Pharmaceutical Medicine: Examenvragen 2009 1. Het thalidomide drama heeft een enorme invloed gehad op de preklinische en klinische ontwikkeling van geneesmiddelen evenals op de farmacotherapie in de dagelijkse praktijk. Bespreek. Thalidomide, ook bekend onder de merknaam Softenon®, was een totaal nieuw molecule, niet vergelijkbaar met andere moleculen in de natuur, dat werd ontdekt bij de zoektocht naar een antihistaminicum. Thalidomide werkte echter niet als antihistaminicum, maar bleek een sedatieve, anxiolytische en pijnstillende werking te hebben. In eerste opzicht leek dit molecule ongevaarlijk en vooruitzichten voor verder gebruik en toepassingen waren dan ook veelbelovend. In 1957 werd het gebruik van Thalidomide voor het eerst goedgekeurd en vooral zwangere vrouwen gebruikten het als middel tegen ochtendmisselijkheid en andere zwangerschapskwaaltjes. Echter, het gebruik van thalidomide tijdens de zwangerschap, en dan vooral in de periode tussen dag 35 en 49 na de laatste menstruatie, zou later dramatische gevolgen hebben, want hoewel thalidomide ongevaarlijk was voor volwassenen, bleek het uiterst teratogeen voor de ontwikkelende foetus (gebruik van thalidomide tijdens de zwangerschap resulteerde in focomelie). Toch werd initieel de link niet gelegd tussen thalidomide en zijn uiterst ernstige gevolgen! Pas na enkele jaren slaagde een Duitse arts erin om het verband te leggen tussen de misvormde baby’s en het gebruik van thalidomide. Ondanks de dramatische gevolgen van het gebruik van thalidomide heeft dit drama ons toch vele dingen geleerd op gebied van ontwikkeling van geneesmiddelen en het gebruik ervan in het dagelijkse leven. optimisme Eens te meer is duidelijk geworden dat het gebruik van geneesmiddelen altijd risico’s inhoudt en dat de realisme verschillende risicogroepen niet voorspelbaar zijn. Vaak ziet men in eerste instantie enkel de positieve effecten van een nieuw product, terwijl men ook rekening moet houden met de effecten op lange termijn, die niet per se positief zijn! Verder werd ook duidelijk dat toxiciteitstudies zeer belangrijk zijn in het preklinisch tijd onderzoek. Het thalidomide – drama leerde ons dat we de preklinische toxicologie moeten uitbreiden en ook bij zwangere dieren moeten gaan kijken naar de mogelijke effecten van een nieuwe stof op de ontwikkeling van een foetus (DART-studies of Development And Reproductive Toxicology). De informatie die men kan halen uit zulke toxiciteitstudies bij dieren is echter beperkt, aangezien extrapolatie naar de mens toe niet altijd mogelijk is. Sommige stoffen kunnen immers teratogeen zijn voor dieren, maar niet voor de mens en vice versa. Wanneer echter een bepaalde stof sterke teratogeniciteit vertoond tijdens dierexperimenten, dan kan men kiezen om de stof te bannen uit het onderzoek, of alleszins zeer nauwlettend en voorzichtig om te springen met deze potentieel teratogene stof! Vooraleer een nieuwe stof bij dieren getest wordt, kan het ook zeer nuttig zijn om het molecule zelf eerst grondig te bestuderen en vergelijken met reeds gekende moleculen. Op die manier kan men proberen mogelijke effecten van het nieuwe molecule beter in te schatten. Men moet er ook rekening mee houden dat wanneer een nieuw geneesmiddel gebruikt wordt, er een andere werking kan optreden dan verwacht wordt. Dit was immers ook het geval bij Thalidomide. In eerste instantie wou men een antihistaminicum ontwikkelen, mar uiteindelijk bleek dat thalidomide een heel andere werking had. Het werkt namelijk als slaapmiddel (sedativum), pijnstiller, anti-emeticum en anxiolyticum. (andere vb.: bupropion (men wou antidepressivum nu voor stoppen met roken) en viagra (men wou middel tegen angor pectoris nu voor potentie problemen)) 1 Omdat de potentiële teratogeniciteit en de uiteindelijke werking van een nieuw geneesmiddel alsook de risicogroepen niet of alleszins moeilijk voorspelbaar zijn, heeft dit ook een aantal gevolgen voor het uitvoeren van klinische studies. Om nieuwe drama’s zoals met thalidomide te vermijden, is het belangrijk de personen die deelnemen aan het onderzoek voldoende te informeren over de mogelijke risico’s en het verloop van de studie. Men spreekt ook wel van een ‘informed consent’, die de patiënt dan ondertekend in de wetenschap dat hij geen vragen meer heeft en over alle info beschikt over de studie waaraan hij zal deelnemen. Bovendien wordt aan de proefpersonen/ patiënten ook gevraagd om zich dubbel te beschermen tegen een mogelijke zwangerschap (vb. condoom + pil). Het heeft jaren geduurd vooraleer men een verband kon leggen tussen focomelie en thalidomide. Betere en meer uitgebreide epidemiologische studies kunnen er toe leiden dat in de toekomst sneller een causaal verband kan gevonden worden tussen het gebruik van een bepaald GM en het voorkomen van (al dan niet) ernstige neveneffecten. Bij het voorschrijven of gebruik van een geneesmiddel is het altijd belangrijk rekening te houden met de risk/benifit – verhouding. Ondanks de ernstige effecten van thalidomide op de ontwikkelende foetus, wordt deze stof toch nog gebruikt bij een aantal ernstige aandoeningen, oa. bij de ziekte van Kahler, het syndroom van Behçet (pijnlijke zweren/ aften op mond en genitaliën) en Kaposi’s sarcoma bij AIDS. 2. Bejaarde patiënten zijn een risicopopulatie voor het gebruik van geneesmiddelen. Bespreek. Op hoge leeftijd moet niet alleen rekening gehouden worden met grotere verschillen in farmacokinetiek en farmacodynamiek tussen patiënten onderling, maar ook met comorbiditeit en polyfarmacie waardoor het risico op interacties en bijwerkingen toeneemt. Bovendien stelt zich het probleem van langdurige behandelingen, therapietrouw en de mogelijkheid dat neveneffecten verward worden met ouderdomsverschijnselen (incontinentie, verwardheid, vallen). * “Aging is the progressive accumulation of more or less random changes.” * “Aging is the result of time-related loss of functional units…and the disruption of regulatory processes providing functional integration between cells and organs”. Als gevolg van de toenemende leeftijd wijzigt de functie van een aantal organen (nefronen, alveoli, neuronen,…). Dit kan een onmiddellijke weerslag hebben op de farmacokinetiek van bepaalde geneesmiddelen. Zo is de klaring van geneesmiddelen afgenomen op oudere leeftijd waardoor vaak een dosisverlaging nodig is. De niermassa (aantal nefronen), de renale doorbloeding en de glomerulaire filtratiesnelheid nemen af met de leeftijd (daling van de renale klaring). Er wordt meestal wel geen toename van plasma creatine vastgesteld omdat ook de spiermassa afneemt. De hepatische klaring neemt ook af met toenemende leeftijd als gevolg van een afname van het levervolume. Daarnaast treden er ook een aantal veranderingen op die een invloed kunnen hebben op de farmaceutische fase en de distributie van een geneesmiddel: de productie van maagsap vermindert en de totale hoeveelheid lichaamswater neemt af wat resulteert in een relatieve toename in lichaamsvet. Dit alles resulteert in een aantal veranderen voor belangrijke farmacokinetische parameters. - Biologische beschikbaarheid: veroudering gaat meestal gepaard met een afgenomen First-pass metabolisme en dus een toename in biologische beschikbaarheid van hoge extractie geneesmiddelen (vb. propranolol, lidocaïne). De (First-pass) activatie van prodrugs is vertraagd (vb. ACE – inhibitoren). 2 - - - Distributie: polaire geneesmiddelen (kleine partitiecoefficiënt) hebben de neiging om bij ouderen een kleiner distributievolume te bereiken dan op jonge leeftijd (vb. gentamycine, digoxine, ethanol). Daardoor is het soms nodig de oplaaddosis te verlagen. Omdat parallel met een afname in het distributievolume ook de klaring is afgenomen, heeft dit meestal geen of weinig invloed op de terminale halfwaardetijd. Voor apolaire geneesmiddelen echter is het distributievolume vaak toegenomen op hogere leeftijd. Hierdoor zal ook de halfwaardetijd toenemen. (t1/2 = 0,693 x Vd /Cl) Renale klaring: een afname van de nierfunctie vertaalt zich in een afgenomen renale klaring van goed wateroplosbare geneesmiddelen (vb. aminoglycoside antibiotica, diuretica, NSAIDs, lithium). Voor geneesmiddelen met een smal therapeutisch venster moet hiermee rekening gehouden worden. Nierinsufficiëntie heeft dus ook een ongunstig effect op de metabole klaring. Hepatische klaring: de afname van de leverdoorbloeding zal vooral geneesmiddelen met een hoge extractieratio beïnvloeden omdat hun metabole klaring perfusie gelimiteerd is. Cllever = doorbloeding (Q) x extractie ratio (ER) als Q daalt, daalt Cllever meer uitgesproken bij hoge ER! (leverfunctie daalt bilirubine en AST/ALT neemt toe) Op farmacodynamisch vlak stelt men vast dat voor meerdere klassen van geneesmiddelen de gevoeligheid voor geneesmiddelen bij ouderen toegenomen is. Dit is vooral opvallend voor farmaca met centraal deprimerende effecten, anticholinerge effecten en antihypertensiva of meer bepaald vooral voor middelen die inwerken op het centraal zenuwstelsel en het cardiovasculair systeem (vb. benzodiazepinen en antihypertensiva verminderde reflex en homeostase mechanismen) Algemene raadgevingen bij het voorschrijven van geneesmiddelen aan ouderen: - Start met een lage dosis (helft van normale volwassen dosis) en verhoog de dosis langzaam op basis van klinisch beeld (start low, gow slow). - Gebruik een eenvoudige behandeling met een zo klein mogelijk aantal verschillende medicijnen (vermijd over- en onderbehandeling polyfarmacie) - Schenk extra aandacht aan de informatie voor de patiënt en/of zijn omgeving over het correct gebruik van geneesmiddelen - Het verminderen of stoppen van medicijnen bij de bejaarde kan soms wonderbaarlijke effecten hebben en ‘onverklaarbare ziektebeelden’ doen opklaren. 3. Geneesmiddelen, zwangerschap en lactatie: bespreek. Thalidomide geboortedefect: FOCOMELIE Kan veroorzaakt worden door: - erfelijke of genetische afwijkingen (syndroom van Noonan) - gebruik van geneesmiddelen - virale infecties (teratogene virussen) - invloed van GM op fertiliteit Reeds voor de conceptie dient men rekening te houden met de mogelijks nadelige effecten van geneesmiddelen en dit zowel bij man als vrouw. Hierbij is zowel irreversibele schade aan eicellen en/of zaadcellen ten gevolge van cytostatica als het optreden van reversiebele ongewenste effecten (verminderde spermatogenese bij inname salazopyrine (= NSAID)) mogelijk. Tijdens zwangerschap en lactatie stellen zich drie essentiële vragen met betrekking tot gebruik van geneesmiddelen: 1. Wat is het effect van het geneesmiddel op de foetus? 2. Wat zijn de gevolgen van het geneesmiddel op de neonaat? 3. Wat zijn de gevolgen voor de productie van moedermelk? 3 Effect van geneesmiddel op de foetus/neonaat? Zwangerschap: blastogenese, embryogenese en foetogenese. Wanneer een moeder tijdens haar zwangerschap geneesmiddelen gebruikt, bereiken deze in min of meerdere mate de foetus. Vanaf de aanleg van de placenta dienen de geneesmiddelen immers slechts deze lipidenmembraan te passeren. De effecten op de foetus worden bepaald door de aard van het middel, het tijdstip van inname tijdens de zwangerschap en de concentratie ervan in de foetale weefsels. Tijdens de blastogenese (week 1-2) is er virtueel geen contact tussen moeder (en wat ze inneemt) en kind. Dit is dus een +/- veilige periode (gelukkig, want men weet niet meteen dat men zwanger is). Tijdens de embryogenese of organogenese (week 2-12) echter is het embryo zeer gevoelig voor de teratogene effecten van geneesmiddelen. Dit trimester is cruciaal en het beste is om gewoon geen geneesmiddelen te gebruiken. Soms is dit echter niet mogelijk, vb. als de mama lijdt aan ernstige epilepsie – aanvallen. Men zal in dit geval de medicijnen laten doornemen, omdat het risico op een epilepsie – aanval (die mss meer schade toebrengt dan het GM) anders te groot is. In dergelijke gevallen moet men steeds de voor- en nadelen afwegen (risk/benefit - ratio). Tijdens de foetogenese (de verdere groei van de foetus) blijft het CZS gevoelig voor xenobiotica. Het gebruik van geneesmiddelen kan dus ook best nu nog beperkt worden tot het minimum. Sommige medicijnen die de mama neemt, kunnen immers nog steeds migreren naar de baby via passieve diffusie en op die manier ook bij de baby hun werking uitvoeren. (denk aan ACE – inhibitoren verminderde vruchtwaterproductie groei en ontwikkeling beperkt of aan vroegtijdig sluiten ductus botalli door NSAIDs (kunnen ook aanleiding geven tot bloedingen bij moeder, foetus en neonaat)) Het voorspellen van teratogeniciteit van geneesmiddelen via diererxperimenteel onderzoek is vrijwel onmogelijk. Thalidomide bijvoorbeeld is bij de mens al teratogeen bij lage dosering terwijl het deze effecten niet heeft bij muizen of ratten, wel bij primaten. Omgekeerd zijn corticosteroïden teratogeen bij dieren, terwijl deze effecten bij de mens niet overtuigend beschreven worden. Een bijkomend, complicerend fenomeen is de vaststelling dat teratogene effecten pas tot uiting komen jaren na de blootstelling zoals het geval is voor DES (Diethylstilboestrol). DES is een synthetisch oestrogeen en het zou abortus, miskramen en premature bevallingen voorkomen. Daarom wilde men het profylactisch toedienen bij elke zwangerschap. Later zag men echter dat vrouwen die geboren werden na het gebruik van DES door de mama op jong volwassen leeftijd (18-20 jaar) cervix - kanker ontwikkelden. Geneesmiddelen zullen bijgevolg slechts op strikt indicatie gebruikt worden tijdens de zwangerschap en bij potentieel zwangere vrouwen. Soms zijn de gevaren voor de moeder, indien geen geneesmiddel gebruikt wordt, groter dan de risico’s van blootstelling voor de foetus, zodat behandeling noodzakelijk is (vb. ernstige epilepsie bij mama). Op basis van klinische ervaringsgegevens (in combinatie met dierexperimenteel onderzoek) werd in Zweden een classificatiesysteem opgesteld dat moet toelaten een verantwoorde therapiekeuze te maken tijdens de zwangerschap. In deze classificatie worden 4 zwangerschapscategorieën gedefinieerd, 4 gaande van categorie A (verondersteld veilig) tot categorie D (met zekerheid schadelijk). Een geneesmiddel uit categorie D is niet noodzakelijk absoluut gecontraïndiceerd tijdens de zwangerschap indien geen alternatieven bestaan (vb. anti-epileptica). Men kan ook gebruik maken van het Amerikaanse FDA classificatiesysteem: United States FDA Pharmaceutical Pregnancy Categories Adequate and well-controlled studies have failed to demonstrate a risk to the fetus Pregnancy in the first trimester of pregnancy (and there is no evidence of risk in later Category A trimesters). Animal reproduction studies have failed to demonstrate a risk to the fetus and there Pregnancy are no adequate and well-controlled studies in pregnant women OR Animal studies Category B have shown an adverse effect, but adequate and well-controlled studies in pregnant women have failed to demonstrate a risk to the fetus in any trimester. Animal reproduction studies have shown an adverse effect on the fetus and there Pregnancy are no adequate and well-controlled studies in humans, but potential benefits may Category C warrant use of the drug in pregnant women despite potential risks. There is positive evidence of human fetal risk based on adverse reaction data from Pregnancy investigational or marketing experience or studies in humans, but potential benefits Category D may warrant use of the drug in pregnant women despite potential risks. Studies in animals or humans have demonstrated fetal abnormalities and/or there is Pregnancy positive evidence of human fetal risk based on adverse reaction data from Category X investigational or marketing experience, and the risks involved in use of the drug in pregnant women clearly outweigh potential benefits. Wat zijn de gevolgen voor de productie van moedermelk? De meeste medicijnen die door de moeder worden ingenomen, bereiken via passieve diffusie in min of meerdere mate de moedermelk. De hoeveelheid hiervan die uiteindelijk bij de baby terechtkomt, is echter beperkt en meestal klinisch niet relevant. Slechts een beperkt aantal geneesmiddelen komt in voldoende hoge concentraties in de moedermelk en kan daardoor ongunstige effecten veroorzaken bij de baby. Er bestaat een Zweeds classificatiesysteem (op basis van de mate waarin geneesmiddelen in de moedermelk worden teruggevonden) waarbij geneesmiddelen ingedeeld zijn in lactatiecategorieën, gaande van categorie I (geen overdracht in de moedermelk) tot categorie III (overdracht in de moedermelk met mogelijk effect op het kind). Voor producten van categorie IV ontbreekt de nodige informatie. Sommige medicijnen kunnen daarnaast ook een remmend effect hebben op de melkproductie en dienen daarom ook vermeden te worden (vb. oestrogenen, bromocryptine en diuretica). [daarom enkel minipil met progestagenen als contraceptie tijdens lactatieperiode] Praktische tips voor het gebruik van geneesmiddelen tijdens zwangerschap en lactatie: 1. uitsluitend indien het nut voor de moeder > dan het risico voor de foetus/neonaat - behandel zo mogelijk lokaal - indien systemische behandeling noodzakelijk is, gebruik dan bij voorkeur erkend veilige middelen voor foetus en neonaat (cf. classificatiesystemen) 5 4. Farmacokinetiek: bespreek de berekening / meting van de farmacokinetische parameters van een geneesmiddel uitgaande van een compartimentonafhankelijke benadering. De farmacokinetiek beschrijft de wetmatigheden van het concentratieverloop van een farmacon in het lichaam als functie van de tijd. Dit concentratieverloop is het resultaat van het deels gelijktijdig, deels consecutief optreden van Absorptie, Distributie, Metabolisme en Excretie (ADME). Aan de hand van het plasmaconcentratieverloop van het geneesmiddel, kunnen vervolgens een aantal farmacokinetische parameters berekend worden. In de praktijk gaat men echter geen beroep doen op de theoretische (wiskundige) beschrijving van het plasmaconcentratieverloop, maar wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde concentratieonafhankelijke formules om deze farmacokinetische parameters te berekenen (niet – compartimentele farmacokinetische analyse). Hierbij wordt uitsluitend rekening gehouden met het laatste deel van de concentratie – tijd curve. Het aantal compartimenten en de precieze wiskundige beschrijving van de concentratie als functie van de tijd heeft hierbij geen belang. Voor de berekeningen wordt in dit geval gebruik gemaakt van de geschatte blootstelling (AUC). Men gaat als volgt te werk: - meet op vaste tijden na medicijn toediening de plasmaconcentraties; - zet de resultaten semilogaritmisch uit en bepaal, bij extravasculaire toediening, de visu ( gevolg van ‘direct zicht’) Tmax en Cmax.. - het terminale deel van de semilogaritmische plasmaconcentratiecurve heeft meestal een lineair verloop wat overeenstemt met de terminale eliminatiefase. Bereken met behulp van een lineaire regressieanalyse voor de terminale eliminatiefase de best passende bijhorende rechte; uit de richtingscoëfficiënt van deze rechte (-β/2,303) wordt β berekend en kan vervolgens de terminale eliminatiehalfwaardetijd t1/2 (t1/2z) bepaald worden uit: t1/2 = 0,693/ β. - bereken met de trapeziumregel de AUC (al dan niet tot oneindig) als maat voor de biologische beschikbaarheid (blootstelling aan het product). - bereken met behulp van AUC de (schijnbare) lichaamsklaring = Cllichaam/F = D/AUC0∞ - met kennis van de klaring en β volgt het distributievolume: Vd = Cl/ β Deze methode laat toe om na de eenmalige inname van een medicijn (intra- of extra-vasculair) op een eenvoudige wijze een zeer goede benadering te bekomen van de meest essentiële parameters. Uitzonderlijk doet zich een “flip-flop”-situatie voor waarbij de absorptiefase zeer langzaam verloopt en aansleept in de eliminatiefase; in dit geval is de compartiment onafhankelijke benadering na extravasculaire inname niet correct. 6 5. De farmacokinetiek van geneesmiddelen kan grondig verschillen tussen kinderen en volwassenen: bespreek de factoren die bijdragen tot deze verschillen . “Pasgeborenen zijn geen kleine kinderen, kinderen geen minivolwassenen” Kinderen zijn geen kleine volwassenen. Zowel op gebied van farmacokinetiek als op gebied van farmacodynamiek zijn er duidelijke verschillen tussen beide groepen. Een bepaalde ziekte kent bij kinderen vaak een ander verloop dan bij volwassenen (de ziekte kan hetzelfde zijn, maar de onderliggende pathofysiologie kan verschillen). Daardoor is er meestal een aangepaste behandeling nodig. Een geneesmiddel dat werkt bij volwassen werkt immers niet altijd per se bij kinderen. (vb. chloramphenicol werkt goed bij volwassenen mar is toxisch voor kinderen omdat ze dit niet kunnen afbreken (leidt tot cardiovasculaire collaps)) De combinatie van ADME bepaalt de expositie en dus het tijd/concentratie profiel (= farmacokinetiek). De expositie in combinatie met de interactie ter hoogte van het therapeutisch target (receptor) bepaalt de concentratie/effect relatie (= farmacodynamiek). De farmacokinetiek van geneesmiddelen bij neonaten is om meerdere redenen verschillend van deze bij volwassenen. De lichaamssamenstelling is immers leeftijdsgebonden. De proporties veranderen drastisch van kind volwassene: - Een kind heeft groot hoofd, relatief grote romp en kleine ledematen - Een volwassene heeft eerder een klein hoofd en grotere romp en ledematen. Daarnaast zal een toegenomen hoeveelheid lichaamswater (75% bij de voldragen neonaat, 85% bij de prematuur) en verminderde proteïnebinding resulteren in een gewijzigde distributie van geneesmiddelen. De lichaamssamenstelling zal in functie van de leeftijd veranderen (figuur links): Totaal lichaamswater ↓ Extracellulair water ↓ Vet: ↑ met maximum op 9 maand en dan ↓ met minimum op 20 jaar en dan terug ↑ Vd lipofiel GM: heel snel verdoofd + snel weer ontwaken (denken aan lokale anesthetica die door de membranen willen gaan = lipofiel). Vd hydrofiele GM (Paracetamol): Oplaaddosis nodig voor kinderen. (figuur rechts) 7 De lage metabole capaciteit van de lever en de beperkte glomulaire filtratie (30-40% van deze van een volwassene) bieden dan weer een verklaring voor de langere halfwaardetijden en een verminderde klaring van de meeste geneesmiddelen. Bovendien is de gevoeligheid voor tal van medicijnen (uitgedrukt in mg/kg) bij neonaten groter dan bij volwassenen, zodat doseringsschema’s grondig dienen aangepast te worden. Tijdens de verdere ontwikkeling en groei van de neonaat, zal ook het biotransformatiesysteem verder ontwikkelen. Een pasgeboren baby zal daarom slechts 1/20 van de dosis van een volwassene nodig hebben, terwijl dit op 12 maanden al ¼ van de dosis is. GM metabolisatie: GM minder wateroplosbaar Makkelijker reabsorberen in nieren Door de fase-reacties geneesmiddel meer wateroplosbaar: - fase I: afbraak en aanpassen GM zodat meer wateroplosbaar (meestal) - fase II: conjugatie, nog meer wateroplosbaar maken GM Biotransformatie GM Fase I Metaboliet Fase II CYP’s UGTs Esterases NATs Dehydrogenases STs Metaboliet MEER H20oplosbaar MTs CYP3A7 – CYP3A4 switch GSTs Ontogenese = leeftijdsgebonden rijping Allometrie = biologische wet; Verband gewicht/metabole activiteit Principe: Hoe kleiner het organisme, hoe hoger de nood (olifant vs. muis) Metabolisme = rijping + (allometrisch) gewicht Tijdens de maturatie van het biotransformatiesysteem zal de expressie van CYP3A7 afnemen, terwijl de expressie van CYP3A4 zal toenemen. Deze switch kan aangetoond worden door de concentratie van een metaboliet (gevormd door CYP3A4 na te gaan in de urine Hoeveel vind je terug in urine: metaboliet CYP3A4 ↑ progressief). De klaring van geneesmiddelen stijgt fors de eerste 40 weken (omdat tijdens deze periode de [CYPs] snel toeneemt), daarna zien we een lichte afname Tenslotte is er ook nog de inter-individuele variabiliteit waarmee men dient rekening te houden. Het biotransformatiesysteem is niet voor iedereen 100% gelijk. Er zijn typische genetische verschillen tussen verschillende individuen en men spreekt ook wel van polymorfismen. Deze verschillen uiten zich in een snellere of tragere verwerking van geneesmiddelen en men spreekt daarbij ook wel van slow of fast metabolizers. Een ultra-slow metabolisme kan je direct herkennen omdat dit ver onder de normale curve ligt, maar een ultra-fast metabolisme kan je nog niet herkennen want de metabolisering ligt al hoog bij alle kinderen. Deze polymorfismen zijn vaak ook al bij of voor de neonaat van belang: Vb. CYP2D6 ultra-fast polymorfisme: intoxicatie met codeïne door snelle omzetting naar morfine neveneffecten (apnoe) Moeder = fast metabolizer behandelen met codeïne snel hoge [morfine] morfine ook in moedermelk baby drinkt dus ook morfine heeft nog geen capaciteit om morfine te metaboliseren omdat geen glucuronidering mogelijk is opstapeling van morfine in baby baby †. 