Samenvatting differentiële psychologie deel 2 PERSOONLIJKHEID H6 Genen en persoonlijkheid Psychologie van de individuele verschillen (tussen mensen, groepen, man-vrouw enz.) is de tegenhanger van de algemene psychologie met zijn algemene wetten. In de psychologie van de individuele verschillen twee grote deeldomeinen: Intelligentie. Persoonlijkheid. In de psychologie van persoonlijkheid twee grote visies: - Trekvisie (trekken zijn interne, stabiele eigenschappen. Trekken zijn causaal). - Interactionistische visie (interactie tussen persoon en omgeving). In het onderzoek van Segal wordt een identieke tweeling gescheiden bij de geboorte en op de leeftijd van 40 zien ze elkaar weer voor het eerst. Heel veel gelijkenissen. Spelen genen een cruciale rol in de persoonlijkheid? Het menselijk genoom verwijst naar de hele verzameling genen (30.000-80.000) die een mens bezit. Een gen bestaat uit specifieke combinaties DNA-nucleotiden die kunnen coderen voor een specifieke proteïne of eigenschap (bouw lichaam en functies, bepaalde aandoeningen, psychologische eigenschappen). Human Genome Project is opgezet om de sekwentie van het menselijk genoom te identificeren. Meeste genen in genoom zijn dezelfde voor iedereen (bv lichaamseigenschappen) maar een klein deel verschilt (bv lichamelijke en psychische trekken). Het doel van gedragsgenetica is om te kijken welke eigenschappen genetisch bepaald zijn en welke door opvoeding/omgeving bepaald zijn (klassieke gedragsgenetica). HOE gaan genen en omgeving correleren? (moderne gedragsgenetica). Antwoord: combinatie. Klassieke gedragsgentica: Wat is overerfbaarheid? Proportie variantie (%) van geobserveerde verschillen (variantie) in een groep individuen die verklaard of toegeschreven worden aan genetische verschillen (variantie): - Er zijn verschillen, variantie tussen mensen in gedrag, persoonlijkheid. - Er is variantie tussen mensen in genen. Hoe hangen deze samen? Fenotype: uiterlijk voorkomen van de eigenschappen van het organisme, zowel gedrag, fysische kenmerken als het eindproduct van de persoonlijkheid. Genotype: genetische constellatie van het organisme. Erfelijkheid: proportie fenotypische variantie die kan toegeschreven worden aan proportie genotypische variantie. De omgevingsbepaaldheid is de proportie geobserveerde variantie in een groep personen die toe te schrijven is aan omgevingsvariantie. Volgens assumpties van klassieke gedragsgenetica is deze omgekeerd evenredig aan mate van overerfbaarheid. De discussie over de invloed van genen en omgeving is enkel relevant als het gaat over variatie in een groep, verschillen tussen individuen: lengte, persoonlijkheid enz. Erfelijkheid is niet constant, altijd van toepassing op een bepaalde groep, een bepaalde tijd,afhankelijk van genetische variantie en omgevingsvariantie in de groep. Methoden om te onderzoeken of een eigenschap erfelijk is en/of in welke mate een eigenschap erfelijk is: Selectief kweken Individuele verschillen in de persoonlijkheid van honden, binnen, en tussen rassen. Deze verschillen kunnen ontstaan door selectief paren van individuen met bepaalde eigenschappen. Als dit werkt is dit een teken dat deze eigenschappen deels erfelijk zijn. Kan enkel werken als eigenschappen erfelijk zijn. Niet uit te voeren op mensen. Familie studies Als een trek sterk erfelijk is, dan zouden familieleden die meer genetisch gerelateerd zijn ook meer gelijkend moeten zijn met betrekking tot deze trek dan familieleden die minder genetisch gerelateerd zijn (positieve r). Ouder-kind: 50%, broer-zus:50% gemiddeld, grootouder-kleinkind: 25 % gemiddeld. Familiestudies geven nooit een sluitend antwoord want familieleden die genen gemeenschappelijk hebben, hebben dikwijls ook de omgeving gemeenschappelijk. Tweeling studies Vergelijken in welke mate MZ (eeneiig) tweelingen meer op elkaar lijken in vergelijking met DZ (twee-eiig) tweelingen. Als MZ meer op elkaar lijken op een bepaalde trek dan DZ, dan levert dit bewijs van erfelijkheid van die eigenschap. Twee assumpties/aannames bij deze methode ( tot nu toe ongeschonden): - MZ tweelingen ondergaan even gelijke omgevingsinvloeden als DZ tweelingen. - Tweelingen zijn representatief voor de gehele bevolking. Adoptie studies - Als positieve correlaties gevonden worden tussen geadopteerde kinderen en hun adoptieouders, geeft dit aan dat omgevingsinvloeden een rol spelen. - Als positieve correlaties gevonden worden tussen adoptiekinderen en hun genetische ouders, geeft dit aan dat genetische invloeden een rol spelen. Adoptie studies leveren krachtige resultaten omdat ze de “gelijke omgevingsassumptie” niet nodig hebben. Maar de assumptie dat adoptiekinderen en hun ouders representatief zijn is betwijfelbaar. Twins reared apart: Onderzoeksopzet die de sterkte van tweelingen- en adoptiestudies verenigd: onderzoek met apart opgegroeide MZ tweelingen. Zelfde genotype, verschillende omgeving. Gedeelde verschillen (r) kunnen enkel door genetische verschillen verklaard worden. Directe index erfelijkheid, maar zeldzaam. Belangrijkste bevindingen van klassiek gedragsgenetisch onderzoek: Persoonlijkheidstrekken Reviews van gedragsgenetica: erfelijkheid schattingen voor belangrijke PH-trekken rond de 20-45% of soms zelfs hoger. Ook andere persoonlijkheidstrekken of andere sociale outcomes zijn sterk erfelijk bepaald, zoals geluk en scheidingen. De sexuele oriëntatie is een relatief stabiel individueel verschilaspect. Controversieel en zich ontwikkelend onderzoeksdomein. S-R, als…dan… profielen Sociaal-cognitieve benadering van PH (Mischel). Persoonlijkheid is een systeem van stabiele als…dan… verbanden. Volgens onderzoek van Borkenau is er sprake van 25% genetische invloed. Gedeelde omgevingsinvloeden beperkt. Attitudes en voorkeuren Attitudes: persoonlijke evaluatie, mening van een bepaald levensaspect, domein, sociale wereld (bv. Agressie, multiple choice examen).Vertonen stabiele individuele verschillen, zijn gelinkt aan gedrag. Sommige vertonen redelijke erfelijkheid. Traditionalisme, conservatisme, beroepsvoorkeuren. Andere niet: geloofsovertuiging, racisme. Het is niet duidelijk waarom sommige attitudes een erfelijke component bezitten, en andere niet (mogelijke oorzaak: gelinkt aan andere, duidelijk overerfbare eigenschappen). Bv. Beroepskeuze hangt samen met intelligentie en andere deels erfelijke persoonlijkheidstrekken. Drinken en roken Zijn gedragsuitdrukkingen van PH trekken zoals sensatiebelustheid, impulsiviteit, extraversie, neuroticisme. Vertonen relatief stabiele individuele verschillen. Beide vertonen evidentie van erfelijkheid (ook deelaspecten zoals beginnen, volhouden, kunnen stoppen): 0.50 of meer. Omgevingsinvloeden Voorgaande studies die matige erfelijkheid aangeven voor bepaalde trekken, zijn tevens een bewijs van het belang van omgevingsinvloeden! PH trekken vertonen een erfelijkheid van 30-50%; omgevingsinvloeden zijn dus verantwoordelijk voor maximaal 50–70% van verschillen tussen mensen. Twee belangrijke types omgevingsinvloeden - Gedeelde: tijdens opvoeding worden bepaalde aspecten van de omgeving gedeeld door siblings (bv. Aantal boeken thuis, PC, interesses ouders, jeugdbeweging enz.) - Niet gedeelde: Er zijn ook omgevingsaspecten die niet gedeeld worden door siblings (bv. bv. andere vrienden, jeugdbeweging, andere school enz.) De omgevingsinvloed blijkt het grootst voor niet-gedeelde aspecten.Voor de meeste PH trekken hebben gedeelde omgevingsaspecten minder invloed. Moderne gedraggenetica Hedendaagse gedragsgenetica stelt fundamentele assumpties in vraag Namelijk de additiviteitsassumptie : 1.Doet alsof er geen meetfout is: e2=1-h2 MAAR zie test-hertest-r: gaat niet op. 2.Doet alsof er geen interactie is: 1 = h2 + e2 MAAR we weten dat de invloed van de omgeving bepaald wordt door genen en omgekeerd!In 2 richtingen: Invloed van genen op omgeving, invloed van omgeving op genexpressie. 3.Doet alsof er geen correlatie is: COV(h,e) = 0 MAAR we weten dat dit niet opgaat: bv. slimme ouders, slimmere opvoeding; aggressie: genetische en omgevingsinvloeden zijn gecorreleerd Gen-omgevingsinteractie - Genen beïnvloeden effect van omgeving. - Omgeving beïnvloedt effect van genen. Personen met bepaald genotype worden systematisch blootgesteld aan andere omgevingsfactoren dan personen met ander genotype. Drie types genotype-omgevingscorrelatie: Passief De ouders geven zowel genen als omgeving door aan kinderen, zonder dat de kinderen hier zelf een actieve rol in spelen. Bv. Verbale intelligentie van kind en aantal boeken thuis of agressieve overerving en thuismilieu. Reactief Ouders (of anderen) reageren anders op het kind, afhankelijk van het genotype van het kind. Bv. Aanleg voor knuffelbaarheid van baby‟s gaat ook gedrag van ouders mee bepalen Actief Persoon met een bepaald genotype gaat zelf actief op zoek naar bepaalde omgeving. Bv. Sensatiebelustheid (erfelijk) zoeken zelf risico situaties op. Persoonlijkheid = nature x nurture Hedendaags onderzoek bekijkt de interactie tussen beiden. Moleculaire genetica: onderzoek gericht op het identificeren van specifieke genen die geassocieerd zouden zijn met bepaalde PHtrekken. Bv. Verband van het gen dat codeert voor dopamine en de PH trek “novelty seeking”. Individuen met lange herhaling scoren hoger op deze trek dan individuen met korte herhaling. Er bestaat bezorgdheid over politieke of ideologisch misbruik van bevindingen van gedragsgenetica. De meeste controversie rond de erfelijkheid van