Organisatiekunde Samenvatting Imke Smedema Hoofdstuk 1 Paragraaf 1.2 1.2.1 Organisatieprobleem: het probleem ontstaat niet doordat er kennis ontbreekt over hoe resultaten bereikt moeten worden, maar men slaagt er niet in het werk goed te organiseren. 1.2.2 Organisatie: doelgerichte menselijke samenwerking Gemeenschappelijk doel Taakverdeling: totale werk verdelen. Taken toewijzen aan gespecialiseerde mensen(betere kwaliteit en doelmatigheid) Coördinatie: verschillende handelingen van een taak coördineren/afstemmen Collectief karakter (samenwerking) Organisatieprobleem is eigenlijk een functioneringsprobleem: manier van samenwerken, taakverdeling en leiding geven leiden niet tot gewenste resultaten. Effectiviteit: mate waarin een organisatie haar doelen bereik. Voorbeeld van slechte effectiviteit » verkeersongevallen met 40% verminderen in twee jaar. Na twee jaar gedaald met 10%. Efficiency: inzet van middelen in verhouding tot het bereikte resultaat. Hoe minder middelen, hoe efficiënter. Bijvoorbeeld, minder personeel met hetzelfde resultaat Efficiency verondersteld effectiviteit Bij een organisatieprobleem is de lage effectiviteit en/of efficiency toe te schrijven aan de organisatie. Doelen van organisaties met complicaties Verschillende betrokkenen, verschillende doelen (doelen worden door mensen toegeschreven en opgelegd) Voor de één een doel, voor de ander een middel (research op een researchafdeling een doel en voor de organisatie een middel) Verschil tussen wat men zegt na te streven en wat werkelijk Als organisatiekundige is het dus moeilijk na te denken los van specifieke probleemhebbers en hun doelen. Managementperspectief: doelen volgen uit de strategie van het management. Organisatieproblemen zijn problemen die de strategie in de weg staan. 1.2.3 Algemene denkwijzen: Dit wordt gebruikt bij organisatiekunde. Denkwijze die relatief onafhankelijk van specifieke situaties kunnen worden toegepast. Algemene kennis toepassen in specifieke situaties. Werkwijze gebaseerd op: Wetenschappelijke kennis Praktijk Vaak wordt er gebruik gemaakt van standaard werkwijzen(sjabloon): algemene denkwijzen die in een specifieke situatie door een getraind persoon wordt toegepast maar het succes hiervan ligt niet vast 1.2.4 Organisatietheorie: gebied van algemene kennis over organisaties(boekenwijsheid) Sjablonen: standaard werkwijze die in de praktische organisatiekunde hun nut hebben bewezen Context: inzicht in de concrete context waarin wordt ingegrepen Een goede organisatiekundige combineert bovenstaande kennissen. Organisatie en management vooral gebaseerd op algemene begrippen en redeneringen Paragraaf 1.3 1.3.1 Algemene logica van praktisch ingrijpen: het gaat niet om het begrijpen maar om het veranderen. Praktische organisatie verondersteld de maakbaarheid van organisaties. Twee termen centraal: Probleemoplossing: wat is de fout, wat is er aan te doen (verschil tussen situatie zoals het hoort en hoe die is) Ontwerp: hoe moet de toekomst er uit zien? Samen de regulatieve cyclus Probleemkluwen – probleemkeuze – diagnose(analyse) – plan(ontwerp) – ingreep – evaluatie – probleemkluwen etc. 1.3.3 Aandachtsgebied praktische organisatiekunde. Drie gebieden: Diagnose: herkennen, benoemen, analyseren, begrijpen Ontwerp: ontwikkelen en vormgeven van nieuwe gewenste situatie Verandering: doelgericht nabij brengen van toekomstig functioneren Paragraaf 1.4 1.4.1 Vier groepen organisatie adviseurs: Intern: in dienst van bedrijf, instelling of overheid Extern: zelfstandig adviseur of verbonden aan een extern bureau Onderzoekers: bij bedrijfs- en bestuurskundige faculteiten Overige gebruikers: niet professioneel maar wel vaak kern van organisatiewerk Bij de bovenste twee is er sprake van toenemende specialisatie en differentiatie 1.4.2 Professie: een op kennis gebaseerd beroep, waarvan de beoefenaars zich in de praktijk laten leiden door de normen van het beroep Bij volledige professie, beheersen Inhoud van het vak door de definitie van vakkennis Toegang tot het beroep d.m.v. stellen van opleidingseisen en bepalen van de inhoud Toepassing van vakkennis in praktijk d.m.v. normen Verenigingen bij organisatiekunde OOA: Orde van Organisatiekundige Adviseurs ROA: Raad van Organisatie Adviesbureaus 1.4.3 Organisatiekunde een wetenschap? Wetenschap Duidelijk omlijnd object(voorwerp) van studie Eigen theorievorming. Theorie = samenhangen geheeld over uitspraken over het object Geaccepteerde methodologie » regels volgens welke onderzoek wordt gedaan Bij organisatiekunde is het object de organisatie Arbeids- en organisatiepsychologie vooral gericht op organisatievraagstukken. Theorie: algemene individuele en sociale psychologie Methoden: empirische wetenschap Organisatiesociologie ziet de organisatie primair als een samenlevingsverband. Bij organisatiekunde is juist samenwerken het centrale thema. Organisatiekunde als deel van bedrijfskunde, combi van techniek, economie, sociale wetenschappen Jonge zwaan: de zwaan zal groot en mooi worden » bij organisatiekunde streven naar een eigen methodologie die recht doet als ontwerpwetenschap. Dit zal lang duren en het is de vraag of er wel integratie plaatsvindt. Organisatiekunde niet primair de empirische werkelijkheid van de organisatie te verklaren, maar om organisaties doelgericht vorm te geven en te veranderen. 1.4.4 Organisatiekundige kennis is pluriforme(veelvormig) kennis » combi van theorie, sjablonen, context, specifieke en personele kennis. Bij organisatiekunde kijkt met op verschillende manieren naar de organisatie(niet altijd de waarheid) Organisatiekundige moet zich altijd kunnen verantwoorden. Argument afgeleid uit de specifieke context. Hoofdstuk 2 Paragraaf 2.2 Premoderne organisatiekunde(voor 1900). In deze tijd was de organisatie vooral verbonden aan een religieuze en politiek – bestuurlijke institutie. Ook veel bij het leger. Recht, politiek en filosofie behoren tot de historie van de organisatiekunde. Van bedrijfsorganisatie was nog geen sprake. Het was klein en technische ongecompliceerd. Er kwam wel bedrijfsorganisatie na de industrialisatie, eind 19 e eeuw. Hier ligt de oorsprong van de organisatiekunde » klassieke organisatieleer Paragraaf 2.3 2.3.1 1e industriële revolutie: uitvinding van de stoommachine 2e industriële revolutie: elektriciteit en elektromotoren Hierdoor konden apparaten en stoommachines onafhankelijk van elkaar werken. Nieuwe materialen, grotere productie etc. Gangbare manieren van organisatie pasten niet meer 2.3.2. Frederik Winslow Taylor(1856-1915): de grondlegger van het scientific management Dit kwam vooral in de VS tot ontwikkeling, hier was sprake van veel inefficiëntie(schaalvergroting, complexiteit) Productieproces verbeteren d.m.v. systematisch management Toepassen van tijds- en bewegingsstudies(verbetering van doelmatigheid en productiviteit) Standaardisatie van onderdelen en gereedschap Invoeren van prestatiebeloning (tegenovergestelde van stukloonsysteem) Scheiding van planning en uitvoering in de fabriek Invoering van een meerbazen stelsel (functional foreman) Invoering van wetenschappelijke personeelsselectie Meerbazen stelsel: acht verschillende bazen maar werknemer wel aan alle acht verantwoording schuldig. Dit was één van de meest problematische aspecten » onduidelijkheid in gezagsverhouding Scientific management: efficiënte productie- en vervoersmethoden Dit leidde tot grote weerstanden en zelfs staking. Tijdsstudies tot 1949 verboden. Taylor’s aanpak was niet wetenschappelijk of filosofisch maar hij baseerde het op kennisautoriteit en praktijk. Nieuwe Taylor werd geaccepteerd maar niet de mentale revolutie Fordism Henry Ford brengt in 1908 de 1e T-Ford op de markt. Er is een enorme vraag naar 1913: Lopende band Fordistische bedrijfsorganisatie: Standaardisatie van het product ‘duwsysteem’: product gaat van bewerkingsstation naar bewerkingsstation Gespecialiseerde uitvoerende taken Belangrijke rol voor specialistische stafafdelingen (planning, kwaliteitscontrole) Hoge mate van verticale integratie (minder afhankelijk van externe leveranciers) Aandacht voor personeelszorg Ernst Hijmans is de grondlegger van het Nederlandse organisatiewezen 2.3.3 Henri Fayol was niet bezig met de systematische controle(Taylor) maar met de regels voor de bestuurlijke organisatie Activiteiten in een bedrijf verdeeld in: technische, commerciële, financiële, beveiligings, accounting en leidinggevende activiteiten Vijf functies van het management Plannen Organiseren Opdrachten geven Coördineren Controleren Fayol’s doctrine gevormd door de veertien management principes: arbeidsverdeling – autoriteit – discipline – eenheid van leiding en beleid – onderscheid van individueel belang aan gemeenschappelijk belang – beloning – centralisatie – hiërarchie – orde en netheid – eerlijke behandeling – stabiel personeel – initiatief – groepsgeest Fayol spreekt over het ‘sociaal lichaam’: Alleen als alle delen goed samenwerken krijgt men resultaat. Zijn essentie van organiseren: ‘Alles en iedereen op zijn plaats’ Fayol was de eerste die een poging deed tot een systematische behandeling van management en functionele gebieden 2.3.4 Max Weber, intellectueel. Geen collega van Taylor en Fayol. Boek: Wirtschaf und Gesellschaft. Hierin wordt de historische ontwikkeling van de bureaucratische bestuursvormen besproken van vroeger tot nu. Bureaucratie vorm van de legale heerschappij. Een uiting van de rationalisering van de maatschappij. Alleen de positie en de daaraan verbonden bevoegdheden en vakkennis doen ertoe(niet uitstraling of traditie) Ideaaltype bureaucratie Vaste door regels geordende bevoegdheden Ambachtelijke hiërarchie Bureauwerk Noodzaak van gespecialiseerde opleiding Volledige dagtaken Algemene(vaststaande) overdraagbare regels Geen één bestuursvorm voldoet hier waarschijnlijk aan. Weber zag dit als een maatschappelijke tendens. Weber roemt de efficiëntie, controleerbaarheid en onpersoonlijkheid van de bureaucratie. 2.3.5 Postulaten(veronderstellingen) kenmerkend voor de klassieke organisatieleer Mechanistisch: efficiency gemeten door productiviteit onafhankelijk van mensen Rationalistisch: de mens handelt overeenkomstig een logische en redelijke methode Nauwgezette supervisie: controle Materiële belangen behartigingen Onpersoonlijkheid: depersonificatie van functies Economisch: enige motief van de werknemer is salaris Luiheid van de mens Centralisatie: coördinatie van bovenaf Specialisatie: arbeidsverdeling stijgt, arbeidsproductiviteit stijgt Universaliteit: fundamentele principes op elke situatie toepasbaar Paragraaf 2.4 Elton Mayo belangrijkste auteur over Human Relations 2.4.1 Sociale aspecten van Taylor en Fayol komen niet goed uit de verd Scientific management in de praktijk een pure efficiency techniek Geen voorstelling van functioneren William Stern(1903) begrip psychotechniek. Hugo Münsterberg verlegde dit naar het bedrijfsleven. Hij was een voorstander van de psychologische aanpak. 