordelen van feitelijke aard en derhalve in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst. HR 24 december 1999, RvdW 2000, 11 (Maatschappij voor Zorgverzekering Gouda/Lutz): od; gevaarzetting; causaal verband Op 22 juli 1991 is Hemelaar, fietsend op een fietspad langs het Stationsplein te Leiden, in aanrijding gekomen met (de fiets van) Lutz en ten val gekomen, waarbij hij een kaakfractuur en andere verwondingen heeft opgelopen. Vast staat dat Lutz in de tegenovergestelde en voor haar verboden rijrichting op het fietspad reed. De verzekeraar van Hemelaar vordert in dit geding schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige Opmaak Katern 75 21-02-2005 10:33 Pagina 3787 Burgerlijk recht daad. Nadat bij verstek de vordering van de verzekeraar is toegewezen, heeft Lutz in een verzetprocedure alsnog gevorderd de vordering van de verzekeraar af te wijzen. Bij tussenvonnis laat de Rechtbank Lutz toe te bewijzen dat het ongeval is veroorzaakt door eigen toedoen van Hemelaar dan wel door één of meer anderen dan Lutz. In haar eindvonnis oordeelt de Rechtbank evenwel dat Lutz in die bewijslevering niet is geslaagd. Lutz stelt hoger beroep in en met succes. Het Hof oordeelt dat Lutz voldoende heeft aangetoond dat het ongeval te wijten is aan het verkeersgedrag van Hemelaar zelf. Het feit dat Lutz in de voor haar verboden rijrichting reed doet hieraan volgens het Hof niet af. Tegen dit oordeel richt de verzekeraar een cassatieklacht. De klacht slaagt. De Hoge Raad oordeelt geheel in lijn met eerdere jurisprudentie dat het Hof heeft miskend dat het op een fietspad rijden in de verboden rijrichting een onrechtmatige gedraging is die in het algemeen het gevaar voor verkeersongevallen vergroot (gevaarzetting). Daarmee is het causaal verband tussen de gedraging en het ongeval in beginsel gegeven, wanneer dit gevaar zich in de vorm van een ongeval verwezenlijkt. Het is dan aan de overtreder om te stellen en te bewijzen dat het ongeval ook zonder dat verkeersgedrag zou zijn voorgevallen. Door de verkeersovertreding van Lutz staat derhalve in beginsel vast dat zij het ongeval heeft veroorzaakt. Zij kan echter bewijs van het tegendeel leveren door aan te tonen dat het ongeval ook zou hebben plaatsgevonden als zij niet in de verboden rijrichting had gereden. Volgt vernietiging en verwijzing van het arrest. HR 24 december 1999, RvdW 2000, 12 (Nugteren/Meskes): medeschuld Meskes was eigenaar van een woning die, tezamen met de woning van Heerema, één pand vormde. Nugteren is eigenaar van een perceel dat direct naast en schuin achter het pand van Meskes en Heerema is gelegen. In 1995 is het pand wegens ernstige verzakking gesloopt. Deskundigen wijten de verzakking aan het feit dat Heerema in de kruipruimte onder zijn woning grote hoeveelheden zand had gestort en aan het feit dat in diezelfde periode op het perceel van Nugteren bouwwerkzaamheden zijn verricht. Meskes stelt Nugteren en Heerema hoofdelijk aansprakelijk voor het geheel van de schade. Nugteren verweert zich met de stelling dat de deskundigen hebben vastgesteld dat zijn bijdrage aan de totale schade 1/3 bedraagt, en dat hij slechts voor dat gedeelte aansprakelijk gesteld kan worden. Het Hof verwerpt zijn verweer. In cassatie betoogt Nugteren dat van hoofdelijke aansprakelijkheid bij schade ontstaan door een samenloop van oorzaken eerst sprake kan zijn indien verschillende personen zijn aan te wijzen die ieder de gehele (en niet zoals in casu een gedeelte van de) schade hebben veroorzaakt. Dit betoog