individuele verschillen in persoonlijkheid. Er werd bv. gevonden dat sommige rassen minder intelligent zijn, hier wordt dat minder in “geïnvesteerd”. H7 Fysiologische benaderingen van persoonlijkheid Bekend voorbeeld is Phineas Gage, doordat er een ijzeren staaf door zijn hoofd zat door een ongeluk waren zijn frontale hersenstructuren beschadigd. Alleen zijn persoonlijkheid sterk veranderd na het ongeluk. Vroege voorlopers van fysiologische benadering van PH: Temperamentsleer van Hippocrates en Galenus: vier types personen o.b.v. hoeveelheid van bepaalde lichaamsvochten. Sheldon‟s fysiologische benadering van PH: lichaamstype bepaalt PH. Tegenwoordig focussen fysiologische persoonlijkheidsonderzoekers niet meer op zo‟n globale lichamelijke indicatoren, maar op meer precieze fysiologische aspecten of substraten Fysiologische systemen Verwijzen naar functionele systemen die aan de basis liggen van de werking van een organisme Zenuwstelsel: hersenen, zenuwbanen: autonoom zenuwstelsel bestaat uit 2 subsystemen: - Sympathisch (fight/flight) :verdedigingsmechanisme dat bij mensen en dieren optreedt als er acuut gevaar dreigt. - parasympatisch (rest-and-digest): zorgt onder andere voor een grotere productie van spijsverteringssappen, een snellere darmbeweging, verwijding van de bloedvaten. Het verlaagt onder andere de hartslagfrequentie en ademfrequentie. Hart-en bloedvatenstelsel Musculoskeleton: spieren en botten Onderscheid tussen fysiologische correlaten of indicatoren, en fysiologische/biologisch causale invloeden Fysiologische correlaten of indicatoren: fysiologische kenmerken die samenhangen met PH of gedrag, zonder noodzakelijke causale samenhang. Bv. woede en temperatuurstijging of iris en persoonlijkheid. Fysiologische/biologisch causaal substraat: fysiologische kenmerken (zijn de oorzaak van bepaalde persoonlijkheidseigenschappen. Bv. verschillen in hersenhelftactiviteit en emotionaliteit. Belang van theoretisch model dat stipuleert hoe PH en situatie interageren in het voortbrengen van specifieke responsen en hoe deze responsen zich fysiologisch kunnen uiten (indicator). En in welke mate PH op zich biologisch substraat heeft. Het doel is de situatie en PH identificeren die interageren in uitlokken van respons. De respons kan gemeten worden adhv fysiologische indicator. PH zelf kan biologische grond of oorzaak hebben. Veelgebruikte fysiologische maten in persoonlijkheidsonderzoek Electrodermale respons/activiteit (huidgeleiding) Zweetklieren (bv. op handpalm) worden beïnvloed door activiteit van het sympathisch autonoom zenuwstelsel: bereidt het lichaam voor op actie bij bedreiging of uitdaging (Fight/flight).Bij arousal/opwinding: klieren produceren zweet. Voordeel: niet-invasief, weinig discomfort. Nadeel: beperkte bewegingsvrijheid, aspecifiek. Stressreactie bestaat uit activatie van twee systemen: Fight-flight respons: activatie sympatische systeem dat zorgt voor de snellere reacties (bloedvatverwijdingen, bloeddruk, hartslag) en inhibitie van parasympatisch systeem (rest and digest: houdt arousal niveau normaal gesproken laag). Corticoide systeem (vanuit bijnierschors): langdurige beïnvloeding van het metabolisme, immuunsysteem en andere lichaamsfuncties. Cardiovasculaire activiteit - Bloeddruk: systolisch bij samentrekken hartspier (groter) en diastolisch: tussen samentrekkingen (kleiner). Maat van bv. reactiviteit op stress. - Hartslag, slagen/minuut: gemeten door bv. interval tussen twee hartslagen. Onder invloed van sympatisch en parasympatisch zenuwstelsel. Ook hierin bestaan individuele verschillen in reactiviteit. - Hartreactiviteit: individuele verschillen in hoe fel hartactiviteit verandert onder bepaalde stimulatie (bv. Stress). - Hartslagvariabiliteit: individuele verschillen in de mate waarin hartslag varieert over de tijd. Dit lijkt, onder andere, samen te hangen met de vaardigheid om emoties te kunnen reguleren. Idee: reflecteert fysiologische flexibiliteit. Hoe groter variabiliteit, des te sterker de parasympathische invloed op het hart. Hersenactiviteit Informatieoverdracht binnen de hersenen: Binnen hersencellen: via elektrische geleiding. Tussen hersencellen: via chemische stoffen (neurotransmitters). Als gevolg van eerste: hersenen produceren (spontaan) elektrische activiteit. - Gemeten via elektroden op hoofd: elektro-encefalogram (EEG). Geeft activiteit van hersendelen weer in rust, of tijdens uitvoeren van een taak, of bij bepaalde Situaties. Nadeel is dat het weinig specifiek is. - Hersen-visualisatie technieken (brain imaging) geven info over structuur en functies van hersengebieden door meting van bloeddoorstroming in specifieke gebieden in hersenen bij uitvoeren van bepaalde taken. - Positron emission tomography (PET): inbrengen van radioactieve stof in bloedbaan. Bij verval geeft deze electronen met positieve lading af, die gemeten kunnen worden (per regio). Geeft dus hoeveelheid bloed (activiteit) in een bepaalde regio aan. - Functional magnetic resonance imaging (fMRI): opsporen van veranderingen in bloed (locale reductie in desoxyhemoglobines) die optreden in bloed bij verhoogde bloeddoorstroming adhv magnetische resonanties. Amygdala: kleine hersenstructuur in mediale temporale lob die belangrijke rol speelt bij verwerking van emotionele informatie. Andere: biochemische analyse van bloed en speeksel - Biochemische analyse van bloed of speeksel. - Hormoonspiegels: weerspiegelen bv. veranderingen in immuunsysteem Testosteron: agressie, risicogedrag. Cortisol: stress (bv. hogere niveaus bij verlegen kinderen). Oxytocine: gerelateerd aan attachment (gehechtheid) en vertrouwen. Hogere levels induceren vertrouwen. - Enzymes: bijv. het enzyme MAO zou een rol spelen bij o.a. sensatie zoeken. Persoonlijkheidsdimensies met een fysiologisch substraat Extraversie-introversie Eysenck‟s theorie: fysiologisch substraat: Introverten hebben een hoger activiteitsniveau in het Ascending Reticular Activating System (ARAS) hersensysteem (reguleert cortisol niveaus). Mensen streven ernaar om ARAS activiteit op optimaal niveau te houden. Introverten hebben chronisch teveel activatie/cortisol: vermijden extra stimulatie en trachten hun niveau te verlagen. Extraverten hebben chronisch te weinig activatie/cortisol: trachten hun niveau te verhogen en zoeken juist stimulatie. Gevoeligheid voor beloning en straf Jeffrey Gray: biologische theorie van PH “reinforcement sensitivity theory”. Persoonlijkheid is fundamenteel gebaseerd op de gevoeligheid van twee hypothetische hersensystemen: - Gedragsactivatiesysteem, Behavioral Activation System (BAS): reageert op (cues tot) beloning en reguleert toenaderingsgedrag. Als er mogelijkheid is tot een beloning: toenaderingsgedrag Bv. Eten zien bij honger. “Versneller”. - Gedragsinhibitiesysteem, Behavioral Inhibition System (BIS): reageert op (cues van) bestraffing, frustratie, onzekerheid en reguleert inhibitie, vermijdingsgedrag. Als er een mogelijkheid is van bestraffing: vermijdingsgedrag. Bv. Eten zien bij ziekte. “Rem”. Activiteit van BIS produceert gevoelens van angst; activiteit van BAS produceert impulsiviteit. Mensen verschillen van elkaar in de activiteit/gevoeligheid van beide systemen. Hoge BIS: gevoelig voor angst, vermijding, negatieve emoties. Hoge BAS: gevoelig voor impulsiviteit, toenadering, positieve emoties. Hoge BIS mensen leren beter door straf. Hoge BAS mensen beter door beloning. Dit laatste is zeer afhankelijk van individuele verschillen. BAS: relatief meer activiteit in L-hemisfeer. BIS: meer activiteit van R-hemisfeer. Ochtend/avondtype Er zijn stabiele verschillen tussen mensen in Ochtendtype/avondtype. Oorzaak zou liggen in verschillen in onderliggend biologisch circadiaan ritme. Verschillende biologische processen fluctueren op basis van een cyclus van gemiddeld 24-25u: circadiaan ritme. Bv. lichaamstemperatuur en hormoonsecreties. Grote individuele verschillen in de lengte van deze cyclus. Personen met korter ritme pieken vroeger tijdens de dag (temperatuur, alertheid etc), gaan vroeger slapen, worden vroeger wakker, dan personen met een langer ritme. Ochtendmensen (korter ritme) pieken tussen 8 en 11 . Avondmensen (langer ritme) pieken tussen 17 en 23. Hersenasymmetrie en affectieve stijl Naar waar kijken je ogen als je je concentreert op moeilijke vraag. Reeks vragen en dan kijken wie er naar R en wie naar L keek? Indicatie voor L/R lateralisatie. L: relatief meer R-hemisfeer activiteit. R: relatief meer L-hemisfeer activiteit. L-hemisfeer is relatief meer actief bij positieve emoties en R-hemisfeer bij negatieve emoties. Assymetrie is een stabiele persoonlijkheidseigenschap over de tijd. Affectieve stijl hangt samen met of kan voorspeld worden adhv relatieve asymmetrie en hersenhelft activiteit. H8 Evolutionaire benadering van persoonlijkheid Evolutietheorie Twee principes waardoor eigenschappen grotere kans hebben overgeërfd te worden. 