2.4.2 Psychotechniek: individuele werknemer Sociale psychologie: groepen Hawthorne-experimenten(1924-1933). Het uitgangspunt: de veronderstelling van psychologen dat de fysieke omstandigheden van het werk invloed hadden op de tevredenheid en productiviteit. Ze testen met lichtsterkte, maar het kwam er niet uit The relay assembly room experiment: variaties in de werkcondities » productiviteit stijg » testsituatie ongedaan » productiviteit steeg harder Bank wiring room test: relatie tussen arbeider en werkgever in kaart brengen. Werknemers onder normale omstandigheden geobserveerd. Resultaat: arbeiders output daalt. Conclusies Werkplaatsen zijn eigenlijk complexe sociale omgevingen Positieve effecten verklaard door de aandacht die de deelnemers hadden gekregen » interesse Centrale rol in resultaten Groepsdruk Sociale relaties tussen werknemers Stijl van leidinggevenden Human relations: processen die zich op de werkplek zelf afspelen, in arbeidsgroepen en tussen leiding en leden van groepen Uitgangspunten: Organisaties zijn complexe sociale omgevingen Informele relaties spelen een grote rol Groepen ontwikkelen eigen dynamiek Kritiek van Botter. Voor de productiviteit moet er ook gekeken worden naar Toegepaste technologieën Organisatiestructuur Ontworpen proces- en procedure regeling Hoofdstuk 3 Paragraaf 3.1 Nieuwe organisatiekunde heeft haar basis in wetenschappelijk onderzoek(i.p.v. praktijk). Men kijkt meer naar sociale en gedragswetenschappen, meer empirisch onderzoek. Grote verandering in autoriteitsverhoudingen. Het is universeel toepasbaar en verbonden met de praktijk van grote bedrijven. Paragraaf 3.2 3.2.1 Revionisten(Argyris, Likert, Maslow & McGregor): stroming die een synthese is tussen de klassieke organisatieleer en de human relations benadering Door een genuanceerd beeld van de menselijke behoeften krijgt men een beter beeld van mensen in de organisaties. Belangrijk thema: de integratie van de individu. Gemeenschappelijk uitgangspunt: mensen vinden in werk zelfbevrediging Abraham Maslow: behoeften hebben een hiërarchische opbouw (Mayo was meer simplistisch) Zelfontwikkeling - Respect en waardering - Liefde, sympathie en geborgenheid – Veiligheid Fysiologische behoeftes (honger, dorst) Douglas McGregor: Theorie X&Y Theorie X: heeft invloed op de manier waarop de organisatie wordt ingericht en waarop leiding wordt gegeven. Het mensbeeld uit de klassieke organisatieleer staat voor. Volgende aannames: Arbeiders zijn liever lui dan moe Weinig/geen verantwoordelijkheid Hard aangepakt en geprikkeld Constant gecontroleerd Cirkelredenering: arbeidssituatie – weinig tijd voor zelfontplooiing – nadruk op salaris – werkgevers denken alleen door geld worden ze geprikkeld Deze kan doorbroken worden door Theorie Y: Mensen willen zich best inzetten mits ze het met plezier doen en het nut ervan inzien Mensen moeten talenten kunnen ontplooien en benutten Mensen verdienen verantwoordelijkheid en zelfstandigheid en moeten beloond worden Mensen zijn van nature gemotiveerd. Het management kan juist alleen demotiveren Chris Argyris: er bestaat een inherente spanning tussen de behoeften van individuen en de vereisten van de organisatie. D.m.v. een andere inrichting van de organisatie kunnen de behoefte van individuen aan zelfontplooiing en de efficiency van de organisatie worden verzoend. Dit kan men oplossen d.m.v. meer openheid in organisaties Samen met Schon een theorie ontwikkeld over het feit hoe managers kunnen leren hun veronderstellingen ter discussie te stellen. Renis Likert: participatief leiderschap. De chef vormt met zijn ondergeschikten een team waarin groepsloyaliteit bestaat en waarin participatief de overhand heeft op autoritair Chef is weer deel van de groep onderschikten aan zijn superieur. Leidinggevenden zijn eigenlijk een soort linking pins. Na WOII werden managers massaal getraind in Human Relations ’60, revionisme(vernieuwende organisatiepsychologie) veel belangstelling 3.2.2 E. Trist en K.W. Bamforth hebben voor het eerst een relatie gelegd tussen het technische en het sociale systeem » Joint optimization: technische en sociale systeem gelijktijdig tot ontplooiing brengen Paragraaf 3.3 3.3.1 Sociologisch denken is dat menselijke samenlevingsverbanden meer is als de som van de samenstellende delen. Sociale verbanden hebben een eigen dynamiek. Sociologische studies » eigen leven van organisatie staat centraal, het daadwerkelijk functioneren 3.3.2 Rond WOII kwam er een nieuwe stroming binnen de sociologie: het functionalisme. De analyse van sociale verschijnselen in termen van hun gevolgen voor het grote geheeld. Gevolgen zijn functies. Interesse in de gevolgen die de continuïteit van het verschijnsel verklaren(kijken naar de toekomst) Kernvraag van de functionalist: Wat houdt de samenleving bijeen? Waarden spelen een belangrijke rol, alleen samenlevingen blijven functioneren door gemeenschappelijke waardeoriëntaties. Opvoeding van leden van de samenleving is een essentiële functie. Invloed van sociologisch functionalisme is onmiskenbaar op de organisatiekunde. Kenmerkend is de nadruk op geheeld, evenwicht en integratie 3.3.3 Het ideaaltype van Weber kreeg een bijzondere plaats in de organisatiesociologie Thema ‘macht en gezag’ was een bron van inspiratie. Bij Weber is gezag steeds meer een gelegitimeerde macht. Gouldner’s drie typen van bureaucratie: 1. Scherts-bureaucratie: regels bestaan maar worden niet nageleefd 2. Vertegenwoordigde bureaucratie: regels zinvol en nageleefd 3. Strafbureaucratie: leiding d.m.v. straffen naleven van regels probeert af te dwingen 3.3.4 Ideaaltype Weber voor organisatie Centralisatie van de macht Formalisering van de regels Specialisatie van werkprocessen Voor sociologen ‘60/’70 was het ideaaltype meer een hypothese van een mogelijke ontwikkeling. Hierdoor ontstond er een school voor vergelijkend onderzoek Contingentietheorie: er is geen ‘one beste way of management and organization’. De ‘best way’ hangt van de situatie af. Situatie is datgene wat je toevallig aantreft en waarmee je rekening moet houden. Onderzoek naar de relaties tussen contingenties en het ontwerp van de organisatie Joan Woodward: verschillende manieren van produceren leidden tot verschillende typen organisatie ‘one-best-way’ filosofie van de klassieken werd hiermee weerlegd Lawrence en Lorsch: invloed van de omgeving op de organisatie structuur » ondernemingen in eenvoudige en stabiele omgeving werkten hadden weinig differentiatie en eenvoudige coördinatie. Terwijl ondernemingen in dynamischer en complexe omgevingen het andersom hebben Organisatiestructuur is een antwoord op de productietechnologie en de omgeving Henry Mintzberg(1979) voegde aan de contingentiegedachte het configuratie denken toe. Structuur kenmerken kunnen slechts in beperkte combinaties, organisatietypen, voorkomen. ’70 contingentie denken overheersend » grote variëteit in organisatiestructuren en geen universele beste oplossing 3.3.5 Nieuwe handelingsbenadering: nadruk op de handelende mensen & groepen als startpunt van de organisatie(niet meer vanuit systemen). Organisatie is geen ding, maar een patroon dat door verschillende betrokkenen in stand wordt gehouden. Dit is een tegenstroom tegen het systeemdenken. Paragraaf 3.4 3.4.1 Systeembenadering twee bodems: De cybernetica(stuurkunde) De algemene systeemtheorie De eerste is ontstaan door de integratie van de regel-, reken- en informatietheorie. Norbert Wiener is de aartsvader. Het belangrijkste principe is de feedback: overdracht van info waardoor afwijkingen kunnen worden geconstateerd en uiteindelijk gecorrigeerd » besturing efficiëntie De tweede is bedacht door Ludwig von Bertalanffy, hij zocht naar de coördinatiemechanismen tussen delen en processen van het gehele organisme. Ashy’s law of variety: een organisatie moet op elke relevante ontwikkeling in de omgeving een antwoord hebben 3.4.2 Systeemdenken: organisatie complexe gehelen Cybernetica: besturing van gehelen Bij de klassieken werd de omgeving niet gebruikt Paragraaf 3.5 Herbert Simon: grondlegger van de school van denken waarin management gelijkgesteld wordt aan besluitvorming. Stelde een op empirisch gebaseerd managementtheorie voor, die precies aangeeft welk principe onder welke omstandigheden geldt. Administration gemeten aan de hand van efficiency. Bereiken van efficiency is een groot probleem. De rationele beslissers bestaat volgens Simon niet. Satisficing principle: echte beslissers optimaliseren niet, maar kiezen de eerste bevredigende oplossing Organisatie als geheel tot besluiten. Simon: ‘door beperkingen van menselijke besluitvormer te compenseren of te omzeilen’. March en Simon: manager concentreert zich op deelbeslissingen, één doel tegelijk, oplossingen dichtbij probleem, aspiratieniveau op basis van verleden. Paragraaf 3.6 Belangrijkste thema’s van organisatiekunde ‘70 Wisselwerking organisatie individu; revionisme & sociotechniek Organisatie als open systeem Aanpassing van organisatie aan omgeving en technologie » de contingentiegedachte Beperkte rationaliteit van besluitvormers Belangrijke veronderstelling is de universaliteit van organisatiekundige kennis. Tegenstroom systeemdenken is de handelsbenadering Paragraaf 3.7 3.7.1 Na 1980: VS meer concurrentie, minder zelfvertrouwen. Universele organisatiekunde klopte vaak niet meer, kreeg een deuk. Ook in de VS steeds meer oog voor het specifieke en manier waarop actoren organisatie opbouwen Komst van informatie- en communicatietechnologie. De bruikbaarheid van de hiërarchie als wijze van coördineren neemt af Verzelfstandiging, uitbesteding van werk en samenwerking belangrijke thema’s Aanval op bureaucratie, men wil weg van de centraal gegarandeerde zekerheden Meer minderheden en vrouwen in dienst Steeds meer aandacht voor het specifieke, de sociale context en cultuur Moderne stromingen in organisatiekunde van 3.7.2 tot 3.7.5 3.7.2 Sociaal constructivisme: hierbij wordt niet een verschijnsel onderzocht dat buiten de organisatiekundige staat. Men kijkt naar het object ‘organisatie’. De organisatiekundige staat niet buiten werkelijkheid, maar helpt haar produceren en maakt er deel vanuit Symbolisch interactionisme: de betekenissen die mensen aan situaties toekennen. Men pleit voor pluralisme » voldoende diversiteit in opvattingen en handelswijzen blijven aanmoedigen 3.7.3 Nieuwe systeemtheorie: organisaties worden opgevat en geanalyseerd als systemen, gericht op voortbestaan Niet de omgeving bepaalt wat de organisatie doet maar datgene wat de organisatie zelf tot omgeving maakt Lerende organisatie: organisatie heeft eigen logica, produceert eigen info en kan maar beperkt van buitenaf bestuurt worden Nieuwe systeemdenken ziet waarnemingen als actieve constructie 