Keukentechniek De biologische opbouw van voedsel Plantaardig en dierlijk voedsel In de keuken gebruiken we allerlei grondstoffen. Er zijn een paar belangrijke overeenkomsten en verschillen tussen de biologische opbouw van plantaardige en dierlijke grondstoffen. 1. De plantenwereld Planten zijn van oudsher het belangrijkste voedingsmiddel voor al het dierlijke leven, dus ook voor de mens. Planten kunnen uit water, lucht, zonlicht en mineralen de nodige koolhydraten, eiwitten en vetten maken. Ze zijn in het algemeen in staat zichzelf in leven te houden. Met hun wortels halen ze water en mineralen uit de bodem en met hun bladeren verwerken zij zonlicht en gassen tot voedingsstoffen. De stof chlorofyl maakt in de bladeren de omzetting van koolzuurgas en water onder invloed van zonlicht in suiker en koolhydraten mogelijk. De stam of stengel vormt de steun en de verbinding tussen de wortel en bladeren. Planten hebben fysieke afweermechanismen zoals stekels, doornen, schors en giftige sappen. Daarnaast kan water constant verbindingen aangaan met andere stoffen. Andere stoffen en bacteriën kunnen gemakkelijk en snel in vocht oplossen. De zuurgraad van waterbevattende voedingsmiddelen kan daardoor behoorlijk verschillen. Als kok moet je goed weten welke zuurgraad bepaalde vochten en vochtrijke produkten hebben. Zuurrijke produkten reageren namelijk anders op temperatuurveranderingen dan zuurarme. Watertransport in weefsels Alle plantaardige en dierlijke weefsels zijn opgebouwd uit grote hoeveelheden cellen. Die cellen bestaan uit een celkern en celvocht, het cytoplasma. In het celvocht zijn allerlei stoffen opgelost, zoals voedings-, kleur-, en smaakstoffen. Om dit celvocht zit een soort zakje of vliesje, het celmembraan. Dat vliesje kan vocht doorlaten. Het transport van water bij mens, dier en plant tussen de cellen en weefsels gebeurt via die membranen door osmose. Het proefje in illustratie 7-1 kan het watertransport tussen cellen verduidelijken. 2. De dierenwereld De mens is een zoogdier en ons eerste dierlijke voedsel is moedermelk. Later is de mens de melk van dieren zoals geiten, schapen en koeien als voedsel gaan gebruiken. Ook eieren werden over de hele wereld als voedsel gebruikt. Veel later ging de mens vlees eten en daarmee bedoelen we nu meestal het spierweefsel van zoogdieren en vissen. In sommige culturen hoort daar ook orgaanvlees zoals hersenen, nieren en lever bij. Vlees bevat onder andere drie stoffen: water, eiwitten en vet, al kan de samenstelling van dierlijke weefsels per diersoort verschillen. Zo hebben rundvlees en vis een hoog watergehalte, terwijl varkensvlees een laag watergehalte heeft. Kip heeft een hoog eiwitgehalte en varkensvlees een laag eiwitgehalte. Varkensvlees bevat verhoudingsgewijs veel en vis verhoudingsgewijs weinig vet. Voedsel bevat veel vocht Een overeenkomst tussen plantaardige en dierlijke grondstoffen in de keuken is dat ze veel vocht bevatten. Sommige grondstoffen bestaan zelfs voor 70 procent uit water. Dat is van belang omdat water een stof is, die bij verschillende temperaturen van vorm kan veranderen. Water is bij kamertemperatuur een vloeistof, maar bij een temperatuur van boven 100° C verandert het in waterdamp en bij een temperatuur van onder 0° C in ijs. Illustratie 7-1 Waterverplaatsing door osmose In illustratie 7-1 zie je een bakje dat in twee helften is verdeeld. Aan een kant van het schotje zit water met weinig suiker, aan de andere kant een oplossing met meer suiker. Het tussenschot heeft heel kleine gaatjes. Zo klein dat er nog juist watermoleculen doorheen kunnen. Zo’n schotje noemen we een half doorlaatbaar membraan. 1 Keukentechniek Suikermoleculen zijn groter dan watermoleculen. Ze kunnen niet door de gaatjes in het schotje, maar het water wel. Het water wil altijd naar de oplossing met de hoogste concentratie. In dit geval wil het water dus naar de kant met de sterkere suikeroplossing. Het proces waarbij een oplosmiddel als water door een half doorlaatbaar membraan kan gaan, noemen we osmose. Het osmose-proces probeert de concentratie van de opgeloste stoffen aan beide kanten van het membraan gelijk te maken. De eigenschappen van plantaardig voedsel Vlees is in veel opzichten een ander produkt dan groenten. Als kok moet je weten waarom die verschillende produkten anders behandeld moeten worden. Daarom moet je de verschillen in bouw tussen planten en dieren goed begrijpen. Niet al het plantaardige voedsel is hetzelfde. Spinazieblad is een ander deel van een plant dan rabarberstelen en wortelen. Het weefsel van een spinazieblad verschilt van het weefsel van rabarber. Planten hebben meestal zes organen, die elk een eigen functie hebben. 