1e principe is natuurlijke selectie Basisprincipe is dat onze voorouders erin zijn geslaagd te overleven en zich voort te planten. En wij hebben (deels) deze mechanismen geërfd. Vóór Darwin waren er al twee dingen erkend: dingen veranderen (fossielen van dingen die nu niet meer bestaan) en aanpassing aan de omgeving (giraf, miereneter). Dan komt Darwin met zijn theorie over natuurlijke selectie: bepaalde eigenschappen of varianten stellen een organisme beter in staat om te overleven en zich voort te planten tot meer nakomelingen (natuurlijke variatie). Nakomelingen erven die eigenschappen over van de varianten die meer succes hadden om te overleven en zich voort te planten. Belangrijk begrip: Adaptaties: de eigenschappen die overgeërfde oplossingen weerspiegelen voor overlevings- en voortplantingsproblemen gesteld door de vijandige krachten in de omgeving. Randvoorwaarden voor natuurlijke selectie: - Variatie - Selectie - Erfelijkheid 2e principe is sexuele selectie Het viel Darwin op dat sommige eigenschappen geen direct overlevingsnut hadden of zelfs de overlevingskans deden dalen (bonte kleuren, lange staarten). Dit kan verklaard worden door het principe van sexuele selectie. eigenschappen die bijdragen tot reproductieve succes van organisme (voortplantingskansen) hebben ook grotere kans om overgeërfd te worden. Twee vormen: 1. Intrasexuele competitie: leden van zelfde geslacht wedijveren voor sexuele toegang tot leden van andere geslacht. Dus eigenschappen die in deze competitie tot succes leiden, worden meer overgeërfd. Bv. Gewei, agressie 2. Intersexuele competitie: leden van bepaalde sexe kiezen hun partner op basis van eigenschappen van deze partner. Dus eigenschappen die in deze competitie tot succes leiden worden meer overgeërfd. Bv. Pauwestaart. Moderne evolutionaire biologen (o.a. Richard Dawkins) hebben Darwin‟s theorie voor een deel verlaten/ geherformuleerd. Zij zeggen dat het overerven van genen de cruciale factor is. Want overleven is hiervoor noodzakelijk en voortplanten ook. Door deze mechanismen is er differentiële gen reproductie = basismechanisme van evolutie: sommige genen hebben meer kans om overgeërfd te worden dan andere. Het gevolg is dat de theorie uitgebreid kan worden,niet meer beperkt tot individu zelf. Inclusieve fitheid theorie (Hamilton, 1964): evolutietheorie die overerving van eigen genen centraal stelt. Individu deelt genen met aanverwanten, dus inclusieve fitness van genen: persoonlijk reproduktief succes (hoeveelheid nageslacht).PLUS het effect dat het individu heeft in het verzorgen van de voortplanting van je genetische verwanten (want deze hebben deels dus ook jouw genen), gewogen door hun graad van genetisch verwantschap. Evolutieproces leidt tot creatie van eigenschappen, 3 soorten: Adaptaties Omgeving stelt organisme voor uitdagingen; adaptaties zijn geëvolueerde eigenschappen die met deze uitdagingen omgaan. Een adaptief probleem is alles dat overleving of reproductie belemmert. Bijproducten van adaptaties Bijproducten zijn toevallige effecten of bijkomende producten van adaptaties, die echter niet voor die reden geëvolueerd zijn (Bv. neus: handig om bril op te zetten). Ruis of random variaties Als gevolg van natuurlijke variatie: variatie in eigenschappen die op toeval gebaseerd zijn,en die geen specifieke adaptieve functie hebben. Bv. verschillen in oorschelp. Evolutionaire psychologie Principes van evolutie toepassen op het verklaren van psychologische eigenschappen. Aannames van evolutionaire psychologie: - Functionaliteit Psychologische adaptaties zijn ontwikkeld om tegemoet te komen aan adaptieve problemen. Bv. waarom is angst belangrijk, geheugen, intelligentie? - Domein-specificiteit Adaptaties zijn ontwikkeld als oplossing voor specifieke problemen. - Talrijkheid Er zijn vele adaptieve problemen, en dus zijn er vele verschillende adaptaties ontwikkeld. Vele eigenschappen nodig om de vele problemen op te lossen. Evolutionaire psychologie is verplicht om hypothesen te genereren uit theorie die getoetst kunnen worden en die de theorie bevestigen of ontkrachten, alternatieve hypotheses te ontkrachten omdat er nog geen tijdmachine bestaat. Twee methoden van uitvoeren van empirisch onderzoek als testing van hypothesen: Deductieve methode “top-down”: vertrekt van theorie, leidt predicties af (Bv. de hypothese testen of mannen meer competitief zijn met sexegenoten. Inductieve methode “bottom-up”: reasoning approach: vertrekt van empirische bevinding, en stelt op basis ervan een theorie op (Bv. Je stelt vast dat mannen meer moorden plegen dan vrouwen: waarom?). 3 domeinen van toepassing Evolutionaire psychologie formuleert hypothesen over 3 domeinen/niveaus van menselijk functioneren/PH: Menselijke natuur in het algemeen: verklaren van eigenschappen die alle mensen kenmerken (de „fundamentele menselijke natuur‟). Voorbeelden van evolutionaire analyse van menselijke natuur (dus: fundamenteel menselijke eigenschappen): - Need to Belong, nood om ergens toe te behoren: eigenschappen die het succesvol samenleven bevorderen hebben evolutionair voordeel. Bv. angst voor uitsluiting of sociale angst, mensen die dit meer bezitten hebben meer kans op overleven en reproduceren. En zelfvertrouwen hangt af van (kwaliteit) contacten met anderen. - Helpgedrag en altruïsme: helpgedrag van een persoon is een rechtstreekse functie van de mate waarin de geholpene bijdraagt aan overleving van de genen van die persoon (inclusieve fitness theorie). Genetische overlap voorspelt de wil om iemand te helpen, vooral bij leven/dood situaties. In dagelijkse situaties worden de mensen die het nodig hebben het meest geholpen,dus de zeer jonge en zeer oude mensen. In situaties van leven/dood worden de jongeren veel meer geholpen dan de ouderen. - Universele Emoties Geslachtsverschillen: verklaren van verschillen tussen mannen en vrouwen. Evolutionaire psychologie veronderstelt dat mannen en vrouwen - hetzelfde zijn in die domeinen waarin ze dezelfde omgevingsuitdagingen, adaptieve problemen tegengekomen zijn doorheen de tijd. - verschillen in die domeinen waarin ze verschillende omgevingsuitdagingen, adaptieve problemen tegengekomen zijn doorheen de tijd. Bv. de geslachtsverschillen in agressie. Een vrouw kan slechts weinig kinderen voortbrengen en kiest zorgvuldig een partner. Een man kan wel veel kinderen voortbrengen maar omdat de vrouwen kieskeurig zijn is er een grote variantie. Dus grote variantie in hoe succesvol mannen zijn, effective polygyny. Hoe groter de variantie, hoe groter de competitie, hoe meer geweld. Dit kan ook gezien worden als de oorzaak van sexuele dismorfie: mannen gespierder en groter dan vrouwen. Nog een voorbeeld is jaloezie: mannen sexueel jaloers, vrouwen emotioneel jaloers. Interindividuele verschillen: verklaren van verschillen tussen mensen in populatie. Hoe kunnen we individuele verschillen verklaren? Want evolutionaire processen tot nu toe zelfde voor iedereen of voor zelfde geslacht. 5 verschillende verklaringen: 1. Omgevingsinvloeden zorgen voor individuele verschillen in algemene psychologische mechanismen. 2. Overerfbare individuele verschillen die contingent zijn op andere trekken. 3. Frequentieafhankelijke strategische individuele verschillen (Bv. linkshandig). 4. Optimaal niveau van PH trek varieert over plaats en tijd. 5. Aan de hand van verschilsdetectiemechanismen. De big five ZIEN in mensen geeft overlevingswaarde, het verdeelt mensen in rollen. Beperkingen van evolutionaire psychologie Ongekend verleden. Bv. gingen vrouwen mee op jacht of niet? Onbegrepen fenomenen. Bv. psychopathologie. De wereld is anders nu. Bv. individualiteit, mondialisering. Alternatieve verklaringen. Maar dit is ook een voordeel: de bedoeling in de wetenschap is dan om competitieve predicties te genereren en te toetsen aan de empirie (finale toetssteen). Moeilijk toetsbaar. Drie misverstanden: 1. Evolutionaire verklaring is moreel excuus. De moraal is van een andere orde. 2. Evolutionaire verklaring is een motief. Voor sex is het motief niet altijd voortplanting. 3. Het is niet eerlijk, is discriminerend. Gevolgen van de stelling tellen niet. H9 Psychoanalytische benadering van persoonlijkheid Psychoanalytische theorie Sigmund Freud ontwikkelde een theorie over de menselijke geest doorheen het behandelen van patiënten. Benadrukte de rol van het onbewuste en belang van vroege ontwikkeling in het menselijk functioneren. Fundamentele assumpties van de psychoanalytische theorie: De menselijke psyche bevat een interne bron van psychische energie die gedrag motiveert (instincten). Twee basisinstincten: eerst zelfbehoud en sex en later libido/eros en thanatos. De energie zoekt een uitweg. Persoonlijkheid is de gevonden uitweg. Persoonlijkheidsverandering is wijziging uitweg. Dus wijziging van de manier waarop energie gelost wordt. De menselijke geest is als een hydraulisch systeem: er is een interne druk, energie die gelost moet worden. Hoe dit gebeurt uit zich in kenmerken van persoonlijkheid. Fundamentele begrippen van de psychoanalytische theorie: Basisinstincten. Instincten zijn sterke interne krachten die alle energie voorzien in het psychisch systeem. In de eerste versie van Freuds theorie zijn de belangrijkste instincten zelfbehoud en sex. In latere versies: levensinstinct/libido/eros: zelfbehoud en agressie. En thanatos: doodsdrift, destructie en agressie. Gedrag en handelen worden gedreven door het bevredigen van deze instincten, of door de controle ervan Het onbewuste. De menselijke geest bevat drie niveaus: - Bewuste: gevoelens, ideeën, gedachten waar je je nu van bewust bent. - Voorbewuste: informatie waar je nu niet aan denkt maar die je makkelijk kunt ophalen, herinneren. - Onbewuste: grootste deel van de geest. Het onbewuste deel van onze geest bevat onaanvaardbare inhouden, waarvan we ons niet bewust zijn. Dingen die we niet onder ogen kunnen/willen/mogen zien. Deze inhouden zijn geladen met psychische energie en zoeken een uitweg, “gemotiveerde onbewuste”. Maar de maatschappij