3.7.4 Economische organisatietheorie: wat is het economische bestaansrecht in organisatie? De coördinatie van werkzaamheden in een hiërarchisch opgebouwde organisatie onder sommige omstandigheden efficiënter is dan het vrije spel op de markt 3.7.5 Neoklassieke organisatieleer: Organisatie rondom primaire processen Nadruk op flexibiliteit, naast een blijvende nadruk op effectiviteit Integratie van deskundigheid Minimale bezetting stafafdeling Optimale uitbesteding aan andere bedrijven Organisatie in teams Korte hiërarchische lijnen Hoofdstuk 4 Paragraaf 4.2 4.2.1 Organisatie: doelgerichte menselijke samenwerking Technologie: het geheel van middelen en de kennis en vaardigheden om deze middelen te hanteren Organisatie veronderstelt de sociale structuur. Het is een samenwerking en samenlevingsverband Twee complentaire processen: Taakverdeling (werk verdeeld) Coördinatie (één zinvol geheel) 4.2.2 Organisatiebegrippen: Institutioneel: een concreet systeem, geheel van mensen en middelen Instrumenteel: de activiteiten binnen een bedrijf zijn doelbewust gecoördineerd en er bestaat een patroon van samenwerking Functioneel: organisatie als activiteit of functie (bv. Bij een feest) De eerst is het startpunt van de analyse van organisatie. De tweede en derde zijn voor de organisatiekunde de kern. 4.2.3 Scott: onderscheid tussen organisatie op basis van twee criteria Specificiteit van doeleinden (zeer beperkt aantal doeleinden) Formalisering van relaties (regels die het gedrag van mensen met zekere precisie voorschrijven. In een organisatie zijn de rechten en plichten sterk bepaald door de positie(plaats in organisatie) en je rol) Formele organisatie: samenwerkingsverbanden die gericht zijn op het bereiken van specifieke doelen waarin de relaties tussen de mensen sterk geformaliseerd zijn Formalisering ontdoet sociale relaties van hun persoonsgebonden karakter Juridische structuur: hiërarchie is een gevolg van een proces van delegatie vanuit de top 4.2.4 Arbeidsorganisatie: samenwerkingsverband waarin de leden op grond van arbeidsverhoudingen participeren (zij werken om hun brood te verdienen) Arbeidsverhoudingen impliceren hiërarchie » onder- en bovenschikking van sociale posities Coördinatie komt tot stand door: Markt: dit berust op ruil. Hierdoor komt coördinatie van werkzaamheden via de markt tot stand Hiërarchie: processen op elkaar afgestemd door vorming van taken en de coördinatie daarvan o.l.v. managers Alleen voor hiërarchie gekozen als het tot lagere kosten leidt Toenemende mate netwerken van organisaties(toeleveranciers, diensten etc.). De deelnemende bedrijven verliezen niet hun zelfstandigheid maar zijn wel afhankelijk van elkaar. Het gehele productiesysteem wordt bij de organisatie betrokken » verruiming van het begrip organisatie(nu zijn er ook transacties op de markt) 4.2.5 Uitbreiding van formele organisaties in twee richtingen Hiërarchie Formeel A (oudsher) » ︾ Informeel C (verbreding) Markt/netwerk B D Paragraaf 4.3 4.3.1 Organisaties zijn gehelen waarin mensen hun handelingen op elkaar afstemmen. Het geheel is meer dan de som der delen 4.3.2 Systeem: verzameling van elementen en hun onderlinge relaties waarbij er geen deelverzameling van elementen bestaat die geen relatie heeft met de overige elementen Een systeem heeft twee essentiële kenmerken Verzameling elementen Samenhang tussen de elementen (het vaststellen van samenhang vereist een referentiekader: manier van kijken waarbinnen de samenhang zinvol is.) Elk element is d.m.v. relaties verbonden met één of meerdere andere elementen Structuur van systeem: de relatief stabiele opbouw van een systeem Inzicht in het geheel van het systeem ontstaat door een combinatie van inzicht in de delen van de structuur(patroon van relaties, de opbouw) Systeem analyseren » aard van de elementen en de structuur in kaart brengen (elementen – structuur – systeem) Hiërarchie(aggregatieniveaus) in systemen: opbouw van systemen in deelsystemen. Het element wordt hierdoor zelf ook weer een systeem. (bedrijf – afdeling – medewerker) Bijna - ontbindbaarheid: deelsysteem heeft weinig onderlinge relaties waardoor het gedrag voor een groot deel te begrijpen is zonder andere deelsystemen te hoeven gebruiken. Het ontwerpen van een systeem werkt van groot naar klein » systeem – deelsysteem Omgeving: dat wat zich buiten het systeem bevind maar er wel mee verbonden is. Systeemgrens: scheiding tussen systeem en de omgeving ligt vaak daar waar weinig verbindingen zijn Twee soorten systeem Gesloten: omgeving is geheel leeg Open: omgeving heeft invloed Bij open systemen is er sprake van: Input: opnemen van zaken in de omgeving Throughput: gebruiken in systemen Output: resultaten Feedback: output wordt weer input. Twee soorten: Positief: feedback leidt tot een versterking van het proces Negatief: processen worden gedempt. Output verzwakt het proces. Uitkomst is beheerst proces. Bij open systemen zijn er twee manieren om met variaties in de omgeving om te gaan Informatie uit omgeving opnemen en eigen functioneren aanpassen » aanpassing en stabiliteit. Stabiliteit is gebaseerd op hun vermogen om interne processen te regelen op basis van informatie uit de omgeving. Steady state: negatieve feedback laat systeem beheerst functioneren Gedeeltelijk afsluiten van omgeving, alleen relaties aangaan die nodig zijn voor het systeem » zelfhandhaving en identiteit (autopoisies; positieve feedback) Met een autopoisies wordt een open systeem gecreëerd die een eigen omgeving maakt. Dit is de kern van creatieve processen 4.3.3 Bij de beschrijving van een organisatie als systeem heeft men de keuze tussen verschillende definities van elementen en relaties(handelingen/taken; rollen/posities; individuen/sociale relaties) en wat de beste keus is, hangt af van het doel van de analyse. Functioneren van organisatie wordt ook door de structuur bepaald. Eigenschappen van samenstellende delen ook van belang maar ook kijken naar het gemeenschappelijke: het totale resultaat is afhankelijk van de manieren waarop de delen verbonden zijn. Dus niet de bestaande structuur verstoren. Verschillende structuren Primair proces: werkstromen, wie doet wat in welke volgorde en hoe is men afhankelijk van elkaar Formele structuur: individuele posities, vooral als autoriteitsverhouding Persoonlijke relaties structuur Twee keuzes bij de beschrijving van organisaties Keuze van elementen Keuze van referentiekader Twee soorten structuur Posities en taakverdeling» De Leeuw; Aufbau – van Aken; positie structuur. Hier wordt vaak naar gekeken bij een bewuste en georganiseerde organisatieverandering Activiteiten in de tijd: regels, procedures etc. Organisaties zijn hiërarchisch(systemen»deelsystemen): Positiestructuur: onderneming » divisies/maatschappijen » afdelingen » functies Procedurestructuur: werkstroom » bewerkingen » grotere taken » grotere gehelen etc. Bijna – ontbindbaarheid: binnen eenheden veel onderlinge relaties, tussen eenheden weinig. Hierdoor zijn eenheden relatief onafhankelijk van elkaar. Voordelen: efficiënt en problemen verspreiden zich niet. Taylor en Fayol waren vooral gesloten systeem denkers. Ze hielden geen rekening met de omgeving. Dit werd versterkt door de verticale integratie: zoveel mogelijk zelf willen doen. In de huidige organisatiekunde is er vooral sprake van open systemen. Bij het analyseren hiervan moet men eerst kijken naar de systeemgrens. Daarna pas de relaties met de omgeving onderzoeken (input & output) Transformatieproces: doelgerichte omzetting van input naar output Analyse van de organisatie: organisatieprobleem – systeemgrens – doel van analyse – identificeren van structuur – analyse op verschillende niveaus – kijken naar de omgeving – kijken naar de strategie Hoofdstuk 5 Paragraaf 5.2 5.2.1 Omgevingsinvloeden op de organisatie De markt(concurrenten). Dit is een omgeving omdat de groeiende vraag zorgt voor verandering Personeel en belangenorganisatie. Dit is een omgeving omdat men opvattingen van buiten meeneemt naar de organisatie Politieke en maatschappelijke ontwikkelingen Omgeving en organisatie zijn dus vaak sterk met elkaar verweven. Scheiding tussen ‘binnen’ en ‘buiten’ is dus vaak iets kunstmatigs. Het is vaak een lijn die door de waarnemer wordt getrokken. Omgeving steeds als probleem. Continue ontwikkelingen in de technologie en maatschappij. De organisatie moet bedenken hoe men hier mee omgaat. Strategie: de koers die de organisatie ten opzichte van haar omgeving vaart(feitelijke strategie) of wil varen(voorgenomen strategie) 5.2.2 Omgeving van de organisatie: datgene in de ‘buitenwereld’ waarmee de organisatie verbonden is. Beschrijving van omgeving: een precieze aanduiding van elementen in de omgeving die van belang zijn en van die kenmerken daarvan die in het licht van de organisatiekundige vraagstelling van belang zijn. 5.2.3 Organisatie goed beschrijven Met welke entiniteiten(dingen, actoren, systemen) het systeem ‘organisatie’ relaties onderhoud Aard van relaties onderzoeken en wat de betekenissen hiervan zijn voor de organisatie Omgeving karakteriseren door kenmerken te noemen Paragraaf 5.3 5.3.1 Bedrijfskolom: weg van oerproduct tot aan consument Een bedrijf heeft onzekerheden doordat men afhankelijk is van de transactionele omgeving: Grondstoffen- en halffabricaten markt Afzetmarkt Arbeidsmarkt Kapitaalmarkt 5.3.2 Stake – holders: actoren(handelende partijen of personen) die een belang hebben in de organisatie Een stake holder stelt middelen tot beschikking en verwacht daarvoor een tegenprestatie(transacties). Hij zorgt voor de continuïteit van de organisatie. De belangrijkste stake holders zijn: werknemers en organisaties, aandeelhouders, banken, leveranciers, afnemers. Ook vaak de overheid, pers en omwonenden 5.3.3 Voor continuïteit is het ook van belang dat de producten en diensten legitiem zijn: Wettelijke en andere regels waarin de overheid haar normen tot uitdrukking brengt Normen en waarden van de maatschappij Legitimiteit is voor de publieke sector de belangrijkste bestaansvoorwaarde Institutionele omgeving: omgeving waaraan de organisatie haar doelen en zingeving ontleent en die beslist over de legitimiteit van de activiteiten Contextuele omgeving: indirecte zaken(taal, cultuur etc.) Paragraaf 5.4 5.4.1 Omgeving Organisatie Omgeving Input Throughput Output Vanuit de Output naar de Input is een feedback 5.4.2 Omgeving als bron van onzekerheid Onvoorspelbaarheid en veranderlijkheid Complexiteit: interconnectiviteit, coördinatie en heterogeniteit. Vijandigheid Complexiteit: ingewikkeldheid. Deze wordt groter naarmate Aantal elementen van de omgeving groter is Aantal verbindingen tussen deze elementen groter is. Een complexe omgeving kan ook onbeweeglijk zijn Interconnectiviteit: verbindingen binnen de omgeving. Veel verbindingen tussen elementen = rekening houden met elkaar = onzekerheid. Oligopolistische markt: veel verbindingen tussen weinig aanbieders » veel onzekerheid Coördinatie: interconnectiviteit. Complexiteit stijgt maar coördinatie kan onzekerheid laten dalen. Complexiteit is verwant aan heterogeniteit: verschillen in de omgeving zijn groot. Dit vergroot de onzekerheid en kan verminderd worden door differentiatie. Vijandigheid: door de omgeving wordt steeds op het functioneren van de organisatie gelet. Want soms kan een kleine fout het einde zijn. 5.4.3 Afhankelijkheid van organisatie van de omgeving Overvloed en schaarste van middelen Benodigde middelen verspreid of geconcentreerd. Coördinatie binnen omgeving » aan wie verkoop je het. (leidt soms tot daling van onzekerheid maar stijging van afhankelijkheid) Schaarste, concentratie van middelen en coördinatie binnen de omgeving vergroten de afhankelijkheid van de organisatie van haar omgeving. Paragraaf 5.5 Meest gebruikte typologieën van F.E. Emery & E.L. Trist. Een groot onderdeel is turbulentie. Processen binnen organisatie zijn zowel onderling als met processen in de omgeving verbonden. Drie soorten relaties: Organisatie – organisatie Organisatie – omgeving (en andersom) Omgeving – omgeving Typologie van Emery & Trist betreft relaties binnen de omgeving » causale weefsel. Vier causale weefsels Placid(rustig) randomized environment: ‘goede’ en ‘kwade’ elementen zijn onveranderlijk en volgens toeval verspreid. Reageren op lokale problemen en mogelijkheden is genoeg (bv. Bij volledige mededinging) Placid clustered environment: rustig maar ‘goede’ en ‘kwade’ elementen in de omgeving zijn niet meer toevallig verdeeld » samenhang, structuur. Handig om een strategie te vormen (bv. Bij onvolledige mededinging) Disturbed reactive: het strategisch gedrag moet flexibel genoeg zijn om tussentijds bij te sturen al naar gelang de acties van andere partijen. Er is wel genoeg zelfbeheersing nodig anders helpt men zichzelf ten gronde(prijzenoorlog) Turbulent Field: combinatie van grote verandering en een toenemende onderlinge afhankelijkheid van een klein aantal grote organisaties. » organisatie voorgrond, omgeving achtergrond = achtergrond zelf in beweging. Turbulentie: verlies van beheersing, uiterste verwarring Emery & Trist: twee zaken van belang voor stabiliteit in een turbulent veld 1. Stabiliteit zoeken in overkoepelende waarden die de organisatie samenbinden 2. Structuren kiezen die beter zijn opgewassen tegen turbulentie Combinatie van identiteit en flexibiliteit. Alleen met verandering omgaan als ze de identiteit behouden en flexibel met de omgeving omgaan. Paragraaf 5.6 5.6.1 Sinds Woodward en Lawrence&Lorsch is er veel literatuur ontstaan waarin de omgeving en technologie onafhankelijk zijn en de structuur afhankelijk(een gevolg) Contingentietheorie: de organisatie die in een bepaalde omgeving functioneert moet om kunnen gaan met bepaalde kenmerken van de omgeving. Het gaat daarbij vooral om onzekerheid en afhankelijkheid Optimale structuurkenmerken: Specialisatie Centralisatie Formalisering Hiërarchie Wanneer een contingentietheorie normatief is betekent dit dat bij een bepaalde omgeving een bepaalde ideale structuur past Donaldson bedacht drie basisontwerpen voor de structuur: Functioneel: afdelingen vallen samen met specialismen Divisioneel: afdelingen corresponderen met product- of klantgroepen Matrix: afdelingen op meer dan één criterium vastgesteld Met de contingentietheorie ontstaat er meer diversiteit en oog voor verschillende eisen die aan de organisatie worden gesteld. Maar ook beperkingen Structuren worden niet alleen door efficiency overwegingen bepaald Twijfel bij universele toepasbaarheid Weinig concreet houvast Eenzijdige input oriëntatie. (organisatie reageert op omgeving maar heeft zelf geen invloed) Hoofdstuk 7 Paragraaf 7.2 Platte organisatie: aantal hiërarchische lagen wordt kleiner » reductie van kosten en vergroting van flexibiliteit Reorganisatie: organisatie eenvoudiger, efficiënter, flexibeler, meer op de klant gericht en goedkoper. Ook kijken naar culturele aspecten. Wat past bij de normen en waarden van de werknemers Paragraaf 7.3 7.3.1 Ontwerp, deel van regulatieve cyclus. Een ontwerp verwijst naar de toekomst. Hoe moet de organisatie worden ingericht opdat het zo goed mogelijk haar doelstellingen bereikt? (ontwerpprobleem). Het gaat vaak niet om het volledig nieuw ontwerpen van structuren, vaak maar een aantal aspecten herontwerpen. Ontwerpprobleem: maak systeem X dat voldoet aan een aantal Y onder randvoorwaarden Z. Iteratief proces: ontwerp voldoet niet aan de randvoorwaarden. Dan moet er weer terug worden gegaan naar specificatiefase. 7.3.2 Ontwerpen en verbeteren van de organisatie: Kijken naar strategie Kijken naar factoren in de omgeving Ontwerpmogelijkheden 7.3.3 Verschillende structuren van de organisatie kunnen ontworpen worden: Positiestructuur Procedurestructuur Primaire proces Bij het toepassen van kennis over organisatiestructuren moet men rekening houden met de verwevenheid tussen structuur & cultuur en formele & informele organisaties. Paragraaf 7.4 7.4.1 Eerste stap in de vorming van structuur is de taakverdeling (technologie » mensen/afdelingen) 7.4.2 Structuur is een patroon van relaties ontstaan uit taakverdelingen. Twee structuren verbinden posities met elkaar: Positiestructuur(Aufbau): statische ordening van posities t.o.v. elkaar (hiërarchie: wie geeft aan wie opdracht) Procedurestrctuur(Ablauf): regelen de afstemming in tijd, ordenen van processen 7.4.3 Posities/functies gedefinieerd: Door plaats binnen organisatie Door de inhoud van de taken Plaats van de positie in de organisatie betreft allereerst de plaats in de positiestructuur. D.m.v. de procedurestructuur wordt het aan het grotere geheel verbonden Formalisering: vastlegging d.m.v. woorden en schema’s. Manier om individuele posities te onwerpen Functiebeschrijving Werkstroom Opleidingseisen 7.4.4 Thompson(1967); drie vormen van afhankelijkheid Pooled interpendence(parallelle): gemeenschappelijk gebruik van middelen Sequential interpendence(serieel): als input van de één wordt de output van de andere gebruikt Reciprocal interpendence(wederkerig): twee of meerdere uitvoerders moeten aan dezelfde taak werken Manier van afhankelijkheid bepaald wat voor coördinatieproblemen ontstaan 7.4.5 Contingenties: omstandigheden waarin georganiseerd wordt en rekening met zaken wordt gehouden. Twee categorieën: technologie & omgeving Mintzberg heeft hier nog de volgende categorieën aan toegevoegd: leeftijd en omvang van de organisatie Omgeving heeft twee variabelen: Mate van veranderlijkheid De complexiteit (leidt tot decentralisatie) Structuren Organische structuur: dynamische omgeving Mechanische structuur: stabiele omgeving Kortom: structuur is zowel een antwoord op de contingenties als een uitdrukking van de strategie van het bedrijf t.o.v. de omgeving Paragraaf 7.5 7.5.1 Stappen in een organisatieontwerp: Strategie + omgeving ↓ Eisen ↓ Criteria → Ontwerp 7.5.2 Ontwerpgereedschappen - primaire procedures - positiestructuur - procedurestructuur ↓ ← (her)ontwerp bevat twee hoofdvragen 1. De kenmerken van de omgeving en welke eisen deze stelt aan de organisatie 2. De strategie van de organisatie t.o.v. de omgeving en over welke organisatiestructuren men beschikt. 7.5.3 Effectiviteitcriteria: het operationaliseren van de eisen die aan het ontwerp van de toekomstige organisatie gesteld worden. Dit is niet eenvoudig want men wordt heen en weer geslingerd tussen de abstracte doelstellingen en de concretisering in criteria. Men moet zich altijd blijven richten op de voorwaarde van de gewenste effectiviteit 7.5.4 Ontwerpen van individuele posities of functies door middel van Horizontale en verticale taakverdeling - Horizontaal: opsplitsen van uitvoerend werk in deeltaken - Verticaal: verdeling van uitvoerende en besturende of regelende taken. Wanneer dit hoog is betekent dat mensen weinig mogen beslissen en veel moeten doen/uitvoeren. 4 typen functies Horizontaal Hoog Laag Verticaal Hoog Laag geschoold, uitvoerend werk Lagere management functies Laag Professionele taken Andere managementtaken Hoog horizontaal: efficiënt maar geestdodend en niet flexibel Hoog verticaal: efficiënt en strak regime met veel controle Waardering en beloning: bij het ontwerpen speelt de beloningsproblematiek in combinatie met de arbeidsrechtelijke problematiek een grote rol Arbeidsmarkt: bijvoorbeeld veel ongeschoolde mensen dan is de vormingen van een horizontale/verticale taakverdeling aantrekkelijk(Taylor en Frederick). Maar als het opleidingspeil juist hoog is dan moet er verbreding en verdieping in functies plaatsvinden(Sociotechniek) Verbijzondering en groepering Welke posities worden bij elkaar geplaatst onder een gemeenschappelijke leiding Transformatiespecialisatie: verwantschap in technieken en processen » functionele indeling Objectspecificatie: product gerichte structuur Nadelen hierbij is vooral de coördinatie tussen de eenheden Het ontwerp van hiërarchie Formele autoriteitsverhoudingen, bv. Eenheid van leiding: iedereen dient één en niet meer dan één baas te hebben. Span of control: aantal ondergeschikten dat een chef kan managen. Universele recepten over het ontwerpen bestaan niet meer, het hangt af van de situatie Procedurestructuren en informatiestromen Deze maken het functioneren van het geheel mogelijk. Hiërarchie wordt minder belangrijk. Het is nu vooral de relatie tussen BPR en IT die een grote rol speelt. 