1e levensjaar (en ouder) rekening houden met genetica, aandoeningen en gewicht! 8 Renale excretie: GFR/ leeftijd↑ - Gem. druk volwassene = 100mmHg vs. kind = 40mmHg compensatiemechanismen nodig afferente vasoconstrictoren ↑ (PGE2, PGI2); vasodilatoren ↑ en efferente vasoconstrictoren ↑↑ geneesmiddelen die deze compensatiemechanismen beïnvloeden problemen (nefrotoxiciteit); vb. met COX2-inhibitor, ACE-inhibitoren en NSAIDs (syndroom van Reye) Terwijl de renale excretiecapaciteit rond de leeftijd van 6 maanden vergelijkbaar is met deze van de volwassene, is bij jonge kinderen vaak de metabole capaciteit van de lever toegenomen. Bijgevolg stellen we vast dat kinderen soms grotere dosissen nodig hebben dan volwassenen (vb. digoxine). Voor antihistaminica en benzodiazepinen daarentegen blijkt de gevoeligheid voor toxische effecten verhoogd te zijn bij kinderen, wat kan leiden tot paradoxale agressiviteit. Tot de leeftijd van 5 jaar verkiest men eerder een vloeibare toedieningsvorm. Geneesmiddelen met vieze smaak worden best met een lekkere drank toegediend (niet met voedsel). Het mag echter niet de bedoeling zijn toxische farmaca al te aantrekkelijk te maken. Naast de orale route is er ook nog de rectale route. Hierbij is er echter meer variabiliteit in de biologische beschikbaarheid van het geneesmiddel dan wanneer men het oraal toedient. Met betrekking tot therapietrouw neemt de rol van de ouders af en deze van het kind toe gaande van de neonaat naar de adolescent. [op letten voor lange termijn effecten; - cerebral palsy spasticiteit van de darmen in het latere leven door dexamethason - anesthetica neuro-apoptose] Mede omwille van het feit dat bij kinderen om ethische redenen weinig geneesmiddelenonderzoek kan verricht worden is het bepalen van de juiste dosering vaak geen eenvoudige opdracht. Vanuit praktisch standpunt zijn er drie mogelijkheden: - de kinderdosering is bekend: bij voorkeur wordt gebruik gemaakt van standaard tekstboeken voor pediatrie om de dosis in functie van de leeftijd op te zoeken. - het medicijn is formeel tegenaangewezen bij kinderen: sommige geneesmiddelen mogen niet aan kinderen gegeven worden (vb. tetracyclines en quinolonen). - informatie over het gebruik bij kinderen is niet beschikbaar en er bestaat geen formele contraindicatie: in dit geval is een dosering per lichaamsoppervlakte de beste maat. 6. Het metabolisme van geneesmiddelen (biotransformatie) is afhankelijk van een aantal covariabelen. Bespreek deze covariabelen (geef voorbeelden). GM metabolisatie: GM minder wateroplosbaar Makkelijker reabsorberen in nieren Door de fase-reacties geneesmiddel meer wateroplosbaar: - fase I: afbraak en aanpassen GM zodat meer wateroplosbaar (meestal) - fase II: conjugatie, nog meer wateroplosbaar maken GM Biotransformatie GM Fase I Metaboliet Fase II CYP’s UGTs Esterases NATs Dehydrogenases STs MTs GSTs Metaboliet MEER H20oplosbaar CYP3A7 – CYP3A4 switch 9 Ontogenese = leeftijdsgebonden rijping Allometrie = biologische wet; Verband gewicht/metabole activiteit Principe: Hoe kleiner het organisme, hoe hoger de nood (olifant vs. muis) Metabolisme = rijping + (allometrisch) gewicht Tijdens de maturatie van het biotransformatiesysteem zal de expressie van CYP3A7 afnemen, terwijl de expressie van CYP3A4 zal toenemen. Deze switch kan aangetoond worden door de concentratie van een metaboliet (gevormd door CYP3A4 na te gaan in de urine Hoeveel vind je terug in urine: metaboliet CYP3A4 ↑ progressief). De klaring van geneesmiddelen stijgt fors de eerste 40 weken (omdat tijdens deze periode de [CYPs] snel toeneemt), daarna zien we een lichte afname Tenslotte is er ook nog de inter-individuele variabiliteit waarmee men dient rekening te houden. Het biotransformatiesysteem is niet voor iedereen 100% gelijk. Er zijn typische genetische verschillen tussen verschillende individuen en men spreekt ook wel van polymorfismen. Deze verschillen uiten zich in een snellere of tragere verwerking van geneesmiddelen en men spreekt daarbij ook wel van slow of fast metabolizers. Een ultra-slow metabolisme kan je direct herkennen omdat dit ver onder de normale curve ligt, maar een ultra-fast metabolisme kan je nog niet herkennen want de metabolisering ligt al hoog bij alle kinderen. Deze polymorfismen zijn vaak ook al bij of voor de neonaat van belang: - Vb. CYP2D6 ultra-fast polymorfisme: intoxicatie met codeïne door snelle omzetting naar morfine neveneffecten (apnoe) Moeder = fast metabolizer behandelen met codeïne snel hoge [morfine] morfine ook in moedermelk baby drinkt dus ook morfine heeft nog geen capaciteit om morfine te metaboliseren omdat geen glucuronidering mogelijk is opstapeling van morfine in baby baby †. 1e levensjaar (en ouder) rekening houden met genetica, aandoeningen en gewicht! 7. Wat is het doel van de Europese Wetgeving die verplicht om een Pediatrisch Ontwikkelingsplan voor te stellen voor nieuwe geneesmiddelen: the Pediatric Investigational Plan (PIP)? Het ‘Pediatric Investigational Plan’ is: - Een nieuwe Europese richtlijn ivm geneesmiddelenonderzoek bij kinderen - Geïntroduceerd door de Europese Commissie - Sinds 26 januari 2007 in EU van toepassing - Farmaceutische bedrijven moeten een PIP indienen bij het pediatrisch comité van de EMEA op het einde van fase I (worden beloond voor dit extra werk + kosten 6 maanden patentextensie als ze goed onderzoek doen bij kinderen) - Aantonen geen neveneffecten bij kinderen door andere data + door zelf onderzoek te doen om te bewijzen Het doel van het PIP is: - De ontwikkeling en beschikbaarheid van GM voor kinderen van 0-17 jaar vergemakkelijken - Verzekeren dat GM voor gebruik in kinderen van hoge kwaliteit zijn en ethisch onderzocht werden - Beschikbaarheid van info over het gebruik van GM bij kinderen verbeteren Het PIP houdt niet in dat: - Men kinderen onnodig gaat laten deelnemen in klinisch onderzoek (vb. bepaalde antibiotica die gelijk zijn; niet te veel kinderen onnodig onderwerpen aan testen) 10 - De toewijzing van GM voor volwassenen wordt uitgesteld 8. Wat is het doel van de niet-klinische / pre-klinische veiligheidsevaluatie van geneesmiddelen (cf. ICH guideline M3)? [ algemene principes toxicologie: - inzicht verwerven in causaal verband tussen blootstelling en (toxisch) effect onderzoek naar de mechanismen die ongewenst/ongunstig effect veroorzaken in biologische systemen (mens en dier) na blootstelling aan de chemische stof - Risk/benefit evaluatie (farmaceutische toxicologie) Toxisch effect (respons) = - (niet lethale) schadelijke effecten ▪ Reversibel ▪ Irreversibel - Dood (of tijd tussen toediening en dood) Bepaling van dosis waarden waarbij: - helft van de organismen (schadelijk) effect ondervindt: TD50 - helft van de organismen sterf: LD50 De goedkeuring voor commmercialisering op basis van volledig registratiedossier is ultieme doelstelling van het geneesmiddelenonderzoek. Deze goedkeuring is uiteindelijk gebaseerd op de risk/benefit ratio. * Benefit = doeltreffendheid (farmacologie) Levensreddend of niet? Indicatie-afhankelijk * Risk = nevenwerkingen, toxiciteit Innovatief? Komt neer op de evaluatie van de veiligheid van het kandidaat geneesmiddel (= pre-klinische veiligheidsevaluatie) ] Richtlijnen voor de farmaceutische industrie: “Guidance on nonclinical safety studies for the conduct of human clinical trials and marketing authorization for pharmaceuticals – M3 (R2) Guideline (July 15, 2008)” ICH M3: International Conference on Harmonisation guideline M3 Doelstellingen van de niet-klinische veiligheidsevaluatie (ICH M3): - algemene begeleiding van geneesmiddelen ontwikkeling - harmonisatie van richtlijnen voor niet-klinisch onderzoek 11 - karakterisering van toxisch effecten met betrekking tot: ▪ doelorganen (‘target organs’) ▪ dosisafhankelijkheid ▪ verband met blootstelling ▪ mogelijke reversibiliteit van het effect Deze informatie is van belang bij: - bepaling veilige startdosis en dosisbereik voor klinische studies - identificatie van parameters voor klinische monitoring en mogelijke nevenwerkingen Preklinische toxicologie: Veiligheid van een (kandidaat-) geneesmiddel documenteren Risk/benefit – verhouding evalueren FIH – dosis bepalen Doelwitorganen bepalen Preklinische farmacokinetiek (toxicokinetiek): Toxiciteit/Doeltreffendheid begrijpen + link met blootstelling Inzicht in mechanismen (vb. reactieve metabolieten) Blootstelling aan geneesmiddel en metabolieten aantonen/valideren 9. Geef een overzicht van de niet-klinische veiligheidsstudies die uitgevoerd moeten worden ter voorbereiding van klinische studies met nieuwe geneesmiddelen (cf. ICH guideline M3). [Toxiciteit is complex en multifactorieel. Factoren die een rol spelen bij toxiciteit zijn: - de dosis - de toedieningsweg en –vorm - het geneesmiddel zelf en/of de metabolieten. Verder kunnen we een onderscheid maken tussen doelwitorgaan en doelwitweefsel en systemische toxiciteit en tussen chronische of acute toxiciteit. Ondersteunde gegevens: - CMC of Chemistry, Manufacturing and Controls - Fysische, chemische en biologische eigenschappen van het testmateriaal moeten gevrijwaard blijven gedurende de volledige evaluatiecyclus (formulering kan immers een belangrijke invloed hebben op de resultaten van toxiciteitstudies) - GLP goedkeuring voor de stof is meestal nodig voor toxiciteitstudies 12 Gegevens van vroege farmacokinetiekstudies zijn noodzakelijk voor een relevant ontwerp van de latere toxiciteitstudies. Er is op z’n minst nood aan de AUC (Area Under the Curve) – waarde en andere farmacokinetische parameters (zoals de Cmax en Tmax) die bekomen werden na enkelvoudige en herhaalde toediening voor dosisbereik. - Toxicokinetiek uit toxiciteitstudies Het ontwerp van een toxiciteitstudie is grotendeels afhankelijk van het ontwerp van de klinische studie. Aangepaste timing van de toxiciteitstudie ten opzichte van de plannen voor de klinische studie is cruciaal! Daarnaast moet men ook steeds rekening houden met ICH richtlijnen en richtlijnen van de FDA, EMEA, … .] - Er zijn richtlijnen in verband met het ontwerp van toxiciteitstudies die uitgevaardigd worden door FDA, EMEA of… en internationale richtlijnen die uitgevaardigd worden door het ICH. Toxiciteitstudie-protocols dienen op case-by-case basis rekening te houden met: - andere studies die in parallel lopen en waaruit kritische informatie naar voren komt oa. op vlak van farmacokinetiek, farmacodynamiek, CMC, … - bestaande literatuur, ook aangaande andere geneesmiddelen uit dezelfde klasse Klassificatie van niet-kinische veiligheidsstudies: ﻫ Safety pharmacology: “Safety pharmacology studies are defined as those studies that investigate the potential undesirable pharmacodynamic effects of a substance in physiological functions in relation to exposure in the therapeutic range or above.” Bestudeert effecten op cardiovasculair, respiratoir en neurologisch (CZS) gebied. Safety pharmacology dient uitgevoerd te worden alvorens blootstelling in de mens! ﻫ Acute toxiciteit: Vroeger single dose studies in 2 species (parenterale en klinische toedieningsweg) Vandaag meestal maximum getolereerde dosis (MTD) bepalen aan de hand van dose escalation studies en korte termijn dose ranging studies. ﻫ Repeated dose toxicity Ter ondersteuning van klinische trials: gecontroleerde omstandigheden bij toediening van het geneesmiddel (minder uitgebreid pakket van toxiciteitstudies). De aanbevolen duur hangt af van de duur, therapeutische indicatie en omvang van de klinische trial. Ter ondersteuning van introductie in de markt: relatief ongecontroleerde omstandigheden bij gebruik van het geneesmiddel (strengere eisen). De aanbevolen duur hangt af van de duur, therapeutische indicatie en omvang van de klinische trial. 13 ﻫ Lokale tolerantie: Maakt deel uit van de normale toxiciteitstudies. ﻫ Subchronishe toxiciteitstudies: Deze duren typisch 90 dagen en ze hebben in de eerste plaats als doel de NOAEL (No Observable Adverse Effect Level) en LOAEL (Lowest Observable Adverse Effect Level) te bepalen. Daarnaast probeert men hiermee ook de target organen te identificeren en een uiteindelijke toedieningsweg te bepalen voor patiënten. Meestal worden ratten of honden als proefdiermodel gebruikt (cf. richtlijnen). Voorafgaand aan de subchronische toxiciteitstudie, worden zogenaamde dose-range-finding studies gedaan (vb. 14 dagen – 1 maand). De uiteindelijke dosis selectie gebeurt als volgt: ▪ Hoogste dosis: toxische dosis ▪ Midden dosis: marginale toxiciteit of LOAEL ▪ Laagste dosis: NOEL/NOAEL Op basis hiervan kunnen dan vervolgens beslissingen genomen worden voor dosissen (vb. MTD) in langdurige (vb. carcinogeniciteit-) studies. Zo wordt bijvoorbeeld de First In Human (FIH) – dosis bepaald aan de hand van niet-klinische gegevens: de farmacologische dosis-respons, het farmacologisch/toxicologisch profiel en de farmacokinetiek. De NOAEL (gebaseerd op klinische studies in het meest relevante en gevoelige dierspecies) is vaak bepalend hierbij. Een alternatief is MABEL (Minimally Active Biological Effect Level) en ook veiligheidsmarges dienen in acht genomen te worden. ﻫ Genotoxiciteit: Het doel van deze studies is het detecteren van stoffen die genetische schade veroorzaken, ongeacht het onderliggende mechanisme. Hieronder verstaat men blijvende DNA schade onder de vorm van genmutaties, chromosomale schade of recombinatie. De mogelijke impact situeert zich op 2 niveaus: erfelijke effecten of kwaadaardige celgroei (‘malignancies’). Stoffen die positief testen in deze studies zijn potentieel carcinogeen en/of mutageen in de mens. Voorbeelden zijn: - Single Dose Clinical Trial assay voor genmutatie - Multiple Dose Clinical Trial “two batteries of tests, option 1 and 2 described in ICHS2. Each option includes at least one in vivo genotox test” - Ames test stoffen die mutageen zijn in deze test, zijn meestal carcinogeen in knaagdieren en bij de mens. - Bijkomende genotox testen in vitro en in zoogdiercellen en in vivo. 14 ﻫ Carcinogeniciteit (chronische studies): Om mogelijke carcinogene effecten na te gaan. Ze worden standaard in knaagdieren uitgevoerd (duur = +/- 2 jaar). De dosisbepaling is hierbij cruciaal en meestal wordt uitgegaan van de MTD (Maximum Tolerated Dose) die verkregen werd uit subchronische studies. [MTD > 10% afname in lichaamsgewicht, geen sterfte, geen effecten die levensduur negatief beïnvloeden, toch zekere toxiciteit] De MTD is de hoogste dosis, de midden en lage dosis is respectievelijk ½ en ¼ van de MTD. Recent worden ook transgene dieren gebruikt om de carcinogeniteit te bepalen(kan duur studie beperken tot 6 maanden). Algemeen gezien dienen de resultaten van een carcinogeniciteitstudie niet bekend te zijn vooraleer klinische studies kunnen worden gestart, tenzij er een zwaar vermoeden is op risico voor carcinogeniciteit. Voor de marktintroductie zijn deze resultaten echter wel nodig! ﻫ Reproductietoxiciteit: DART of Developmental And Reproductive Toxicity. In deze studies worden de mogelijke effecten op fertiliteit in mannelijke en vrouwelijke dieren nagegaan. Hiervoor worden zwangere dieren behandeld met het te onderzoeken molecule. De behandeling start 14 dagen voor de paarperiode en loopt door gedurende de paarperiode tot de innesteling en de vroege embryonale ontwikkeling. Ook teratogeniciteit kan op deze manier worden nagegaan (Sommige stoffen zoals ethanol (alcoholische dranken), sigarettenbestanddelen of virussen worden niet tegengehouden door de placenta en kunnen, afhankelijk van het tijdstip in de zwangerschap, de vrucht blijvend beschadigen; dit wordt teratogeniciteit genoemd). De effecten van het de nieuwe stof op de pre- en postnatale ontwikkeling worden nagegaan door drachtige, vrouwelijke dieren te behandelen met deze nieuwe stof tussen implantatie en het einde van de lactatie. De nakomelingen worden vervolgens geëvalueerd, inclusief de fertiliteit. Timing van reproductiviteitsstudie ten opzichte van klinische studies: ﻫ Bijkomende studies, ‘case-by-case’ basis: - Juvenile animal toxicity Immunotoxicity Photo toxicity Non-clinical abuse liability Fixed combination drug non-clinical testing 10. Wat bestudeert de toxicokinetiek? Welke parameters hanteert ze? Toxicokinetiek is het farmacokinetisch onderzoek als onderdeel van de toxiciciteitstudie. 15 De dosis bepaald het gif, maar daarenboven is de dosisfrequentie samen met de behandelingsduur in verhouding tot de eliminatiesnelheid bepalend voor het al dan niet bereiken van de toxische concentraties en de snelheid waarmee de concentraties bereikt worden. Het levert een belangrijke bijdrage tot de interpretatie van de resultaten en het helpt om nieuwe toxiciteitstudies te plannen. Zo kan men aan de hand van toxicokinetiek concentratie-tijdprofielen opstellen (figuur links), de blootstelling berekenen in functie van de dosis (figuur rechts) en een vergelijking maken tussen verschillende geneesmiddelen. Ook kan een verband tussen de toxiciteit en de plasmaconcentratie van het geneesmiddel (eventueel metabolieten inclusief) achterhaald worden. Tenslotte helpt het ook bij de validatie van de blootstelling aan behandelde groepen versus geen blootstelling aan de controle groep (contaminatie!). De parameters die belangrijk zijn bij de toxicokinetiek zijn de AUC en andere farmacokinetische parameters zoals Cmax en Tmax. Effect van herhaalde toediening: Autoinductie is een proces waarbij een geneesmiddel zijn eigen eliminatie kan versnellen door het induceren van de expressie van enzymen en transporteiwitten. Aangezien een verhoogde klaring kan leiden tot suboptimale blootstelling aan een middel kan dit proces uiteindelijk resulteren in de ontwikkeling van zogenaamde farmacokinetische resistentie, waarbij patiënten een hogere dosis nodig hebben om de beoogde therapeutische effecten te verkrijgen. Aan de hand van toxicokinetiek kan ook een zogenaamde exposure-based safety margin bepaald worden. Deze exposure-based safety margin is een veiligheidsmarge die gebaseerd is op de 16 blootstelling bij NOAEL (AUCNOAEL) in plaats van op de NOAEL zelf. Men zal dus enkel rekening houden met de AUC (cf. blootstelling) in plaats van met de dosis zelf. De typische ‘farmaceutische’ safety margin is 100-200. Hoe hoger de marge, hoe beter! Verschillen met een factor 10 weerspiegelen de interindividuele variabiliteit bij de mens. Een verschil van een factor 10 toont bijvoorbeeld ook aan dat de mens 10 keer gevoeliger is dan de meest gevoelige diersoort getest. 11. Welke technieken worden gebruikt voor het bestuderen van distributie, metabolisme en excretie van een geneesmiddel in ontwikkeling tijdens de preklinische evaluatie bij dieren in vivo? Preklinische farmacokinetiek omvat in vivo en in vitro farmacokinetisch onderzoek. Bij het in vivo onderzoek wordt de absorptie (inclusief biologische beschikbaarheid), distributie (concentraties in organen zoals hersenen en lever, quantitative whole body autoradiography), metabolisme (snelheid van metabolisme en identificatie van metabolieten) en excretie (adhv radioactief gemerkte stof, massabalans) van de te onderzoeken stof nagegaan. Het in vitro farmacokinetisch onderzoek bestudeert onder andere het metabolisme in subcellulaire fracties, de plasmaproteïnebinding en het transport doorheen cellagen. Metabolisme, excretie en eventueel absorptie van een geneesmiddel kunnen in vivo nagegaan worden aan de hand van studies met een 14C-gemerkte stof (in ratten, honden of zelfs de mens, eventueel ook muis en konijn), men spreekt van 14C-AEM studies. Men bestudeert hierbij de metabole stabiliteit van een 14C-label in de teststof (metabole kooi, rat) en tracht zo de excretiewegen en het metabolisme profiel volledig in kaart te brengen hiertoe wordt een 14C (of 3H)-gemerkte teststof oraal toegediend. Vervolgens worden urine en faeces verzameld gedurende 7 dagen na de toediening en ook plasmastalen worden op regelmatige tijdstippen gecollecteerd. Staalanalyse zal tenslotte gebeuren via radio-HPLC, LCMS/MS en/of NMR. De gevonden massabalans kan vervolgens volledig in kaart gebracht worden een geeft het metabool profiel (eventueel in verschillende species, inclusief de mens). Distributiestudies worden meestal uitgevoerd in de rat. Weefseldistributie kan nagegaan worden aan de hand van dissecties of via QWBA of Quantitative Whole Body Autoradiography. Het doel van een QWBA -studie is het visualiseren en kwantificeren van een radioactief gemerkte stof in kleine dieren. Hiertoe wordt de 14C-gemerkte stof oraal toegediend. De proefdieren worden op vaste tijdstippen (tot meerdere weken) na de dosering opgeofferd en ingevroren, waarna ze ingebed worden in 2% carbomellose. Weefselcoupes worden overlangs bereid aan een dikte van 0,02mm. De radioactiviteit in de weefselcoupes worden tenslotte gevisualiseerd via phosphor-imaging. Radioactief gemerkte stoffen kunnen enkel gerelateerd zijn aan de teststof (<-> endogene stoffen) dit leidt tot een kwantificatie van al de metabolieten, zelfs de onbekende! De analytische respons voor 14C is onafhankelijk van de context van de chemische structuur. Eventueel kan excretie ook nagegaan worden aan de hand van galexcretiestudies in de rat of hond. Metaboliet profilering is belangrijk in het toxicologisch/farmacologisch onderzoek. Veiligheidsstudies zijn grotendeels gebaseerd op toxiciteitstudies in dieren, maar de resultaten van deze studies kunnen slechts relevant zijn wanneer ook ‘humane’ metabolieten gevormd worden in de proefdieren (tijdens de toxiciteitstudies). Er moet dus blootstelling zijn aan humane metabolieten zodanig dat potentieel reactieve metabolieten gedetecteerd kunnen worden (zo niet ‘unique human metabolites’, FDA MIST document (Metabolites In Safety Testing))! 