laat niet toe dat deze inhouden zich ongenuanceerd uitdrukken. Het individu moet leren deze neigingen te nuanceren/controleren. Freud beweert dat er zoiets is als het psychisch determinisme: niets gebeurt zomaar. Vandaar ook “gemotiveerde onbewuste”. Alles wat we (niet) doen, zeggen heeft een reden. De redenen kunnen achterhaald worden als we het onbewuste onderzoeken. De meeste symptomen van geesteszieken zijn veroorzaakt door onbewuste motivaties. Om deze te genezen moet de onbewuste oorzaak dus gevonden worden. Structuur van de persoonlijkheid Sexuele en agressieve drijfveren kenmerken de mens, maar de uitvoering ervan is niet altijd tolereerbaar: hoe mensen hiermee omgaan vormt hun persoonlijkheid. De menselijke geest doet dit door zich op te delen en de delen met elkaar in competitie te laten gaan: Een deel van de geest bevat of creëert deze drijfveren (Id). Opereert volgens het lustprincipe: zoekt onmiddellijke bevrediging van instincten en drijfveren zonder om te kijken naar mogelijke gevolgen of nadelen. Wordt geregeerd door primair procesdenken: zonder logische regels, bewust denken, en zonder band met de realiteit. Een ander deel vertegenwoordigt de maatschappelijke normen en waarden (Superego). Worden aangeleerd door socialisatie, opvoeding, via school, religie. Werkt vooral door het goede te versterken en het slechte te bestraffen. Maar ook het superego is niet gebonden aan de realiteit en daardoor zijn de standaarden soms onrealistisch hoog of laag. Een ander deel tracht de drijfveren en maatschappelijke normen te verzoenen zodat de energie van de instincten toch geuit kan worden, maar binnen de grenzen van het aanvaardbare (Ego). Het Ego tracht enerzijds het Id te bevredigen, maar binnen de grenzen van het aanvaardbare. Bv. pesten i.p.v. vermoorden of flirten i.p.v. sex. Ontwikkelt zich rond leeftijd van 2/3 jaar. Werkt aan de hand van het realiteitsprincipe en dit gebeurt aan de hand van secundair proces denken. Dit betekent dat het ego tracht strategieën te bedenken en uit te werken om met de beperkingen om te gaan terwijl instincten toch kunnen bevredigd worden. Kan ook uitgeput raken: ego depletion. Er is sprake van interactie/conflict tussen de delen. Deze conflicten leiden dikwijls tot angst, spanning. Angst geeft aan dat de controle van het Ego bedreigd wordt door realiteit, door impulsen van het Id, of door de strenge controle van het Superego. geeft aanleiding tot verschillende types angst Objectieve angst: vrees voor een in de realiteit aanwezige bedreiging. Neurotische angst: conflict tussen Id en Ego. Ego vreest controle te verliezen. Morele angst: conflict Ego en superego. Standaarden dreigen niet overeen te komen met de realiteit. Bv. angst om het niet goed te doen voor anderen (ouders). In alle drie de types is het de functie van het Ego met deze conflicten om te gaan en de angst of het conflict te reduceren en beperken. Het ego tracht dit te bereiken met defensiemechanismen: Repressie Trachten de ontoelaatbare inhouden, impulsen, instincten, verborgen te houden voor het bewustzijn. Realiteit wordt verdrongen om niet onder ogen te moeten zien. Ontkenning In plaats van het bestaan van iets te verbergen, het bestaan ontkennen. De feiten niet onder ogen willen zien. Veel onderzoek over fundamentele attributie fout. Bij succes: meer aan jezelf te wijten. Bij falen: anderen de schuld geven. Verplaatsing Een ontoelaatbare impuls of instinct wordt gebotvierd op een ongevaarlijk object. Dit gebeurt niet bewust. Rationalisatie Een onaanvaardbare reden vervangen door een meer aanvaardbare. Reactieformatie In een poging om de uiting van een onaanvaardbare impuls tegen te gaan, gedrag vertonen dat het tegengestelde van de impuls belichaamt. Projectie Eigen onaanvaardbare eigenschappen, wensen of impulsen projecteren op anderen. Sublimatie Het herkanaliseren van sexuele of agressieve impulsen in sociaal aanvaardbare gedragingen. Psychosexuele fases in persoonlijkheidsontwikkeling Freud stelde dat mensen doorheen een aantal fasen gaan in hun PH ontwikkeling. Aan het begin van elke fase staat het kind voor een specifiek conflict. Een conflict draait steeds rond de manier waarop sexuele bevrediging bekomen kan worden via een bepaald lichaamsdeel. Sexuele energie wordt geïnvesteerd in dat lichaamsdeel, en dient op een goede manier gekanaliseerd, opgelost te worden. Als dit niet lukt: fixatie, en geen of beperkte overstap naar volgende fase. 1. Orale fase (geboorte-18 maanden): voornaamste bron van bevrediging zijn mond, lippen en tong. Orale fixatie uit zich in overdreven afhankelijkheid van orale bezigheden zoals roken, drinken, nagebijten. 2. Anale fase (18 maanden-3 jaar): bron van bevrediging is controle van uitscheiding. Fixatie uit zich in overgecontroleerd of gebrek aan zelfcontrole. 3. Fallische fase (3 jaar- 5 jaar): kind ontdekt eigen genitalieen. En zoekt aandacht van ouder van andere sexe. Conflict: eigen sexe moet gelimineerd worden. Oedipus conflict voor jongens. Elektra conflict voor meisjes. Lost zich op door identificatie met ouder zelfde geslacht. Superego wordt dan geboren. 4. Latentie fase (6 jaar- puberteit): weinig psychologische ontwikkeling. Kind concentreert zich op aanleren van vaardigheden voor het volwassen leven. 5. Genitale fase (puberteit-volwassenheid): de sexuele energie (libido) is gefocust op de geslachtsorganen, maar uit zich niet via zelf-manipulatie zoals in de fallische fase, maar als volwassen sexualiteit. nIemand bereikt deze fase enkel als vorige fases en conflicten met succes doorworsteld zijn Waar komen individuele verschillen vandaan? Individuele verschillen ontstaan als gevolg van: • verschillen in wel/niet oplossen van bepaalde conflicten. •verschillen in preferentieel gebruik van defensiemechanismen. •verschillen in - sterkte van Id. - controlevermogen van Ego. - standaarden vooropgesteld door Superego. Psychoanalytische therapie Het doel van deze methode is het herstructureren van de persoonlijkheid. Voornamelijk door het onbewuste bewust te maken. Op deze manier kunnen onopgeloste conflicten of verdrongen inhouden geïdentificeerd worden, en kan eraan gewerkt worden om er op een veilige manier mee om te gaan (energie los te laten). Het intermediaire doel van psychoanalytische therapie is dus het identificeren van onbewuste gedachten en gevoelens. Eens dit gelukt is, is het tweede uiteindelijke doel om de persoon op een volwassen en realistische wijze te leren omgaan met de onbewuste inhouden. Technieken om het onbewuste bewust te maken: - Vrije associatie Action painting Droomduiding Projectieve technieken Op basis van vrije associatie, dromen, projectieve technieken geeft de psychoanalyticus interpretaties van psychodynamische, onbewuste oorzaken van de klachten of problemen. Doorheen deze interpretaties, verwerft de patiënt inzicht, een begrip van de onbewuste oorzaken van diens problemen, gaat gepaard met ontlading van onbewuste spanningen en emoties. Maar dit is een moeilijk proces want de patiënt heeft zich tot dan toe altijd verzet tegen deze inhouden en ontladingen. Er ontstaan obstakels in de therapie: Weerstand: de patiënt verzet zich tegen bewust worden van inhouden. Bv. Therapie missen, weerstand tegen therapeut. Dit wordt op zijn beurt onderwerp van therapie, geeft aan dat men dicht bij kern van probleem komt. Overdracht: therapeut wordt behandeld zoals belangrijke figuur in problematiek: wordt tevens onderwerp van therapie. Succes als energie besteed kan worden aan constructieve zaken als liefde en werk. Waarom is psychoanalyse belangrijk? Eerste omvattende theorie over ontwikkeling, persoonlijkheid, therapie. Blijft een belangrijke invloed hebben op moderne psychotherapie. Blijvende invloed op onderzoek, o.a. onbewuste en defensiemechanismen --> van van onze beslissingen worden bepaald door onbewuste processen. Beslissingen i.v.m. moraliteit, verkiezingsuitslag, blindsight, onbewuste beslissingen (makkelijke beslissingen beter bewust, ongemakkelijke beslissingen beter onbewust). H11 Motieven en persoonlijkheid Dispositionele benadering zoekt naar onderliggende trekken om gedrag te verklaren. De motivationele psychologie zoekt naar onderliggende motieven of drijfveren achter gedrag van mensen. - Universele motieven - Stabiele individuele verschillen Dus de persoonlijkheid bestaat uit een set van interne motieven. Deze motieven oefenen via bewuste of onbewuste mentale processen een invloed uit op gedrag, gevoelens en gedachten. Motief = interne staat of kracht die gedrag opwekt en stuurt naar een specifiek object of doel. Een motief komt voort uit een tekort (deficit), hierdoor ontstaat er een spanning of discrepantie die een behoefte (need) teweeg brengt. Dit veroorzaakt een motivatie. Die kracht wordt omgezet in covert (gedachten) of overt gedrag (doen). Wanneer de behoefte vervult wordt daalt de spanning, discrepantie. Onderscheid: Trait: nood, tekort keert terug, nooit genoeg. - Individuele verschillen (in soort en sterkte) zijn meetbaar. Interne drijfveer. Liggen aan de oorzaak van resultaten in het leven. State: nood verbonden aan specifieke omstandigheden. - Afhankelijk van individu en omgeving (interactie). Bv. als taak niet lukt. 2 theorieen: Academische traditie Henry Murray en zijn theorie van behoeftes. Behoefte (need): bereidheid om bepaald gedrag te stellen in bepaalde omstandigheden. Bevrediging van behoefte gaat samen met afname van spanning. Murray zegt dus: het proces van