7.5.5 Vaak begint men bij een oplossing en deze voert men dan in » organisatieontwerp. Het moet dan wel voldoen aan de eisen en randvoorwaarden. Een organisatieontwerp is complex want het is geen individueel maar een sociaal proces. Het is collectief. Hoofdstuk 8 Paragraaf 8.2 Drie parameters die essentieel zijn voor het ontwerp van de structuur Verbijzondering: Hoe ga je de hoofdstructuur ontwerpen? Centralisatie & Decentralisatie: Waar ga je de beslissingsbevoegdheden neerleggen? Hiërarchie: Wie gaat de worden voor wie? Paragraaf 8.3 Verbijzondering: gelijksoortige(homogeen) taken en functies die worden samengevoegd Voordelen: efficiency en specialisatie Nadelen: eentonigheid Vormen van verbijzondering(1e keuze bij het ontwerpproces): Functie of werkproces Product of dienst Doelgroep of markt Geografische plaats (vaak bij internationale organisatie) Kennis en vaardigheden (specialismen) 8.3.1 Verbijzondering naar functies(interne/horizontale differentiatie): is het groeperen van gelijksoortige activiteiten naar de aard van het te verrichten werk of naar de fase in het bedrijfsproces » functionele indeling(centralisatie): vaak moeilijk overzicht te houden en snel demotivatie (loopbaanbegeleiding) Directie ↓ ↓ ↓ ↓ ↓ Inkoop productie verkoop administratie personeelszaken Voordelen Nadelen Aanwezigheid van grote deskundigheid en Communicatieproblemen tussen functiegebieden kennis op bepaalde functiegebieden Efficiency en schaalvoordelen; bezettingsgraad Coördinatieproblemen over functiegebieden heen Gemeenschappelijke taal, normen en waarden Beperkte inzetbaarheid/mobiliteitsproblemen bevorderen communicatie Coördinatievoordeel binnen functiegebied Demotivatie 8.3.2 Verbijzondering naar product of dienst: Hierbij worden alle handelingen/werkzaamheden die bij een bepaald product/dienst nodig zijn om te leveren bij elkaar gevoegd » product indeling(interne specialisatie) Directie ↓ ↓ ↓ ↓ ↓ Product A Product B Product C Product D Product E Voordelen Snelle doorstroming van producten en diensten: korte levertijden Snelle probleemoplossing door directe Nadelen Niet – efficiënt gebruik van middelen, hogere kosten Te grote verzelfstandiging: doelstelling van de coördinatie en interactie Korte communicatielijnen Grotere betrokkenheid van het personeel; kwaliteitsverhoging Ondernemingsgeest organisatie wordt uit het oog verloren Te weinig deskundigheid Ontbreken van de noodzakelijke controle 8.3.3 Verbijzondering naar doelgroep of markt: alle activiteiten die gericht zijn op een specifieke doelgroep, marktsegment of markt komen in één afdeling » marktindeling Directie ↓ ↓ ↓ Verkoop Productie Administratie ↓ ↓ ↓ Kinderen Dames Heren Voordelen snel inspelen op de eisen van de markt, vraagzijde Betrokkenheid en motivatie van het personeel Nadelen Niet – efficient gebruik van middelen Te grote verzelfstandiging Te weinig deskundigheid Ontbreken van noodzakelijke controle 8.3.4 Verbijzondering naar geografische plaats: verspreiding van activiteiten over Verschillende vestigingsgebieden Binnen de eigen locatie/vestiging Vooral de eerste variant komt veel voor Directie ↓ ↓ ↓ Vestiging A Vestiging B Vestiging C Voordelen Snel inspelen op veranderingen van de vraagzijde Betrokkenheid en motivatie van het personeel Nadelen Te grote verzelfstandiging Te weinig deskundigheid Ontbreken van noodzakelijke controle Inefficiënt gebruik van middelen 8.3.5 Door P- G- of M – indeling wordt de directie ontlast van de verschillende coördinatieproblemen en wordt het besturen makkelijker Paragraaf 8.4 Delegatie: overdragen van taken met de daarbij behorende bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Het uit handen geven van beslissingsbevoegdheden Decentralisatie: alle besluiten die door anderen dan de hoogste functionaris genomen worden Verticaal(lijn): van manager naar manager binnen de hiërarchie Horizontaal(staf): overgedragen aan specialistische hulpdiensten 8.4.1 Voordelen van centralisatie: Eenheid en consistentie van beleid » vereenvoudiging van besluitvorming Efficiënte allocatie van mensen en middelen Hoog niveau van deskundigheid Controle Nadelen van centralisatie: Het werk overdoen van decentrale eenheden » inefficiëntie en conflicten In grote organisaties is er geen strategische wendbaarheid, men krijgt niet alle informatie Voordelen van decentralisatie: Besluitvormingslast verminderen Inspelen op eisen vanuit de omgeving (meer informatie) Betere betrokkenheid(motivatie) Nadelen van decentralisatie: Op veel plaatsen beslissingen, de eenheid van beleid komt hierdoor in het gedrang Onduidelijkheid over het beleid Tegen elkaar uitspelen van functionarissen Veel organisaties gebruik van een divisioneel model: decentralisatie en centralisatie Paragraaf 8.5 Derde belangrijke structuur parameter is hiërarchie: Lijnorganisatie Lijn – staf organisatie Project en matrix organisatie 8.5.1 Lijnorganisatie: eenheid van leiding en span of control Directie ↓ Chef ↓ ↓ ↓ Afdelingen ↓ Chef ↓ ↓ ↓ Afdelingen ↓ Chef ↓ ↓ ↓ Afdelingen Word vooral begrepen als een mechanisme voor conflict reductie 8.5.2 Bij lijnorganisatie is de leiding snel overbelast. Ze kunnen zich laten ondersteunen door mensen naast de hiërarchie » staffunctionarissen Lijn – staforganisatie verandert niks aan de structuur, de staf is alleen adviserend. Leiding: constituerend, dirigerend en controlerend Lijn – staf organisatie(in praktijk) Directie ← ↓ Personeelzaken ↓ ↓ Inkoop productie → Financiën ↓ ↓ marketing ontwerpafdeling Voordelen van staffunctionarissen: Uitdieping van problemen Controleren namens de lijn Staffunctionarissen: Grote informele macht Initiatief van de lijn uit handen nemen » zelf inhoudelijke beslissingen nemen(is niet goed) Lijn – staforganisaties hebben vier typen relaties die niet via de lijn – hiërarchie lopen: Functionele relatie: staf heeft de bevoegdheid om dwingende aanwijzingen te geven. Deze moeten gevolgd worden, zonder hiërarchische relatie Relatie waarin consultatie van de staf verplicht is: staf moet altijd geraadpleegd worden. Niet dwingend, wel verantwoording schuldig wanneer men het niet opvolgt. Relatie waar instemming van staf vereist is: beslissing pas genomen als staf ermee instemt. Horizontale relaties: medewerkers overleggen zonder hierbij het hiërarchisch hoger niveau te betrekken Fayol noemde dit laatste ‘la passerelle’(rechtstreekse verbinding). De voorwaarde hierbij is, is dat er een algemene afspraak over deze contacten wordt gemaakt zodat er niet elke keer toestemming moet worden gevraagd 8.5.3 Matrixorganisatie(permanent): komt voor uit de traditionele lijnorganisatie maar combineert een F- en een P – structuur. Mogelijkheid om tijdelijke organisatorische eenheden in te stellen » projectorganisaties(tijdelijk) Project: vooraf toegekend dat bepaald resultaten binnen een bepaalde periode met beperkte middelen bereikt moet worden Projectorganisatie: verschillende deskundigen o.l.v. projectleider. Hierdoor een interdisciplinaire(verschillende invalshoeken) samenwerking, innovatieve activiteiten en zelfontplooiing Nadelen: Zelfstandigheid en verantwoordelijkheid kunnen stress opleveren Carrièrepatroon van projectmanagers raakt snel verstoord Matrixorganisatie: principe van eenheid van leiding wordt verlaten en gelijktijdig wordt er naar twee of meer gezichtspunten verbijzonderd. Bijvoorbeeld een medewerker krijgt meerdere chefs Hoofdstuk 9 Paragraaf 9.2 Mintzberg zegt dat er in elke organisatie vijf onderdelen zijn die respectievelijk: Het uitvoerende werk doen(primair proces) » de operationele kern Vorm geven aan werkprocessen » de technostructuur Leiding geven » de middenlijn Algemene strategie uitzetten » de strategische top Ondersteunende diensten leveren » de ondersteunende staf Paragraaf 9.3 9.3.1 Organisatiestructuren volgens Mintzberg Coördinatiemechanisme Direct toezicht Standaardisatie van werkprocessen Dominant organisatiedeel Strategische top Configuratie Type organisatie Eenvoudige structuur Technostructuur Machinebureaucratie Kleine en jonge organisatie in een pioniersfase(familiebedrijf) Massa fabricage met eenvoudig primair proces (verzekeringsmaatschappij) Standaardisatie van resultaten Middenlijn Gedivisionaliseerde vorm Standaardisatie van kennis en vaardigheden Operationele kern (professionals) Professionele bureaucratie Standaardisatie van waarden, normen en opvattingen Wederzijdse afstemming Cultuur Missionaire organisatie Ondersteunende staf adhocratie Grote organisatie met diversificatie van producten en diensten (industriële organisatie met verschillende business units) Organisatie met een complex, niet – routinematig primair proces (universiteit) Kleine organisatie met een eenvoudig primair proces (vrijwilligersorganisatie) Kleine, jonge organisatie met een complex primair proces en innovatief (de ontwikkelafdeling van een farmaceutisch bedrijf) 9.3.3 Standaardisatie: mate waarin het gedrag van functionarissen of organisatieonderdelen vooraf geprogrammeerd is » zorgt voor coördinatie en verminderd de kans op onzekerheden Formalisering: mate waarin het voorgeprogrammeerde gedrag formeel is beschreven en voorgeschreven Bureaucratie: de overheersende bestuursvorm die berust op formele legitieme regels » combinatie van standaardisatie en formalisering. Men wil de standaardproblemen aanpakken. Negatieve reacties: inflexibel, inefficiënt, leiding heeft veel macht Standaardisatie van werkprocessen: programmeren van de inhoud van het werk, bv. Lopende band. Het is een routinetechnologie » de activiteiten liggen vast Standaardisatie van resultaten: uitkomsten precies omschreven. Eenheden hebben, binnen de kaders, vrijheid om eigen beleid te bepalen. Standaardisatie van vaardigheden: mensen aantrekken met specifieke opleiding Standaardisatie van opvattingen, waarden en normen: deze is niet formeel 9.3.4 Wederzijdse afstemming: informeel overleg tussen diegene die samen moeten werken. Er is sprake van een ad – hoc stijl van organiseren » zaken worden eenmalig afgesproken Paragraaf 9.4 In organisatie een mix van coördinatiemechanismen (dit hangt samen met de complexiteit) Wederzijdse afstemming → direct toezicht →standaardisatie → wederzijdse afstemming Eenvoudige taak → complexer → geen goed overzicht meer → onvoorspelbare (crisis) situatie Mintzberg conclusie: standaardisatie van werkprocessen en vaardigheden sluiten elkaar uit. Hetzelfde geld voor de combinatie werkprocessen en resultaten » eigen handelen en beslissen op lagere niveaus wordt te klein. Maar dit komt toch vaak voor. » doodcoördineren. Het opeenstapelen van coördinatiemechanismen is vaak niet een evenredige toename. Soms zelfs een afname van de coördinatie. Maatregelen zijn te benauwend etc. Paragraaf 9.5 Contingentiebenadering: geen ‘one best way’ van organiseren, elke organisatie moet zich afstemmen op de kenmerken van de omgeving (het tegenovergestelde van de klassieke theorie van Taylor en Fayol) Twee dimensies in een omgeving Mate van veranderlijkheid (dynamiek) Mate van complexiteit (bv. Veel specialistische kennis) Typologie van de omgeving in relatie met coördinatiemechanismen Veranderlijkheid Stabiel Dynamisch Complex Standaardisatie van Wederzijdse vaardigheden afstemming (ziekenhuis) (bedrijf in PC branche) Eenvoudig Standaardisatie van Direct toezicht werkprocessen (eenmanszaak) (productie bedrijf met eenvoudig primair proces) Veranderlijke omgeving » flexibiliteit = eenvoudige structuur Missionaire organisatie: stabiele omgeving. Moeten vaak afrekenen met vijanden Gedivisionaliseerde vorm: dynamisch en heterogeen Hoofdstuk 10 Paragraaf 10.2 10.2.1 Verbindingstechnieken: deze bevorderen de coördinatie tussen medewerkers van verschillende afdelingen. Het zijn hulpmiddelen om coördinatiebehoeften op te vangen van de organisatie die in een veranderlijke omgeving zit of te maken heeft met complexe activiteiten. Deze reduceren de hoeveelheid informatie en het aantal besluiten die naar hogere hiërarchische niveaus moeten worden gebracht. Het niveau van de beslissing ligt nu op de plaats waar de informatie is. Bv. Direct contact (passerelle) Verschil in verbindingstechnieken: Mate waarin het formeel is vastgelegd Mate van uitgebreidheid Tijdelijk of permanent 10.2.2 Coördinerende functie: deze bevordert de integratie