17 12. Fase I en fase II onderzoek: bespreek. [Een klinische studie is een wetenschappelijke en ethisch verantwoorde studie waarbij mensen betrokken zijn. Een dergelijke studie wordt uitgevoerd door onderzoekers en dit om de kennis van ziekten en mogelijke behandelingen te verbeteren. Een klinische studie evalueert de doeltreffendheid en veiligheid van 1 of meerdere medicinale producten voor een specifieke ziekte. Het ultieme doel is een vermindering in ziekte - gerelateerde morbiditeit en/of mortaliteit.] Een fase I klinische trial omvat de eerste veiligheidstesten op een nieuw medicijn. Deze testen worden doorgaans uitgevoerd in gezonde, mannelijke (‘elke ♀ is zwanger tot het tegendeel bewezen is’) vrijwilligers met als voornaamste doel het bepalen van het dosisbereik (dose range, MTD) dat getolereerd wordt door de vrijwilligers zowel na enkelvoudige als meervoudige toediening. Ook farmacokinetische en in mindere mate farmacodynamische parameters worden bepaald. Fase I klinische testen worden soms ook in ernstig zieke vrijwilligers (*) uitgevoerd of minder zieke patiënten bij farmacokinetische problemen. De gemiddelde duur is 6 tot 12 maanden, afhankelijk van de indicatie van het geneesmiddel (acuut vs. Chronisch vb. hoofdpijn vs. antidepressivum). (*) soms wordt een geneesmiddel in fase I al aan ernstig zieke patiënten gegeven, vb. cytostatica. Ethisch verantwoord? Risk/benefit afwegen: patiënt heeft kanker en met rug tegen muur, terminale fase kan ethisch nu wel; als werkt OK, als niet werkt ook OK, want nu wel alles geprobeerd! Enkele voorbeelden van typische fase I studies zijn: - First in Man (FIM) – studies ‘dose escalation’ (= A preliminary clinical trial in which the amount of the drug is either periodically increased or increased with each new trial arm that is added. Used to determine how a drug is tolerated in people). - Farmacokinetische studies (single of multiple dose) - Bio-equivalentie studies - Interactie-studies - Farmacokinetische/farmacodynamische studies Vb. Medicijn voor migraine: Δ kinetiek van geneesmiddel tijdens aanval in vergelijking met buiten aanval? = fase I (hier nog niet kijken naar werking geneesmiddel) Daarnaast zijn er in de loop van de jaren ook een aantal nieuwe studievormen ontwikkeld (new concepts are needed for an early “go/no-go” decision and earliest identification of the most promising candidate.): 18 - Fase 0 studies (oa. microdosing en PET-studies) [Phase 0 is a recent designation for exploratory, FIM trials conducted in accordance with the United States FDA 2006 Guidance on Exploratory Investigational New Drug (IND) Studies. Phase 0 trials are also known as human microdosing studies and are designed to speed up the development of promising drugs or imaging agents by establishing very early on whether the drug or agent behaves in human subjects as was expected from preclinical studies. Distinctive features of Phase 0 trials include the administration of single sub-therapeutic doses of the study drug to a small number of subjects (10 to 15) to gather preliminary data on the agent's pharmacokinetics (how the body processes the drug) and pharmacodynamics (how the drug works in the body). A Phase 0 study gives no data on safety or efficacy, being by definition a dose too low to cause any therapeutic effect. Drug development companies carry out Phase 0 studies to rank drug candidates in order to decide which has the best pharmacokinetic parameters in humans to take forward into further development. They enable go/no-go decisions to be based on relevant human models instead of relying on sometimes inconsistent animal data.] - exploratory Clinical Trial Applications (eCAT) - Proof-of-Concept studies (Proof of Principle) (PoC/PoP) Een trial om klinische doeltreffendheid aan te tonen met een klein aantal strikt geselecteerde patiënten. Het doel van dit type studie is: ▪ validatie van de relevantie van het nieuwe therapeutische doelwit en in vivo preklinische modellen voor de mens. ▪ Potentiële biologische merkers voor klinische doeltreffendheid of toxiciteit definiëren ▪ Reeds vroeg in het onderzoek bewijs leveren van het potentieel om klinische doeltreffendheid aan te tonen ▪ Snel potentiële falingen/problemen van de baan helpen ▪ Voorzien in een beoordeling van het commercieel potentieel van de kandidaat moleculen - Translationele modellen (method validation studies) - Fase Ib/IIa studies Fase Ib ? Fase IIa is specifiek ontworpen om dosis vereisten te beoordelen (welke concentratie van het geneesmiddel moet gegeven worden?) Fase IIb is specifiek ontworpen om de doeltreffendheid na te gaan (hoe goed werkt het geneesmiddel bij de voorgeschreven dosis?). Vooraleer een fase I klinische studie gestart mag worden, moeten een aantal testen gebeurd zijn (zgn. preklinische studies of non-klinische ontwikkeling): - safety pharmacology - toxiciteitstudies - farmacokinetische studies - lokale tolerantie studies - genotoxiciteit (in vitro & in vivo) 19 [Carcinogeniciteit- en DART-studies zijn geen noodzakelijke voorwaarde. Wel vermijden dat een vrouw zwanger wordt indien toch vrouwen aan de fase I studie zullen deelnemen dubbele bescherming!] Fase I onderzoek is belangrijk om het nemen van efficiënte en effectieve beslissingen mogelijk te maken! Veiligheid binnen het onderzoek is vanzelfsprekend van groot belang, daarom zijn er in de loop van de jaren ook een aantal richtlijnen opgesteld: - 7 december 2006: Duff report - 19 juli 2007: EMEA guideline over FIH klinische trials - Augustus 2007: Association of the British Pharmaceutical Industry of ABPI guidelines voor fase I klinische trials - 28 augustus 2007: Medicines and Healthcare products Regulatory Agency of MHRA voorstel voor een vrijwillig accreditatie schema voor fase I klinische trial units in Groot-Brittannië. Een fase II klinische trial omvat studies die de doeltreffendheid en veiligheid evalueren van een potentieel nieuw geneesmiddel in een geselecteerde populatie van patiënten met als doel een ziekte te behandelen, diagnosticeren of verhinderen. Ook wel ‘pivotal trial’ genoemd. Het onderwerp van een fase II klinische studie is dus een bepaalde doelwitpopulatie die zowel mannen als vrouwen (DART nu wel beschikbaar) bevat (n = 100-500). Het doel van een fase II onderzoek is om in de eerste plaats de doeltreffendheid van de nieuwe stof na te gaan. Daarnaast zal ook de tolerantie bestudeerd worden (MED vs. MTD) alsook de veiligheid (therapeutisch venster / index), farmacokinetiek en farmacodynamiek van de nieuwe stof. Ook in deze fase van het onderzoek is het opnieuw belangrijk om de farmacokinetiek na te gaan, aangezien dit voor een geneesmiddel sterk kan verschillen tussen gezonde vrijwilligers en patiënten. Een migraineaanval kan bijvoorbeeld aanleiding geven tot een tragere maaglediging. Dit kan ertoe leiden dat de Cmax (maximale plasmaconcentratie) pas na 6h bereikt wordt. Omdat dit niet erg efficiënt is, kan men nu al beslissen om niet verder te gaan met het geneesmiddel! De duur van een fase II onderzoek is gemiddeld 12 tot 24 maanden. [ fase IIa kleine groep // fase IIb bevestiging van initiële bevindingen in grote groep] Het feit dat in een fase II onderzoek de werkzaamheid van de nieuwe stof wordt nagegaan, maakt dat deze studies erg belangrijk zijn voor een bedrijf! Ze zijn een mijlpaal in de ontwikkeling van het potentieel nieuw geneesmiddel en hier wordt vaak de beslissing gemaakt van verder ontwikkelen of niet. Immers, wanneer de ontwikkeling van een nieuw geneesmiddel faalt, gebeurt dit doorgaans tijdens fase II trials doordat ontdekt wordt dat de nieuwe stof niet werkt zoals verwacht of toch toxische bijwerkingen heeft. 13. Fase III onderzoek: bespreek. Een fase III klinische trial wordt uitgevoerd in een patiëntenpopulatie voor wie het nieuwe medicijn bedoeld is, nadat de doeltreffendheid ervan eerder werd aangetoond in een kleinere groep patiënten (fase II). Men wil hiermee bijkomende data verzamelen omtrent doeltreffendheid, werkzaamheid en veiligheid in relatief grote groepen van patiënten. Men gaat hier ook vergelijken met wat al bestaat. Een fase III onderzoek wordt soms onderverdeeld in een fase IIIa en een fase IIIb trial: - fase IIIa wordt uitgevoerd voordat een NDA (New Drug Application) is ingediend. Een fase IIIa is nodig om een registratiedossier te kunnen indienen. - fase IIIb wordt uitgevoerd nadat een NDA werd ingediend, in de periode tussen indiening en goedkeuring voor marketing. Fase IIIb kan ook beschouwd worden als extra onderzoek bij risicopopulaties zoals jongeren of ouderen of bij personen met nier – of leverinsufficiëntie. Fase IIIb is nodig om het nieuwe geneesmiddel op de markt te kunnen brengen! Het onderwerp van de fase III klinische trial is de ‘real-life’ populatie (n = 500-5000). Fase III klinische studies hebben als doel om doeltreffendheid, indicatie, dosis en veiligheid te bevestigen in een grote 20 populatie. Ook de effecten in de risicopopulaties worden nagegaan. De gemiddelde duur van een fase III onderzoek is 2 tot 7 jaar. Vb. antihypertensivum, makkelijk te meten en niet invasief: bloeddruk meten. Maar je wil ook weten of dit op termijn zorgt voor een daling in morbiditeit en/of mortaliteit. Discussie Wat moeten we onderzoeken? Tegenstrijdige belangen: De overheid wil ‘onderdanen’ beschermen en dus zo veel mogelijk informatie en gegevens verzamelen zodat men zo zeker mogelijk is. Ze willen met andere woorden zgn. harde eindpunten (overleving, kwaliteit van leven?). Een Bedrijf daarentegen wil een nieuw geneesmiddel zo snel mogelijk op de markt brengen want ‘time is money’. De industrie wil met andere woorden zachte eindpunten (Soft endpoints). De maatschappij is dan weer zeer ongeduldig en wil zo snel mogelijk nieuwe medicijnen tegen ernstige (levensbedreigende) aandoeningen (vb. AIDS). Een mogelijke oplossing voor deze tegenstrijdige belangen is het opstellen van surrogaat eindpunten. Ze kunnen klinisch zinvolle eindpunten vervangen. Therapiegeïnduceerde veranderingen van een surrogaat eindpunt weerspiegelen veranderingen in een klinisch zinvol eindpunt. Bijvoorbeeld het bestrijden van een HIV-infectie. Vroeger was elk geneesmiddel goed, nu zijn er echter al een 20-tal op de markt en is men op zoek naar beter middelen, die de infectie beter kunnen bestrijden. Er is dus veel onderzoek nodig en de vraag die hierbij centraal staat is ‘Is dit molecule beter dan het beste dat er al bestaat?’. Een hard eindpunt hierbij is bijvoorbeeld overleving (Leven of dood?). Een surrogaat eindpunt zou kunnen zijn het meten van de concentratie CD4. Maar, een surrogaat eindpunt is ook maar een surrogaat… . Bijvoorbeeld Vesnarinone, een fosfodiësterase-inhibitor. Het geeft een betere contractiliteit van het hart en kan zo oedeemvorming verminderen en zo de levenskwaliteit verbeteren. Langs de andere kant is het wel gerelateerd aan een hogere mortaliteit. De vraag die men dan eigenlijk zou moeten stellen is: ‘Wat is het belangrijkste? Een kort en goed leven of een lang, maar slecht leven?’. Harde eindpunten zijn relatief! Het trial design van een fase III klinische studie is als volgt: - Superiority trial: Heeft als doel een verschil te detecteren tussen behandelingen. Een statistische test hiervoor is eenzijdig (groter of beter dan), maar een verschil aantonen is moeilijk, omdat er ondertussen al zo veel goeds bestaat. - Equivalence trial: Heeft als doel de afwezigheid van een verschil te bevestigen. Statistische bevestiging van het resultaat is echter moeilijker, het is een tweezijdige test waarbij het ene niet beter of slechter mag zijn dan het andere. Er zijn dus grote studies nodig met veel vrijwilligers waardoor het kostenplaatje dus wel eens hoog kan oplopen! - Non-inferiority trial: Heeft als doel aan te tonen dat de nieuwe therapie op z’n minst zo goed is als de reeds bestaande therapie en zeker niet slechter. Dit is opnieuw een eenzijdige test en dus makkelijker om uit te voeren. 21 14. RCT studie ontwerp: cross-over onderzoek versus parallel groep onderzoek. Bespreek. Een fase IV klinische studie omvat de opvolging van de veiligheid van het nieuwe geneesmiddel, eens het op de markt werd gebracht. Iets dat zeer zeldzaam is, wordt niet gedetecteerd in fase I, II en III, daarom is de fase IV zeker zo belangrijk om ook uit te voeren (denk maar aan Vioxx® (Rofecoxib). Rofecoxib is een NSAID dat werd gebruikt bij de behandeling van artritis en andere acute of chronische pijnen. Het veelvuldig en langdurig gebruik van dit geneesmiddel aan een hoge dosis verhoogde echter het risico op hartfalen en hartstilstand. Bijgevolg werd Vioxx® alsnog van de markt genomen, wat leidde tot een enorm verlies!)! Het trial design van een fase IV klinische studie is een Randomized Controlled Trial (RCT). Er is een actieve groep, die de te testen behandeling ondergaat en een controle groep, die een placebo of standaardbehandeling krijgen. De blootstelling gebeurt in feite at random (willekeurige onderverdeling in actieve of controle groep), maar wel gecontroleerd door de onderzoeker. RCT-studies zijn altijd prospectieve studies en ze worden beschouwd als de gouden standaard. Het nadeel aan RCT-studies is dat ze duur zijn. De types van controle die gebruikt worden in een RCT-studie zijn: - placebo (tablet zonder actieve stof) vs. Nieuw geneesmiddel - geen behandeling vs. Nieuwe behandeling (ethisch niet verantwoord) - lage dosis waarbij geen respons vs. Dosis waarbij respons - reeds bestaande (alternatieve) therapie vs. Nieuwe therapie - Extern? Mogelijke behandelingssequenties binnen een RCT-studie zijn: - een enkelvoudige behandeling: - een behandeling van parallelle groepen: - Groep 1 (lichtgrijs) krijgt van begin tot einde behandeling A, groep 2 (blauw) krijgt van begin tot einde behandeling B. Als een RCT-studie 3 jaar duurt, zal men ook tussentijdse analyse uitvoeren (interim-analyses), bijvoorbeeld elke 6 maand. Zoveel te meer interim-analyses echter, zoveel te groter het probleem van multiple testing (als je maar genoeg testen doet, krijg je toevallig wel eens een positief resultaat). Dus zoveel te meer interim-analyses gepland zijn, zoveel te groter de groepen moeten zijn en zoveel te langer de analyses duren. Daarnaast is het ook zo dat er variabiliteit mogelijk is tussen de twee groepen (vb. meer vrouwen in groep 1, meer oudere mensen in groep 2, …). een cross-over behandeling: Elke patiënt krijgt behandeling A en behandeling B, maar telkens in een verschillende sequentie. Het voordeel van deze studie is dat je naar de effecten van A en B gaat kijken binnen eenzelfde persoon (= intrasubject). Hierdoor is de variabiliteit veel kleiner. 22 Deze studie is echter moeilijker uit te voeren en mogelijke problemen die zich kunnen voordoen zijn: ▪ CARRY-OVER: wanneer behandeling A een langdurig effect heeft en nog doorwerkt wanneer behandeling B gestart wordt. Er is geen baseline en dus geen zuivere analyse van behandeling B. Men kan dit echter wel proberen vermijden door een voldoende lange ‘wash-out’ (witte lijn) periode in te lassen. ▪ PERIODE EFFECT: bij een niet-stabiele aandoening (vb. migraineaanval) zijn de verschillende aanvallen niet vergelijkbaar. Een chronische aandoening is vaak progressief. De ziekte is dus niet vergelijkbaar tussen de twee periodes en een vergelijking tussen de twee verschillende behandelingen is dus niet mogelijk. Een cross-over studie wordt daarom enkel uitgevoerd voor stabiele aandoeningen. Voordelen zijn de beperkte variabiliteit en het feit dat relatief kleine groepen van vrijwilligers gebruikt kunnen worden. Langs de andere kant maakt dit de statistiek wel weer meer gecompliceerd. 15. Bespreek “interne” versus “externe” validiteit” in de context van klinische studies. Interne validiteit Werd de studie op een wetenschappelijk correcte manier uitgevoerd? Door interne validatie tracht men verwarring en bias (vertekening) uit te sluiten. Dit doet men aan de hand van (blinde) randomizatie en het gebruik van placebo’s in de studie. Door middel van randomisatie zullen personen willekeurig onderverdeeld worden in groepen. Deze groepen zouden zo gelijk mogelijk moeten zijn. Door toeval zou het kunnen dat vb. al de vrouwen in groep 1 terechtkomen. In dit geval kan men dus beter de groepen opnieuw indelen (opnieuw willekeurig natuurlijk!). Om via randomisatie aan zo gelijk mogelijke groepen te komen, kan men minimisatie (stratificatie) toepassen. Zo kan men bijvoorbeeld rekening houden met het geslacht, het rookgedrag, … en zo de groepen een beetje (minimaal) bijsturen om zo identiek mogelijk groepen te verkrijgen. Men geeft voornamelijk de aandacht aan die factoren die ook een invloed (kunnen) hebben op de output. Bij een goede studie zal men de demografie tussen de twee groepen vergelijken en een samenvattende tabel hierover publiceren samen met de bekomen data! Randomisatie kan blind gebeuren of gecontroleerd. Bij een gecontroleerde randomisatie spreken we van een non-blinded of open trial. Zowel de patiënt als de arts kent de behandeling die gegeven wordt. Doordat de gegeven therapie gekend is, is beïnvloeding van de resultaten mogelijk, wat een sterk nadeel is van open trials. Zo veel te subjectiever de parameter is die wordt bestudeerd, zo veel te belangrijker blinding wordt. Wanneer randomisatie blind gebeurt, spreken we van een blinded trial. We onderscheiden hierbij: - Single blind: 1 partij (meestal de patiënt) is geblindeerd - Double blind: zowel patiënt als arts is geblindeerd Double dummy: Wanneer men op geblindeerde wijze twee behandelingen wil evalueren die op een verschillende wijze worden toegediend, moeten beide groepen een placebo krijgen. Een voorbeeld: bij de vergelijking van een oraal en een subcutaan toegediend anticoagulans zal de groep die met het orale product wordt behandeld, ook subcutaan een placebo krijgen en zal de groep die met het subcutane product wordt behandeld, een oraal placebo krijgen. - Triple blind: arts, patiënt en evaluator zijn geblindeerd (vb. bij RX van thorax bij TBC) - Quadruple blind: arts, patiënt, evaluator en ook statisticus zijn geblindeerd. Dit is de meest correcte vorm van onderzoek - Quintuple blind: code verloren niemand weet nog wat A of B was studie opnieuw uitvoeren. Te veel van het goede is ook niet goed. Wanneer de werkzaamheid van een nieuwe therapie nagegaan wordt, moet men de behandelde groep patiënten kunnen vergelijken met een controle groep, die niet behandeld werd met de nieuwe therapie. Deze controle groep zal ook een behandeling ondergaan, maar dan met een placebo. Een placebo is een inactieve stof die van uitzicht gelijkaardig is aan de te testen therapie of actieve stof (als twee verschillende therapieën double dummy). Op deze manier is blinding mogelijk en moeten de 23 patiënten in de controle groep dezelfde handelingen ondergaan of doen als de patiënten in de actieve groep (vb. tablet inslikken, injectie krijgen, …). Placebo effect: ‘non-interventie’ resulteert in voordelige effecten, ook op de uiteindelijke uitkomst van het onderzoek door positieve verwachtingen. Het is inherent menselijk dat men van iets nieuws verwacht dat het gaat werken, ook al is dit niet per se zo. Nocebo effect: negatieve verwachtingen resulteren in negatieve resultaten. Doordat geen therapie gegeven wordt, verwacht de patiënt ongewenste effecten. vb. in Nederland onderzoek naar behandeling van pancreatitis met probiotica. In de controle groep, waarin de patiënten behandeld werden met een placebo, stierven 15 patiënten. In de actieve groep waren dit er 24. De geteste therapie bleek dus waardeloos, maar was niet de oorzaak van het hoger aantal doden in de actieve groep, dit was gewoon toeval. Is het gebruik van placebo’s altijd verantwoord? Dit is afhankelijk van de ernst van de aandoening (vb. lethaal of niet) waarvoor een behandeling wordt gezocht en of er al een werkende therapie voor bestaat of niet (als er wel al een behandeling zou bestaan, is het gebruik van placebo’s ethisch veel minder verantwoord). Dit is een vraag die niet algemeen beantwoord kan worden, maar case by case bekeken moet worden. Het FDA eist harde eindpunten, EMEA is wat ‘softer’. Als er al een effectieve therapie bestaat, moet deze gebruikt worden om de controle groep te behandelen in plaats van een placebotherapie. Externe validiteit selectie criteria Wie mag deelnemen aan de studie? Lasagna’s law onderzoekers overschatten steeds het aantal patiënten dat beschikbaar is om deel te nemen aan het onderzoek. Voordat vrijwilligers of patiënten kunnen deelnemen aan een klinische studie, moeten ze voldoen aan een aantal criteria, de zgn. inclusie en exclusie criteria (vb. enkel niet rokende mannen tussen 18 en 50 jaar). In fase I gaat men bijvoorbeeld op zoek naar supergezonde mensen. Omdat er zo veel criteria opgelegd worden, zijn er onvoldoende geschikte personen om deel te nemen aan de studie. Dit weerspiegelt de wet van Lasagna bijvoorbeeld bij het zoeken naar een behandeling voor migraine. Ongeveer 10% van de bevolking leidt aan migraine. Theoretisch gezien zou men deze 10% laten deelnemen aan de studie, maar uiteindelijk blijft er maar een kleine fractie over. Uiteindelijk is er geen echte overeenkomst meer met de ‘normale’ persoon in de maatschappij. De groep personen die deelnemen aan de studie is niet meer representatief voor de maatschappij en vaak worden een 24 heleboel doelgroepen ondervertegenwoordigd, bijvoorbeeld bejaarden, kinderen, vrouwen, gekleurde mensen,… . De groepen van vrijwilligers die deelnemen aan een klinische studie zouden dus zo goed mogelijk de gehele populatie moeten vertegenwoordigen! 16. Welke alternatieve benaderingen worden toegepast om de vroege klinische ontwikkelingsfase van geneesmiddelen te optimaliseren? * Microdosing of Fase 0: In een fase 0 klinische studie zal men slechts een dosis van 100 μg of minder toedienen in de veronderstelling dat het heel onwaarschijnlijk is dat deze dosis een farmacodynamisch effect zal veroorzaken. Daarom is er minder informatie nodig vanuit de toxicologie waardoor het onderzoek veel sneller kan gaan (minder preklinische toxicologische onderzoeken). Aan de hand van deze microdosing studies kan men de farmacokinetiek bestuderen. Als men het molecule labelt met een radioactief isotoop, kan men aan de hand van bloedstalen de farmacokinetiek bestuderen (of bv. adhv PET-scan: radioactief gemerkt molecule dat bindt aan doelwitreceptor toedienen, PET-scan nemen, GM toedienen, PET-scan nemen, als dan radioactief signaal weg is, dan wil dit zeggen dat het GM bindt aan de doelwitreceptor). Naast farmacokinetiek kan men ook de biodistributie bestuderen en de bindingseigenschappen. * US eIND & EU eCTA: [normaal fase I starten met lage dosis en dan stilletjes aan stijgen tot subjectieve maximaal tolereerbare dosis (MTD). Hiervoor is echter veel preklinische informatie nodig. Wanneer men echter de fase I start met een zeer lage dosis en zo eerst de farmacokinetiek bestudeerd, dan is er minder toxicologie nodig en is er bv minder dierenleed.] In de USA is er een wetgeving die toelaat de klinische fase I al te starten zonder dat de volledige toxicologische informatie bekend is als je je beperkt tot een enorm lage dosis. Men gaat hierbij dus niet zoeken naar de meest veilige of getolereerde dosis. Er is een beperkte blootstelling en normaal zouden deze studies veiliger moeten zijn aangezien een lagere dosis gebruikt wordt. exploratory Investigational New Drug (eIND), goedgekeurd door de FDA in 2006 In Europa is hiervoor ondertussen ook al een richtlijn die toelaat de studies in de mens al vroeger te starten. Op die manier kan men snel verschillende moleculen screenen, wat dan weer interessant is voor de industrie. exploratory Clinical Trial Application (eCTA), goedgekeurd door het FAGG in 2007 Single dose studies gebeuren met een subfarmacologische dosis en kan uitgebreid worden tot een farmacologische dosis onder de MTD. eCTA studies hebben als doel bepaalde farmacokinetische parameters te bestuderen of een andere vooraf bepaalde, specifieke merker. Multiple dose studies duren ongeveer 14 dagen en het dosis niveau bereikt farmacologische activiteit. In dit type van studie nemen bij voorkeur gezonde vrijwilligers deel of personen die praktisch niet ziek zijn. Als 25 startdosis neemt men de MRSD of Maximum Recommended Starting Dose. De MRSD is gebaseerd op het NOAEL, die werd omgezet naar een HED of Human Equivalent Dose. Deze HED wordt dan nog eens aangepast aan de hand van een veiligheidsfactor (≥ 10x). Een alternatief voor de MRSD is MABEL of Minimal Anticipated Biological Effect Level. Dit is de laagst verwachte Farmacologisch Actieve Dosis (FAD). Wanneer de MRSD, gebaseerd op NOAEL, verschillend is van MABEL, dan kiest men voor de laagste dosis. Deze studies maken het mogelijk om veelbelovende compounds reeds vroeg in het onderzoek te ontdekken en differentiëren van de rest. Dit zorgt ervoor dat er minder geld moet uitgegeven moet worden aan faciliteiten, personeel en ook ‘tijd’. Er is een gereduceerde API (Active Pharmaceutical Ingredient, = de substantie in een geneesmiddel die farmaceutisch actief is) vereiste en minder algemene kosten om ‘losers’ te elimineren. Door mensen bloot te stellen aan veelbelovende compounds kan het beëindigen van een studie als gevolg van ‘non-translatie tussen dierlijke en menselijke data voorkomen worden. Daarnaast kan men ook meer focussen op specifieke vragen voor 1 bepaalde compound, waardoor minder studies en dus ook minder dieren nodig zijn. * Surrogate markers & biomarkers: Een ‘surrogate marker’ is een substituut voor een klinisch betekenisvol eindpunt. Therapiegeïnduceerde veranderingen van een surrogaat eindpunt reflecteren veranderingen in een klinisch betekenisvol eindpunt. Een biomarker is een substantie die gebruikt wordt als een indicator voor een biologische status. Het is een karakteristiek die objectief gemeten en geëvalueerd als een indicator voor normale biologische processen, pathogene processen of farmacologische reacties op een therapeutische interventie. Aan de hand van biomarkers kan men nagaan of het werkingsmechanisme dat gedefinieerd werd in non-klinische modellen ook in mensen kan geobserveerd worden (translationeel onderzoek). Op deze manier is het mogelijk om een beslissing te nemen voor verdere ontwikkeling, eventueel gebaseerd op veiligheid, tolereerbaarheid en farmacokinetische data samen met translationele resultaten en dit op een zo vroeg mogelijk stadium in het onderzoek. [Er is discussie tussen de Association of the British Pharmaceutical Industry of ABPI en het Medicines and Healthcare products Regulatory Agency of MHRA over studies in mensen waarbij er geen formeel IMP (Investigational Medicinal Product) betrokken is maar mogelijks wel farmacologisch actieve stoffen gebruikt worden.] Aan de hand van Biomarker validation studies kan men potentieel bruikbare biomarkers valideren. Voor dit type van studie is geen CTA nodig omdat geen IMP betrokken wordt in de studie. Daaropvolgende studies in mensen zullen gebruik maken van deze biomarker in een fase I setting met IMP. Gevalideerde NIMP methoden kunnen gebruikt worden in een fase 1 in combinatie met een IMP. Hierbij heeft men meestal als doel om de ‘on-target’ biologische activiteit na te gaan of soms ook om sommige aspecten van veiligheid te evalueren. Voor het IMP is wel een CTA vereist! Er zijn twee categorieën van studies die geen CTA vereisen: - Categorie 1 passieve, observationele studies die de onveranderde, normale fysiologie meten onder experimentele omstandigheden. Bv. het nemen van biologische stalen van bloed of weefsel of imaging (vb. PET). - Categorie 2 methode validatie studies waarbij een biologisch systeem farmacologisch wordt uitgedaagd of veranderd en de respons op een stimulus gemeten wordt (meestal om het 26 gebruik van een potentiële fase I biomarker te valideren). Deze categorie test de methode zonder dat een IMP betrokken is! * Human models/ experimental medicine/ translational medicine: Meer de nijging om bij gezonde mensen te beginnen = stom want dan kan je toch niet weten of het GM werkt? EMEA richtlijnen voor FIH studies en Belgische eCTA richtlijn: achtergrond: Duff verslag (7 dec 2006): Alle 6 personen met actieve stof op intensieve zorgen is’t niet gevaarlijk?! Incidentie = laag: 2/1000 bij fase 1 ernstige ongevallen. Als reactie hierop een beetje later door EMEA, ABPI en MHRA (UK) richtlijnen met betrekking tot fase 1 studies. 