spanningsvermindering is bevredigend, niet de spanningsloze staat achteraf. Daarom gaan mensen soms spanning opzoeken om daarna weer te laten afnemen. Behoeften organiseren gedrag door te persoon ertoe te drijven om gedrag te stellen dat de behoefte bevredigt. Behoeftes beïnvloeden perceptie. Ze leiden ons om te zien wat we willen (behoefte hebben om) te zien (=belangrijk inzicht). Murray stelde een lijst op met fundamentele menselijke behoeftes. Elke behoefte is geassocieerd met specifieke intenties, emoties, actietendensen en geassocieerde trekken. Elke persoon wordt gekenmerkt door een unieke hiërarchie, intensiteit en verhouding van behoeften. Behoeften zijn niet onafhankelijk van de omgeving. Onderscheid: Alpha druk: objectieve realiteit. Beta druk: gepercipieerde realiteit: afhankelijk van behoeftes van individu zal deze de omgeving anders interpreteren. “Beta druk” maakt dat omgeving relevant is voor bepaalde behoefte. Bv. Enkel in mogelijkheid van presteren kan behoefte tot ambitie gedrag bepalen (bv. examen). Apperceptie: waarnemen en interpreteren van omgeving in functie van behoeftes. Samenspel van needs en presses maakt dat personen een situatie zus of zo zullen interpreteren. Thematic Apperception Technique (TAT): ambigue afbeeldingen laten interpreteren. Het antwoord van de persoon kan hierbij alle kanten op. Uit de antwoorden kunnen motieven worden afgeleid. Zowel op trait als state niveau. Onderzoek: mensen in bepaalde behoefte brengen (bv. competitie), daarna antwoorden analyseren. Maar soms lage interne consistentie, testherstestbetrouwbaarheid, validiteit. Vragenlijsten: je zou gewoon letterlijk vragen kunnen stellen. Of Multi Motive grid: aanbieden van tekeningen die belangrijke motieven weerspiegelen, persoon dient dan vragen te beantwoorden over toepasselijkheid ervan. Assumptie: de behoeftes van een persoon worden uitgedrukt in diens interpretaties. Vaststelling: TAT en vragenlijsten zijn zwak gecorreleerd. McClelland zegt dat ze andere types motivatie meten. TAT meet volgens hem impliciete, onbewuste motivatie, deze voorspellen beter lange termijn gedragingen. En vragenlijsten meten zelf toegeschreven, bewuste motivatie, voorspellen beter korte termijn gedragingen. Fundamentele motieven: “The big three”. * Need for Achievement: nAch: Prestatiedrang. De behoefte om het beter te doen, succesvol en competent te zijn. Wordt opgewekt in prestatiesituaties. Personen die dit in hoge mate bezitten: - Verkiezen activiteiten met niet teveel, niet te weinig uitdaging. - Verkiezen taken waarvoor ze zelf verantwoordelijk zijn voor slagen. - Verkiezen taken waarbij feedback over hun prestaties gegeven wordt. Geen algemeen geslachtsverschil. Alleen anders geuit. Man met hoge NAch investeert in beroepsleven. Vrouw met hoge NAch investeet in carriere of familie. Kinderervaringen zijn bij de man: steunend, zorgend en bij de vrouw: kritisch, moeilijk, minder zorgend. Kan dit beivloed worden bij kinderen? Ja --> via : - Onafhankelijkheidstraining (autonomie en onafhankelijkheoid promoten). - (realistische) standard setting. * Need for Power: nPow Machtsdrang. Bereidheid of voorkeur om invloed te kunnen uitoefenen op mensen. Wordt opgewekt in situaties waarin de mogelijkheid bestaat om leiding, controle te nemen. Personen met hoge score zijn gericht op: - controle hebben over situaties en mensen. - Gaan sneller in conflict. - Zijn assertiever en dominanter in groep. Power hangt samen met aproachgedrag. Gevoel van power leidt tot hogere kans op approach gedrag/activatie BAS, zowel positief als negatief. Geen algemeen geslachtsverschil. Maar bij mannen hangt het samen met impulsief en agressief gedrag. Gezondheidsgevolgen. Hoge nPow: weinig frustratietolerantie, stress als geen controle (power stress). Vatbaarder voor ziekten, hoge bloeddruk, meer frequent ziek (verminderde efficiëntie immuunsysteem). * Need for Intimacy: nInt Nood aan vriendschap, intimiteit. Voorkeur en opzoeken van warme, dichte, communicatieve relaties met anderen. Wordt vooral opgewekt in sociale settings Personen met hoge score: - Denken meer aan interpersoonlijke relaties. - Rapporteren meer positieve emoties. - Lachen meer, meer oogcontact. - Beginnen meer gesprekken, schrijven meer brieven. Vrouwen scoren hoger op Need for Intimacy. Humanistische traditie Bij de academische traditie beginnen ze vanuit een tekort. Bij de humanistische traditie leggen ze de nadruk op het einddoel en benadrukken vrije wil (middel) en zelfactualisatie (doel) als belangrijk menselijk motief. Deze benadering is een tegenbeweging tegen psychoanalytische en behavioristische opvattingen waarin mensen slechts beperkte vrije wil hebben in bepalen van hun gedrag. Humanistische basisaanname: de menselijke natuur is positief. De nadruk ligt op bewuste (inzicht in) eigen noden en keuzes en persoonlijke verantwoordelijkheid. De menselijke behoefte voor groei, zelfontplooiing, en het realiseren van het eigen potentieel in plaats van op tekort, gebrek zoals bij de academische traditie. * Maslow‟s bijdrage Behoeftehiërarchie van hoog naar laag: Fysiologische behoeften: van belang om te overleven. Voedsel, lucht enz. Veiligheid: onderdak, bescherming, inkomen. Belongingness/affiliatie: need to belong, liefde, affectie. Esteem (achting,waarde): waarde voor anderen en zelfwaarde, respect. Self-actualization: nood om zichzelf te ontplooien. De lagere noden zijn sterker, meer drukken dan lage noden. Lagere behoeften moeten eerste vervuld zijn voor men zich op de hogere kan richten. Eenzelfde gedrag dient dikwijls ter vervulling van meerdere behoeftes, al zijn de verschillende behoeftes dikwijls in meer of minder sterke mate motiverend voor een gedrag. Bv. subculturen: zelf actualisatie en belonginess. - Negatieve gevoelens: vooral bij niet vervullen van lagere behoeftes (honger, angst). - Positieve gevoelens: vooral bij vervullen van hogere behoeftes: respect, zelfvervulling, eigen dromen waarmaken. * Rogers bijdrage Humanisme: mensen zijn fundamenteel goed en positief, en gericht op zelfactualisati Mensen kunnen hier obstakels in tegenkomen. Hij ontwikkelde therapievorm die erop gericht is zelfactualisatie terug op de sporen te zetten. Belangrijk obstakel is conditionele waardering. Nood aan positieve waardering. Creëert afhankelijkheid: men past gedrag aan aan verwachtingen van anderen. Conditionele waardering staat zelfactualisatie in de weg. Wanneer mensen niet meer gericht zijn op zelfactualisatie onstaat onrust, angst. Oplossing: terug op het pad van zelfactualisatie brengen. Client-centered therapie: ontdekken eigen belangen en deze trachten te actualiseren. 3 voorwaarden voor deze therapie: echte aanvaarding van cliënt door therapeut, therapeut drukt onconditionele positieve waardering voor cliënt uit, empathie. H13 Persoonlijkheid en emoties Emoties spelen een grote rol in ons leven. Het verschil tussen mensen in emoties is een deel van de psychologische individuele verschillen. Belangrijke determinanten van gedrag. Worden intens sociaal gedeeld. Definitie van emoties Moeilijk één definitie te geven. Dus we gebruiken 3 wijzen om emoties te definiëren. 1. Definitie in termen van oorsprong: De evolutionaire psychologie zegt dat emoties en emotionele reacties zijn geëvolueerd omdat ze een evolutionair adaptieve functie hebben voor het organisme. Zo kunnen we reageren op bepaalde omgevingsgebeurtenissen. 2. Definitie in termen van functie: Emoties zijn gesynchroniseerde responsen die signaleren dat er een gebeurtenis is die persoonlijk van belang is en die een dreiging of opportuniteit (slecht/goed) inhouden en motiveren de persoon om met deze gebeurtenis efficiënt om te gaan. Persoonlijk significant (van belang). 3. Definitie in termen van componenten: Emoties bestaan uit verschillende, onderling samenhangende componenten: Ervaringscomponenten (subjectieve ervaring, gevoelens). Lichamelijke componenten (fysiologie, hormonen, hersenen). Gedragsmatige componenten (gezicht, stem, gedrag). Met betrekking tot de gevoelscomponent: hoe kun je beschrijven wat je voelt? Kernaffect: goed/slecht, actief/passief. Hoe we de gebeurtenis evalueren: appraisals. Hoe we willen omgaan met gebeurtenis: actietendenzen. Met betrekking tot de lichamelijke component: Perifere fysiologie: fysiologische veranderingen in het lichaam. Stress response (verhoogde bloeddruk en hartritme, meestal negatieve emoties) en build response (verlaagde bloeddruk en hartritme, meestal positieve emoties.) Centraal zenuwstelsel, hersenen: verschillende patronen van hersenactiviteit worden gelinkt aan emoties. Richard Davidson ontdekt dat mensen die meer positieve emoties ervaren meer activiteit laten zien in linker prefrontale hersenhelft en mensen met meer negatieve emoties laten meer activiteit in de rechterhelft zien. Deze hersenasymmetrie is wel veranderbaar na bv. boedhistische meditatie. De amygdala vertoont verhoogde activiteit tijdens emotionele respons. Met betrekking tot de gedragscomponent: emoties uiten zich in het gedrag. Gezichtsexpressies van emoties: Paul Ekman ontdekt dat verschillende gezichtsuitdrukkingen van emoties universeel herkend worden. Universele herkenning betekent niet dat de uitingen sterk samenhangen met ervaring/andere componenten. Er is een debat of deze uitingen wel zo sterke indicaties zijn van emoties in dagdagelijkse leven omdat het prototypische uitingen zijn en in het dagelijks leven zien de emoties er vaak veel subtieler uit. En de