tussen afdelingen of organisatieleden zonder dat hij beschikt over beslissingsbevoegdheden » invloed op basis van vertrouwen en kennis. Bv. Specialisten van personeelszaken, accountants etc. Dit is de minst formele, uitgebreide en ingrijpende verbindingstechniek 10.2.3 Taakgroep: samengesteld om een bepaald probleem op te lossen of een bepaalde taak uit te voeren » tijdelijke basis (soort projectgroep) Het opheffen is wel lastig want veel deelnemers zijn er vaak gehecht aan geraakt Commissie: wordt ingesteld als er regelmatig moet worden vergaderd over veel voorkomende problemen tussen twee of meer afdelingen » permanente basis 10.2.4 Integrerende manager: wordt benoemd als coördinatieproblemen te groot worden en niet door de coördinerende functie of taakgroep/commissie kunnen worden opgelost. Het is een formele bevoegdheid om in te grijpen in het besluitvormingsproces die meerdere afdelingen betreffen. Het heeft nooit het formele gezag over het personeel. Belangrijkst: overredingskracht & onderhandelingscapaciteiten 10.2.5 Matrixstructuur: product en functionele managers moeten elkaar met gelijke formele macht tegemoet treden. Men kan dus gezamenlijk, op basis van gelijkwaardigheid, beslissingen nemen Paragraaf 10.3 10.3.1 IT: de kennis en methoden van informatietechniek zinvol toe te passen en te gebruiken bij de inrichting van de informatievoorziening in de organisatie. » computertoepassing, expertsystemen, communicatietechnologie & kantoorautomatisering Ontwikkelingen en vernieuwing, drie functies Opslagcapaciteit neemt toe Bewerkings- en verwerkingsnelheid neemt toe Overdracht van info neemt toe IT heeft drie toepassingsgebieden Besturingsprocessen: ondersteuning van besluitvorming » bestuurlijke automatisering Primaire bedrijfsprocessen: automatische uitvoering van werkprocessen(robots) » procesautomatisering Goederen en diensten: IT voegt waarde toe aan producten/diensten(terminals bij reisbureaus). Het gaat om de vergroting van de dienstverlening » product- en dienstautomatisering Bestuurlijke informatiesystemen geven informatie over Hoe processen binnen een organisatie verlopen Wat de effecten zijn van besluiten Hoe de toestand van de omgeving is van de organisatie 10.3.2 Coördinatiemechanisme en hiërarchie: direct toezicht, ondersteund door inspanning van staforganen Uitgangspunt van IT: mensen die het werk doen, kunnen ook het best hierover besluiten nemen. En dat het werkproces dankzij IT ingebouwde controlemechanismen kan bevatten Staforganen verdwijnen bij uitgebreide IT toepassing dit omdat de uitvoerende en controlerende taken door de IT worden overgenomen. Paragraaf 10.4 10.4.1 Tegenwoordig wordt IT steeds meer gezien als een coördinatiemechanisme ter vervanging van de bestaande wijze van coördineren(hiërarchie) Just in time – procedures(JIT): grondstof pas aangeleverd door leverancier op het moment dat ze nodig zijn 10.4.2 Business process redesign(BPR): ook wel reengineering genoemd. Dit is een aanpak om organisaties radicaal te herontwerpen waarbij optimaal gebruik gemaakt wordt van de primaire processen. » vergeet alles wat je weet of dacht te weten en bedenk alle processen(primair en ondersteunend) fundamenteel op nieuw Kenmerk BPR: procesgericht denken. Logisch bij elkaar horende deeltaak, gericht op de klant, moeten worden gecombineerd. Het zet zich dus af tegen het Taylorisme(taaksplitsing) en de traditioneel, hiërarchische organisatie. Processen hebben twee belangrijke eigenschappen: ze zijn gerelateerd aan klanten en lopen over de grenzen van de traditionele afdelingen heen. Drie of vier kernprocessen: combinatie van activiteiten, beslissingen en materiaal- en informatiestromen. Deze bepalen het succes van de organisatie. Parallellisatie: het gelijktijdig laten plaatsvinden van de activiteiten Hoofdstuk 12 Paragraaf 12.2 12.2.1 Organisatie: samenwerkingsverband van mensen dat erop gericht is een gemeenschappelijk resultaat tot stand te brengen Individu is meewerkend en meevormgevend deel Organisatie is voor de individu een groep mensen met wie hij samenwerkt Een samenwerking is pas geslaagd als beide partijen bijdragen aan elkaars doeleinden Weick » double interact: kleinste eenheid van samenwerken = actie van een persoon(A) waarop een ander(B) reageert. Waarna A weer reageert op B etc. Een reactie kan zijn: acceptatie, verwerping of wijziging. Organisatie is een sociale constructie, de mensen die samenwerken vormen het. Regels en normen ontwikkelen zich in de loop van de tijd. Organisatie is een institutie: er zijn verschillende regels, procedures en taken etc. vastgelegd hoe de leden zich dienen te gedragen t.a.v. elkaar en de doelen van de organisatie. Het individu heeft te maken met gevormde gedragspatronen 12.2.2 Samenwerking = bijdragen aan elkaars doelen. Kenmerken: Wederzijdse afhankelijkheid Ruilrelatie Inducement – contribution theorie(Barnard): besluit van individu om bepaalde bijdrage te leveren aan doelstelling van een organisatie. Berust op contract Gedeeltelijke betrokkenheid: de organisatie trekt mensen slechts voor een gedeelte van de tijd en een gedeelte van hun mogelijkheden. Drie typen van betrokkenheid gebaseerd op Dwang: gevangenis, leger Nut: bijdrage gepaald door beloning Normen & waarden: religieuze of politeke organisatie 12.2.3 Instrumentele houding: werk is middel om bepaalde doelen, buiten het werk, te bereiken. Maar heeft geen waarde op zich » instrumentalisme (Goldthorpe) Volgens Goodwin en Dublin wordt werk geen gezien als een levensvervulling Centrale levensintresse(Dublin): de mate waarin bepaalde zaken voor mensen een centrale rol spelen Waarde van het werk Intrinsiek: sociale constructie, meer op het doel op zichzelf gericht dan dat het werk een middel van inkomsten is Extrinsiek: eentonig, weinig uitdagend. Het gaat alleen om de opbrengsten 12.2.4. Kosten – batenafweging: tevredenheid over relatie met organisatie hangt af van de mate waarin er een goede verhouding is tussen inspanning en opbrengsten. Gaat vaak om subjectieve overwegingen Thibaut en Kelly hebben twee maatstaven ontworpen. KB verhouding aanvaardbaar: Algemeen vergelijkingsniveau Vergelijkingsniveau met alternatieven Billijkheidsprincipe: de opbrengst moet in redelijke mate overeenkomen met de hoogte van de geleverde prestatie. Dit wordt vaak bepaalt door te kijken naar anderen. Onbillijkheid: andere personen in dezelfde situatie doen minder maar krijgen. Opheffen d.m.v. Verminderen van inspanning (wanneer men minder kreeg, voor veel werk) Vergroten van inspanning (kreeg meer voor weinig) Veranderen van waardering Paragraaf 12.3 Motivatie: de inwendige bereidheid van een persoon om een bepaalde handeling of een complex van handelingen te vertonen. Hier zijn drie verklaringen voor Vanuit behoefte van de individu Kenmerken van de situatie Afwegingsproces 12.3.1 Maslow: aan menselijke activiteiten liggen 5 soorten aangeborgen behoeften ten grondslag Fysiologische Veiligheid Liefde, sympathie, geborgenheid Respect en waardering Zelfontplooiing (hier komt de mens vaak niet aan toe) Need – satisfaction: behoeftes zetten pas aan tot gedrag als er sprake is van een gevoeld tekort. Tegen Maslow » veel behoeften kunnen ook tegelijk zijn. Gratification – activation: behoefte bevredigd Motivatietheorie van Maslow Inhoudelijk: specificeert de groepen, waarden en behoeften waardoor mensen gemotiveerd worden Proces: specificeert wat de onderlinge relatie is tussen de verschillende waarden en behoeften en hoe ze het gedrag bepalen Geldigheid gering » geen duidelijke steun voor indeling in groepen, geen duidelijke hiërarchie in behoeften op individueel en niveau en op lagere niveaus is er ook belang voor hogere behoeften ERG – model van Alderfer. Drie aangeboren behoeften Existentiebehoeften: materiële voorwaarden om in leven te blijven Relatiebehoeften: behoefte aan goede contacten Groeibehoeften: behoefte aan ontwikkeling en ontplooiing Kenmerken Meer behoeften kunnen tegelijk aanwezig zijn » gedrag Behoefte bevrediging niet afhankelijk van theorie McCelland: iedereen ontwikkelt een eigen behoefteprofiel. Hierin één behoefte dominant aanwezig, deze bepaalt de gerichtheid. Drie behoeften dominant Prestatiebehoefte Machtsbehoefte Affiliatiebehoefte (goede relaties) Het is niet totaal onveranderlijk 12.3.2 Operante conditionering(leerproces): kijken hoe je je behoefte het beste bevredigd. Manier met veel succes dan doe je dit de volgende keer ook. Voorwaarden: Persoon moet gedrag vertonen Gedrag moet gevolgd worden door een reactie Gedrag en reactie moeten meerdere malen voorkomen Er moet een koppeling zijn tussen gedrag en reactie Stimuli: de specifieke kenmerken van de situatie die aangeven welk gedrag tot welke uitkomsten leidt. » stimulus respons (automatisch, niet cognitief) 12.3.3 Cognitief leren: leren door inzicht Afwegingsproces: welke behoefte aanzet tot gedrag en hoe deze wordt bevredigd. Waarde grote rol. Grote kans opbrengst = grote waarde 12.3.4 Niet – cognitief leren: situationeel Cognitief leren: afwegingsproces Behoeften opgevat als dispositie: inwendige bereidheid tot gedrag. Behoefte wordt pas bevredigd als er wordt voldaan aan bepaald voorwaarde. Voldoet het niet dan is er geen gedrag. Paragraaf 12.4 12.4.1 Formele structuur: verdeling van werkzaamheden in taken en functies, regels en procedures, groepering in afdeling en de wijze van coördinatie en leiding geven. Dit is een uitkomst van processen uit het verleden waarin de leden oplossingen hebben gevonden en uiteindelijk een bepaalde formele structuur hebben opgebouwd. 