17. Bespreek de Verklaring van Helsinki. De Verklaring van Helsinki is een verklaring van ethische principes die door de World Medical Association (WMA), een wereldwijde artsenorganisatie, is opgesteld in juni 1964 in Helsinki, en die naderhand een aantal malen is aangepast [6 revisies (laatste in oktober 2008) en 2 verduidelijkingen (in 2002 en 2006)]. In de verklaring worden richtlijnen en basisprincipes gegeven voor het verrichten van wetenschappelijk, geneeskundig onderzoek op mensen en de omstandigheden waaronder dit is toegestaan. Deze verklaring is van toepassing op al de personen die betrokken zijn bij het klinisch onderzoek, maar is niet wettelijk bindend in de internationale wetgeving. De belangrijkste elementen in de verklaring van Helsinki zijn: - Kwaliteit van de experimentele setting: ▪ Studie protocol (eindpunten en doelen) ▪ Wetenschappelijke standaarden ▪ Onafhankelijke beoordeling en goedkeuring ▪ Geen misbruik maken van vrijwilligers of bronnen - Evaluatie van de voordelen en risico’s (risk/benefit): ▪ Doelen zijn evenredig aan risico’s ▪ Risico’s of gevaren zijn voorspelbaar ▪ Belang van de vrijwilligers staat voorop ▪ Stoppen als de risico’s > dan de voordelen - Kwalificaties van de onderzoekers: ▪ Onderzoekers hebben wetenschappelijke kwalificaties ▪ Onderzoekers en vrijwilligers staan onder medisch toezicht ▪ De eindverantwoordelijkheid van de vrijwilligers ligt bij medisch gekwalificeerd personeel - Kwaliteit van de data: ▪ Verzekeren van nauwkeurigheid van de data ▪ Geen misleidende resultaten publiceren (vermijden) ▪ Doorzichtigheid (‘transparancy’) - Bescherming van de vrijwilligers (‘subjects’) informed consent: ▪ Deelname aan de studie is vrijwillig ▪ Verdere zorg is zonder dwang of voorbedachtheid ▪ Vrijwilligers mogen op eender welk moment stoppen met de studie zonder daarvoor een reden te moeten geven ▪ Identiteit wordt nooit vrijgegeven Dus, kortweg wil de verklaring van Helsinki dat het belang van de patiënt altijd voorop staat en zwaarder weegt dan het belang van het onderzoek. Deelname aan een klinische studie moet strikt vrijwillig zijn en 27 de arts moet steeds het belang van de patiënt voorop stellen en zo nodig de patiënt tegen zichzelf beschermen. Onderzoek is alleen toegestaan als de resultaten ook gepubliceerd worden en als de onderzoeksopzet wetenschappelijk verantwoord is zodat de conclusies ook geldigheid hebben. Het onderzoek mag alleen als het niet op een andere minder riskante of minder belastende manier kan worden verricht en als er niet al een betere behandeling of methode bekend is. Of aan al deze voorwaarden voldaan wordt moet worden getoetst door commissies die zelf geen belang hebben bij het onderzoek. De verklaring van Helsinki vormt dé basis voor de Good Clinical Practices (GCP), maar is zelf ontwikkeld naar aanleiding van een aantal gebeurtenissen in de geschiedenis. Vroeger werden potentiële geneesmiddelen getest op gevangenen of geestelijk zieke patiënten. Ook tijdens de oorlog werden veel misdaden gepleegd op gebied van testen van medicijnen (tijdens WOII werden 23 Duitse artsen opgepakt wegens illegaal testen van medicijnen op onethische wijze). Dit alles leidde in 1947 tot het opstellen van de Nuremberg Code (Neurenberg code), een nieuwe standaard voor ethisch medisch gedrag met 10 basisprincipes waaraan voldaan moest zijn vooraleer een klinische test kon uitgevoerd worden. Deze 10 basisprincipes zijn: - vrijwillige informed consent - productieve resultaten in het voordeel van de maatschappij - trials zijn ontworpen, gebaseerd op dierproeven - al het medische en mentale leed moet vermeden worden - er mogen geen voorafgaande indicaties zijn dat verwondingen of dood kan optreden - voordelen > risico’s - goede voorbereiding en uitrusting - enkel uitgevoerd door wetenschappelijk gekwalificeerde personen - vrijwilliger moet op ieder moment kunnen stoppen met de test - het experiment moet beëindigd worden op elk stadium dat mogelijks kan leiden tot een verwonding of dood Later heeft men als respons op het thalidomidedrama in de US een aantal procedures opgesteld die gerespecteerd moesten worden vooraleer een klinische trial opgestart kon worden. Men spreekt van de zogenaamde IND procedures (1962). Deze procedures vermelden de specifieke informatie die moet worden ingediend bij de FDA om een goedkeuring te krijgen. Het FDA verwacht al de mogelijke gegevens over: - de protocols die zullen gebruikt worden - de kwalificaties van de klinisch(e) onderzoeker(s) - de preklinische en bestaande data - resultaten over doeltreffendheid - informed consents van de vrijwilligers - studies over de mogelijke bijwerkingen/neveneffecten en eventuele rapportering hierover De IND procedures wijzen ook op de verantwoordelijkheden van de sponsors en onderzoekers betrokken bij de studie. De Nuremberg code samen met de IND procedures liggen aan de basis van de verklaring van Helsinki, die in 1964 werd opgesteld. 28 18. De CHMP vaardigde in september 2007 een richtlijn uit met strategieën om de risico’s in FIM studies te identificeren en te beperken. Welke bezorgdheden werden er in het bijzonder weerhouden in deze richtlijn met betrekking tot het werkingsmechanisme en de aard van het aangrijpingspunt van nieuwe moleculen evenals de relevantie van diermodellen. Elke vroege onderzoek en development organisatie heeft dezelfde doelen, nl. het identificeren van nieuwe targets en compounds voor deze targets, ervoor zorgen dat deze compounds zo efficiënt en veilig mogelijk gebruikt worden in FIH (First-in-Human) en PoC (Proof of Concept) trials en om nieuwe compounds die potentieel gevaarlijk zijn zo snel mogelijk te elimineren voordat ze te veel kosten. Deze doelen zijn er wel, maar toch zijn er al een aantal fouten gebeurd die hebben geleid tot ‘dramatische’ gebeurtenissen. Zo was er bijvoorbeeld het TeGenero incident in maart 2006 waarbij 6 vrijwilligers in kritieke toestand kwamen na het gebruik van een nieuw monoklonaal antilichaam. Dit antilichaam bleek een superagonist te zijn die een cytokinestorm veroorzaakte die niet gezien werd bij de dierproeven. Om in de toekomst dergelijke omstandigheden nog beter te kunnen vermijden, werd in september 2007 een richtlijn opgesteld voor FIH trials, de Committee for Human Medicinal Products (CHMP) Guideline. Deze richtlijn omvat strategieën om mogelijke risico’s voor FIH trials met IMPs (Investigational Medicinal Products) te identificeren en ‘verzachten’. Voor sommige nieuwe medicinale producten is het nonklinisch veiligheidsprogramma misschien niet voldoende voorspellend. Ongerustheid zou kunnen voortkomen uit bepaalde kennis, of gebrek daaraan, en dit omtrent: - het werkingsmechanisme - de aard van het doelwit - de relevantie van diermodellen Ongerustheid betreffende het werkingsmechanisme: Een nieuw mechanisme zou niet noodzakelijk aan het risico zelf kunnen toevoegen, maar de kennis van het veronderstelde werkingsmechanisme is belangrijk, vooral in het geval van targets met pleiotrope effecten (meerdere mogelijke effecten), superagonisten, mogelijke amplificatie, … . Het kan daarnaast ook bepalend zijn voor het type en de helling van de dosis-respons curve (non-lineair, U-vormig, … ). Ongerustheid betreffende de aard van het doelwit: Het is belangrijk na te denken over de target structuur, de weefseldistributie, cel- en ziektespecificiteit, de functie van het target, inclusief downstream effecten en de mogelijke polymorfismen van het target in de relevante diermodellen en in mensen. Ongerustheid betreffende de relevantie van diermodellen: Ga na welke relevante species gebruikt werden voor de safety pharmacology en toxicologie. Vergelijk de target structuur, de weefseldistributie, signaaltransductie en farmacodynamiek (dosis/concentratie vs. respons) in verschillende dieren. Wanneer de relevantie van het diermodel in vraag getrokken wordt, dan neemt het risico van de studie toe en moet men opteren voor een meer voorzichtige aanpak. [opmerking: specifieke humane proteïnen kunnen een immuunrespons uitlokken en zo geneutraliseerd worden in dieren. Transgene dieren en diermodellen voor een bepaalde ziekte kunnen een goed alternatief vormen voor toxiciteitstudies in ‘normale’ dieren.] Er zijn dus een aantal belangrijke, klinische aspecten waarmee men rekening moet houden: - veilige startdosis - het interval tussen verschillende doseringen in een cohort-studie moet lang genoeg zijn. - Dosis toenames i cohort-studies zouden niet te groot mogen zijn - Duidelijke regels voor uitbreiding of stoppen van de studie - Gebruik van gepaste fase I - faciliteiten en goed getrainde onderzoekers en personeel - De studie wordt bij voorkeur in eenzelfde centrum uitgevoerd, wat de communicatie bevorderd! - ICU faciliteiten (Intensive Care Units) moeten te allen tijde beschikbaar zijn 29 19. Bespreek de principes die gehanteerd worden bij de berekening van een MRSD met oog op de uitvoering van een FIM studie (cf. ondermeer FDA guideline, 2005). Een MRSD of Maximum Recommended Starting Dose wordt meestal berekend nadat de data van de toxiciteitstudies werden geanalyseerd. Voor normale compounds vormt de NOAEL (No Observed Adverse Effect Level) de basis voor de MRSD-berekening. Voor risico-compounds wordt de MRSD berekend op basis van de NOAEL én MABEL (Minimum Anticipated Biological Effect Level). [NOAEL = het hoogste dosisniveau dat geen significante verhoging van neveneffecten induceert in vergelijking met de controle groep.] De eerste stap in het bepalen van de MRSD is het evalueren van de data uit dierproeven zodat een NOAEL kan bepaald worden voor elke studie. Er zijn essentieel drie types van bevindingen in de nonklinische toxicologie die gebruikt kunnen worden voor het bepalen van de NOAEL: 1. ‘onverbloemde’ (overt) toxicologie klinische tekens, macro- en microscopische laesies 2. surrogaat merkers van toxicologie serum lever enzymniveaus 3. overdreven farmacodynamische effecten Algemeen: een neveneffect, geobserveerd in non-klinische toxicologische studies en gebruikt voor het definiëren van NOAEL met als doel een dosis te bepalen, moet gebaseerd zijn op een effect dat onaanvaardbaar is als het veroorzaakt wordt door de initiële dosis van de te testen stof in een fase I klinische trial, uitgevoerd in gezonde, volwassen vrijwilligers. Stap 2: nadat de NOAEL (in mg/kg) berekend werd voor de verschillende relevante dierstudies, moeten deze waarden omgezet worden naar de overeenkomstige Human Equivalent Dose (HED). Voor de meeste systemisch toegediende therapeutica gebeurt deze conversie op basis van de normalisatie van de dosis naar de lichaamsoppervlakte (mg/m²). Hierbij wordt een correctiefactor van W0,67 (W = gewicht) gebruikt. Deze voorgaande methode wordt het meest gebruikt, maar in sommige gevallen kan het aangewezen zijn om een andere dosisnormalisatie benadering te gebruiken, bijvoorbeeld de humane dosis direct gelijkstellen aan de NOAEL in mg/kg. Welke methode precies gebruikt moet worden hangt af van iedere individuele studie. Voor de normalisatie naar lichaamsoppervlakte en extrapolatie van de dierlijke dosis naar de humane dosis moet de NOAEL voor ieder species bestudeerd gedeeld worden door de gepaste conversiefactor (BSA-CF of Body Surface Area-Conversion Factor). Deze BSA-CFs zijn afhankelijk van het gewicht van het dier (afgeleid van W0,67) en analyses hebben aangetoond dat een heel aantal gewichten van dieren geschat kan worden door een standaardfactor. De BSA-CFs zijn dus gestandaardiseerd naar de zogenaamde Km-waarden en in plaats van te delen door de BSA-CF, gaat men nu vermenigvuldigen met de Km (= conversiefactor in kg/m²). Rekenvoorbeeld: NOAEL voor hond is 30 mg/kg : HED (mg/m²) = NOAEL (mg/kg) x Km (kg/m²) (Km hond = 20 kg/m²) HED = 30 mg/kg x 20 kg/m² HED = 600 mg/m² Stap 3: eens de HED gekend is voor de NOAELs van elke toxicologische studie relevant voor de voorgestelde fase I trial, kan men bepalen welke HED gebruikt zal worden voor het berekenen van de MRSD. De HED die men hiervoor kiest zou afgeleid moeten zijn van het meest toepasselijke species. In de afwezigheid van data over de relevantie van de species, stelt men dat het meest gepaste species, het meest gevoelige species is, namelijk het species met de laagste HED. Het gebruik van de laagste HED waarde zal in dit geval leiden tot de meest conservatieve startdosis! Wanneer voorafgaande studies hebben aangetoond dat een bepaald diermodel meer geschikt is voor de beoordeling van de veiligheid voor die bepaalde klasse van geneesmiddelen, dan moet de HED van deze species gebruikt worden voor de verdere berekening van de MRSD. 30 Stap 4: Bij het berekenen van de MRSD wordt ook rekening gehouden met een veiligheidsfactor, die zorgt voor een extra veiligheidsmarge en dus bescherming voor de vrijwilligers die zullen deelnemen aan de fase I trial. Deze veiligheidsfactor laat een bepaalde variabiliteit toe bij de extrapolatie vanuit toxiciteitstudies in dieren naar de mens. Variabiliteit kan het gevolg zijn van: - onzekerheden als gevolg van verhoogde gevoeligheid aan de farmacologische activiteit bij mensen in vergelijking met dieren - moeilijkheden bij het detecteren van bepaalde neveneffecten in dieren (bv hoofdpijn) - verschillen in receptordensiteit of affiniteit - onverwachte neveneffecten - interspecies verschillen in ADME In de praktijk wordt de MRSD voor een klinische trial bepaald door de HED te delen door deze veiligheidsfactor. De default veiligheidsfactor die normaal gebruikt wordt is 10. In bepaalde gevallen is het aangewezen om deze veiligheidsfactor te verhogen (en dus MRSD te verlagen) of verlagen (en dus MRSD te verhogen). De veiligheidsfactor kan verhoogd worden bij: - een steile dosis/respons-curve ( kan een indicatie zijn voor een groter risico voor mensen) - ernstige, irreversibele toxiciteit ( indicatie voor hoger risico en kans op permanente letsels door toxiciteit) - niet-opvolgbare toxiciteit ( bv histopathologische veranderingen die niet meteen gedetecteerd kunnen worden door klinisch pathologische merkers) - toxiciteit of zelfs mortaliteit zonder voorafgaande, onverklaarbare tekens ( als het begin van significante neveneffecten niet kan herkend worden door voorafgaande tekens, kan het moeilijk zijn om te weten wanneer de toxische dosis bereikt wordt bij mensen in een trial) variabele biologische beschikbaarheid tussen species of niet-lineaire farmacokinetiek ( grotere kans om de toxiciteit bij mensen te onderschatten) variabele plasmaniveaus of dosis-respons relatie ( minder mogelijkheden om de toxische dosis voor mensen te voorspellen, moeilijk om dosis-respons curve te karakteriseren) nieuwe doelwitten ( verhogen de onzekerheid om op preklinische data te vertrouwen) gelimiteerde bruikbaarheid van het diermodel ( gelimiteerd bereik van data uit de diermodellen en interpreteerbaarheid door gelimiteerde interspecies crossreactiviteit of immunogeniciteit) De veiligheidsdosis kan verlaagd worden indien: - De kandidaat geneesmiddelen behoren tot een zeer goed gekende en gekarakteriseerde klasse van geneesmiddelen. Het potentieel nieuwe geneesmiddel moet dan wel toegediend worden volgens dezelfde route, duur en schema en moet een gelijkaardig metabool en toxisch profiel hebben over al de species die getest werden alsook de mens en ook de biologische beschikbaarheid moet hetzelfde zijn. - De toxiciteit geproduceerd door de nieuwe stof goed opvolgbaar is, omkeerbaar en voorspelbaar, en als het geneesmiddel en milde tot matige dosis-respons relatie vertoond met beperkte toxiciteit die gelijkaardig is onder de geteste species. Na de HED gedeeld te hebben door een veiligheidsfactor, wordt de MRSD verkregen: MRSD = HED/veiligheidsfactor. Zie ook Appendix E van de FDA guideline van 2005 31 20. Bespreek de preklinische gegevens die ter beschikking moeten zijn alvorens een studie op basis van een eCTA kan gestart worden. Maak een onderscheid tussen microdosering, eCTAs met enkelvoudige en eCTAs met meervoudige dosering (cf. ICH guideline M3). De exploratory IND/CTA is vooral bruikbaar als: - je verschillende compounds wil testen in 1 trial - als je biomarkers wil testen, farmacokinetiek en farmacodynamiek wil nagaan en doelwit bezetting - je vragen kan beantwoorden met een minimum aantal deelnemers, een minimale blootstellingduur of zonder de MTD te bereiken - de studie van tolerantie en langdurige doeltreffendheid niet de primaire doelen zijn Bij een gelimiteerd pakket van toxicologische data, kan men aan de hand van eCTA of eIND vroege, maar gelimiteerde klinische testen uitvoeren. Dit bespaard tijd vooraleer beslissingen genomen kunnen worden (8-9 maanden), leidt tot minder verbruik van API (600g tot 2,5kg minder) en minder FTE (FullTime Equivalent, = een manier om de betrokkenheid van een werknemer (onderzoeker) in een project te meten) (1-2,5 FTEs minder). De preklinische gegevens die beschikbaar moeten zijn alvorens een studie op basis van eCTA gestart kan worden, zijn weergeven in de ICH guideline M3, sectie 7. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen: - Microdosing: Laat toe om in een vroeg stadium compounds te differentiëren op basis van PK (ADME, biologische beschikbaarheid, T1/2, …) of receptorbezetting (PET-scans). Vereisten voor totale dosis van 100 μg (met maximaal 5 toedieningen): ▪ Uitgebreide single-dose toxiciteitstudie in 1 relevant species met opoffering op dag 2 en dag 14 ▪ Safety pharmacology ▪ Maximale, totale dosis ≤ 1/100 van de NOAEL en ≤ 1/100 van de PAD (Pharmacologically Active Dose) Vereisten voor totale dosis van 500 μg (met maximaal 5 toedieningen en wash-out tussenin): ▪ Volledige 7-dagen toxiciteitstudie in 1 relevant species (meestal in knaagdieren) ▪ Safety pharmacology ▪ SAR (Structure-Activity Relationship) beoordeling voor genotoxiciteit ▪ Elke maximale dosis < 100μg, ≤ 1/100 van de NOAEL en ≤ 1/100 van de PAD [opmerking: radiofarmaceutica hebben in België toestemming nodig van het FANC (Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle)] - Single-dose exploratory trials: Vereisten: ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ - Uitgebreide single-dose toxiciteitstudie in 2 relevante species, met een dosis tot MTD. Ames test Safety pharmacology + farmacologie om het bepalen van een menselijke dosis te ondersteunen MRSD enkel vaag bepalen: gebaseerd op toxiciteit en PAD Maximale dosis tot 1/2 van de NOAEL van de meest gevoelige species Multiple-dose exploratoru trials: Tot 14 dagen, zonder de intentie om tot aan de MTD te gaan ‘The 4th approach’ (‘overage’ approach): vereisten ▪ 2 weken toxiciteitstudie in 2 relevant species (knaagdier en niet-knaagdier). Enkel gaan tot multiple (3x, 6x, 10x) toediening van vooraf gedefinieerde klinische blootstelling (AUC) 32 ▪ ▪ ▪ ▪ Als de MTD bereikt wordt: doorgaan zoals anders Als de MTD niet bereikt wordt: kijken naar vooraf gedefinieerde blootstelling Safety pharmacology: kan een deel vormen van toxiciteittrials Genotoxiciteit: Ames test + in vivo micronucleus test en in vitro chromosomale aberratie test ▪ Startdosis = 1/50 van de NOAEL (of MABEL?) [opmerking: het is niet altijd gemakkelijk om de vereiste klinische blootstelling te voorspellen nodig voor farmacologische activiteit!] ‘The 5th approach’ (FDA approach): vereisten ▪ 2 weken toxiciteitstudie in 1 relevant species (knaagdier) gaande tot de MTD + bevestigingstrial in een niet-knaagdier (n=3) met een maximale duur die gelijk is aan de klinische duur ▪ Maximale blootstelling: NOAEL voor niet-knaagdieren of ½ van de NOAEL voor knaagdieren (laagste van de twee) ▪ Safety pharmacology: kan een deel vormen van toxiciteittrials ▪ Genotoxiciteit: Ames test + in vivo micronucleus test en in vitro chromosomale aberratie test ▪ Startdosis = 1/50 van de NOAEL (of MABEL?) 