context speelt ook een grote rol in het herkennen van emoties. Vocale uitingen van emoties: prosodie (ritme , stress, pitch) van gesproken taal weerspiegelt emotionele kenmerken. Emoties uiten zich in daadwerkelijk gedrag. Bv. aanvallen, vluchten, wenen. Maar uitingen niet altijd gepast, dus vaak onderdrukt. Theorieën van wat emoties veroorzaakt Er bestaan verschillende theoretische voorstellen, die verschillen van elkaar inzake welke componenten een belangrijke rol spelen en hoe ze onderling samenhangen. William James Hij legt een cruciale rol weg voor lichamelijke effecten. Stimulus->lichamelijke effecten->expressie/perceptie van verandering =emotie Maar wat veroorzaakt lichamelijke veranderingen? Canon: er is geen emotiespecifieke fysiologie. Ondanks kritiek toch nog gebruikt in onderzoek. Stanley Schachter Hij wilde de kritiek op James aanpakken en kwam met de 2-factorentheorie. Stimulus->lichamelijke verandering->attributie van verandering->emotie. Dus een cruciale rol voor lichamelijke processen EN appraisals. Maar kritiek blijft: wat veroorzaakt lichamelijke veranderingen? Basis emoties Meer een theorie van emotiecomponenten en interrelaties ertussen dan van oorzaak. Stimulus-> affectprogramma: zeer gecoördineerd optreden van ervarings-, fysiologische-, en gedragsveranderingen. Elke emotie wordt gekenmerkt door een uniek neuraal circuit dat samenhangt met een vast pakket van componenten wanneer iemand een emotie ervaart. Cruciale rol voor lichamelijke processen en sterke interrelaties tussen componenten. Maar wat veroorzaakt een affect programma? Circumplex/constructionistische theorieen Starten met de aanname dat er niet zoiets bestaat als vrees, woede, etc (dit zijn enkel woorden die we gebruiken om te beschrijven hoe we ons voelen). De basis van onze emotionele ervaringen is kernaffect: een integrale mengeling van valentie en arousal (goed/slecht/actief/passief). Stimulus-> appraisal of fysiek proces-> kernaffect categorizatie van kernaffect-> emotionele ervaring Circumplex posities laten toe om relaties tussen emoties te onderzoeken. Cruciale rol voor het kernaffect. Appraisal theorieen Willen specifiek bepalen hoe een situatie een emotie uitlokt. Assumpties: - we interpreteren, appraisen een gebeurtenis in functie van wat ze betekend voor onze doelen en belangen en hoe we ermee kunnen omgaan. - verschillende combinaties van dergelijke appraisals hangen samen met specifieke emotionele ervaringen. Situatie-> appraisal van event-> lichamelijke veranderingen actie tendenzen emotionele ervaring Belangrijke appraisals en hun relatie met emoties: - belang (Is het belangrijk voor mij?) : bepaald intensiteit van emotie. - doelcongruentie (Is het goed of slecht voor mij?): bepaald valentie. - verantwoordelijke (wie? ): onderscheidt woede van schuld/schaamte. - coping (kan ik ermee omgaan?): onderscheidt woede van vrees. Patronen van appraisals bepalen emotionele ervaring. Regulatie van emoties Het feit dat onze emoties veranderen en fluctueren over de tijd impliceert niet dat we ons emoties niet kunnen controleren of reguleren. In werkelijkheid reguleren we tot op zekere hoogte het merendeel van onze emoties die we ervaren en de manier waarop we ze uiten. Emotieregulatie= “Inspanningen die mensen maken om hun emotionele response te versterken, te behouden of af te zwakken” (Gross, 2007). “Inspanningen die gemaakt worden om de natuurlijke koers van emoties te veranderen” (Koole, 2009). Proces model van Gross is gebaseerd op verschillende fases in het proces van emotie elicitatie en expressie (appraisal model). - Situatie selectie Mensen selecteren en vermijden situaties om bepaalde emoties ter ervaren. (Bv. Sensation seeking of juist angst, schroom). - Situatie modificatie Mensen proberen situaties te veranderen om hun emoties te beïnvloeden. (Bv. kamer schilderen of “act happy”). - Aandact richten Mensen richten hun aandacht op/weg van positieve en negatieve informatie (Bv. Horrorfilm of romantische film). - Cognitieve verandering/reappraisal Mensen proberen de manier waarop ze nadenken over de emotie-ontlokkende gebeurtenis te veranderen. Reappraisal: Proberen zaken in perspectief te plaatsen, het vanuit een andere hoek bekijken (friend appointment). Rumination: repetitief nadenken, dramatizeren, catastroferen. - Expressie reguleren Onze sociale omgeving verwacht vaak van ons dat we onze emotionele expressie reguleren. We onderdrukken vaak de expressie van onze emotie. Hoe beïnvloeden deze regulatie strategieën onze emoties? Wat werkt in ons voordeel en wat niet? Aandacht richten: sommige mensen hebben meer de neiging om hun aandacht op negatieve informatie te richten. Gerelateerd met angststoornissen en fobieën. Reappraisal heeft in het algemeen positieve gevolgen. Ruminatie, piekeren heeft meestal negatieve gevolgen. Suppressie gaat soms gepaard met fysiologische arousal en bij kwaadheid is dat gerelateerd aan hart- en vaatziekten, negatief dus. Social sharing/praten met anderen over emoties (tegenhanger van expressie reguleren) verandert gemiddeld genomen intensiteit niet. Emoties en individuele verschillen Onderzoekers bestuderen individuele verschillen in emoties op twee levels : Trek niveau/trait (tussen): individuele verschillen in de algemene neiging om positieve of negatieve emoties te ervaren. Hangt samen met persoonlijkheid. (Bv. N, E, en hersenasymmetrie). Toestandsniveau/state (binnen): gevoelens in het moment, komen en gaan.Waarom kunnen mensen verschillende emoties ervaren, zelfs in reactie op dezelfde situatie? De appraisal theorie zegt: hoe mensen zich voelen in specifieke situaties hangt af van de manier waarop ze de situatie evalueren. De interactie theorie van emoties zegt: situationele gebeurtenis x doelen/belangen, competenties van de persoon bepalen de emotie. Verschillende individuen worden gekenmerkt door verschillende trajecten.Sommige mensen zijn meer emotioneel variabel/stabiel dan anderen. Emotionele variabiliteit is geassocieerd met lager welbevinden en zelfs met stemmingsstoornissen. Enkele specifieke emoties Inhoud: welke specifieke emoties we kunnen ervaren. Stijl: hoe we emoties kunnen ervaren. Intensiteit: de affectieve intensiteit is een stabiele individuele verschilvariabele die verwijst naar hoe intens mensen emoties ervaren. Hangt samen met grotere en meer fluctuaties in emoties doorheen de tijd Variabiliteit: hangt samen met N. Meer negatieve emoties in het algemeen. Meten van affectieve intensiteit en variabiliteit - Experience sampling technique (beter) - Affect Intensity Measure (AIM) (korter), vragenlijst die emotionele stijl meet. Inhoud en stijl relatief onafhankelijk van elkaar,verschillende combinaties mogelijk. GELUK Wanneer zijn we gelukkig? Als we onze wensen en gevoelens nastreven, zegt Rousseau. Als er een goede match is tussen aspiraties en prestaties zegt James. De positieve psychologie zegt dat het een combinatie is tussen levenstevredenheid en meer positieve dan negatieve emoties ervaren ( ratio van 2.9= hedonic balance). Het is een subjectieve eigenschappen dus wordt gemeten via zelfrapportering. Wat maakt mensen gelukkig? Hierin vinden we geen geslachtsverschillen, geen leeftijdsverschillen en geen verschillen tussen etniciteiten binnen hetzelfde land. Verschillen: Mensen uit arme landen zijn minder gelukkig dan mensen in rijke landen. En mensen in landen met minder humane en politieke rechten zijn minder gelukkig. Maar je kunt beter naar de relatie binnen landen kijken. Dan zie je in arme landen een relatie tussen rijkdom en geluk en in rijke landen geen relatie daartussen. Dus de afwezigheid van rijkdom brengt miserie, de aanwezigheid niet noodzakelijk geluk (parallel met gezondheid). Geluk hangt samen met de persoonlijkheid. Onderzoek geeft aan dat hoge E en lage N samenhangen met hogere niveaus van geluk. Twee verklarende modellen: - Indirect model: PH maakt dat persoon een bepaald leven leidt, dat op zich geluk en positieve emoties veroorzaakt (Bv. E: Socialer, meer positieve ervaringen; N: klagen veel, eenzamer). - Direct model: PH veroorzaakt direct verschillen in emotionele ervaring (bewezen). ANGST Deze emotie zie je veel bij mensen die hoge scoren op N. Eysenck‟s biologische theorie zegt dat N het gevolg is van neiging van specifiek deel in hersenen om snel geactiveerd te raken. Namelijk het limbisch systeem, dat staat in voor emotionele reactie en “fight-flight” reacties bij stress. Geen directe bewijzen van biologisch karakter, wel indirecte bewijzen: N is stabiel over de tijd, N is basisdimensie van PH en N vertoont matige overerfbaarheid. Cognitieve theorie zegt dat N wordt gekenmerkt door specifieke stijl van informatieverwerking: preferentiële. Bij het ophalen van herinneringen rapporteren zij meer negatieve gebeurtenissen. En aandacht wordt meer verstoord door negatieve emotionele, bedreigende woorden waardoor latere reactie. Activiteit in (anterieure cingulate cortex) bij sociale uitsluiting. Zelfde regio die actief is bij fysieke pijn. DEPRESSIE Depressie komt veel voor in de westerse wereld en zorgt voor een overbelasting van de gezondheidszorg. Diathesis-stress model zegt dat depressie het resultaat is van combinatie van bestaande gevoeligheid bij persoon (diathesis) en stressvolle life events. Beck‟s cognitieve theorie zegt dat bepaalde cognitieve stijlen een risico-factor zijn (cfr. gevoeligheid) om depressie te ontwikkelen. Bepaalde cognitieve stijlen (personaliseren, catastroferen, overgeneraliseren) om