1. De wortel, die vocht en voedingsstoffen opneemt en zorgt voor tijdelijke opslag. 2. De stengel of stam, die steun geeft aan de bladeren en de voedingsstoffen geleidt. Planten slaan ook voedsel op in de stengel. 3. De bladeren, die suikers produceren uit zonlicht. 4. De bloem, het voortplantingsorgaan van de plant. 5. De vrucht, die zich vanuit het vruchtbeginsel ontwikkelt en de zaden bevat. 6. Het zaad. De structuur van plantaardig voedsel wordt bepaald door de dikte van de celwanden. Het maakt veel uit of je bladeren of stengels van planten moet bereiden. De kleur wordt door de inhoud van de plastiden van cellen bepaald, terwijl de smaak en voedingswaarde door de inhoud van de celblaas wordt bepaald. De eigenschappen van dierlijk voedsel Dierlijke cellen verschillen op twee punten van plantaardige cellen: 1. Ze hebben geen harde celwand om het celmembraan. Zij vinden steun door een soort celskelet van drie soorten eiwitdraden. Dierlijke cellen worden vaak bij elkaar gehouden door spiervliezen. 2. Dierlijke cellen hebben geen plastiden, waarin stoffen opgeslagen worden. Dieren en mensen vervoeren hun voedingsstoffen via het bloed en de lymfe. Welke stoffen kunnen de celwand passeren? Het celmembraan en de celwand zijn half doorlaatbaar. Dit betekent dat het oplosmiddel (water) goed door de celwand en het celmembraan heen kan. De opgeloste stoffen kunnen moeilijk of helemaal niet de celwand passeren. Elke plant heeft een vaten- of vasculair stelsel dat het interne transport verzorgt. Het bestaat uit bastweefsel, dat koolhydraten van het blad transporteert en houtweefsel, dat water en mineralen van de wortels vervoert. Alle organen bestaan uit weefsels. Weefsels zijn groepen cellen die bepaalde functies hebben. De meeste planten bevatten: – Basisweefsel of Parenchym. – Steunweefsel of Collenchym, dat cellen met dikkere wanden heeft. – Houtachtig weefsel of Sclerenchym, dat cellen met heel dikke wanden heeft. De cellen van planten omvatten de volgende delen: – Een kern. – Het celplasma, een mengsel van water, eiwitten, vetten enzovoort. – De plastiden, kleine bolletjes met een verschillende inhoud. – Een celblaas, die voedingsstoffen, pigmenten enzovoort in water bevat. – Een membraan, dat het celplasma en de plastiden beschermt. – De celwand, die stevigheid aan de cel geeft en bestaat uit cellulose. 2 Illustratie 7-2 Cellen van een plant en een dier Vlees bestaat uit drie soorten weefsel: 1. Spierweefsel, dat uit lange dunne cellen bestaat, die de twee belangrijke, langgerekte eiwitketens actine en myosine bevatten. Iedere spiercel bevat ongeveer duizend haarspieren. 2. Bindweefsel, dat er in verschillende vormen is en dat uit drie basiseiwitten bestaat: – Het taaie eiwit collageen, dat in de huid, pezen en tussen spiercellen zit. Keukentechniek – Het elastische eiwit elastine, dat in de wanden van bloedvaten en gewrichtsbanden voorkomt. – Het vezelachtige eiwit reticuline, dat in de ruimten tussen cellen zit. 3. Vetweefsel, dat zich rondom en in het spierweefsel vormt. Het bevat vetcellen, verzamelplaatsen van vetmoleculen en wordt bijeengehouden door bind-weefsels. Mals en taai vlees De structuur van vlees bij dieren verandert voortdurend. De malsheid of structuur van vlees wordt beïnvloed door: 1. De spiervorm. 2. De spiergrootte. 3. De spierfunctie. 4. De omvang van het spierweefsel. 5. De omvang van het vetweefsel. 6. De hoeveelheid collageen. Vlees zal taai zijn als de spierweefsels een grove structuur hebben en wanneer er veel bindweefsel aanwezig is. Spierbundels bij spieraanhechtingen aan de botten zijn meestal grof en bevatten veel bindweefsel. Vlees dat verder van de botten af ligt, zal minder arbeid verrichten, fijner zijn en minder bindweefsel bevatten. Het vlees van oudere dieren of van spierdelen die veel worden gebruikt zoals de schouders en de staart van een koe, zal taaier zijn. De spiervezels van jonge dieren zijn klein en nog weinig gebruikt. Er zit verhoudingsgewijs weinig bindweefsel in hun spierweefsel. Naarmate ze groeien, zullen de weefsels dikker worden. Het aanwezige bindweefsel wordt minder makkelijk oplosbaar en wordt dus taaier. Het vlees van jonge dieren is alleen zacht als er voldoende vetweefsel in zit. In het algemeen zijn minder gebruikte spieren zachter. Het vlees van vissen bevat korte spierbundels met veel minder bindweefsel en is daardoor zacht en mals. Het is voor een kok belangrijk om deze kennis van de weefsels en cellen te beheersen, omdat plantaardig voedsel anders op verhitting en koeling reageert dan dierlijk voedsel. 3 Keukentechniek 4