21. Bespreek de verschillende soorten study/trial design met hun voor- en nadelen. Mogelijke indelingen voor de verschillende soorten studie of trial design: - Fase van ontwikkeling (Fase 0 – Fase IV) - Beschrijvende trials vs. Analytische trials Beschrijvende trials: Case report (casus), case series (gevallenreeks) ▪ Case report: » Rapportering van 1 casus/observatie » Vaak zeldzame of ongewone observatie (bv thalidomide) » Concept: challenge, dechallenge, rechallenge » Pro: goedkoop, eenvoudig en hypothese genererend » Contra: weinig evidentie voor causaliteit (tenzij extreem zeldzaam) en geen hypothese testing mogelijk ▪ Case series: » Pooling van casussen (bv thalidomide) » Pro: incidentie bepaling (cf. fase IV) en hypothese genererend » Contra: weinig evidentie voor causaliteit (tenzij extreem zeldzaam) en geen controlegroep, dus geen hypothese testing mogelijk Analytische trials: Case-control studie, cohort studie en RCT (Randomized Control Trial) ▪ Case-control studie: » Pro: o o o Kan zeldzame en laattijdige reacties bestuderen Kan meerdere blootstellingen onderzoeken Eenvoudig, snel en goedkoop 33 » - Contra: o Gevoelig voor vertekening (bias, afwijking van de waarheid) door selectie (selection bias), informatie (information bias), herinnering (recall bias) of gevolg (classification bias) o Verwarrende variabelen (confounding) ▪ Cohort studie: Een ‘cohort’ is een groep van personen die verder gaan in de tijd van blootstelling naar 1 of meerdere ‘gevolgen’. Een cohort studie is een vergelijking van blootgestelde patiënten met niet-blootgestelde patiënten. Indien de blootgestelde patiënten een hogere of lagere frequentie vertonen van een gevolg, dan is een associatie tussen blootstelling en gevolg waarschijnlijk. » Pro: o Kan meerdere reacties onderzoeken o Kan zeldzame blootstellingen bestuderen o Geen historische controles (indien prospectief) o Gegevens over incidentie beschikbaar » Contra: o Grote groepen vereist o Selectie bias o Langdurig en duur bij zeldzame en laattijdige respons (indien prospectief) ▪ RCT: » Pro: o Controle voor onbekende en onmeetbare verwarrende variabelen o Statistisch meest krachtig onderzoek (associatie ≈ causaal verband) » Contra: o Beperkt aantal deelnemers o Beperkte blootstelling en opvolging in de tijd o Inclusie en exclusie criteria (externe validiteit, wet van Lasagna) o Artificieel o Duur o Logistiek veeleisend o Ethische bezwaren Observationele (of epidemiologische, niet-experimentele) trials vs. Experimentele trials Indeling op basis van timing: retrospectieve, cross-sectionele of prospectieve studies Indeling op basis van rekrutering: studies op basis van oorzaak (cohort) of gevolg (case-control) VOORBEELDEN UIT DE OPDRACHTEN: Case - controle studie (Groep 1) [studie waarbij twee groepen vergeleken worden - retrospectief longitudinale studie - theoriegericht kwantitatief bekeken ] Sterke punten: Snel en goedkoop, aantal personen nodig voor studie is klein, historische data beschikbaar in klinische records, cases gemakkelijk beschikbaar, goed voor minder voorkomende en zeldzame cases, uitvoering door clinici in klinische faciliteiten, causale hypothese ondersteunen maar niet bewijzen Zwakke punten: Klinische data zijn onvolledig of niet betrouwbaar, antecedenten zijn niet altijd gekend, ‘’case group’’ kan niet homogeen zijn (criteria voor diagnose kan verschillen), klinische cases zijn selectieve survivors, data geeft geen volledige populatie weer want soms zijn mensen met DM niet gediagnosticeerd 34 Retrospectieve cohortstudie (Groep 2, met dank aan Madam Michielsen) Retrospectief onderzoek; een grote ziekenhuispatiënt database wordt gebruikt voor de analyse tijdens deze studie. Bovendien gaat het hier om een cohortstudie. In een retrospectieve cohortstudie tracht men een groep van een groep personen met een bepaalde ziekte (mortaliteit) de relevante gegevens over blootstelling aan risicofactoren uit het verleden te achterhalen. VOORDELEN: * Je kan de incidenties berekenen en het relatieve risico en het verschil in risico * Je kan de 2 groepen matchen ten opzichte van elkaar NADELEN: * In dit medisch onderzoek werden de data in de databank niet vergeleken met de originele gegevens * Wanneer je gebruik maakt van een gegevensbank, kan je nadien geen extra metingen doen en bijkomende parameters bepalen. Zo kan bij de vraag van blootstelling geen dosis-respons curve opgesteld worden omdat de gewichten van de patiënten niet gegeven zijn Prospectieve, gerandomiseerde studie (groep 3 met dank aan Madam Stappers) Een studie waarin de methoden voor het analyseren van de data reeds gespecificeerd worden in het protocol voordat de studie begint. De patiënten worden at random in twee groepen verdeeld, waarbij 1 groep behandeld wordt met het te bestuderen geneesmiddel en de andere (controle) groep met een placebo. Noch patiënten, noch arts weten welke behandeling aan welke patiënt wordt toegewezen. Voordelen: de patiënten de mogelijkheid krijgen om een behandeling te volgen die beter kan zijn dan de reeds bestaande behandeling en die niet beschikbaar is voor patiënten buiten de studie. Patiënten worden daarnaast ook regelmatig opgevolgd door een research team van professionele gezondheidsmedewerkers, dokters en andere onderzoekers. Personen mogelijks als eerste genieten van het voordeel van de bestudeerde nieuwe therapie en de resultaten van de studie kunnen anderen helpen in de toekomst. Nadelen: nieuwe therapie niet altijd beter werkt dan de reeds bestaande therapie en dat er mogelijks nevenwerkingen kunnen optreden, die niet verwacht of voorspeld kunnen worden. Patiënten die deelnemen aan een gerandomiseerde studie kunnen ook niet zelf kiezen welke therapie ze krijgen (placebo of het echte geneesmiddel). Daarnaast kan het ook zijn dat de verzekering en voorziene zorg niet al de kosten dekt voor de patiënten in de studie en dat patiënten meer raadplegingen bij een dokter moeten bijwonen dan het geval zou zijn wanneer ze niet aan de klinische trial zouden deelnemen. Meta-analyse (groep 4 met dank aan de sokke) Doet beroep op voorgaande studies en documenten. Gegevens worden dan samengevoegd om een concreter en betrouwbaarder besluit te vormen. Sterke punten: - verschillende onderzoeken over hetzelfde onderwerp leiden tot een krachtiger besluit - duur van deze studie is korter aangezien enkel gegevens uit vroegere onderzoeken moeten worden opgevraagd en dus geen nieuw onderzoek moet worden opgestart Zwakke punten: - nieuwe statistische analyse uitvoeren - omstandigheden waarin verschillende onderzoeken werden uitgevoerd kunnen verschillen en daarom niet altijd betrouwbaar vergeleken worden - onderzoek waar geen significante uitkomst uit naar voren is gekomen wordt vrij vaak niet gepubliceerd, waardoor bij het metaonderzoek een onevenredig groot aandeel significante onderzoeksuitkomsten verkregen wordt wat het effect kan vertekenen - niet objectief: één en dezelfde dataset kunnen in verschillende handen tot geheel verschillende conclusies leiden 35 22. Wat is GCP, op wie is het van toepassing, wat is het doel van de implementatie van GCP en wie heeft er belang bij GCP in klinisch onderzoek? GCP staat voor Good Clinical Practice en is een term die gebruikt wordt voor de verzameling van regels, aanbevelingen en richtlijnen over ‘HOE’ goed, klinisch onderzoek zou moeten gebeuren. GCP is een onderdeel van de ICH guidelines (ICH guideline E6) en wordt daarin omschreven als: ‘ Een internationale ethische & wetenschappelijke kwaliteitsstandaard voor het ontwerpen, uitvoeren, opnemen en publiceren van trials die de participatie van menselijke deelnemers omvatten.’. De richtlijnen in GCP zijn gebaseerd op de verklaring van Helsinki en de volgende 13 principes staan centraal: - Volg de ethische principes - Voordelen > risico’s - Bescherming van de patiënten en veiligheid - Adequate informatie over het te onderzoeken product (Investigational Product, IP) - Wetenschappelijk protocol - Goedkeuring verkregen van het IRB/IEC (Institutional Review Board / Independent Ethics Committee) - Volg het protocol tot in de details - Gekwalificeerde arts is verantwoordelijk voor de studie en medische beslissingen - Vrijwillig gegeven informed consent verkrijgen - Accurate klinische studiedocumenten bijhouden - Vertrouwelijkheid respecteren en gegevens privacy wetten - GMP en protocols volgen in verband met het IP - Quality Assurance procedures volgen De GCP richtlijnen zijn van toepassing op iedereen die betrokken is bij een klinische studie, nl. de monitor, onderzoeker, personeel (arts, verpleegkundigen), deelnemers, sponsor en ethisch comité. - De monitor of Clinical Research Associate (CRA) wordt aangeduid door de sponsor om de klinische trial te begeleiden (5 peilers voor een CRA: train, check en controleer, vind en corrigeer, geef feedback en evalueer). - De onderzoeker (‘investigator’) is de persoon die verantwoordelijk is voor het uitvoeren van de klinische trial. Als de trial uitgevoerd wordt door een team van individuen (‘sub-investigators’), dan is de onderzoeker de verantwoordelijke leider van het team en wordt dan de hoofdonderzoeker (‘principle investigator’) genoemd. - De sponsor is een individu, bedrijf, instituut of organisatie die de verantwoordelijkheid neemt voor de initiatie, het management en/of de financiering van een klinische trial. De sponsor kan een CRO (Contract Research Organization) inschakelen, die er dan voor zal zorgen dat de trial opgevolgd en begeleid wordt. Een sponsor is niet per se een bedrijf dat geneesmiddelen produceert. Kan ook een ziekenhuis zijn (bv arts wil een bestaand geneesmiddel gebruiken voor een nieuwe toepassing (vb. viagra voor pulmonale hypertensie). De sponsor is dan het ziekenhuis waarvoor de arts werkt.) - Het Ethisch comité (zie vraag 25) - Het personeel, zoals artsen en verpleegkundigen die betrokken zijn bij de klinische studie - De deelnemers (gezonde vrijwilligers, patiënten), GCP beschermt de deelnemers en probeert te verhinderen dat ze worden blootgesteld aan te hoge risico’s! De implementatie van GCP heeft als doel ervoor te zorgen dat: - deelnemers (vrijwilligers) voldoende beschermd worden - klinische trials gebaseerd zijn op goede wetenschap - de studie procedures goed gevolgd en gedocumenteerd worden - de verkregen gegevens compleet, accuraat en zonder fouten verwerkt en bewaard worden Wanneer de GCP richtlijnen niet worden opgevolgd: 36 - worden deelnemers mogelijks blootgesteld aan te hoge risico’s worden de rechten van de deelnemers mogelijks overtreden is de verkregen data mogelijks onbetrouwbaar zal de studie afgekeurd worden door de overheid Zowel de onderzoeker, sponsor als de deelnemers ondervinden voordelen van de GCP richtlijnen. De onderzoeker verwerft wetenschappelijke geloofwaardigheid en verantwoordelijkheden, de sponsor krijgt internationale, regulatorische goedkeuring, kwaliteitsgoedkeuring en accurate data om verder beslissingen te maken. De deelnemers dan tenslotte zijn er zeker van dat hun rechten niet geschonden worden en wat hen gevraagd wordt te doen ethisch verantwoord is. 23. Wat is ICH? Wat zijn de doelstellingen ervan en op welke topics heeft het betrekking? ICH staat voor International Conference on Harmonization of technical requirements for registration of pharmaceuticals for human use. Het is een gezamenlijk tripartiet initiatief waarbij zowel regulatorische groepen als industrie betrokken zijn, om wetenschappelijke en technische discussies te voeren over testprocedures die nodig zijn om de veiligheid, kwaliteit en doeltreffendheid te beoordelen en verzekeren en om richtlijnen te creëren voor humaan onderzoek. Het brengt de overheden van Europa, Japan en de US samen met deskundigen van farmaceutische industrie in deze 3 regio’s om te discussiëren over de wetenschappelijke en technische aspecten van productregistratie. De doelen van het ICH zijn: - behoud van veiligheid, kwaliteit en doeltreffendheid - regulatorische verplichtingen om de publieke gezondheid te beschermen - aanbevelingen maken over manieren om een beter harmonisatie te bereiken - economisch gebruik van menselijke, dierlijke en materiële bronnen - eliminatie van onnodige vertraging in de globale ontwikkeling en beschikbaarheid van nieuwe geneesmiddelen De ICH topics zijn onderverdeeld in 4 grote categorieën en elke topic heeft een eigen, specifieke code. De ICH Topic Codes werden toegewezen volgens deze categorieën. De topics waarop de ICH guidelines betrekking hebben, zijn de volgende: - Kwaliteit (Quality): chemische en farmaceutische kwaliteit verzekering (vb. code: ICH Guideline Q5) - Veiligheid (Safety): in vitro en in vivo preklinische testen (vb. code: ICH Guideline S7) - Doeltreffendheid (Efficacy): klinische studies bij mensen (vb. code: ICH Guideline E6) - Multidisciplinariteit (Multidisciplinarity): standaardisatie van medische terminologie voor regulatorische doeleinden, elektronische standaarden voor de overdracht van regulatorische gegevens en algemene documenten, non-klinische veiligheidstudies (vb. code: ICH Guideline M8) Deze richtlijnen kunnen opgenomen worden in nationale en/of regionale interne procedures. 24. Bespreek de procedure voor het bekomen van een geïnformeerde toestemming voor deelname aan een klinische studie (i.e. the “Informed Consent” proces). De procedure om een geïnformeerde toestemming voor deelname aan een klinische studie te verkrijgen is een stapsgewijs proces. In de eerste plaats moet de onderzoeker, of een persoon aangesteld door de onderzoeker, de deelnemers volledig informeren over de klinische studie waaraan ze zullen deelnemen. Al de relevante aspecten, doeleinden en gegevens over de studie moeten meegedeeld en uitgelegd worden zodat dit duidelijk is voor de deelnemers (zoals de behandelingen en procedures, 37 verantwoordelijkheden van de deelnemers, experimentele set-ups, de risico’s en ongemakken, de verwachte voordelen, mogelijke compensatie, mogelijke kosten, dat deelname vrijwillig is, duur van de studie/deelname, …) . Een geschreven document (‘informed consent form’) dat goedgekeurd werd door het IRB/IEC moet aan elke deelnemer gegeven worden. Dit document moet geschreven zijn met simpele woorden, duidelijk en praktisch, met zo min mogelijk technische termen. Het document moet begrijpbaar zijn voor de deelnemers. Wanneer een deelnemer niet kan lezen, moet het voorgelezen en uitgelegd worden door de onderzoeker (of iemand aangeduid door de onderzoeker) in het nabij zijn van een onafhankelijke getuige. Voordat het informed consent form ondertekend wordt, moet men de deelnemers de tijd en mogelijkheden geven om meer informatie te verzamelen over de details van de studie en om te beslissen of ze al dan niet willen deelnemen aan de studie. Als er nog vragen zijn, moeten deze zo goed mogelijk beantwoord worden zodanig dat de deelnemers tevreden zijn met het antwoord. Al de vragen die er zijn over de trial, moeten beantwoord worden. Voordat vrijwilligers mogen deelnemen aan de trial, moet het informed consent form ondertekend zijn door de deelnemer zelf en door de persoon die bij de gesprekken was over mogelijke deelname. Daarbij wordt ook de datum van ondertekening vermeld. Na de ondertekening, moet een kopie van het document meegegeven worden aan de deelnemers. Deelnemers mogen niet onder druk gezet worden om deel te nemen of onder eender welke omstandigheden omgepraat worden. Het geschreven informed consent document mag ook geen taal bevatten waarin geïnsinueerd wordt dat een deelnemer moet afstaan van zijn rechten. Wanneer nieuwe informatie beschikbaar is die relevant is voor de deelnemer en zijn bereidheid om deel te nemen aan de studie kan beïnvloeden, moet deze op tijd doorgegeven worden en de communicatie van deze informatie moet gedocumenteerd worden. Het verkrijgen van een informed consent is een belangrijke eerste stap in het opstarten van een klinische trial. Het bevestigt dat de deelnemers vrijwillig deelnemen aan de studie. Het moet ondertekend worden VOORDAT een studieprocedure gestart wordt! 25. Wat is een IRB / verantwoordelijkheden. IEC? Bespreek haar functie, samenstelling en IRB/ IEC staat voor Institutional Review Board / Independent Ethics Committee. Het is een onafhankelijk comité van medische, wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke leden die de rechten, veiligheid en het welzijn van de deelnemers van een klinische trial beschermen. Ze doen dit onder andere door (continue) herziening en goedkeuring van trial protocols, amendementen en methoden en materialen die gebruikt worden in het verkrijgen en documenteren van een informed consent. Het IRB/IEC bestaat uit een redelijk aantal leden, die collectief de kwalificaties en ervaring hebben om de wetenschap, medische aspecten en ethiek van de voorgestelde trial te beoordelen en evalueren. Het comité telt minstens 5 leden, waarvan minstens 1 niet wetenschappelijk lid, 1 onafhankelijk lid (van het centrum waar de trial wordt uitgevoerd) en 3 IRB leden. Van deze IRB leden krijgt 1 persoon de verantwoordelijkheid van voorzitter van het comité. De verantwoordelijkheden van het IRB/IEC zijn de volgende: - Ze staan in voor de bescherming van de rechten, veiligheid en het welzijn van de deelnemers en geven hierbij extra aandacht aan trials waaraan kwetsbare personen deelnemen - Ze moet volgende documenten krijgen en beoordelen: ▪ Trial protocols/amendementen ▪ Geschreven informed consent formulieren ▪ Rekruteringsprocedures ▪ Geschreven informatie die zal worden meegegeven aan de deelnemers ▪ Onderzoekerbrochure 38 - - ▪ Veiligheidsinformatie ▪ Informatie over betalingen en compensaties voor de deelnemers ▪ Curriculum Vitae van de onderzoeker en eventuele andere documenten hieromtrent Ze evalueren de voorgestelde trial en documenten en ze blijven dit doen gedurende het verloop van de studie (minstens 1 keer per jaar). Zo kunnen ze afwijkingen of veranderingen waarnemen en beoordelen, veiligheidsrapportering en nieuwe informatie over veiligheid evalueren en studievooruitgang en berichtgevingen over beëindiging van de studie controleren. Ze verzekeren hierbij dat enkel leden die onafhankelijk zijn van de opdrachtgever deelnemen aan de stemming. het IRB/IUC moet zijn advies uitgeven in een geschreven document Ze evalueren de kwalificaties van de onderzoekers Ze maken beslissingen tijdens aangekondigde vergaderingen (waarop een minimum aantal leden aanwezig is (= quorum)) Ze behouden adequate verslagen Ze evalueren de methode en hoeveelheid van betaling aan de deelnemers Ze moeten hun functie uitoefenen volgens de geschreven SOPs van de opdrachtgever, volgens GCP en volgens de toepasbare regulatorische vereisten Ze moeten al de relevante documenten en registraties gedurende ten minste drie jaar na het beëindigen van de trial bijhouden en beschikbaar stellen voor de overheid wanneer hierachter gevraagd wordt Dankzij het IRB/IEC is er meer vertrouwen om een klinische trial uit te voeren en is er een garantie dat het onderzoek de potentiële risico’s voor de deelnemers tot een minimum beperkt. 26. Wat is het verschil tussen: monitoring, auditing en inspectie van een klinische studie? De monitor of Clinical Research Associate (CRA) wordt aangeduid door de sponsor om de klinische trial te begeleiden (5 peilers voor een CRA: train, check en controleer, vind en corrigeer, geef feedback en evalueer). De monitor zal nagaan of de rechten en het welzijn van de deelnemers worden beschermd, dat de gerapporteerde trial data accuraat, volledig en verifieerbaar zijn met de brondocumenten en dat de trial wordt uitgevoerd volgens de protocols, amendementen, GCP en de toepasbare regulatorische vereisten die op dat moment van toepassing zijn! Hij zal hiervoor specifiek de volgende processen opvolgen en begeleiden indien nodig: - verzekeren dat het protocol gevolgd wordt - het informed consent proces - verificatie van de brondata - medische stock nakijken en de manier waarop stalen behandeld worden - beoordeling van het laboratorium De monitor is ook verantwoordelijk voor de communicatie tussen de onderzoeker en de sponsor en zal nagaan of de onderzoeker de juiste documenten bijhoudt. De monitor zal tenslotte ook een rapport (of meerdere) schrijven na elk bezoek aan de trial site of na communicatie met de onderzoeker of het trialpersoneel. Dit rapport omvat een samenvatting van wat gecontroleerd werd, de bevindingen van de monitor daaromtrent, eventuele afwijkingen en tekortkomingen, de conclusies van de monitor en aanbevelingen om het goed opvolgen van de regels te verzekeren. Een audit is een systematisch en onafhankelijk onderzoek van de trialgerelateerde activiteiten en documenten om te bepalen of deze activiteiten wel degelijk werden uitgevoerd en dat de data geregistreerd, geanalyseerd en accuraat gerapporteerd werden, volgens het protocol, de SOPs (Standard Operating Procedures) van de sponsor, GCP en de toepasselijke regulatorische vereisten. Een audit is verschillend van de job van een monitor. Het gebeurt immers maar 1 keer tijdens het verloop van de trial en tijdens de audit zal heel de studie tot op dat punt geëvalueerd worden. De focus van een 39 audit ligt vooral op de processen van de studie en de persoon die de audit komt doen is onafhankelijk en heeft niets met de studie te maken, maar wordt wel gestuurd door de sponsor. Men spreekt daarom van interne auditeurs en een interne kwaliteitscontrole. Hier ligt dan weer het verschil met een inspectie van een klinische studie. Een inspectie wordt immers uitgevoerd in opdracht van de overheid. Dit is een officiële evaluatie van de documenten, faciliteiten, registraties en elke andere bron die verondersteld wordt gerelateerd te zijn aan de trial en die gelokaliseerd zijn op de plaats waar de trial wordt uitgevoerd of in de faciliteiten van de sponsor. Inspecteurs kijken of de studie wordt uitgevoerd volgens de GCP richtlijnen, de procedures van het bedrijf en de industrie. Men spreekt in dit geval van externe, regulatorische inspecteurs. Een audit is dus in opdracht van de sponsor en is een eenmalige evaluatie van een onafhankelijk persoon om zeker te zijn dat alles gebeurt volgens de regels. Een inspectie is ook een eenmalige evaluatie, maar dit keer in opdracht van de overheid. Dit is dus een officiële evaluatie van heel de trial zodat ook de overheidsinstanties overtuigd zijn van de goede uitvoering van de trial. Een monitor is dan weer een persoon die de trial continu opvolgt en begeleid om zo goed mogelijk de regels op te volgen. 27. Belgische wet inzake experimenten op de menselijke persoon: bespreek experiment versus proef? Tussen welke soorten experimenten en proeven maakt de Belgische wet een onderscheid? Definities volgens de Belgische wet inzake experimenten op de menselijke persoon: Een experiment is volgens deze wet elke op de mens uitgevoerde proef, studie of onderzoek met het oog op de ontwikkeling van biologische of medische kennis. Een (klinische) proef is onderzoek bij de mens bedoeld om farmacokinetische en/of farmacodynamische effecten van een geneesmiddel te bestuderen of te bevestigen en/of eventuele bijwerkingen te signaleren om zo de veiligheid en/of werkzaamheid van dit geneesmiddel vast te stellen. [ = interventionele proef] Deze Belgische wet onderscheidt daarnaast volgende proeven en experimenten: Een proef van fase I is volgens deze wet dan weer onderzoek zonder therapeutisch doeleinde bij gezonde vrijwilligers of bepaalde patiënten bedoeld om veiligheid, tolerantie, werkzaamheid, farmacokinetische en/of farmacodynamische effecten van een geneesmiddel te bestuderen. (bv antihypertensivum bij klein aantal personen, maar niet met doel bloeddruk te verlagen, al hoopt men natuurlijk wel op dit effect!) Een proef zonder interventie is onderzoek waarbij de geneesmiddelen worden voorgeschreven op de gebruikelijke wijze. Het besluit om een geneesmiddel voor te schrijven staat geheel los van het besluit om een patiënt te laten deelnemen aan het onderzoek. De patiënt in kwestie hoeft geen extra diagnostische of controleprocedure te doorlopen en voor de analyse van de verkregen resultaten worden epidemiologische methodes gebruikt. (bv een bloeddruk verlagend geneesmiddel dat al lang op de markt is en waarvan vermoed wordt dat het leidt tot een te snelle daling van de bloeddruk waardoor meer personen vallen en heup breken. Gegevens registreren en prospectieve, epidemiologische opvolging. Men hoeft hiervoor geen toestemming te vragen aan de overheid, enkel aan de ethische commissie) Een monocentrisch experiment is een experiment uitgevoerd volgens een enkel protocol en op een enkele locatie. 40 Een multicentrisch experiment is een experiment dat volgens 1 bepaald protocol, maar op verschillende locaties en derhalve door meerdere onderzoekers wordt uitgevoerd. Een niet-commercieel experiment is elk experiment waarbij: - de opdrachtgever een ziekenhuis is, het Fonds National de la Recherche Scientifique, het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, een fonds dat van beide voorgaande Fondsen afhangt, een dienst van een ziekenhuis of een ander daartoe erkende organisatie. - De houder van het octrooi van een geneesmiddel of van een gedeponeerd merk van een medisch hulpmiddel waarop de experimenten betrekking hebben, noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks de opdrachtgever van het experiment is. - De opdrachtgever de intellectuele eigendomsrechten uitoefent op het concept van een experiment, de uitvoering ervan en de wetenschappelijke gegevens die eruit voortvloeien. 