naar cognitieve triade te kijken (zelf, wereld, toekomst). Andere cognitieve theorie in termen van explanatory stijl kijkt naar de wijze waarop je oorzaken van gebeurtenissen percipieert (intern, stabiel, globaal). Biologische theorie is dat depressie een onevenwicht is van neurotransmitters. WOEDE Ontstaat meestal als de gebeurtenis van belang, frustrerend en door een ander veroorzaakt is. Personen die meer geneigd zijn om gebeurtenissen als dusdanig te interpreteren, hebben dus meer de neiging om woede te ervaren (cognitieve stijlen). Type A persoonlijkheid:PH die gekenmerkt wordt door combinatie van eigenschappen: competitief/ambitieus, vijandig, gejaagd. Vooral als vijandigheid hier een duidelijk deel van uitmaakt, hangt dit samen met hart- en vaatziekten. Een biologische bevinding is dat woede samenhangt met een verminderde of verstoorde activiteit van hersendelen die instaan voor (zelf)controle, inhibitie, impulsiviteit en regulatie van negatieve emoties. H16 Geslacht, gender en persoonlijkheid Omdat veel mensen de geslachtsverschillen een interessant onderwerp vinden worden de verschillen soms overbenadrukt. Een controversieel onderwerp: Politiek: sommigen vrezen dat bevindingen gebruikt zouden worden om de eigen politieke agenda naar voor te schuiven of om conservatieve waarden te handhaven. Waarheidsgehalte: sommigen stellen dat geslachtsverschillen eerder genderstereotypes of soms biasses van wetenschappers laten zien. Nut: sommigen vinden dat het onderzoek moet stoppen omdat het indruist tegen gelijkheid. Anderen vinden juist dat je gelijkheid pas gerealiseerd kan worden als men kennis heeft van geslachtsverschillen. Geschiedenis Voor 1974 was er weinig aandacht voor en waren bijna alle studies alleen met mannen. In 1974 kwamen Maccoby and Jacklyn metThe Psychology of Sex Differences. Hierin kwam onder andere naar voren dan V>M in verbale taken en M>V in wiskunde en in de PH vonden ze weinig tot geen verschillen. Ondanks kritiek op het wetenschappelijke karakter van het onderzoek veroorzaakte het een golf van onderzoek naar geslachtsverschillen. Deze onderzoeken gingen gebruik maken van meer gepaste statistisch technieken zoals de meta-analyse. Effect-groote, hoe groot zijn de verschillen? Significantie-test (t-test) bepaalt of verschil tussen groepen (mannen-vrouwen) statistisch significant is. Maar dit hangt af van de grootte van de steekproef. Dus het we zouden beter een aanduiding hebben van grootte van verschil die niet afhankelijk is van de grootte van de steekproef. Meest gebruikte maat om grootte van verschillen uit te drukken is de effect-grootte of Cohen‟s d: drukt verschil tussen groepen uit met als eenheid SD. .20 = klein .50 = medium .80 = groot. Geslachtsverschil zegt iets over verschillen tussen groepen, geslachten. Maar er zijn ook verschillen binnen groepen. Dus ondanks gemiddeld verschil kan er ook een grote overlap zijn. - Minimalisten: omschrijven geslachtsverschillen als klein en zonder grote gevolgen (overlap). - Maximalisten: stellen dat grootte van verschillen niet geminimaliseerd mag worden. Geslachtsverschillen in persoonlijkheid Persoonlijkheid opgevat in termen van vijffactorenmodel. 2 soorten resultaten: - resultaten uit boek. - resultaten voor 1ste bachelor psychologie. Extraversie: Sociaal scoren vrouwen lichtjes hoger. Bij het activiteitsniveau scoren mannen lichtjes hoger in het boek en is er nauwelijks een verschil in het ander onderzoek. Op assertiviteit scoren mannen redelijk wat hoger. Vriendelijkheid: Op vertrouwen scoren vrouwen matig hoger. Op zachtaardigheid scoren ze sterk hoger. In het algemeen scoren ze altijd hoger maar hoe hoog verschilt. Agressie: Mannen zijn meer fysiek en verbaal agressief. Dit heeft grote gevolgen in de maatschappij. Maar bij indirecte agressie scoren vrouwen hoger. En bij het ervaren van agressie zijn er geringe verschillen te zien. Gewetensvolheid: Vrouwen scoren matig hoger. Emotionele stabiliteit: Mannen en vrouwen zijn gelijk wat betreft impulsiviteit. Vrouwen scoren hoger op angst. En vrouwen zijn matig meer emotioneel labiel en neurotisch. Openheid: Nauwelijks geslachtsverschillen in openheid. Mannen staan lichtjes meer open voor fantasie en lichtjes minder voor gevoelens. Geslachtsverschillen in andere persoonlijkheidstrekken: Zelfwaarde: een ander centraal aspect van de persoonlijkheid is zelfwaarde. Mannen scoren hier met een kleine effect-size iets hoger dan vrouwen. Maar dit is afhankelijk van de leeftijd. Naarmate kinderen ouder worden wordt het verschil een beetje groter en in de volwassenheid wordt het verschil weer kleiner. Emotionaliteit: vrouwen scoren licht hoger. Vrouwen vertonen frequenter en intenser emoties. Sexualiteit: interesse in casual sex is bij mannen veel hoger dan bij vrouwen. Aantal gewenste partners tijdens leven ligt ook veel hoger bij mannen. Masturbatiegehalte ligt hoger, attitude over casual sex ligt hoger en de sexuele tevredenheid is ongeveer gelijk. Mensen-dingendimensie/vrijetijd interesses: mannen zijn meer geïnteresseerd in dingen. Vrouwen zijn meer geïnteresseerd in mensen. Dus globaal genomen zijn de verschillen klein. Als er verschillen zijn is de effectgrootte klein tot matig. Uitzonderingen zijn directe agressie en sexuele interesse. Geslachtsverschillen in depressie In kindertijd geen geslachtsverschillen, maar vanaf puberteit komt depressie twee tot drie keer zoveel meer voor bij vrouwen dan bij mannen.En verschillende symptomen. Vrouwen: eten, huilen, overactiviteit, verlaagde zelfwaardering. Mannen: agressie, inactief, teruggetrokken. Enkele verklaringen zijn: ruminatie (piekeren), isolated family theory, ongelukkig zijn met uiterlijk. Na 44 jaar worden deze verschillen weer kleiner. Androgynie Vroegere aanname was dat geslachtsverschilen in PH zijn te wijten aan 1 onderliggende dimensie: M-V. In de jaren 70 kwam het idee dat iemand misschien ook hoog kan scoren op M en V. Mannen en vrouwen zijn dus misschien helemaal geen tegenpolen maar vormen aparte dimensies. Hierdoor--> 4 verschillende types. Personen die hoog scoren op M en V,werden androgyne genoemd,wat weerspiegeld dat een persoon zowel vrouwelijke als mannelijke eigenschappen kan hebben. Recent: meer kritiek gekomen op concept androgynie - Zowel M en V zijn beter op te vatten als multidimensioneel, met verschillende onderliggende, niet noodzakelijk correlerende facetten. - In verschillende studies werden toch sterk negatieve correlaties gevonden tussen M en V (dus eerder bipolair). Gender stereotypes Overtuigingen over welke eigenschappen men denkt mannen en vrouwen bezitten. Kunnen een grote rol spelen in beïnvloeden van gedrag en perceptie. Drie componenten: cognitief, affectief, gedragsmatig. Aanhoudende stereotypes: - Vrouwen zijn meer sociaal, groepsgericht. - Mannen zijn meer instrumenteel gericht, gericht op onafhankelijkheid van de groep. Onze genderstereotypes zijn volgens sommigen niet uniform per geslacht, maar hebben per geslacht categorieën waar we mensen in plaatsen. Voorbeeld: Vrouw: Sexbom huisvrouw Verwend nest Carrierevrouw Man intellectueel bureaucraat playboy softie Maar wel nog replicatie nodig. Theorieën van geslachtsverschillen Socialisatie en sociale rollen Socialisatie theorie: jongens en meisjes zijn anders omdat ze anders opgevoed worden. - Jongens worden bekrachtigd in mannelijk gedrag en meisjes in vrouwelijk gedrag. (auto‟s en geweren vs. poppen en make-up). - Bandura‟s sociale leren theorie: jongens en meisjes leren gedrag door sexegenoten te observeren. Evidentie: afhankelijkheid wordt meer aangespoord in meisjes, onafhankelijkheid meer in jongens, vaders spelen meer fysiek met zonen, „geslachts‟speelgoed. En cross-culturele evidentie voor differentiële behandeling van jongens en meisjes. Sociale rol theorie: sexeverschillen ontstaan omdat mannen en vrouwen terechtkomen in andere beroepen en familierollen. Mannen meer leidinggevend en vrouwen meer zorgend. Evidentie: bv. als vrouwen in leidinggevende rol terecht komen, worden ze ook dominanter. Hormonale Theorieën Hormonale, fysiologische verschillen liggen aan de oorzaak van geslachtsverschillen. Bv. na puberteit: jongens hebben veel hogere niveaus van testosteron in bloed. Bij hyenas omgekeerde --> V agressiever dan M. Geslachtsverschillen in testosteron worden gelinkt aan verschillen in traditionele geslachttypische gedragingen zoals agressie, dominantie, beroepskeuze, en sexuele drift. Ook binnen één geslacht. Evolutionair Psychologische theorieën Geslachtsverschillen worden verwacht op die domeinen waar mannen en vrouwen andere adaptieve problemen, uitdagingen tegenkomen.Onderzoek vindt inderdaad op verschillende terreinen evidentie voor voorspelde geslachtsverschillen: sexualiteit, selectiviteit sexuele partner, agressie. Maar moeilijker met verschillen binnen sexe op deze vlakken: waarom zijn er ontrouwe vrouwen? En waarom zijn er “nieuwe mannen”? Integratie Verschillende perspectieven leveren plausibele maar incomplete verklaringen Vandaar: nood aan een integratie theorie die verschillende niveaus in rekening brengt: evolutie, hormonaal en socialisatie. H18 Persoonlijkheid, stress, coping en gezondheid Een lichamelijke ziekte is op het eerste gezicht een biologische aangelegenheid. Maar vele psychologische en gedragsfactoren kunnen ook een invloed hebben op ziekte. Bv. stress, roken, voeding, sporten. Levenswijze draagt bij tot meer dan de helft van de vroegtijdige sterften (<65 jaar). Onderdeel van gezondheidspsychologie. Stress Lazarus zegt dat stress een subjectieve interpretatie is van een persoon op een situatie. Het zal pas ontstaan als is voldaan aan 2 coginitieve evaluaties/appraisals: 1. Primaire appraisal: een persoon percipieert een event als bedreigend voor zijn gestelde doelen. 