12.4.2 Cultuur: geheel van gemeenschappelijke waarden, nomen, opvattingen en visies 12.4.3 Rol: aantal specifieke gedragingen die van iemand in een bepaalde positie worden verwacht. Aantal begrippen Rolverwachtingen: opvattingen van mensen over de rol Positie Rolzender: persoon die verwachtingen kenbaar maakt Roldrager: persoon die de rol vervult Rol komt tot stand door interactie tussen roldrager en rolzender Weergeven van verwachtingen van de roldrager Impliciet: direct laten merken d.m.v. houding en gedrag Expliciet: openlijk verwoord Rolconflicten Intrazender: rolzender stelt moeilijke eisen Interzender: verschillende rolzenders met verschillende eisen Interrol: een persoon met meerdere, niet goed verenigbare, rollen Persoon – rol: persoon oneens met de verwachtingen Rollen zijn eigenlijk de bouwstenen voor de samenwerking Paragraaf 12.5 Mensen nieuw in organisatie dan krijgen ze te maken met formele en informele regels. Socialisatie: proces van informeren en corrigeren om het gedrag van de nieuwe te laten aansluiten bij de wensen van de organisatie. Hoofdstuk 13 Paragraaf 13.3 Verhoging kwaliteit arbeid = vergroting prestatiemotivatie Er werd al een begin gevormd van het denken over de prestatiemotivatie Scientific management Human relations Revionisme 13.3.1 Taylor(1911): tijds- en bewegingsstudies leidden tot een beter gebruik van mensen en een hogere productiviteit. Scientific management: belangrijk onderdeel is salaris, is een goede prikkel Verticale taakverdeling: splitsing uitvoerende en leidinggevende Horizontale taakverdeling: splitsing uitvoerend werk in verschillende taken Standaardisatie: vastgelegd hoe handelingen verricht moeten worden Loon naar prestatie (financieel) Werknemers hebben hierdoor een instrumentele relatie, het werk is vaak monotoon en saai. 13.3.2 Mayo, factoren van invloed op prestatieniveau Aandacht en mate van betrokkenheid Belang van informatiegroep bij normen en waarden Human relations benadering: sociale behoeften en groepsnormen spelen een grote rol in arbeidsmotivatie 13.3.3 Revionisme: arbeidsmotivatie stijgt als het werk zinvol en uitdagend is. Men streeft ook naar zelfontplooiing en autonomie 13.3.4 McGregor, theorie X en theorie Y X: mensen willen zelf niet, komen niet zelf tot prestaties Y: mensen willen wel als ze plezier hebben, kansen krijgen etc. Het werk moet dus door het management aantrekkelijker en zinvoller worden gemaakt. Paragraaf 13.4 13.4.1 Herzberg heeft onderzoek gedaan naar positieve en negatieve werkincidenten. Hieruit kwamen twee groepen factoren Motivatoren: factoren die aanzetten tot prestaties en die tevens het niveau van tevredenheid bepalen maar zorgen niet dat mensen niet ontevreden zijn. Voorbeelden: succes, erkenning, verantwoordelijkheid, aard van het werk, zelfontplooiing etc. Hygiënefactoren: deze moeten aanwezig zijn om ontevredenheid te voorkomen. Voorbeelden: salaris, baanzekerheid, werkomstandigheden, beleid, bestuur, sociale relaties etc. Er is wel enig kritiek op het onderzoek van Herzberg. Volgens Kovach kan salaris wel een motiverende factor zijn, vooral bij mensen met lagere posities. 13.4.2 Intrinsieke motivatie: binnen het gedrag zelf. Het heeft te maken met de aard van het werk. Werkprestaties zijn intrinsiek als Werk gezien wordt als verrijkend Werk gezien wordt als een persoonlijke uitdaging Werk zelfontplooiing biedt. Werk eentonig, weinig uitdaging = weinig intrinsieke uikomsten Extrinsieke motivatie: buiten het gedrag zelf. Het heeft te maken met werkomstandigheden en opbrengsten. Werkprestaties zijn extrinsiek als Werk geen waarde op zichzelf heeft Werk instrumenteel is voor geld, status etc. Paragraaf 13.5 13.5.1 Financiële beloning is een belangrijke opbrengst voor mensen in een organisatie » een goede prikkel Financiële prikkels hebben invloed op de prestatie als De beloning zo snel mogelijk volgt na de prestatie Beloning van voldoende waarde is Er voldoende relatie is tussen de hoogte van de prestatie en de hoogte van de beloning Koppeling prestatie – beloning. Drie manieren: Geringe koppeling: salaris ligt vast maar er is wel sprake van verschillende schalen Matige koppeling: snelheid waarmee men salarisschalen doorloopt is direct gekoppeld aan de presentatie. Deel van het salaris is vast en een deel is variabel Volledige koppeling: hoogte van salaris wordt bepaald door de hoogte van de presentaties De volgende factoren spelen een rol bij de invloed van een beloningssysteem: Prestaties moeten meetbaar zijn, beloning moet billijk zijn (hoogte t.o.v. inspanning) en de manier van invoering 13.5.2 Verwachtingstheorie, VIE – model (valency, instrumentality, expectancy). Het is een model van van Vroom(1964) en is een extrinsiek model. Het is gebaseerd op de waarde – verwachtingstheorie Valentie: de waarde die aan prestaties of daaraan verbonden ‘beloningen’ wordt toegekend Instrumentaliteit: mate waarin betere prestaties gekoppeld zijn aan andere aantrekkelijke opbrengsten Verwachting: kans die men denkt te hebben door met meer inspanning betere presaties te halen Motivatie = V x I x E Het geheel aan de afwegingen bepaald de keuze meer/minder inspanning Kanttekeningen VIE Groot aantal keuzes en opties » moeilijk te overzien Verbanden tussen uitkomsten van het werk en de basisbehoeften zijn complex Rationeel besluitingsproces van individuen Er wordt voorbij gegaan aan socialisatie- en enculturatie 13.5.3 Cafetaria systeem van Vinke(1986): verschillende opbrengsten zijn tegelijk met elk een bepaalde waarde. Het is een extrinsiek model. Mogelijkheden: Geld voor tijd: vakantiedagen niet opnemen maar laten uitbetalen Tijd voor geld: vut Arbeidstijdregeling: zelf vaststellen van arbeidstijden Verzekeringsopties: pensioensvorm Geldregelingen 13.5.4 Doeltheorie van Locke » taakmotivatie(intrinsiek model). Hoge doelen zorgen voor uitdaging. Wel moeten deze precies omschreven zijn en door de medewerkers geaccepteerd worden. En er moet uiteindelijk feedback worden gegeven. Door de feedback en hoge doelen steeg de effectiviteit. De extra beloning voegde uiteindelijk niet veel toe. Locke en Latham’s Goal theory. Aannames: Doelen geaccepteerd » sterke motivatoren Doelen » aandacht focussen, inspanning mobiliseren etc. Specifieke doelen meer effectief dan algemene doelen Moeilijk maar haalbaar is meer effectief dan makkelijk Met feedback kan men progressie meten en bijstellen 13.5.5 Werk aantrekkelijk » harder werker = intrinsieke motivatie Sterke arbeidsdeling(scientific management) betekent een hogere productie maar ook: standaardisatie – demotivatie – ziekte, ontevredenheid, lage kwaliteit – vervreemding: men kan het werk niet meer zelf bepalen en de bijdrage aan het proces is niet meer te zien Sociotechnische benadering. Dit kan worden toegepast d.m.v. de zelforganiserende groep Taakverruiming Taakverrijking Taakroulatie Niet altijd positief: taakonzekerheid – problemen bij beslissingssituaties – leiding heeft een afstand van de begeleidende rol – grotere autonomie is veelal beperkt Sociotechnische systeem benadering » herontwerp van de gehele organisatie. Zorgt voor een beter gebruik van de mogelijkheden Herontwerp productiestructuur: redundancy of functions – requisity variety – minimal critical specification – double loop learning Herontwerp besturingsstructuur: regelkringen worden vanaf onderaan opgebouwd Job characteristics van Hackman & Oldman(intrinsieke motivaties). Volgende taakkenmerken: Divsersiteit Identiteit (taak is een duidelijk deel van de productie) Significantie/betekenis (voor de organisatie) Autonomie (zelf bepalen) Feedback 1,2,3: ervaren betekenis van het werk 4: ervaren verantwoordelijkheid van het werk 5: kennis van resultaten Hoofdstuk 14 Paragraaf 14.2 Leiderschap: het gedrag van een individu waarmee hij de activiteiten van een groep richt op het realiseren van een bepaald doel(en) Van de Vlist zegt dat er drie functies zijn Taakgericht Groepsgericht Toekomstgericht Paragraaf 14.3 Wederzijdse afhankelijkheid is de basis van invloed die de persoon en organisatie op elkaar kunnen uitoefenen. Beide hebben macht. Een organisatie is een netwerk van wederzijdse afhankelijkheden en machtsrelaties 14.3.1 Afhankelijkheid van de organisatie voor de persoon groter als De uitkomsten die de organisatie bied zijn voor de persoon een meerwaarde Alternatieven gering zijn Mogelijkheden om de uitkomsten te vervangen is gering Persoon voor meer uitkomsten van de organisatie afhankelijk is Machtsmiddelen: middelen die voor anderen waarde hebben. Emans(1988) noemt de volgende Economisch: geld, middelen etc. Fysieke: werkcondities Charisma: overtuiging dat de persoon over uitzonderlijke gaven beschikt Relationele: goede onderlinge relaties Informationeel Deskundigheid 14.3.2 Drie typen machtsbronnen Positie: vaak hoe hoger de positie, hoe meer economische, fysieke en informationele middelen Persoonlijke macht: staat los van organisatie. Het gaat om eigen aantrekkelijkheid en charisma Coalities: samenwerken met mensen die hetzelfde denken en macht kunnen uitoefenen 14.3.3 Volgens Emans zijn er vier vormen van machtsgebruik: Coöperatief machtsgebruik: chef overlegt, motiveert en bespreekt waarom met de medewerker » 1 Confronterend machtsgebruik: chef wil ten koste van de werknemer gelijk krijgen » 4 Inspelen op gevoelens: emotionele manipulatie door de chef » 2/3 Formeel machtsgebruik: regels » 2/3 Paragraaf 14.4 Leiding heeft drie typen taken volgens Keuning en Eppink Strategie en planning Structuur geven Dagelijkse leiding (informeren – motiveren – ondersteunen – controleren – bijsturen) Leiding: inter-persoonlijke invloed die in een situatie wordt uitgeoefend en via het communicatieproces wordt gericht op het bereiken van bepaalde doelen 14.4.1 Effectief leiding geven. Benaderingen: Trekkenbenadering: persoonskenmerken Gedragsbenadering: manier van optreden Situationele benadering: niet één specifieke stijl, per situatie is het verschillend 14.4.2 Persoonskenmerken van veel leiders(maar niet allemaal): intelligentie – ontwikkeling – gedrevenheid – sociale vaardigheid Kritiek: geen directe relatie tussen persoonskenmerken en gedrag. Ook allerlei factoren afhankelijk van de situatie zijn van invloed. 14.4.3 Welk gedrag is nodig voor goed leiding geven? Stijl van leiding geven Directieve stijl: zonder overleg Participatieve stijl: werknemers mogen meebeslissen Ohio, twee stijlen: Taakgericht(initiating): baas gericht op de organisatie en de structuur Mensgerichte(consideration): Baas is gericht op het scheppen en handhaven van onderlinge relaties. De meeste leiders hebben beide rollen niet tegelijk. De effectiviteit van een leider is het hoogst als de leider sterk mensgericht is en zwak taakgericht. Taakgericht is wel positief als het gaat om de organisatie, planning etc. Managerial grid: leiders kunnen hiermee hun stijl bepalen en kijken hoe ideaal deze is. Alleen de relatie tussen mensgerichte/participatieve leiding en de tevredenheid is redelijk constant. 