28. Bespreek de samenstelling en verantwoordelijkheden van de Ethische commissie voor klinisch onderzoek zoals beschreven in de Belgische wetgeving. Stemt dit overeen met de vereisten zoals beschreven in ICH-GCP? Volgends de Belgische wet inzake experimenten op de menselijke persoon is het ethisch comité een onafhankelijke instantie die is samengesteld uit minimum 8 en maximum 15 leden. Hierbij zijn de twee geslachten vertegenwoordigd en is er een meerderheid aan geneesheren. Ook is er ten minste 1 jurist lid van de ethische commissie. De ethische commissie heeft de goedkeuring van de minister van Volksgezondheid (minister Laurette Onkelinx). Om gemachtigd te zijn om zijn opdrachten uit te voeren zoals bedoeld door deze wet, kan het ethisch comité aantonen (aan de minister) dat het ten minste 20 nieuwe protocollen analyseert per jaar. De leden van het comité bezorgen aan de minister een verklaring die de directe of indirecte banden vermeldt die zij hebben met de opdrachtgevers van het onderzoek, met uitzondering de opdrachtgevers van niet-commerciële experimenten. Leden van de ethische commissie kunnen niet geldig deelnemen aan een stemming indien ze niet onafhankelijk zijn van de opdrachtgever. De verantwoordelijkheden van de ethische commissie volgens de Belgische wetgeving: Het ethisch comité is bevoegd advies over een klinische trial en houdt hierbij rekening met de volgende elementen: - de relevantie van het experiment en de opzet ervan - de toereikendheid van de beoordeling van de verwachte voordelen en risico’s alsook de gegrondheid van de conclusies (zowel op therapeutisch vlak als op gebied van volksgezondheid) - het protocol - de bekwaamheid van de onderzoeker en zijn medewerkers - het onderzoeksdossier - de geschiktheid van de faciliteiten 41 - - de adequaatheid en de volledigheid van de te verstrekken informatie en de procedure om de toestemming vast te leggen om deel te nemen. Dit betreft ook de motivering van onderzoek met personen die geen toestemming kunnen geven of wiens toestemming niet kan verkregen worden omwille van de hoogdringendheid wat hun deelname aan experiment betreft. De regelingen voor compensatie en/of schadevergoeding wanneer een deelnemer ten gevolge van een experiment een letsel oploopt of sterft Verzekeringen of andere waarborgen om de aansprakelijkheid van de onderzoeker en de opdrachtgever te dekken De eventuele bedragen en regels inzake de betaling, vergoeding en schadeloosstelling van de onderzoekers en deelnemers, alsook de relevante elementen uit de overeenkomst tussen de opdrachtgever en de locatie IRB/ IEC staat voor Institutional Review Board / Independent Ethics Committee. Het is een onafhankelijk comité van medische, wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke leden die de rechten, veiligheid en het welzijn van de deelnemers van een klinische trial beschermen. Ze doen dit onder andere door (continue) herziening en goedkeuring van trial protocols, amendementen en methoden en materialen die gebruikt worden in het verkrijgen en documenteren van een informed consent. Het IRB/IEC bestaat uit een redelijk aantal leden, die collectief de kwalificaties en ervaring hebben om de wetenschap, medische aspecten en ethiek van de voorgestelde trial te beoordelen en evalueren. Het comité telt minstens 5 leden, waarvan minstens 1 niet wetenschappelijk lid, 1 onafhankelijk lid (van het centrum waar de trial wordt uitgevoerd) en 3 IRB leden. Van deze IRB leden krijgt 1 persoon de verantwoordelijkheid van voorzitter van het comité. De verantwoordelijkheden van het IRB/IEC zijn de volgende: - Ze staan in voor de bescherming van de rechten, veiligheid en het welzijn van de deelnemers en geven hierbij extra aandacht aan trials waaraan kwetsbare personen deelnemen - Ze moet volgende documenten krijgen en beoordelen: ▪ Trial protocols/amendementen ▪ Geschreven informed consent formulieren ▪ Rekruteringsprocedures ▪ Geschreven informatie die zal worden meegegeven aan de deelnemers ▪ Onderzoekerbrochure ▪ Veiligheidsinformatie ▪ Informatie over betalingen en compensaties voor de deelnemers ▪ Curriculum Vitae van de onderzoeker en eventuele andere documenten hieromtrent - Ze evalueren de voorgestelde trial en documenten en ze blijven dit doen gedurende het verloop van de studie (minstens 1 keer per jaar). Zo kunnen ze afwijkingen of veranderingen waarnemen en beoordelen, veiligheidsrapportering en nieuwe informatie over veiligheid evalueren en studievooruitgang en berichtgevingen over beëindiging van de studie controleren. Ze verzekeren hierbij dat enkel leden die onafhankelijk zijn van de opdrachtgever deelnemen aan de stemming. - het IRB/IUC moet zijn advies uitgeven in een geschreven document - Ze evalueren de kwalificaties van de onderzoekers - Ze maken beslissingen tijdens aangekondigde vergaderingen (waarop een minimum aantal leden aanwezig is (= quorum)) - Ze behouden adequate verslagen - Ze evalueren de methode en hoeveelheid van betaling aan de deelnemers - Ze moeten hun functie uitoefenen volgens de geschreven SOPs van de opdrachtgever, volgens GCP en volgens de toepasbare regulatorische vereisten 42 - Ze moeten al de relevante documenten en registraties gedurende ten minste drie jaar na het beëindigen van de trial bijhouden en beschikbaar stellen voor de overheid wanneer hierachter gevraagd wordt Het akkoord van een IRB/IEC moet op papier staan, het akkoord van de overheid niet, maar dit gebeurt meestal wel. Ethische commissie: - goedkeuring - goedkeuring mist aanpassing (meestal van informed consent) - afkeuring [ eens het op 1 plaats is afgekeurd (bv Leuven) kan je niet nog eens proberen op een andere plaats (bv Brussel)] 29. Belgische wet inzake experimenten op de menselijke persoon: bespreek het toepassingsgebied van deze wet. In welke mate stemt dit toepassingsgebied overeen met het toepassingsgebied van de Europese Directieve van 2001? De Europese Directieve is meer dan een richtlijn, maar nog geen wet. Het is een richtlijn op weg naar een wet (krijtlijn), elk land mag bij implementatie deze directieve nog strenger maken, maar niet losser. De Europese Directieve is alleen van toepassing op klinische trials, terwijl de Belgische wetgeving verder uitgebreid is en ook van toepassing is op experimenten buiten klinische trials (dus niet enkel experimenten voor geneesmiddelenonderzoek). De Belgische wetgeving heeft dus een breder bereik dan de Europese Directieve. De Belgische wet inzake experimenten op de menselijke persoon hebben betrekking op: - Alle experimenten bij de menselijke persoon (ook experimenten waarbij geen geneesmiddelen worden gebruikt): ▪ geneesmiddelenonderzoek ▪ experimenten met medische hulpmiddelen (bv plaatsen van stent bij coronaire vernauwing) ▪ onderzoek met chirurgische technieken ▪ epidemiologisch (prospectief) onderzoek ▪ … - uitgezonderd ‘wetenschappelijk onderzoek’ met: ▪ embryo’s in vitro ▪ humaan biologisch materiaal gescheiden van het lichaam ▪ lijken ▪ retrospectief onderzoek De Europese Directieve heeft betrekking op: - de uitvoering van klinische trials (waarbij medische producten betrokken zijn) op menselijke deelnemers - de opvolging van de internationaal erkende ethische en wetenschappelijke kwaliteitsvereisten 5GCP - bescherming van de personen die deelnemen aan een klinische trial - exclusief niet-interventionele proeven Een klinische studie kan enkel opgestart worden na positief advies van een ethische commissie en wanneer er geen grote tegenstand is vanuit de bevoegde overheidsinstanties. 43 30. Belgische wet inzake experimenten op de menselijke persoon: beschrijf de procedure die moet doorlopen worden alvorens een interventionele proef in België mag gestart worden. Een klinische (interventionele) proef mag niet gestart worden zonder: - een uniek advies van de ethische commissie over de trial - een advies van de ethische commissie van elk hospitaal dat deelneemt aan de trial - het indienen van een klinische trial applicatie bij de bevoegde overheidsinstanties (CA of Competent Authority) - geen afkeuring te hebben ontvangen binnen de behandelingsperiode (wettelijke vertragingen) van de aanvraag (applicatie) [ ‘legal delays’ omvatten over het algemeen 28 dagen en 15 dagen voor een monocentrische fase I proef en deze delay-periode start van het moment dat een VOLLEDIG aanvraagdossier werd ontvangen. Wanneer informatie ontbreekt, wordt deze periode stilgelegd tot de ontbrekende informatie wordt opgestuurd en ontvangen (clock-stop).] De procedure die doorlopen moet worden om een klinische proef te kunnen starten is hieronder schematisch weergegeven: In de eerste plaats moet een Europees registratie formulier ingediend worden opdat een Europees EudraCT ( European union drug regulating authorities Clinical Trials) nummer kan verkregen worden. EudraCT is de Europese klinische trial database waarin al de klinische trials in Europa terug te vinden zijn. Elke klinische trial met ten minste 1 trialcentrum in Europa ontvangt een identificatienummer, het EudraCT nummer. Dit identificatienummer moet inbegrepen worden in al de klinische trial applicaties (CTA of Clinical Trial Application) binnen de Europese gemeenschap en moet ook vermeld worden op al de documenten gerelateerd aan de klinische trial. Nadat een identificatienummer is verkregen, moet nationale aanvraag ingediend worden bij de bevoegde overheidsinstanties (CA of Competent Authorities). Hiertoe wordt een CTA ingediend bij het FAGG of Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten (cf. FAMHP of Federal Agency of Medicines and Health Products). Een CTA bevat: - een ‘cover letter’ - het protocol 44 - de onderzoeksbrochure (Investigator ’s Brochure, IB of Clinical Investigator ’s Brochure, CIB) het Europees applicatie formulier (EudraCT) een IMPD of Investigational Medicinal Product Dossier (chemisch-farmaceutisch dossier) voor elk IMP (Investigational Medicinal Product). Aan de hand van het IMPD kan het FAGG een beoordeling maken over de kwaliteit van het geneesmiddel. - informatie over het productieproces (GMP of Good Manufacturing Practices) Op basis van dit CTA zal het FAGG dan al dan niet een goedkeuring geven voor het starten van de klinische trial. Het FAGG geeft: - een stilzwijgende toelating (Tacit approval) indien er geen gemotiveerde bezwaren zijn. Voor fase I wordt een advies gegeven maximum 15 (kalender)dagen na het indienen van de aanvraag (inclusief 3 dagen validatieperiode), voor andere dan fase I proeven gebeurd dit binnen een periode van maximum 28 (kalender)dagen (inclusief 3 dagen validatieperiode). - Een schriftelijke toelating voor trials betreffende: ▪ Gen- of celtherapie ▪ Producten op basis van biotechnologische processen ▪ Cf. concept van ‘advanced therapies’ ( wat wordt hiermee bedoeld?) Tenslotte moet het CTA ook ingediend worden bij de ethische commissie. Voor een monocentrische studie moet de aanvraag ingediend worden bij de lokale ethische commissie (van het centrum waar de trial uitgevoerd wordt). Bij een multicentrische studie moet de aanvraag ingediend worden bij een centrale (leidende) ethische commissie en bij de lokale ethische commissie(s). Deze lokale ethische commissie beoordeelt het CTA enkel op de kwalificaties van de onderzoeker en de kwaliteit van de faciliteiten en het informed consent proces. De lokale commissie zal vervolgens haar advies doorgeven aan de leidinggevende commissie, die dan tenslotte 1 algemeen, geschreven advies zal doorgeven aan de sponsor van de klinische trial. Als leidinggevende commissie wordt bij voorkeur gekozen voor een universitaire ethische commissie. Als er meerdere mogelijke keuzes zijn, ligt de keuze bij de opdrachtgever (sponsor). De ethische commissie zal in geval van een monocentrische studie haar advies geven binnen een periode van maximum 15 dagen. In geval van een multicentrische studie is het tijdsverloop als volgt: De aanvraag wordt gelijktijdig ingediend bij al de commissies (d.i. de leidinggevende commissie plus de lokale ethische commissies van de verschillende centra die deelnemen aan de trial). De leidinggevende commissie heeft vervolgens 20 dagen de tijd om een advies te formuleren en door te geven aan de lokale commissies De lokale commissies hebben dan 5 dagen de tijd om een antwoord te formuleren (ja/neen/opmerkingen) en dit door te geven aan de leidinggevende commissie Daarna heeft de leidinggevende commissie nog 3 dagen de tijd om een enkele, geschreven opinie te formuleren 31. Geef een overzicht van de fysicochemische parameters die in de preformulatie fase van een geneesmiddel bestudeerd worden. Een geneesmiddel is een combinatie van een actief bestanddeel en een aantal hulpstoffen, die er mee voor zorgen dat het actief bestanddeel op de juiste plaats in het lichaam terechtkomt (dus de plaats waar het werkzaam moet zijn). Vele behandelingen vragen dan ook specifieke toedieningsvormen waarmee men bij de ontwikkeling van geneesmiddelen dan ook rekening moet houden. De fysicochemische parameters die in de preformulatiefase van een geneesmiddel belangrijk zijn, zijn hieronder weergegeven: - De oplosbaarheid bepaalt mede de doseervorm en de formuleringsstrategie voor een bepaalde toedieningsweg. 45 BCS (Biopharmaceutics Classification System) - classificatie: Class I – High Permeability, High Solubility o Those compounds are well absorbed and their absorption rate is usually higher than excretion. Class II - High Permeability, Low Solubility o The bioavailability of those products is limited by their solvation rate. A correlation between the in vivo bioavailability and the in vitro solvation can be found. Class III - Low Permeability, High Solubility o The absorption is limited by the permeation rate but the drug is solvated very fast. If the formulation does not change the permeability or gastro-intestinal duration time, then class I criteria can be applied. Class IV - Low Permeability, Low Solubility o Those compounds have a poor bioavailability. Usually they are not well absorbed over the intestinal mucosa and a high variability is expected. Klasse II en IV zijn de ergste nachtmerrie om geneesmiddelen te ontwikkelen. De oplosbaarheid wordt bepaald in water bij verschillende temperaturen (37°C, 4°C hier heeft H2O de grootste dichtheid, als er een probleem is, zal dat hier zeker duidelijk worden), in functie van de pH en ionische sterkte, in buffers, in organische solventen (invloed polariteit nagaan, ethanol is bv heel polair, chloroform is heel apolair) en in lipofiele vloeistoffen. Daarnaast gaat men ook kijken naar de invloed van oplosbaarheidverhogers in water. We onderscheiden hierbij cosolventen (bv cyclodextrines (CD) zoals hydropropyl-β-CD), complexvormers en surfactants (= algemene term voor verbindingen die de eigenschap hebben de oppervlaktespanning tussen twee onmengbare vloeistoffen te verlagen). Analytische technieken: UV spectroscopie, HPLC (High Performance Liquid Chromatography), … De meeste geneesmiddelen zijn zwakke basen. - De intrinsieke oplossnelheid geeft weer hoe snel een bepaalde concentratie bereikt wordt bij welbepaalde hydrodynamische omstandigheden en temperatuur. De intrinsieke oplossnelheid is relevant voor de orale biologische beschikbaarheid. De oplossnelheid wordt beschreven door de Noyes-Whitney vergelijking: Hierin stelt dM/dt de oplossnelheid voor, D de diffusiecoëfficiënt, A de oppervlakte van de vaste stof, h de dikte van de diffusielaag (de laag van de statische stroom rond het molecule), Cs de verzadigingsoplosbaarheid en Ct de concentratie na een bepaalde tijd t. - Het ionisatiegedrag wordt weerspiegeld door de pKa. Deze kan bepaald worden aan de hand van potentiometrische titratie of UV spectroscopie. Men kan proberen de oplosbaarheid van een geneesmiddel te doen stijgen door de pH te manipuleren. Amfotere stoffen kunnen zowel met een base als een zuur interageren: 46 Men kan mogelijks zoutvorming overwegen. Wanneer men het ionisatiegedrag in vivo kan beïnvloeden, kan men misschien ook de biologische beschikbaarheid beïnvloeden. - De partitiecoëfficiënt/distributiecoëfficiënt geeft een indicatie over de lipofiliciteit/hydrofobiciteit en over het in vivo absorptiegedrag. Log P, Log D (afhankelijk van pH) n-Octanol wordt het meest gebruikt als olieachtige stof. Het partitiegedrag hangt af van eigenschappen van het partitiesolvent. - De eigenschappen van een vaste stof zijn zeer belangrijk! Is het actieve product kristallijn of amorf (glas)? Er zijn wel degelijk wezenlijke verschillen tussen kristallijn en amorf: ▪ Kristallijn is opgebouwd uit een driedimensionale ordening van de moleculen in de ruimte (“long range order”), wordt gekenmerkt door een smeltpunt en is thermodynamisch stabiel. Het is een ‘echte’ vaste stof en krijgt de voorkeur. ▪ Amorf staat voor chaotische ordening in de ruimte, vergelijkbaar met de vloeistoftoestand, er is geen 3D-ordening. Het zijn eigenlijk vloeistoffen, maar ze hebben een zodanig hoge viscositeit dat ze lijken op een vaste stof. Ze hebben daardoor een hoge oplosbaarheid en hoge oplossnelheid, wat een sterk voordeel is (ondanks de vele nadelen!). Amorfe stoffen hebben geen smeltpunt, maar een glastransitietemperatuur (overgang van een toestand van hoge naar lage moleculaire mobiliteit), zijn chemisch reactiever, meestal hygroscopischer (nemen water op uit de omgeving) en thermodynamisch metastabiel ten opzichte van kristal (amorfe stoffen kunnen omvormen tot kristal wat een belangrijk probleem is!). Het verschil tussen kristallijne en amorfe stoffen kan (kwalitatief en kwantitatief) bepaald worden via: ▪ Differentiële Scanning Calorimetrie (DSC). Hierbij wordt de warmte gemeten die geproduceerd of opgenomen wordt door een materiaal wanneer dit opgewarmd wordt (Smelten is immers warmte opnemen, het is een endotherm proces). De eerste piek in onderstaande figuur geeft weer dat het hier om een amorfe stof gaat. We zien dit doordat er een piek is en een verschuiving van de basislijn. De tweede piek geeft weer dat het gaat om een kristallijn, aangezien er enkel een piek is en geen verschuiving van de basislijn. ▪ X-stralen diffractie. Een kristallijne stof geeft een aantal typische reflecties (kristalvlakken), een amorf stof (glas) geeft een halo. 47 Kristallijne stoffen kunnen voorkomen onder verschillende wijzen van ordening in de ruimte. Men spreekt van polymorfie (conformationele of stapelingsoorzaak). Solventmoleculen kunnen ingebouwd worden in het kristalrooster. Men spreekt dan van pseudopolymorfie (solvaten, hydraten). Afhankelijk van de inter-moleculaire interacties worden de solventen sterker of zwakker gebonden. De verschillende vormen hebben een verschillende stabiliteit, oplosbaarheid, oplossnelheid, smeltpunt,…, maar de eigenschappen in de vloeistoffase en gasfase zijn dezelfde. Er zijn alleen verschillen in vaste fase. Dit heeft een invloed op de biologische beschikbaarheid, verwerkbaarheid,… . Men gaat kiezen voor de ontwikkeling van de meest stabiele vorm. Dit moet men uitgebreid onderzoeken! Men moet kijken naar de mogelijke kristalvormen. [conformationele polymorfie andere stapelingen in de ruimte] Vaste stoffen (kristallijn of amorf) kunnen een bepaalde hoeveelheid water sorberen. Dit heeft ook weer een invloed op de stabiliteit (fasetransities). Men kan dit nagaan aan de hand van een Dynamic Vapour Sorption (DVS)-systeem. Men gaat hierbij het sorptiegedrag van waterdamp onderzoeken door de gewichtstoename te meten. - De stabiliteitstudie. De stabiliteit in de vaste toestand wordt nagegaan door te kijken naar de invloed van warmte (bewaren tussen 4° en 16°, worden er afbraakproducten gevormd?), licht (fotostabiliteit) en water (hydrolyse). De stabiliteit in een oplossing wordt nagegaan door te kijken naar de invloed van warmte (sterilisatieprocessen), licht, pH, sterk zure omstandigheden, sterk basische omstandigheden en oxiderende stoffen. Deze laatste drie weerspiegelen extreme condities en op deze manier tracht men te anticiperen op latere problemen. Men gaat hier ook al kijken naar de compatibiliteit van de actieve stof met excipiënten (hulpstoffen, deze zijn afhankelijk van de gekozen doseervorm) en bepaalde verpakkingsmaterialen. 32. Geef een overzicht van de biofarmaceutische aspecten die in de preformulatie fase van een geneesmiddel bestudeerd worden. De biofarmaceutische aspecten die in de preformulatiefase van een geneesmiddel belangrijk zijn, zijn de permeabiliteit en het absorptiepotentiaal. Een actief bestanddeel moet kunnen worden opgenomen in het systeem om actief te zijn. Men kan dit nagaan aan de hand van een aantal in vitro, in vivo en in situ methoden, bijvoorbeeld: - Parallel Artificial Membrane Permeation Assay (PAMPA) (in vitro) Het is geen bio-analyse, er zijn geen proefdieren bij nodig, het is een high throughput screening, relatief goedkoop en er zijn verschillende lipidensamenstellingen mogelijk. Nadelen zijn dat het enkel voorspellend is voor een deel van het absorptieproces (geen actief transport), er een membraanretentie is van lipofiele stoffen en het sterk afhankelijk is van de lipidensamenstelling (afhankelijk van ionisatie van moleculen) en de pH. - Caco-2 cellijn (in vitro). Het is een goed screening model, men kan op korte termijn informatie krijgen over verschillende geneesmiddelen. Het is geen bio-analyse, er is geen extractie nodig uit bloed of plasma. Er is evaluatie mogelijk van transportmechanismen en absorptiestrategieën (stoffen toevoegen die absorptie verhogen). Men kan toxiciteit evalueren en dit zonder dat er proefdieren voor nodig zijn. De cellijn is van humane oorsprong. Nadelen zijn dat: ▪ er geen mucusproductie is (slijm kan in vivo een fysische barrière vormen) ▪ de zogenaamde ‘unstirred water layer’ in vitro een extra barrière kan vormen 48 ▪ ▪ ▪ het een hechtere monolaag is dan de dunne darm (hechtere tight junctions in colon dan in dunne darm minder paracellulair transport dan in vivo) er een lage expressie is van bepaalde uptake transporters (maar er is al wel expressie, wat al beter is dan bij PAMPA) het een statisch model is 33. Farmaceutische ontwikkeling: een farmacologisch actief product ≠ een geneesmiddel. Verduidelijk deze stelling aan de hand van het voorbeeld van een tablet als orale toedieningsvorm. Een geneesmiddel is een combinatie van een actief bestanddeel en een aantal hulpstoffen, die er mee voor zorgen dat het actief bestanddeel op de juiste plaats in het lichaam terechtkomt (dus de plaats waar het werkzaam moet zijn). Vele behandelingen vragen dan ook specifieke toedieningsvormen waarmee men bij de ontwikkeling van geneesmiddelen dan ook rekening moet houden. 80 % van al de geneesmiddelen zijn tabletten. De opbouw van een tablet als doseervorm bevat naast het farmacologisch actief bestanddeel ook nog een aantal andere hulpstoffen: - Vulmiddel om het tabletgewicht aan te passen. Dit gebeurt met inerte stoffen, bijvoorbeeld lactose (soms intolerantie, daarom ook andere stoffen!) of cellulose. [ het is fysisch niet mogelijk om van 0,5mg geneesmiddel een tablet te maken, daarom hulpstoffen nodig] - Bindmiddel om de deeltjes bij elkaar te houden na compactie. Hiervoor gebruikt men onder andere zetmeel, cellulosederivaten en polyvinylpyrolidone (PVP). - Disintegrans om de tablet tijdig uit elkaar te laten vallen in de maag. Voorbeelden zijn vernette (gecrosslinkte) polymeren en zetmeel. - Vloeiverbeteraar om het compressiemengsel gelijkmatig te laten vloeien, zoals talk of colloïdaal SiO2. - Bevochtiger (oppervlakteactieve stoffen) om het contact tussen water (gastro-intestinaal stelsel) en de poederdeeltjes te verbeteren. Hiervoor gebruikt men bijvoorbeeld polysorbaat 80 of Na-laurylsulfaat. - Lubrifieermiddel om de wrijving tijdens het compactieproces te verminderen. Bijvoorbeeld Mgstearaat. - Filmcoating wordt eventueel ook aangebracht voor een homogeen uitzicht van de tablet te krijgen alsook van de kleur, smaak en andere factoren. Voorbeelden zijn cellulosederivaten, weekmakers en kleurstoffen. De filmcoating vormt een polymeer rond de tablet. 34. Bespreek de voor- en nadelen van orale toedieningsvormen met een gecontroleerde vrijstelling. Orale toedieningsvormen met een gecontroleerde vrijstelling zijn systemen die voorzien in een continue toevoer van het geneesmiddel voor een vooraf bepaalde periode nadat ze oraal werden toegediend. Ze worden gekenmerkt door voorspelbare en reproduceerbare kinetiek. Het zijn systemen die voorzien in een controle over de verblijftijd van de toedieningsvorm in de gastro-intestinale tractus en/of die het geneesmiddel afleveren ter hoogte van een specifiek gebied in de gastro-intestinale tractus voor ofwel een lokaal of systemisch effect. Ze bestaan onder andere in de vorm van tabletten of capsules gevuld met pellets of granules. 