2. Secundaire appraisal: persoon concludeert dat hij geen of niet voldoende energie, capaciteiten heeft om om te gaan met event. Bv. Kankerdiagnose. Beide appraisals zijn nodig om stress op te wekken. Stress respons: schrikken, snellere hartslag, hogere bloeddruk, zweterige handen =fysiologische & emotionele reactie. En fight-or-flight response, stijging activiteit van sympatisch zenuwstelsel. Algemeen aanpassingssyndroom (GAS) : verschillende fases in stressrespons: - Alarmfase: fight-or-flight response = 1ste reactie - Indien stressor aanwezig blijft => weerstandsfase: lichaam verbruikt veel energie, meer dan gemiddeld. -Als stressor blijft: fase van uitputting (denk aan Burn-out), meer gevoelig voor ziekte, fysiologische bronnen uitgeput. Types stress: Acute stress: plotse belasting die mogelijks resulteert in hoofdpijn, spanning, maagklachten enz. Bv. Presentatie geven. Episodische acute stress: terugkerende periodes van acute stress. Bv. Dominante baas op het werk, pestende kotgenoot. Traumatische stress: zeer intense ervaring van acute stress, waarvan de gevolgen onomkeerbaar kunnen zijn. Post-traumatic stress disorder [PTSD] kan worden ontwikkeld = nachtmerries, fysieke klachten, flashbacks, vervreemding enz. Bv. Slachtoffer van ramp (bv. Pukkelpop). Chronische stress = aanhoudende stress. Bv. Kanker, diabetes. Veelvoorkomende stressoren: Major life events/ grote levensgebeurtenissen: gebeurtenissen die een grote aanpassing vereisen. Bv. trouwen, ontslag. Holmes en Rahe hebben in een onderzoek events laten raten op stress en ze vonden dat een hogere score samenhing met meer kans op ziekte. Interpretatie: Chronische stress leidt tot uitputting lichaam en energie waardoor men kwetsbaarder wordt. Experimentele studie: ziektevirus toebrengen bij personen met weinig versus veel major life events. De mensen met meer major life events meer kans op verkoudheid. Interpretatie: stress verlaagt functioneren immuunsysteem. Daily hassles/ dagelijkse beslommeringen: grote gebeurtenissen leiden tot stress, maar zijn niet frequent. Dagdagelijkse ergernissen zijn grote bron van stress.Invloed op psychologisch en lichamelijk welzijn. Persoonlijheid-ziekte modellen Interactioneel model: interactie persoon en omgeving: effect van gebeurtenissen, situatie, hangt af van het karakter. Manier van omgaan bepaalt de graad, duur en frequentie van stressor. Transactioneel model: transactie persoon en omgeving: effect van gebeurtenissen, situatie, hangt af van het karakter. Persoonlijkheid heeft 3 potentiële effecten: 1) Het event zelf: mensen creëren & selecteren situaties. 2) De manier waarop een persoon het event percipieert, appraised. 3) Manier waarop wordt omgegaan met stressor (zie interactioneel model). Gezondheidsgedrag model: toegevoegd aan transactioneel model: gedrag met invloed op gezondheid (eetgewoonten, slaapgewoonten, vrijgewoonten,..). Persoonlijkheid beïnvloedt niet direct de relatie stress-ziekte. Predispositie model: predispositie tot bepaalde persoonlijkheid en ziekte. Associaties tussen persoonlijkheid en ziekte kunnen ontstaan door een derde intermedierende variabele, waaraan beide gelinkt zijn. Bv. Gen: novelty seeking en drugsverslaving Ziekte-gedrag model: ziekte “zien”, symptomen rapporteren, naar dokter gaan. Persoonlijkheid beïnvloedt de manier waarop een persoon lichaamssensaties zal herkennen en de mate waarin hij deze zal bestempelen als ziektesymptomen. Bv. neurotische personen klagen sneller en meer. Ziekte = aanwezigheid van een objectief abormaal fysiologisch proces. Ziekte-gedrag =acties van mensen wanneer ze (denken) ziek te zijn. Omgaan met stress Stress is niet iets wat bestaat in de externe wereld. Het overkomt ons niet maar het is een gevolg van interpretatie, van omgaan met dingen. Dit is dus een belangrijke determinant voor ziekte/gezondheid: hoe verschillen mensen in omgaan met potentieel stresserende gebeurtenissen? Coping strategieen en stijlen: Attributionele stijl: Waar legt een persoon de schuld als iets verkeerd gaat? 3 dimensies: 1. extern versus intern 2. onstabiel versus stabiel 3. specifiek versus globaal De ASQ en CAVE zijn twee manieren om dit te meten. Zijn doen dit door middel van afleiden uit verklaringen die mensen afleggen, speeches, therapie, krantenberichten, liedjesteksten. Een verfijning van de attributionele stijl werd gemaakt door Peterson door de dimensie optimisme-pessimisme. Stabiele, globale,interne verklaringen voor negatieve gebeurtenissen > pessimisten. Onstabiele, specifieke, externe verklaringen voor negatieve gebeurtenissen > optimisten. Dispositioneel optimisme: verwachting van vele positieve gebeurtenissen en weinig negatieve gebeurtenissen in de toekomst. Self-efficacy : geloof dat je zelf in staat bent om de dingen te doen die nodig zijn om met uitdagingen om te gaan. Risico-perceptie: gemiddeld genomen onderschatten mensen een risico dat hen een bepaalde negatieve gebeurtenis zou overkomen. - Optimisme en fysieke gezondheid: Optimisme hangt samen met A) goede gezondheid: ziektes, bezoek dokter, vroeg sterven enz. opmerking: vroegere sterfte vooral door accidenten en niet kanker en hartaanval: op de verkeerde plaats op het verkeerde ogenblik => risico‟s nemen om pessimisme te ontsnappen? B) gezondheidsbevorderend gedrag: gezond eten, sporten enz. Gevolg zijn therapieën om mensen optimistischer te maken. Hoe promoot optimisme een betere gezondheid? Effect op immuunsysteem: betere reactie op infecties. Emotioneel mechanisme: resistent tegen depressie. En depressie hangt samen met gezondheidsproblemen. Cognitief mechanisme: geloof in veranderbaarheid, minder stress. Sociaal contact: eerste signalen aangeven. Gedrag: meer gezondheidbevorderend gedrag, problemen aanpakken. De rol van positieve emoties: de positieve psychologie heeft de laatste jaren onderzocht of positieve emoties een cruciale rol spelen in het omgaan met stress. Ja!--> ze leiden tot leiden tot volharding in coping, break of pauze, herstel van energie-reservoir, verruimen „scope‟ van aandacht/acties. En betere recovery van stress als positieve emotie. Welke copingsmechanismen kunnen positieve emoties helpen genereren onder stress? 1) Positieve herinterpreatie (reappraisal) tegenslag zien als groeimogelijkheid 2) Probleem-georiënteerde coping ondanks oncontroleerbare gebeurtenis focussen op aspecten die het wel zijn competentie 3) Positieve momenten inbouwen = time-out belang van humor Management van emoties: James Gross onderscheid twee soorten: - Positieve reappraisal : herinterpretatie, tegenslag zien als groeimogelijkheid. - Emotionele suppressie = inhouden van het uiten van bepaalde emoties Over het effect van emotionele expressie kan worden getwist. Sommigen zeggen dat het tot ongewenste gevolgen leidt maar anderen zeggen dat het voor kinderen goed is om te leren om agressieve en impulsieve uitbarstingen onder controle te krijgen. In een studie van Gross leidt surpressie (opgewekt door video) tot minder open gelaatsuitdrukkingen, meer fysiologische reactie voor en tijdens de video, dit hangt samen met stress reactie. En er werd dezelfde mate van positief en negatief affect ervaren. Uit een studie van Gross en John kwam naar voren dat habituele suppressie samenhangt met het ervaren meer negatieve emoties en een lager psychologisch welbevinden. Chronische suppressie kan aanleiding geven tot chronische arousal van sympatische zenuwstelsel. Bijkomend effect is dat expressie van emoties de functie heeft de omgeving op de hoogte te brengen van wat er in je omgaat, hoe je je voelt. Onderzoek geeft aan dat uiten van emoties positieve gevolgen kan hebben op onze psychologische (bv. in koppels) en lichamelijke gezondheid (bv. disclosure). Zichzelf openstellen voor anderen (disclosure): delen van ervaringen is gezond. Praten leidt tot opluchting. Schrijven over een traumatische gebeurtenis is ook goed. Tijdens het schrijven meten we meer ongemak en hogere bloeddruk maar de zes volgende maanden zien we minder ziekte. Verklarende mechanismen: Binnenhouden = inspanning, stress. Praten lucht op, stress reductie. Herinterpretatie = beter begrijpen, in ander perspectief geplaatst. Maar wel tegenstrijdige bevindingen op dit vlak. Meestal wel gevoel dat het oplucht maar niet altijd emotional recovery. Effect hangt samen met inhoud van sharing. De vorm van disclosure is van belang en de reactie van anderen. - Type A/D en cardiovasculaire aandoeningen - Type A persoonlijkheid: syndroom met 3 componenten: gemotiveerd en competitief, druk in de weer, snel geagiteerd bij het oplopen van frustraties,wantrouwig, hostiliteit. In vroegere studies was type A onafhankelijke voorspeller van cardiovasculaire aandoeningen. Maar eigenlijk was er maar een component dat samen hing met cardiovasculaire aandoeningen: hostiliteit (vijandigheid). Mogelijke mechanismen: Hostiliteit hangt samen met chronische systemische inflammaties. Dit is gerelateerd aan HVZ. En bloeddruk en hartslag hoger, release stress hormonen. - Type D persoonlijheid: “distressed”: gevoelig voor negatieve emoties en inhibitie (opkroppen) hiervan. Hostiliteit zou ook correleren met distress.