14.4.4 Contingentiebenadering: niet één stijl van leiding is effectief, het wordt bepaald door de situatie Drie contingentiebenaderingen: Fiedler: situationele kenmerken bepalen effectiviteit van leider - Relatie leider – ondergeschikte - Machtspositie - Taakstructuur Niet echt relevant, zwakke verbanden en weinig onderzochte situaties Weg – doel theorie: chef zal de kans op het leveren van goede prestaties moeten verhogen en de relatie tussen die prestaties en de opbrengsten verduidelijken. Twee situationele factoren: - aard van ondergeschikten - aard van taak en werkomgeving Vier stijlen van leiding - ondersteunend - directief (planning, coördinatie) - participatief (betrekken van werknemers) - prestatiegericht (uitdagende doelen) Hersey en Blanchard: leider met enen stijl kan net zo goed zijn als een leider met een andere stijl, het hangt af van de situatie. De bereidwilligheid van de ondergeschikten hangt af van twee factoren: kunnen en willen. Er zijn vier niveaus: - Onbekwaam en onwillig/onzeker: dirigeren - Onbekwaam maar gemotiveerd/zeker: verkopen (taak en mensgericht) - Bekwaam maar onwillig/onzeker: participeren, mensgericht - Bekwaam en gemotiveerd/zeker: delegeren 14.4.5 Transactioneel leiderschap: interactie tussen leider en zijn of haar ondergeschikten als een ruilrelatie. Dit gaat niet op voor Lacocca(Chrysler) en Timmer(Philips) deze richten zich op de missie van de groep. Transformationeel leiderschap: leiders met veel zelfvertrouwen, betrokkenheid en ideologische overtuiging » grote mate inspirerend. Het heeft effect als de leider het geloof in de toekomst kan overdragen en als hij het geloof in eigenwaarde en eigen kunnen kan versterken. Volgens van der Vlist(1994) kan het niet worden aangeleerd. Hoofdstuk 15 Paragraaf 15.3 Forsyth(1983). Het is een groep wanneer het uit twee of meer mensen bestaat die: Regelmatig met elkaar en zonder tussenkomst van anderen interacteren Gemeenschappelijke doelen nastreven Stabiel patroon van relaties hebben Een groepsgevoel hebben Paragraaf 15.4 Formele groep: gevolg van structuur en organisatie. Bijvoorbeeld taakgroepen en overleggroepen. Informele groep: gevolg van persoonlijk initiatief. Bijvoorbeeld belangengroepen en vriendschapsgroepen. Organisatie vormt de omgeving van de groep. Het heeft zowel invloed op de input als op de output. Boundary activities: contact met omgeving. Beter functioneren Leiding zorgt voor afstemming tussen groepen ondelring en tussen groepen en de organisatie » linking pin – functie Paragraaf 15.5 Functies van groepen Bereiekn van doelen Steun en bescherming Verschaffen van informatie Paragraaf 15.6 Nieuwe leden dienen zich in een groep aan de heersen normen en opvattingen te conformeren (Asch veel experimenten hierover) Paragraaf 15.7 Groepsontwikkeling model van Tuckman & Jensen. Hierin zijn vijf stadia te herkennen: 1. Vormen: kennismaken, iedereen doet aardig 2. Vechten: groepsleden laten meer zien. Fase van tegenstellingen en conflicten 3. Normeren: overeenstemming over groepsdoelen » positief 4. Presteren: groep werpt zich op gemeenschappelijke taak en komt tot een goede verdeling 5. Verdwijnen: groep heeft een tijdelijk karakter of valt gewoon uiteen. Het is een lineair model Sambough(1978) vind het een spiraalmodel: bepaalde zaken domineren in bepaalde fase maar komen later wel weer terug. Shivasta, Overt en Neilsen(1983) polariteitenmodel: groepsproces is een spanningsveld waarin tegenstellingen moet worden opgelost. Bijvoorbeeld: veiligheid & angst – gelijk of anders – steun vs. Afwijzing – intimiteit en betrokkenheid vs. Isolatie – inter-afhankelijkheid vs. Incompatibiliteit(geen verbinding) Paragraaf 15.8 15.8.1 Meest opvallende en stabiele kenmerk in het groepsgedrag is de ongelijke inbreng van leden. Dit gaat gepaard met ongelijke invloed. Hoe komt dit tot stand en hoezo is het zo stabiel? Expectation States Theorie(Fisek, Conner en Berger 1974). Groepsleden in een nieuwe groep hebben bepaalde verwachtingen » over eigen gedrag(ervaring) en over anderen(status). Deze ontwikkelingen en bevestigingen van verwachtingen worden als volgt beschreven: Communicatie is een reeks gedragsgelegenheden die om een bijdrage vragen Reacties van groepsleden positief(doorvragen) of negatief(negeren) Evaluaties van elkaars bijdragen » verwachtingen over toekomstige bijdragen Ongelijke invloed hoeft geen probleem te zijn als de groep dit accepteert en de dominante groepsleden over voldoende kennis beschikken 15.8.2 Groepsnormen: set van informele regels die aangeven welk gedrag wel of niet gewenst is in een groep. Volgens Hane(1976) is er pas een goede samenwerking als de groepsleden overeenstemmen t.a.v. de groepsnormen Verbeteren van samenwerking d.m.v. overleggroepen. Normen veranderen. De volgende groepsnormen zijn van belang: Openheid en non – conformiteit: vrije inbreng van kennis en inzichten Acceptatie van verschillen Confrontatie en coöperatie, verschillen confronteren en behandelen Inzet Democratische verhoudingen Het overleg in groepen verbeteren 15.8.3 Coöperatie: groepsleden zetten zich vooral in voor gemeenschappelijke taak Competitie: leden richten zich vooral op eigen doelen en zien elkaar als mogelijke concurrenten Cohesie: samenhang in de groep (staat in combinatie met coöperatie) Hoge cohesie: Sterke conformering van leden aan de groepsnormen Groep sterker tegen buitenwereld Management moet groepen ondersteunen » hoog cohesieve groepen productief Overleggroepen, hoge cohesie, positief op overleg, als dit samengaat met coöperatief gedrag. Soms kan het ook de doelmatigheid verminderen » groepsdenken Gevoel van onkwetsbaarheid Selectiviteit in het omgaan met informatie Moreel gelijk, zelf altijd gelijk Negatieve stereotypering Zelfcensuur, twijfels niet uiten Druk tot conformiteit, geen eigen mening Altijd snel overeenstemming waardoor er niet meer kritisch gekeken wordt. Paragraaf 15.9 Conflict: ten minste één van de partijen vindt dat de andere partij haar dwarsboomt of ergert 15.9.1 Mastenbroek, vier soorten conflicten: Instrumentele conflicten: verschillen in opvattingen over doelen, procedures en prioriteiten Sociaal – emotionele conflicten: verschillen in mening over omgang Onderhandelingsconflicten: verdeling over opbrengsten van leden, promotie – werkruimte – middelen etc. Machts- en afhankelijkheidsconflicten: wie heeft het te vertellen Snel tegenstellingen Afhankelijkheid: veel ideeën » één idee Schaarste: weinig middelen » concurrentie 15.9.2 Vormen van omgaan met verschillen en opvattingen: Forceren: blijven vechten voor het eigen belang Oplossen: oplossing die recht doet aan de opvattingen en belangen van alle groepsleden Compromis zoeken: dit als oplossen niet mogelijk is om dat er geen keuze is die optimaal aansluit Ontlopen: situaties die mogelijk een conflict kunnen vormen uit de weg gaan Toegeven 15.9.3 Lawrence&Lorsch, verdeling in groepen de volgende consequenties. Verschillen in: Doeloriëntatie: belangrijke doelen per afdeling zijn verschillend Tijdsoriëntatie: sommige korte termijndoelen en andere lange Structuur Relaties tussen groepen worden gekenmerkt door wederzijdse afhankelijkheid 15.9.4 Wanneer groepen elkaar zien als tegenstanders/concurrenten dan krijg je een: wij – gevoel en een zij – groep. Men komt steeds meer op voor eigen belangen en niet of minder voor de rivaliserende groep. Het conflict tussen groepen escaleert uiteindelijk. 15.9.5 Drie interventietechnieken Scheppen van een overstijgend doel(vergroten van de afhankelijkheid door te moeten samenwerken) Bemiddelaar en kredietaanbiedingen(ruilen, toegeven etc.) Beeldenstorm(veranderen van stereotypen) Hoofdstuk 16 Paragraaf 16.3 Organisatiecultuur: de vooronderstellingen, waarden en normen die door de leden van een organisatie worden gedeeld die betrekking hebben op het functioneren van de organisatie Normen: concrete gedragsregels die voorschrijven welk gedrag wel of niet vertoond moet worden Waarden: algemene zaken die men goed of nastrevenswaardige vindt Paragraaf 16.4 Cultuur van de organisatie Deal & Kennedy: patroon van gedragingen die een vaste vorm hebben aangenomen Fombrun: geelde waarden, normen en opvattingen De Man: collectief(gedeelde opvattingen) – cognitief(kennis). Systeem » metale programering dat richting geeft aan handelen. Verschillen zijn gedrag – mentaal en zichtbare – niet zichtbare handelingen. Paragraaf 16.5 Sanders&Neuijen: het handelen is wel zichtbaar maar de progamering niet. Cultuur is een gelaagd verschijnsel(schillen van een ui) Het gelaagd verschijnsel als element van de organisatiecultuur bevat de volgende lagen 1. Symbolen: opvallende tekens die aangeven wat voor de organisatie van belang is en hoe deze wil zijn (denk aan logo, huisstijl etc.) 2. Helden: medewerkers die als voorbeeldfiguur fungeren, mensen die de cultuur het beste uitdragen 3. Rituelen: gepaalde weerkerende handelingen/gewoonten 4. Waarden & grondbeginselen: waarden zijn de zaken die men wil nastreven en de grondbeginselen zijn de opvattingen of veronderstellingen over hoe de werkelijkheid in elkaar zit Functies: Het maakt een onderscheid Geeft de organisatie een identiteit Faciliteert de ontwikkeling van betrokkenheid Versterkt stabiliteit van het sociale systeem ‘lijm’ die alles bij elkaar houdt Standaarden voor gedrag Paragraaf 16.6 Cultuur is een leerproces waarin men een goede manier van omgaan met elkaar(interne integratie) en van omgaat met de partijen in de omgeving(externe aanpassing) te vinden. Dit betekent niet per definitie succes voor de organisatie Paragraaf 16.7 Diverse subculturen binnen een organisatie. Niet alle leden gaan regelmatig met elkaar om en hebben niet allemaal dezelfde problemen. Er is dus vaak eerder sprake van segmentering en een sociaal en ruimtelijke scheiding Paragraaf 16.8 Twee regelsystemen die het gedrag van de leden beïnvloeden Structuur: organisatie geeft taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden aan de leden en verteld welke voorschriften en regels er zijn » de grenzen van het handelen Organisatiecultuur: deze ontwikkelen zich uit de integratie tussen de leden, het is een fijn regeling binnen de grenzen Functie van cultuur Gedeelde opvatting = eerder overeenstemming Minder overleg nodig voor een goede afstemming Soms is de cultuur handig voor leidinggevende maar soms ook niet(werknemers samenspannen) Paragraaf 16.9 16.9.1 Selecteren van nieuw personeel op die manier dat deze de cultuur kan beïnvloeden » de bestaande cultuur handhaven of veranderen 16.9.2 Socialisatie: de sociale omgeving oefent actief invloed uit om de heersende waarden, normen & opvattingen over te brengen Neiging van nieuwe mensen om zich aan te passen heeft twee oorzaken: het informatieprincipe en het beloningsprincipe Internalisatie: belangrijke waarden en normen worden verinnerlijkt 16.9.3 Opleidingen en trainingen gebruikt om de gewenste waarden, normen en opvattingen over te brengen » indoctrinatie Dit kan de cultuur versterken of bewerkstelligen. Het moet dan wel eerst door het personeel geïnternaliseerd worden. Paragraaf 16.10 16.10.1 Harrison(1972) kijkt vooral naar de manier waarop de interne integratie tot stand is gekomen en hoe op dat gebied: De taken zijn verdeeld De macht wordt uitgeoefend Regels worden ontwikkeld Interne integratie in de organisatiecultuur heeft vier manieren Machtscultuur(Zeus): sterke leider, organiseert vanuit een centraal punt Rollencultuur(Apollo): interne integratie heeft vorm gekregen door regels, procedures en voorschriften Taakcultuur(Athene): integratie heeft vorm door de invloed van de nadruk op prestaties Personencultuur(Dinosyos): het individu staat centraal 16.10.2 Deal & Kennedy(1982) geeft een manier hoe de organisatie met kansen en bedreigingen in de omgeving waarvan men afhankelijk is omgaat. Twee dimensies Mate van risico Snelheid van feedback Vier typen organisatiecultuur A. Machocultuur B. Hard – werken – en – spelen cultuur C. Wed – op – je bedrijf – cultuur D. procescultuur Riscio Snel Veel Weinig A B Langzaam Feedback C D