49 Voordelen: - verminderde dosisfrequentie (1x/dag) - makkelijker voor de patiënt om de dosisfrequentie na te leven en met groter gemak - minder neveneffecten ter hoogte van het gastro-intestinaal stelsel en andere toxische effecten - controleerbare vrijzettingskinetica minder schommelingen in de plasmaspiegels en een meer uniform effect Nadelen: - hogere kosten - mogelijks gereduceerde biologische beschikbaarheid - kan leiden tot ‘dose dumping’ alles in 1 keer vrijzetten, dosis > onmiddellijke vrijstelling (kan bv door fout in productieproces) - verminderde mogelijkheid om de dosis te veranderen of om het geneesmiddel terug te trekken wanneer er sprake is van toxiciteit - verhoogd First-pass effect door lever metabolisme voor bepaalde geneesmiddelen 35. Geef een overzicht van de verschillende mogelijke strategieën om de transittijd van een orale doseervorm in het gastro-intestinale traject te verlengen. Het Density-based systeem (de densiteit is verschillend tussen de doseervormen in de waterige maaginhoud). Doordat de densiteit van deze systemen verlaagd is, kunnen ze drijven op de maagvloeistoffen. We onderscheiden: - Systemen met een hydrofiele matrix (figuur links). Dit zijn meestal tabletten die natriumbicarbonaat bevatten dat CO2 zal vormen na contact met de maagvloeistof. Dit natriumbicarbonaat zit in een viskeuze matrix dus wanneer CO2 gevormd wordt, zal dit gedurende een langere periode in de matrix weerhouden worden. Hierdoor verlaagt de densiteit en zal de tablet gaan drijven op het maagvocht. - Hydrodynamisch gebalanceerde systemen (figuur rechts). Dit zijn tabletten die omgeven zijn met polymeren met een hoog moleculair gewicht (PEO met HPC of hydroxypropylcellulose). Wanneer ze in het maagvocht terechtkomen, zullen deze polymeren water opnemen. Daardoor ontstaat er een soort van gelatinebarrière rond de tablet waardoor het geneesmiddel trager diffundeert uit het systeem. Systemen met een lipofiele matrix. Het Sized-based systeem. We onderscheiden: - de ‘Shape memory’ polymeer, een opplooibaar molecule dat in het maagvocht terug open plooit. Daardoor wordt het enorm groot waardoor het niet meer uit de maag kan diffunderen tot het is opgelost. 50 - Capsules met kleine ‘elleboogjes’ die ervoor zorgen dat het delivery systeem niet voorbij de pylorus geraakt. Hierdoor wordt het geneesmiddel continu op die plaats vrijgesteld tot de elleboogjes opgelost zijn. Wanneer dit gebeurt, is het geneesmiddel echter al volledig vrijgezet! Tenslotte zijn er ook nog de systemen die beroep doen op bioadhesie. Het delivery systeem zal ergens vasthechten en op die manier op diezelfde plaats het geneesmiddelcontinu vrijzetten gedurende een bepaalde periode. Mechanismen die kunnen tussenkomen in het bioadhesieproces zijn elektronische mechanismen, diffusie, adsorptie en bevochtiging. De systemen kunnen volgende interacties aangaan; covalente interacties, waterstofbruggen, elektrostatische interacties, hydrofobe interacties of Van der Waals interacties. 36. Farmacovigilantie: wat is het verschil tussen een “ongewenst verschijnsel/voorval” (i.e. adverse event) en een “bijwerking” (i.e. adverse drug reaction) in het kader van geneesmiddelenontwikkeling? Geef enkele voorbeelden. (vergelijk ook met de definities in de Belgische wetgeving). Een ongewenst verschijnsel of voorval (adverse event) is elk ongewenst medisch verschijnsel in een patiënt of deelnemer van een klinisch onderzoek waaraan een farmaceutisch product werd toegediend en dat niet noodzakelijk veroorzaakt wordt door de behandeling. Het kan elk onaangenaam en onbedoeld teken, symptoom of ziekte zijn die tijdelijk geassocieerd wordt met het gebruik van het medisch product en is al dan niet gerelateerd aan het product. De causaliteit tussen het effect en het geneesmiddel staat niet vast, maar men kan best altijd spreken van een mogelijk causaal verband, omdat het heel moeilijk is om dit verband echt vast te stellen (eventueel met re-challenge, maar dit gebeurt zelden). Een bijwerking (adverse drug reaction) wordt op verschillende manieren gedefinieerd, afhankelijk van het product dat aanleiding geeft tot de bijwerkingen: - voor producten nog in het klinisch onderzoek verstaat men onder een bijwerking al de schadelijke en ongewenste reacties op een medisch product gerelateerd aan eender welke dosis. Reacties op een medisch product betekent dat een oorzakelijk verband niet uit te sluiten valt en een aannemelijke mogelijkheid is! - voor producten op de markt verstaat men onder een bijwerking een reactie op een geneesmiddel dat schadelijk en ongewenst is en dat optreedt bij een dosis die normaal gebruikt wordt voor profylaxis (het voorkomen van een ziekte), diagnose of therapie voor een ziekte of als modificatie van fysiologische functies. Ook nu gaat men er vanuit dat het causaal verband impliciet is. Voorbeelden: - Immunologische bijwerkingen: ▪ Anaphylaxis (= overgevoeligheidsreactie) door β-lactam antibiotica ▪ Hemolytische anemie door penicilline 51 ▪ Serumziekte door anti-thymocyte globuline ▪ Contactdermatitis door topisch antihistamine ▪ Stevens-Johnson syndroom ▪ Toxisch epidermale necrolyse (huid laat los) Laatste twee vaak bij HIV. - Non-immunologische, voorspelbare bijwerkingen: ▪ Overdreven farmacologische effecten ▪ Off-target farmacologisch effect ▪ Toxiciteit van het geneesmiddel ▪ Interacties tussen geneesmiddelen ▪ Overdosis ▪ Teratogeniciteit - Non-immunologische, onvoorspelbare bijwerkingen: ▪ Intolerantie ▪ Idiosyncratische reacties (bv agranulocytosis door clozapine) Definities volgens de Belgische wetgeving: Een bijwerking is elke schadelijke en ongewenste reactie op een geneesmiddel voor onderzoek of op een experiment en, wanneer het om een geneesmiddel voor onderzoek gaat, ongeachte de toegediende dosis. Een onverwachte bijwerking is een bijwerking waarvan de aard of de ernst niet overeenkomt met de informatie over het experiment en, wanneer het om een proef gaat, met de informatie over het product. Een ongewenst voorval is een schadelijk verschijnsel bij een patiënt of een deelnemer aan de behandelde groep tijdens een experiment, dat niet noodzakelijk met die behandeling verband houdt. 37. Farmacovigilantie: in welke situaties is een versnelde rapportering (i.e. expedited reporting) van bijwerkingen / ongewenste effecten in een klinische studie vereist? Versnelde rapportering moet in de eerste plaats uitgevoerd worden voor elk ongewenst voorval dat zowel ernstig als onverwacht is en oorzakelijk gerelateerd. [SUSAR of Suspected Unexpected Serious Adverse Reaction] Een ernstig ongewenst voorval of ernstige bijwerking is een ongewenst voorval of bijwerking die dodelijk is, levensgevaar oplevert voor de proefpersonen, opname in het ziekenhuis of verlenging van de opname noodzakelijk maakt, blijvende of significante invaliditeit of arbeidsongeschiktheid veroorzaakt, dan wel zich uit in een aangeboren afwijking of misvorming en dit, wanneer het om een proef gaat, ongeacht de dosis. Een onverwachte bijwerking is een bijwerking waarvan de aard of de ernst niet overeenkomt met de informatie over het experiment en, wanneer het om een proef gaat, met de informatie over het product. Bijvoorbeeld, de Investigator ’s brochure verwijst enkel naar hepatitis en fulminante hepatitis treedt onverwacht op of enkel nierfalen wordt vermeld, maar interstitiële nefritis treedt onverwacht op. Klinische trial cases vereisen een beoordeling voor causaliteit. Wanneer de rapporterende gezondheidszorgspecialist of de sponsor oordeelt dat er bij een case een aannemelijk causaal verband is met het medisch product wordt de case gekwalificeerd als een ongewenst voorval (d.i. als er feiten of argumenten zijn die een causaal verband suggereren). 52 In geval van geblindeerde trials moet de sponsor de blindering verbreken voor ernstige bijwerkingen die versneld gerapporteerd moeten worden. Maar, wanneer een fatale afloop of een ander ernstig resultaat het primair doeltreffend eindpunt is in een klinische trial, kan bias geïntroduceerd worden en de integriteit van de trial gecompromitteerd worden als de blindering verbroken wordt. Daarom kan het in sommige gevallen aangewezen zijn tot een akkoord te komen met de autoriteiten om een ernstige bijwerking te beschouwen als ziektegerelateerd en daarom dus niet in aanmerking komt voor versnelde rapportering. (bv bij oncologische studie: primair eindpunt is de dood, als dan voor elke patiënt de code doorbroken wordt, ontstaat bias bij onderzoeker) Andere situaties waarbij versnelde rapportering vereist is: - informatie die mogelijks materieel de benefit-risk beoordeling van het product beïnvloeden - informatie die mogelijks voldoende is om veranderingen in de uitvoering van de klinische trial te overwegen Voorbeelden: - Een verhoging in de snelheid van optreden van een ernstige, verwachte bijwerking die klinisch belangrijk is - Bij een significant gevaar voor de patiëntenpopulatie, bv bij een tekort aan een product gebruikt voor de behandeling van een levensbedreigende ziekte - Belangrijke veiligheidsbevindingen vanuit dierproeven, bv carcogeniciteit 38. Welke informatie moet minimaal gerapporteerd worden en hoe/wanneer wordt deze gerapporteerd in geval van een versnelde rapportering (i.e. expedited reporting) van bijwerkingen / ongewenste effecten in een klinische studie? (vergelijk ook met de vereisten volgens de Belgische wetgeving). De minimale informatie die gerapporteerd moeten worden is de volgende (als je deze criteria niet hebt, heb je geen case): - een identificeerbare gezondheidszorgmedewerker (meestal onderzoeker, om eventueel extra informatie te kunnen vragen) - een identificeerbare patiënt (initialen, geslacht, geboortedatum, lengte, gewicht) - het verdachte medisch product (naam specialiteit en/of actief bestanddeel, schema en duur van de behandeling, indicatie) - de verdachte bijwerking die kan geïdentificeerd worden als ernstig, onverwacht en causaal gerelateerd aan het (verdacht) medisch product [begindatum, beschrijving (bv via hospitalisatierapport), testresultaten, evaluatie] Deze informatie wordt gerapporteerd aan de hand van een CIOMS I formulier dat over het algemeen wordt geaccepteerd als standaard (CIOMS staat voor Council for International Organizations of Medical Sciences, het is een internationale non-profit organisatie waarbij de overheid niet betrokken is). De rapporten moeten verstuurd worden naar de regulatorische autoriteiten van de landen waar het geneesmiddel is onderzoek is of geregistreerd. In het CIOMS I formulier moet onder andere informatie vermeld worden over de reactie, over het verdachte geneesmiddel, over eventuele bijkomende geneesmiddelen en de geschiedenis en over de fabrikant van het geneesmiddel. De onderzoeker moet onmiddellijk elke ernstige bijwerking melden aan de sponsor en het rapport dat onmiddellijk geschreven werd na het optreden van de bijwerking zal gevolgd worden door meer gedetailleerde, geschreven verslagen. Ongewenste voorvallen en/of abnormale laboratoriumwaarden die volgens het protocol van cruciaal belang zijn voor de veiligheidsvoorwaarden worden aan de opdrachtgever gerapporteerd binnen de in het protocol vermeldde termijnen. De onderzoeker zal al de gevraagde informatie over gerapporteerde sterfgevallen verstrekken aan de opdrachtgever en de erkende ethische commissie 53 Het tijdsschema voor versnelde rapportering: De overheidsinstanties moeten op de hoogte gebracht worden van al de fatale of levensbedreigende, onverwachte bijwerkingen per telefoon, fax of email en dit zo snel mogelijk, maar niet later dan 7 kalenderdagen na de eerste kennis van een bedrijf dat een case in aanmerking komt voor versnelde rapportering. De klok start van het moment dat een (eender welk) personeelslid van het bedrijf bewust is van het optreden van een ernstige, onverwachte bijwerking. Een volledig verslag moet, indien mogelijk, binnen de 8 kalenderdagen afgewerkt worden, inclusief een beoordeling of het belang en de implicatie van de bevindingen en relevante voorafgaande ervaringen met hetzelfde of een gelijkaardig medisch product. Follow-up verslagen zijn onderworpen aan hetzelfde tijdschema. De overheidsinstanties moeten op de hoogte gebracht worden van al de andere ernstige, onverwachte bijwerkingen, dus deze die niet fataal of levensbedreigend zijn. Dit moet ook zo snel mogelijk gebeuren en zeker niet later dan 15 kalenderdagen na de eerst kennis van het bedrijf dat een case in aanmerking komt voor versnelde rapportering. Belgische wetgeving: - Rapportering van ongewenste voorvallen: De onderzoeker rapporteert al de ernstige, ongewenste voorvallen onmiddellijk aan de opdrachtgever, behalve wanneer hierover geen rapportering vereist is volgens het protocol of het onderzoeksdossier. Hierna volgen latere, meer gedetailleerde, schriftelijke rapporteringen. De deelnemers zullen in elk rapport aangeduid worden met een codenummer. Ongewenste voorvallen en/of abnormale laboratoriumwaarden die volgens het protocol van cruciaal belang zijn voor de veiligheidsvoorwaarden worden aan de opdrachtgever gerapporteerd binnen de in het protocol vermeldde termijnen. De onderzoeker zal al de gevraagde informatie over gerapporteerde sterfgevallen verstrekken aan de opdrachtgever en de erkende ethische commissie. De opdrachtgever houdt gedetailleerde registers bij van al de ongewenste voorvallen. - Rapportering van ernstige bijwerkingen: De opdrachtgever zorgt ervoor dat al de relevante informatie over vermoedens van onverwachte, ernstige bijwerkingen die tot de dood van een deelnemer hebben geleid of kunnen leiden worden geregistreerd en gerapporteerd aan de minister en de bevoegde overheden van al de betrokken lidstaten in geval van een klinische proef, alsook aan het bevoegde ethische comité. Dit gebeurt in elk geval uiterlijk 7 dagen nadat de opdracht van het geval kennis heeft gekregen. Relevante informatie over de gevolgen daarvan worden vervolgens binnen een termijn van 8 dagen meegedeeld. Alle vermoedens van ernstige, onverwachte bijwerkingen worden zo snel mogelijk gerapporteerd aan de minister, de bevoegde overheden van al de betrokken lidstaten in geval van een klinische proef en aan het bevoegde ethische comité en dit uiterlijk binnen 15 dagen nadat de opdrachtgever voor het eerst op de hoogte werd gesteld. De minister registreert al de vermoedens van ernstige, onverwachte bijwerkingen waarvan hij op de hoogte werd gebracht en de onderzoeker brengt ook andere onderzoekers op de hoogte. Eenmaal per jaar, tijdens de volledige duur van het experiment, verstrekt de opdrachtgever aan de minister en het ethisch comité in België evenals aan die van de betrokken lidstaten in geval van een klinische proef een lijst van al de vermoedens van ernstige bijwerkingen die zich in die periode hebben voorgedaan, alsook een rapport betreffende de veiligheid van de deelnemers. 54 39. Bespreek de beperkingen / nadelen van de veiligheidevaluatie (i.e. farmacovigilantie) van een geneesmiddel (i) tijdens de klinische ontwikkelingsfase en (ii) na het commercieel beschikbaar komen van het geneesmiddel. Beperkingen van de veiligheidsevaluatie van een geneesmiddel tijdens de klinische ontwikkelingsfase: - korte duur van de trials: effecten van chronisch gebruik of met lange latentie zijn niet detecteerbaar. - Beperkte populatie: speciale groepen, meestal beperkt in aantal. De trial populaties zijn niet altijd representatief voor het druggebruik door de maatschappij na goedkeuring. De trialgroepen zijn zo zuiver en homogeen mogelijk. Hierdoor kan men de resultaten niet altijd extrapoleren naar de hele populatie. - Beperkte indicaties: de goedgekeurde indicaties weerspiegelen niet altijd het uiteindelijke gebruik van het geneesmiddel na goedkeuring. Bijvoorbeeld een geneesmiddel dat werd goedgekeurd voor Schizofrenie werd later ook gebruikt voor de behandeling van bipolaire stoornis, gedragsproblemen en dementie. Dit leidde tot het opduiken van onverwachte bijwerkingen. - Klein aantal van blootgestelde patiënten: zeldzame druggerelateerde effecten worden mogelijks niet gedetecteerd. Beperkingen van de veiligheidsevaluatie van een geneesmiddel na het commercieel beschikbaar komen van het geneesmiddel: - Er is een onzekerheid van causaliteit. - Er is het probleem van onderrapportering! De meeste artsen doen de moeite niet om ernstige bijwerkingen te rapporteren. - Er komt daarnaast ook vaak rapporteringbias voor doordat plots iedereen zegt dat ze ook een bepaalde bijwerking gezien hebben wanneer A persoon een bijwerking rapporteert. Dit leidt dan weer tot over-rapportering. - Het vergelijken van geneesmiddelen is vaak moeilijk 40. Wat zijn de doelstellingen van de geneesmiddelenbewaking en hoe is deze in België georganiseerd? De voornaamste doelstelling van de geneesmiddelenbewaking is de veiligheid van de patiënten verzekeren. Hiervoor gaan ze: - Informatie opsporen over onbekende of onvoldoende gedocumenteerde bijwerkingen - De kennis verbeteren van het veiligheidsprofiel van geneesmiddelen - Permanent de risico/baten-verhouding van een geneesmiddel herbeoordelen, rekening houdens met: ▪ Doeltreffendheid ▪ Veiligheid ▪ Beschikbaarheid/resultaat van aanverwante therapieën ▪ Doelgroep ▪ Ernst van de ziekte of de toestand waarvoor men het geneesmiddel wenst te gebruiken Ondanks deze doelstellingen van de geneesmiddelenbewaking, kan de veiligheid van de patiënten toch niet voor 100% verzekerd worden, want ‘absolute veiligheid’ bestaat niet. De voorschrijver dient bij elke patiënt de risico’s van de behandeling met het geneesmiddel af te wegen ten opzichte van de voordelen. 55 [OPMERKINGEN:] * Hoe zeldzamer de bijwerking, hoe meer patiënten aan het geneesmiddel moeten worden blootgesteld om de bijwerking te detecteren. * Hoe groter de achtergrondincidentie van een bepaalde afwijking (hoe meer deze voorkomt in de afwezigheid van het betreffende geneesmiddel), hoe meer patiënten aan het geneesmiddel moeten worden voorgestel om de afwijking als bijwerking te herkennen. Geneesmiddelenbewaking in België wordt gestuurd door het Belgisch Centrum voor Geneesmiddelenbewaking voor geneesmiddelen voor Humaan gebruik of het BCGH, dat werd opgericht in 1979 na erkenning door de Wereld Gezondheidszorg Organisatie (WGO). Het BCGH is een onderdeel van de afdeling Vigilantie van de ‘WG POST vergunning’ van het FAGG en maakt deel uit van het Europees netwerk betreffende vigilantie (EudraVigilance). Er is een directe samenwerking op het vlak van geneesmiddelenbewaking tussen de verschillende lidstaten binnen de Europese Economische Ruimte via de Pharmacovigilance Working Party (PhWP). Gezondheidszorgbeoefenaars (apothekers, artsen en tandartsen) zouden spontaan alle bijwerkingen moeten melden aan het BCGH. Dit gebeurt via de zogenaamde gele fiches (hierbij kan eventueel ook het hospitalisatierapport, de ontslagbrief en het laboratoriumverslag ingesloten worden) of voorlopige, elektronische meldingsformulieren. Daarnaast moeten ook de betrokken farmaceutische bedrijven op de hoogte gebrachte worden. Dit gebeurt via een medisch afgevaardigde of rechtstreeks naar het bedrijf. De farmaceutische industrie is verplicht om bijwerkingen te melden (binnen de 7-15 dagen). Elk farmaceutisch bedrijf heeft een persoon die verantwoordelijk is voor de farmacovigilantie (Qualified Person responsible for PharmacoVigilance of QPPV). Deze persoon probeert op de hoogte te blijven van spontane meldingen van bijwerkingen en van bijwerkingen gerapporteerd in klinische studies en zal daarnaast ook in de wetenschappelijke literatuur kijken naar eerder vermeldde bijwerkingen van de geneesmiddelen vervaardigd door dat bedrijf. De QPPV zal in het bedrijf een systeem voor geneesmiddelenbewaking oprichten zodanig dat gegarandeerd wordt dat el de informatie over vermoedelijke bijwerkingen verzameld en behandeld wordt in minstens 1 specifieke plaats in Europa. Hij zal veiligheidsverslagen opstellen ter attentie van de bevoegde instanties: - ICSRs of Individual Case Safety Reports: meldingen van ernstige bijwerkingen - PSURs of Periodic Safety Update Reports: periodieke verslagen die op regelmatige tijdstippen worden opgesteld (om de 6 maanden in de eerste 2 jaar na commercialisatie, de volgende 2 jaar elk jaar en nadien om de 3 jaar). Ze bevatten een overzicht van de wereldwijde veiligheidsinformatie en een kritische evaluatie van de risico/baten verhouding met vermelding of verder onderzoek of aanpassing van de VHB (formulier dat je geneesmiddel op de markt mag brengen) of SKP (Samenvatting van de Kenmerken van het Product)/bijsluiter nodig is. - PASS of Post Authorization Safety Studies: verslagen over postautorisatie veiligheidsstudies Een QPPV zal ook op vraag van BCGH al de noodzakelijke informatie beschikbaar stellen voor de evaluatie van de risico/baten verhouding van de geneesmiddelen. Daarnaast voert hij continu evaluaties uit van de geneesmiddelenbewaking en hij fungeert als een uniek contactpunt voor de autoriteiten en dit 24h/24h, ook betreffende inspecties van de geneesmiddelenbewaking. 56 41. Farmacovigilantie: de melding van een vermoedelijke bijwerking van een geneesmiddel kan leiden tot een “signaal” na grondige evaluatie van het oorzakelijk verband tussen geneesmiddel en bijwerking. Welke elementen maken deel uit van deze evaluatie? Bij de evaluatie van het oorzakelijk verband tussen het geneesmiddel en de bijwerking gaat men in de eerste plaats na of het geneesmiddel deze bijwerking kan veroorzaken. Men gaat hiervoor diverse informatiebronnen raadplegen, zoals de wetenschappelijke literatuur, databanken van Eudravigilance en BCGH, Micromedex, SKP, ‘Meyler’s Side Effects of Drugs, … . Indien de bijwerking nog niet werd beschreven voor het geneesmiddel in kwestie, kan men nagaan of de vermoedelijke bijwerking al beschreven werd voor de klasse waartoe het behoord (klasseneffect). In een volgende stap probeert men verder te onderzoeken of het geneesmiddel daadwerkelijk de bijwerking heeft veroorzaakt bij die patiënt. Men kijkt hierbij eerst naar de tijdsrelatie en het beloop: - Is de tijdsrelatie duidelijk of niet (bv treedt de bijwerking onmiddellijk op, of enkele uren, dagen, weken, maanden, jaren na inname van het verdacht geneesmiddel)? - Beloop: resultaat dechallenge –rechallenge? Een ‘positieve rechallenge’ kan als volgt nagegaan worden: » Stopzetten van het verdachte geneesmiddel: ‘dechallenge’ » Optreden van verbetering/herstel van de bijwerking: ‘positieve dechallenge’ » Opnieuw toedienen van het verdachte geneesmiddel: ‘rechallenge’ [een geneesmiddel wordt vaak toevallig opnieuw toegediend, bewuste rechallenge is vaak niet ethisch aanvaardbaar] » Opnieuw optreden van de bijwerking: ‘positieve rechallenge’ » Indien niet opnieuw optreden van de bijwerking: ‘negatieve rechallenge’ Een positieve rechallenge is een sterk argument voor het bestaan van een oorzakelijk verband. Een positieve rechallenge is vooral waardevol bij objectiveerbare verschijnselen zoals rash of hepatitis. Een negatieve rechallenge sluit een oorzakelijk verband niet per se uit, bijvoorbeeld door het gebruik van een lagere dosis, een desensibilisatie-effect of een te kortdurende blootstelling. Men gaat vervolgens kijken naar de specificiteit van het klinisch-pathologisch beeld. Men analyseert hiervoor het klinisch beeld en de laboratoriumwaarden, de lokalisatie van de bijwerking (bv injectieplaats), de dosis/effect – relatie en de farmacologische eigenschappen. Men onderzoekt of het hier gaat om een specifiek klinisch-pathologisch patroon (bv fixed-drug eruption met tetracyclines) of om een weinig of niet-specifiek klinisch-pathologisch patroon (bv diarree, hoofdpijn, spierpijn). Tenslotte zal men eventuele andere oorzaken van de bijwerking uitsluiten. De ‘bijwerking’ kan immers ook veroorzaakt worden door: - Onderliggende aandoeningen - De aanwezigheid van risicofactoren (bv renale of hepatische insufficiëntie, genetische voorbeschiktheid) - Antecedenten (voorafgaande gebeurtenissen) van de aandoening - Concomitante geneesmiddelen (interacties) De evaluatie van een mogelijk causaal verband tussen een geneesmiddel en een bijwerking is een complex, wetenschappelijk proces. Zelden wordt een monocausaal verband gevonden, meestal gaat het om multicausale verbanden. Een oorzakelijk verband is daarom soms moeilijk te evalueren (bv bij polytherapie, comorbiditeit). Bij de evaluatie van een causaal verband is de kwaliteit van de gegevens zeer belangrijk: hoe meer informatie en hoe nauwkeuriger deze informatie is, zoveel te betrouwbaarder is de evaluatie. 