wordt door de Hoge Raad verworpen: zowel naar het oude, als naar het huidige recht geldt dat bij schade die is ontstaan door onrechtmatige gedragingen van twee of meer personen en waarbij voor elk van die gedragingen geldt dat de schade zonder die gedraging niet zou zijn ingetreden, ofwel: bij schade die is ontstaan door een samenloop van oorzaken, ieder van die personen jegens de benadeelde voor de gehele schade (hoofdelijk) aansprakelijk is (art. 6:102 BW). HR 14 januari 2000, RvdW 2000, 19 (Van Sas/NV Interpolis Schade): begroting van toekomstige schade Van Sas heeft door een aanrijding in 1986 een whiplash gekregen. Zij vordert thans van Interpolis, de verzekeraar van de bestuurder die de aanrijding veroorzaakte, op de voet van artikel 6:105 BW de toekomstige schade die zij lijdt door verlies aan arbeidsvermogen. Van Sas betoogt dat bij de berekening van het verlies aan arbeidsvermogen ervan moet worden uitgegaan dat zij — het ongeval weggedacht — na voltooiing van de opleiding waaraan zij juist was begonnen, zeker 20 uur per week zou hebben lesgegeven en dat zij daarmee zou zijn doorgegaan tot haar 65e. De verzekeraar betwist dit, wijzend onder meer op gegevens van het CBS waaruit blijkt dat het aantal vrouwelijke leerkrachten dat na hun 58e doorwerkt verwaarloosbaar klein is. De Rechtbank neemt echter tot uitgangspunt dat Van Sas door het ongeval de mogelijkheid is ontnomen om te kiezen of zij al of niet tot haar 65e in de door haar voorgestane omvang zou blijven doorwerken en wijst daarom de vordering van Van Sas in zijn geheel toe. In hoger beroep oordeelt het Hof echter dat bij de begroting van toekomstige schade óók meegewogen moet worden de kans dat Van Sas van die keuzemogelijkheid gebruik zou hebben gemaakt. De Hoge Raad acht dit standpunt juist: bij het begroten van toekomstige schade moet rekening worden gehouden met een redelijke verwachting over toekomstige ontwikkelingen. Bij de beoordeling van de in dit verband van belang zijnde omstandigheden KATERN 75 3787 Opmaak Katern 75 21-02-2005 10:33 Pagina 3788 Burgerlijk recht kan de rechter met het verlies van keuzemogelijkheid zoveel mogelijk rekening houden. Het gaat echter te ver om, zoals Van Sas in cassatie betoogde, van die mogelijkheid voor Van Sas om tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar te blijven werken uit te gaan, tenzij in de persoonlijke omstandigheden van Van Sas reden wordt gevonden het tegendeel aan te nemen. HR 28 januari 2000, RvdW 2000, 32 (Duran-Maduro c.s./Jie-A-Swie): ambtshalve matiging buitengerechtelijke kosten en proceskosten Jie-a-Swie heeft van Duran-Maduro c.s. een bedrag van US$ 55 000 gevorderd, vermeerderd met 15% buitenwettelijke incassokosten en de wettelijke rente vanaf 12 juni 1995, kosten rechtens. In eerste aanleg is de vordering afgewezen, maar in hoger beroep is het geldbedrag, alsmede de wettelijke rente toegewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen. In cassatie klaagt Jie-A-Swie over de afwijzing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten. Onder verwijzing naar zijn eerdere uitspraak van 22 januari 1993, NJ 1993, 597, oordeelt de Hoge Raad dat de rechter de bevoegdheid heeft om bedongen proceskosten of buitengerechtelijke kosten ambtshalve te matigen, maar dat het Hof in deze zaak heeft verzuimd zijn afwijzende beslissing te motiveren en daardoor onvoldoende inzicht in zijn gedachtengang heeft gegeven. Volgt vernietiging en verwijzing. HR 4 februari 2000, RvdW 2000, 38 (Kwidama c.s./Raphael-Richardson): sommenverzekering en overlijdensschade; behoeftigheid van de nabestaanden Weduwe Raphael-Richardson vordert van Kwidama c.s. schadevergoeding ter zake van een ongeval waarbij haar echtgenoot is overleden. Kwidama c.s betogen dat een uit hoofde van een levensverzekering ten gevolge van het overlijden uitgekeerde verzekeringssom als voordeel moet worden verrekend met het uiteindelijk door Kwidama c.s. aan Raphael-Richardson verschuldigde bedrag tot schadevergoeding. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba weigert dit, overwegende dat een levensverzekering in de huidige maatschappij een aangelegenheid is tussen hypotheekgever en hypotheeknemer en derhalve van persoonlijke aard. Kwidama c.s. stellen cassatie in tegen dit oordeel. De klacht slaagt. De Hoge Raad overweegt dat het recht op schadevergoeding van een nabestaande uit hoofde van artikel 3788 KATERN 75 1387 BWNA, welke bepaling overeenkomt met artikel 1406 (oud) BW, net als bij het huidige artikel 6:108 BW in zoverre is beperkt dat geen recht op schadevergoeding bestaat, voor zover de nabestaande, gezien zijn financiële omstandigheden en de stand waarin hij leeft, ondanks deze schade als niet-behoeftig kan worden aangemerkt. Bij het bepalen van de behoefte van de nabestaande moet in beginsel zijn gehele financiële positie in aanmerking worden genomen. Daaruit vloeit voort dat alle gunstige financiële omstandigheden — zoals een levensuitkering — de behoefte van de nabestaande kunnen beperken en daarmee dus ook bij de begroting van de overlijdensschade rekening moet worden gehouden. De Hoge Raad baseert zijn oordeel op de parlementaire geschiedenis van de huidige artikelen 6:107 en 6:108 BW. Volgt vernietiging en verwijzing. HR 25 februari 2000, RvdW 2000, 75 (Ten Tije/OLM Het Groene Land Schadeverzekering NV): beperkte uitleg van ‘een met het motorrijtuig vervoerde persoon’ (art. 31 WVW (oud) (=artikel 185 WVW) Op 1 juli 1991 vindt een ongeval plaats op een bedrijfsterrein te Hengelo. Ten Tije, werkzaam met een veegwagen, had de wagen stilgezet nadat één van de borstels van de veegwagen bij het vegen een hek raakte. Terwijl Ten Tije uitstapt om te bezien of er schade is opgetreden, passeert een vrachtauto en rijdt over de voet van Ten Tije. Ten Tije vordert in dit geding schadevergoeding van de verzekeraar van de vrachtwagenchauffeur primair op grond van artikel 31 (oud) WVW en subsidiair op grond van onrechtmatige daad artikel 1401 (oud) BW. De Rechtbank heeft Ten Tije als voetganger aangemerkt en het beroep op overmacht van de verzekeraar verworpen, daarmee de vordering toewijzend op de primaire grondslag. In hoger beroep oordeelt het Hof echter dat de inspectie door Ten Tije een zeer incidenteel en met de besturing van het voertuig verbonden karakter heeft, zodat Ten Tije daarom niet als voetganger, doch als ‘een met het motorrijtuig vervoerde persoon’ moet worden beschouwd. Aangezien artikel 31 (thans art. 185) WVW alleen van toepassing is in gevallen waarin schade is toegebracht aan een niet met het motorrijtuig vervoerde persoon, kan de aansprakelijkheid van de verzekeraar volgens het Hof niet worden gegrond op de primaire grondslag, maar moet deze worden beoordeeld op de subsidiaire grondslag van de onrechtmatige daad. Daar Ten Tije niet slaagt in het bewijs dat het ongeval is ver- Opmaak Katern 75 21-02-2005 10:33 Pagina 3789 Burgerlijk procesrecht oorzaakt door toerekenbaar onrechtmatig handelen van de vrachtwagenchauffeur, wijst het Hof de vordering van Ten Tije af. Deze stelt hierop cassatie in. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof een te ruime uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘een met het motorrijtuig vervoerde persoon’, waardoor het toepassingsbereik van artikel 31 WVW is beperkt. Dit strookt, aldus de Hoge Raad, niet met het doel van artikel 31 WVW om juist kwetsbare deelnemers aan het verkeer te beschermen tegen de gevaren van het gemotoriseerde verkeer. Teneinde het toepassingsbereik van artikel 31 WVW zo ruim mogelijk te houden, staat de Hoge Raad daarom een beperkte uitleg voor, en wel zodanig dat niet meer als door het motorrijtuig vervoerd dienen te worden aangemerkt personen die het motorrijtuig hebben verlaten. De Hoge Raad vernietigt daarop de in deze zaak gewezen arresten van het Hof en bekrachtigt de eerder gewezen vonnissen van de Rechtbank. Productenaansprakelijkheid — J.M. Barendrecht, J.H. Duyvensz, Productenaansprakelijkheid tegenover niet-consumenten (I), WPNR 6390, pp. 117-123; — J.M. Barendrecht, J.H. Duyvensz, Productenaansprakelijkheid tegenover niet-consumenten (II, slot), WPNR 6391, pp. 135-142. Werkgeversaansprakelijkheid — C.C. van Dam, De reikwijdte van de nieuwe werkgeversaansprakelijkheid. meer zekerheid over het flexibele art. 7:658 lid 4 BW, Verkeersrecht 2000, pp. 41-44; — P.S. Fluit, De verruiming van de werkgeversaansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen en beroepsziekten (I), Sociaal Recht 2000, pp. 41-45; — J.W. Hoekzema, Kwalitatieve aansprakelijkheid voor ondergeschikten en aansprakelijkheid voor eigen onrechtmatige daad, Den Haag 2000. Literatuur Algemeen — E. Bauw, Wetsvoorstel wijziging verjaring personenschade, A&V 2000, pp. 9-10; — M.A.J.M. Buijsen, Schade door gebrekkige medische protocollen, NTBR 2000, pp. 5762; — C.E. Drion, Kroniek van het vermogensrecht, NJB 2000, pp. 497-504; — N.J.H. Huls en R.H. Stuttersheim, Kroniek van het consumentenrecht, NJB 2000, pp. 538-547. Aansprakelijkheidsrecht — C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag 2000; — J.M. van Dunné, Een Janus-vergezicht op de drempel van de nieuwe eeuw. Aansprakelijkheidsvragen in het oude en het nieuwe Millennium. Of: Rode haringen in eigen saus, TMA 2000, pp. 1-8; — T. Hartlief, Klassieken van het Nederlandse Privaatrecht: verzekering en aansprakelijkheidsrecht van H. Drion, NTBR 2000, pp. 1116. Onrechtmatige daad — M.E. Koppenol-Laforce, Wanneer is een onrechtmatige daad grensoverschrijdend?, NTBR 2000, pp. 51-56. Burgerlijk procesrecht R.J.C. Flach Wetgeving en rechtspraak Het nieuwe burgerlijk procesrecht (vervolg) Terminologische veranderingen Wetsvoorstel 26 855, dat het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, herziet, zal ook een aantal terminologische vernieuwingen brengen (TK 1999-2000, 26 855, nr. 1 e.v.). De arrondissementsrechtbank zal voortaan gewoon rechtbank gaan heten. Het onderdanige rekest-civiel wordt vervangen door het modernere herroeping. Internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter wordt aangeduid met rechtsmacht. Het betekenen van een document en afschrift laten heet: exploot doen. Deurwaarder omvat zowel de gerechtsdeurwaarder als de belastingdeurwaarder. Zaak is de kwestie waarover partijen procederen dan wel gaan procederen. Procedure is de wijze waarop de zaak aan de rechter wordt voorgelegd en ten overstaan van hem wordt behandeld. Het omvat zowel de dagvaardingsprocedure als de verzoekschriftprocedure. Geding is de procedure over een geschil tussen partijen en KATERN 75 3789