57 42. Farmacovigilantie: welke reglementaire maatregelen kunnen genomen worden indien naar aanleiding van signaaldetectie en evaluatie blijkt dat een bijwerking van een reeds gecommercialiseerd geneesmiddel bevestigd wordt? - - Wanneer een bijwerking van een bepaald geneesmiddel bevestigd wordt, kunnen volgende reglementaire maatregelen genomen worden: - Informatie verspreiden naar de gezondheidsbeoefenaars - Informatie aanpassen in de SKP en de bijsluiter Voorbeeld: Gardasil (zie onderaan) - Aanpassing van het afleveringsstatuut (bv Isotretinoïne en het ‘pregnancy prevention program’) Schorsing van de Vergunning voor het in Handel Brengen (VHB) (bv Acomplia wegens ernstige psychiatrische bijwerkingen, Prexigem wegens ernstige hepatotoxiciteit of Trasylol wegens verhoogde mortaliteit) Intrekking van het VHB (bv Mesulid wegens ernstige hepatotoxiciteit) Voorbeeld: Gardasil 43. Bespreek de verschillende types/soorten vaccin die men kan ontwikkelen met telkens hun karakteristieken, voordelen en nadelen. We kunnen volgende soorten vaccins onderscheiden: - Live attenuated vaccines: bevatten levende micro-organismen die verzwakt zijn en daardoor geen pathogeniciteit meer vertonen. Deze micro-organismen kunnen repliceren in de gastheer en leiden daardoor tot de productie van antilichamen door de gastheer en lokken een cellulaire immuunrespons (CMI of Cell Mediated Immunity) uit. Voordelen van dit type vaccin: ▪ Ze kunnen leiden tot een meer bredere immuunrespons ▪ Er zijn mogelijks minder dosissen nodig ▪ Ze geven meestal een langere bescherming 58 Uitdagingen in verband met dit type vaccin: ▪ Onzekerheid over de mate van verzwakking ▪ Onzekerheid over de veiligheid voordat ze op grote schaal gebruikt worden ▪ Stabiliteit ▪ Analyse - Inactivated vaccines/ Recombinant subunit vaccines: bevatten geïnactiveerde (dode) microorganismen die niet meer kunnen repliceren in de gastheer. Ze lokken voornamelijk de productie van antilichamen uit. Voordelen van dit type vaccin: ▪ de micro-organismen kunnen niet meer vermenigvuldigen of terugkeren naar pathogeniciteit ▪ ze zijn meestal minder reactief ▪ de micro-organismen kunnen niet doorgegeven worden (geen transmissie) ▪ meestal technisch beter uitvoerbaar Nadelen van dit type vaccin: ▪ soms nood aan een adjuvant ▪ immunogenische potentie ▪ variabele doeltreffendheid 59 - Gene-based vaccines: stimuleren de synthese van antigenen in de cellen en ze lokken daarbij meestal een celgemedieerde immuunrespons uit. Voorlopig is nog geen enkel gene-based vaccin goedgekeurd, de voorgestelde vaccins zijn allemaal nog in ontwikkeling. We kunnen een onderscheid maken tussen: ▪ Vaccins gebaseerd op recombinant plasmide DNA: expressievectoren van mammalia brengen een antigen tot expressie in getransfecteerde cellen na intramusculaire of intradermale toediening ▪ Vaccins gebaseerd op levende virale vectoren: verzwakte virusvectoren (bv Adenovirus) ondergaan transiënte replicatie na injectie en geven aanleiding tot expressie van antigenen. Voordelen van dit type vaccin: ▪ Er bestaan gestandaardiseerde methoden voor productie en analyse ▪ Ze leiden tot een aanhoudende immuunstimulatie Nadelen van dit type vaccin: ▪ Immunogenische potentie - Peptide vaccines Dendritic cell vaccines Niet besproken in de les!! 44. Bespreek: weesgeneesmiddelen. Weesgeneesmiddelen (internationale term ‘orphan drugs’ ook wel eens afgekort als OD) zijn geneesmiddelen die bestemd zijn voor de diagnose, preventie of behandeling van zeldzame aandoeningen (beïnvloedt niet meer dan 5/10.000 personen in de Europese Unie). Een product kan ook de Europese status van weesgeneesmiddel krijgen wanneer een nieuw product van grote waarde is, maar zonder extra inspanning niet op de markt zou komen. De aandoeningen waar deze geneesmiddelen voor nodig zijn, zijn per definitie ernstige, levensbedreigende of chronisch invaliderende aandoeningen die de kwaliteit van leven ernstig aantasten. Malaria en multiresistente TBC zijn voorbeelden van weesaandoeningen in Europa, terwijl dit niet het geval is voor de rest van de wereld (waar de incidentie dus hoger is dan 5/10.000). In Europa zijn ongeveer 1 miljoen potentiële patiënten. Wet en regelgeving om de ontwikkeling van weesgeneesmiddelen te stimuleren was noodzakelijk omdat de te verwachten opbrengsten gering zijn en er hoge ontwikkelings- en registratiekosten zijn voor een kleine groep patiënten. Dit maakt het niet aantrekkelijk voor onderzoek en bedrijven. De groep zeldzame aandoeningen zijn als het ware een wees: ze hebben geen ouders en hebben behoefte aan extra zorg; vandaar de term weesgeneesmiddelen (vertaald van Orphan Drugs). 60 De Europese Unie heeft met de invoering van de Europese Verordening inzake Weesgeneesmiddelen op 16 december 1999 een eerste stap gezet om deze ontwikkeling van weesgeneesmiddelen in Europa te bevorderen. Dit in navolging van de Verenigde Staten, die in 1983 de Orphan Drug Law invoerde. Met de invoering van de Europese Verordening wordt 10 jaar marktexclusiviteit, centrale registratie in de Europese Unie, advies bij opstellen van onderzoeksprotocollen en registratieaanvragen, en reductie van registratiekosten voor het nieuwe middel geïntroduceerd. Daarnaast moeten de individuele lidstaten nationale stimuleringsmaatregelen nemen. Op deze manier hoopt men de farmaceutische industrie te stimuleren om meer weesgeneesmiddelen op de markt te brengen. In vroege fases van de studie moet een aanvraag ingediend worden bij EMEA om de benoeming van weesgeneesmiddel te verkrijgen (‘Orphan designation’). Bovendien moet het bedrijf kunnen aantonen dat aan de vereiste criteria voldaan is. EMEA zal dan zijn goedkeuring of afkeuring geven. Criteria voor benoeming: Een actieve substantie die momenteel niet in de maatschappij wordt goedgekeurd Een actieve substantie dat al wel goedgekeurd is in de maatschappij, maar voor een andere indicatie. Er zijn tot nu toe meer dan 250 geneesmiddelen met een ‘orphan designation’ (een etiket al vroeg in de ontwikkeling om aan te geven dat het ene weesgeneesmiddel KAN worden). Meer dan 30 weesgeneesmiddelen hebben ondertussen de goedkeuring om op de markt gebracht te worden (Market Authorization Approval of MAA) en de meerderheid van deze geneesmiddelen worden terugbetaald in België. Voor verschillende weesgeneesmiddelen met een MAA werd nog geen terugbetaling aangevraagd. 45. Welke mogelijkheden bestaan er om een geneesmiddel gratis ter beschikking te stellen van een patiënt? Geneesmiddelen kunnen gratis ter beschikking gesteld worden voor de volgende redenen: - Compassionate Use (CU): het om redenen van medeleven ter beschikking stellen van een geneesmiddel dat nog niet commercieel beschikbaar is aan patiënten die leiden aan een chronische, zeer invaliderende of levensbedreigende aandoening die niet op afdoende wijze behandeld kan worden (met een geneesmiddel dat al wel in de handel is in België). Voor het geneesmiddel dat gratis ter beschikking wordt gesteld, moet een aanvraag ingediend zijn voor een VHB of moeten de klinische proeven nog gaande zijn. Het ter beschikking stellen van geneesmiddelen voor ‘compassionate use’ valt strikt genomen niet onder de wet. Het is wel aanbevolen om voor het ter beschikking stellen van het geneesmiddel een aanvraag te doen bij het ethisch comité. Indien een positief advies gegeven wordt, kan het bedrijf een aanvraag indienen bij het FAGG. Wanneer een arts een geneesmiddel wil voorschrijven voor ‘compassionate use’, moet eerst een aanvraag ingediend worden bij het betrokken bedrijf. Bv patiënten in een klinische studie waarbij de onderzochte actieve stof beter werkt dat de geneesmiddelen die al op de markt zijn. Het ethisch onverantwoord om deze patiënten het geneesmiddel te ontzeggen tot het uiteindelijk op de markt beschikbaar is (dit kan een aantal jaren duren). Daarom gaat men dit geneesmiddel ook na fase III nog geven aan deze patiënten en hen verder opvolgen. - Medical Need Program (MNP): het ter beschikking stellen van een geneesmiddel voor menselijk gebruik teneinde tegemoet te komen aan de medische noden van patiënten die leiden aan een chronische of levensbedreigende ziekte of een ziekte die de gezondheid ondermijnt en die niet op 61 een bevredigende wijze kunnen behandeld worden men een geneesmiddel dat in de handel is en dat vergund is voor die aandoening. Het betrokken geneesmiddel voor menselijk gebruik moet het onderwerp uitmaken van een aanvraag voor het in de handel brengen, maar de indicatie voor de behandeling van deze aandoening (VHB) is echter niet toegelaten of het geneesmiddel voor menselijk gebruik is nog niet op de markt op een daadwerkelijke manier met deze indicatie. Voor geneesmiddelen met een VHB: ▪ Een aanvraag is lopende voor deze nieuwe indicatie ▪ Een VHB is toegestaan, maar het GM is nog niet beschikbaar voor de nieuwe toepassing ▪ Indien de klinische studie nog lopende is voor de nieuwe indicatie Het geneesmiddel wordt gratis ter beschikking gesteld van de patiënt en wordt verpakt in een buitenverpakking met daarop “MNP-Mag niet verkocht worden”. Vooraleer een geneesmiddel ter beschikking mag gesteld worden voor een medisch nood programma, moet het bedrijf een aanvraag indienen bij de overheid (FAGG) en bij de ethische commissie. Wanneer een arts een geneesmiddel wil voorschrijven in het kader van een MNP, dient hij een schriftelijke aanvraag in bij het betrokken bedrijf. Het Medisch Noodprogramma valt onder de wet van 1 mei 2006 (Europees reglement 726/2004) en het KB van 14 december 2006 (artikel 106 tot en met 108). - Medische monsters (stalen): om medische monsters te kunnen vrijgeven of voorschrijven moet aan een aantal voorwaarden voldaan zijn: ▪ het kan enkel voor geneesmiddelen in de handel ▪ het monster mag niet groter zijn dan de kleinste verpakking ▪ op de buitenverpakking moet vermeld worden: ‘Gratis monster – mag niet worden verkocht’ ▪ men mag geen stalen weggeven van verdovende middelen, psychotrope stoffen of geneesmiddelen voor oraal gebruik met isotretinoïne (= afgeleide van vitamine A en is teratogeen) Het gratis ter beschikking stellen van medische monsters valt onder het KB van 11 januari 1993. Indien een arts een medisch monster wil voorschrijven, dient hij een schriftelijke aanvraag in bij het betrokken bedrijf. Een arts mag maximum 600 medische monster voorschrijven per jaar en maximum 8 per geneesmiddel per voorschrijver. Deze beperkingen gelden niet in het kader van een proeftherapie. Het bedrijf dient een administratie bij te houden omtrent het gebruik van medische monsters van de geproduceerde geneesmiddelen. Hierin moet onder andere het aantal stalen per voorschrijver bijgehouden worden. Jaarlijks moet men het aantal gebruikte monsters meedelen aan het FAGG. 46. Bespreek de mogelijkheden tot het geven van “informatie” en / of het communiceren over geneesmiddelen aan de patiënt en de bevolking. De informatie over geneesmiddelen kan aan de hand van verschillende mogelijkheden verspreid worden. Men kan beroep doen op wetenschappelijke tijdschriften, de media en het internet en tenslotte is er ook nog de bijsluiter die in elke verpakking aanwezig is. De inhoud van een wetenschappelijke bijsluiter (SKP of Samenvatting van de Kenmerken van het Product) wordt bepaald door de overheid op basis van het registratiedossier (in de US door het FDA, in Europa door 62 EMEA (European Medicines Agency, in België is dit het FAGG). Eventuele aanpassingen worden eerst gemeld bij de overheid. De wetenschappelijke bijsluiter bevat volgende elementen: - een beschrijving van de producent, de samenstelling, de mogelijke vormen, verpakkingen,… - farmacologie - indicaties - posologie (= de wetenschap van het doseren van geneesmiddelen), wijze van gebruik - contra-indicaties, bijwerkingen, interacties, overdosering - zwangerschap en lactatie - verenigbaarheden, stabiliteit - datum van laatste bijwerking van de bijsluiter [De bijsluiters van de firma’s die aangesloten zijn bij pharma.be worden gebundeld in het compendium. Niet al de firma’s zijn aangesloten bij pharma.be, bijvoorbeeld Baxter.] Een patiëntenbijsluiter is aangepast aan de patiënten, maar nog altijd moeilijk leesbaar! Men tracht patiënt vriendelijke informatie te verschaffen die wel beter leesbaar is. Deze is vaak echter onvolledig (mede door het beter leesbaar te maken). De overheid heeft een belangrijke rol in het verspreiden van informatie over geneesmiddelen. Ze moet ervoor zorgen dat de juiste informatie beschikbaar is voor zorgverstrekkers [via RIZIV consensusvergaderingen, het BCFI ( Belgisch Centrum voor Farmacotherapeutische Informatie) en via het internet (www.BCFI.be)]. Daarnaast moet de informatie ook doorgegeven worden naar de bevolking. Dit gebeurt doorgaans via de media (bv antibioticacampagnes of gebruik van NSAIDs) of via het internet (BCFI). Het BCFI werd in 1970 opgericht en wordt financieel gesteund door de overheid. Het heeft als doel systematisch onafhankelijke informatie te verstrekken met betrekking tot geneesmiddelen. Het BCFI: - Geeft maandelijks een tijdschrift uit met betrekking tot geneesmiddelen (Folia Pharmacotherapeutica) - Verspreid geneesmiddelenfiches met daarop informatie over recent geregistreerde actieve bestanddelen - Geeft jaarlijks het ‘Gecommentarieerd Geneesmiddelenrepertorium’ uit met daarin informatie over al de geneesmiddelen in de ambulante sector (openbare markt) - Verspreid transparantiefiches met behandelingsopties voor een specifieke pathologie onderling te vergelijken - Heeft een website: www.BCFI.be Reclame naar de bevolking toe is verboden voor voorschriftplichtige geneesmiddelen volgens de Europese richtlijn 92/28/EEC art. 3.1 (in de US en Nieuw-Zeeland is reclame wel toegestaan). Reclame is wel toegestaan voor ‘Over-the-Counter’(OTC)-producten of geneesmiddelen die verkrijgbaar zijn zonder voorschrift. Communicatie naar het grote publiek mag als: - er geen directe overhandiging is van monsters aan niet-medici - geen suggestie is van gelijk of beter effect dan bij een andere behandeling - men zich niet naar kinderen richt (dit is verboden!) - de boodschap duidelijk herkenbaar is als reclame - men niet inspeelt op een andere motivatie dan preventie of verzorging van ziekte (dit is verboden!) - in de reclame vermeldt: “Lees de bijsluiter aandachtig.” Wet KB 1995 heeft betrekking op: - reclame naar publiek - reclame naar artsen, tandartsen en apothekers - medisch afgevaardigden 63 - premies of voordelen voor gezondheidswerkers - sponsoring van wetenschappelijke congressen Deze wet heeft geen betrekking op informatie over de gezondheid of ziekten op voorwaarde dat die geen verwijzing bevat (zelfs niet indirect) naar een geneesmiddel. Rol van Europa in deze informatiestromen? Europa is bezorgd om de kwaliteit van de geneesmiddeleninformatie, streeft in eerste instantie naar bescherming van de patiënt, verbied reclame van voorschriftplichtige geneesmiddelen, maar laat wel gecontroleerde informatie toe van deze voorschriftplichtige geneesmiddelen. 47. Bespreek de “financiële levenscyclus” van het geneesmiddel. Evolutie van de prijs van een GM in België - Voor het in handel brengen: ▪ Minister van Volksgezondheid ▪ Registratie en wetenschappelijke bijsluiter - Bepaling van de prijs: ▪ Op basis van de procedure ▪ Goedkeuring Federale Overheid Economie - Vaststelling van de maximumprijs: ▪ Minister van Economische Zaken ▪ Vergoedbare geneesmiddelen Advies van de Prijzencommissie voor de Farmaceutische specialiteiten ▪ Niet-vergoedbare al dan niet voorschriftplichtige geneesmiddelen Advies van het Bestendig Comité van de Commissie tot Regeling Der Prijzen - Evolutie van de prijs van een geneesmiddel: ▪ Geen indexaanpassingen ▪ Langer dan 12 jaar terugbetaald: prijs -14% ▪ Langer dan 15 jaar terugbetaald: prijs nog eens -2,3% (dus in totaal -16,3%) ▪ Uitzonderlijk worden er prijsverhogingen toegestaan 64 48. Bespreek de vergoedbaarheid van geneesmiddelen volgens categorie. Terugbetalingprocedure van geneesmiddelen in het kort: - - - Mag het geneesmiddel in de handel? = registratie van het geneesmiddel De Minister van Volksgezondheid en het FAGG zijn betrokken bij de beslissing omtrent registratie. Criteria houden de veiligheid, effectiviteit en kwaliteit van het geneesmiddel in en doorgaans gebeurt de registratie volgens een Europees proces. Aan welke (maximale) prijs? Dit is een kwestie voor de minister van Economische Zaken en de Prijzencommissie voor de Farmaceutische specialiteiten Moet het worden terugbetaald? Dit wordt dan weer bepaald door de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, in samenspraak met het CTG, op basis van de registratie-indicaties. Het bedrijf dient hiervoor een gemotiveerd dossier in bij het CTG. Het CTG geeft vervolgens op basis van dit dossier een advies aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid die dan uiteindelijk een beslissing neemt over een mogelijke terugbetaling. Terugbetalingprocedure is een NATIONAAL PROCES! Het geneesmiddelenbudget voor vergoedbare geneesmiddelen wordt jaarlijks vastgelegd door de overheid. Er zijn geen beperkingen in deelbudgetten. De verzekering voor de ‘kosten’ van een geneesmiddel kan in handen zijn van een privé maatschappij of vanuit de gemeenschap geregeld worden (RIZIV Rijksinstituut Voor Ziekte en Invaliditeitsuitkering, mutualiteiten, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid). Kalmeermiddelen, slaapmiddelen en pijnstillers zijn voorbeelden van niet-vergoedbare geneesmiddelen. De vergoedbare geneesmiddelen worden weergegeven in een bijlage van de KB van 21 december 2001, samen met de prijs, de basis voor de tegemoetkoming, het remgeld (= het bedrag dat uw ziekenfonds niet terugbetaald, dus dat u zelf betaalt) en de vergoedbaarheid op basis van erkende indicaties. Voor de vergoedbaarheid van de geneesmiddelen wordt een onderscheid gemaakt tussen 4 categorieën: - Categorie A: levensnoodzakelijke specialiteiten, zoals insuline, antidiabetica, anti-epileptica, cytostatica - Categorie B: therapeutisch belangrijke, farmaceutische specialiteiten, zoals antibiotica en antihypertensiva - Categorie C, Cs en Cx: geneesmiddelen bestemd voor symptomatische behandelingen, zoals acetylcysteïne, anticonceptiepil, antihistaminica - Categorie D: niet vergoedbare geneesmiddelen, zoals pijnstillers, kalmeermiddelen en slaapmiddelen De toewijzing van geneesmiddelen aan categorie A, B, C, Cs of Cx gebeurt door de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid op voorstel van de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen (CTG). De voorwaarden voor vergoedbaarheid zijn: - vergoedbaarheid van erkende indicaties (bijsluiter), zoals antibiotica, insuline, antihypertensiva, antihistaminica - indicaties op basis van ‘Evidence Based Medicine’ (EBM), zoals cholesterolremmers, protonpompinhibitoren, behandeling van astma 65 - beperking indicaties omwille van medische en/of budgettaire redenen (bepaald door de minister op voordracht van het CTG), zoals voor bepaalde antibiotica, antischimmelmiddelen, stollingsfactoren, bepaalde cytostatica, … 49. Bespreek: het systeem van referentieterugbetaling. niet vergoed referentievergoedingsniveau vrijwillige prijsreductie of supplement door patiënt betaald vergoed remgeld patient vóór opname in referentievergoedingssysteem na opname in referentievergoedingssysteem Sinds 1 juni 2001 wordt de terugbetaling van elk origineel geneesmiddel waarvoor een goedkoop alternatief bestaat [GENERISCH GM of KOPIE] met hetzelfde werkzaam bestanddeel, dosering en toedieningsvorm met 30% verminderd. De patiënt die toch het originele geneesmiddel blijft gebruiken, zal meer zelf moeten betalen. Wanneer de patiënt overschakelt op het goedkope alternatief, vermijdt hij die extra kost. Vanaf 1 januari 2009 wordt de terugbetalingsbasis van een originele specialiteit die twee jaar opgenomen is in het referentieterugbetalingssysteem nog bijkomend met 2,5 % verminderd. Een generisch geneesmiddel heeft/is in vergelijking met het originele geneesmiddel: - hetzelfde werkzame bestanddeel of bestanddelen - dezelfde sterkte per eenheid - dezelfde farmaceutische vorm - dezelfde toedieningswijze - bio-equivalent de biologische beschikbaarheid (snelheid en hoeveelheid) is na toediening van eenzelfde dosis vergelijkbaar en geeft dezelfde effecten (gewenst en ongewenst) - ≥ 30% goedkoper dan het originele geneesmiddel (op het moment van aanvaarding van terugbetaling) Wanneer men een kopie van een bepaald geneesmiddel op de markt wil brengen, moet aan een aantal vereisten voldaan zijn. Zo kan men een: - kopie op de markt brengen voor het verstrijken van het alleenrecht op de markt na goedkeuring van de oorspronkelijke fabrikant als het kopiegeneesmiddel dezelfde prijs heeft als het referentiegeneesmiddel. In dit geval spreekt men van co-marketing. - Kopie op de markt brengen na de beschermde periode op de markt zonder goedkeuring van de oorspronkelijke fabrikant als het kopiegeneesmiddel niet precies identiek is aan het referentiegeneesmiddel (kopie heeft bv een andere sterkt), maar het al wel gedurende geruime tijd (minstens 10 jaar) systematisch gebruikt en gedocumenteerd is in de EU. De aanvrager moet daarvoor een gedetailleerde verwijzing kunnen geven naar de literatuur waaruit blijkt dat het GM reeds lang in gebruik is in de medische praktijk en documentatie over de veiligheid, werkzaamheid en relevante literatuur indienen. Het kopiegeneesmiddel moet daarenboven goedkoper zijn dan het referentiegeneesmiddel, maar niet per se 30% of meer. 66 50. Geef uitleg bij het registratienummer met als voorbeeld 2003 IS 287 F 3? - Het eerste getal [2003] staat voor de verantwoordelijke voor de farmaceutische kwaliteit, dus het bedrijf dat het geneesmiddel produceert. - IS staat voor: volledig verpakt ingevoerd uit het buitenland [als enkel S fabricage in het binnenland // soms ook EU in plaats van S of IS, dan geregistreerd via Europese Centrale Procedure] - Het tweede getal [287] is het rangnummer, bv hier is dit het 287ste geneesmiddel dat door het bedrijf wordt geproduceerd - F staat voor Farmaceutische vorm - Het getal achter de letter F [3] geeft de nummer aan van de farmaceutische vorm, bv poeder, tabletten, ampullen Dit is het registratienummer voor Dafalgan® 51. Geef een overzicht van de procedures die kunnen gevolgd worden om een geneesmiddel te registreren in Europa, inclusief de voor- en nadelen van de verschillende procedures. De Minister van Volksgezondheid is bevoegd voor het in de handel brengen van geneesmiddelen (voor gebruik bij mens of dier). Dit proces wordt kortweg "registratie" genoemd. Teneinde de Volksgezondheid te bewaken, moet een geneesmiddel voldoen aan een aantal vereisten op het vlak van kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid. Het bedrijf dat verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van een geneesmiddel moet hiervoor een aanvraag indienen. Registratie kan zowel nationaal als Europees aangevraagd worden. Wanneer men Europees een registratieproces wil starten, zijn er verschillende procedures mogelijk: Hiervoor zijn verschillende procedures mogelijk: - Gecentraliseerde procedure (CP of Centralized Procedure) Hiervoor dient het bedrijf 1 enkele applicatie in bij het EMEA (European Agency for the Evaluation of Medicinal product). Deze aanvraag wordt vervolgens geanalyseerd door het CHMP (Committee for Human Medicinal Products) waarvan twee leden verantwoordelijk worden gesteld voor het uitbrengen van een wetenschappelijke opinie over de evaluatie van het medicinaal product. Deze twee leden zijn twee landen van de Europese Unie die door EMEA aangesteld worden als rapporteur en corapporteur. Het bedrijf dat de aanvraag heeft ingediend bij EMEA kan suggesties geven over welke landen het graag als rapporteur wil, maar EMEA hoeft hiermee geen rekening te houden. Het advies van de CHMP wordt doorgegeven aan EMEA, waar vervolgens zal gestemd worden om het advies te aanvaarden. Wanneer de meerderheid de aanvraag goedkeurt, is dit bindend voor al de lidstaten, ook voor de landen die tegen gestemd hebben. Wanneer de aanvraag goedgekeurd wordt, zal 1 enkele vergunning toegekend worden voor de hele EU, met 1 enkele merknaam, 1 identieke SKP (Samenvatting van de Kenmerken van het Product of wetenschappelijke bijsluiter, SmPC of Summary of Product Characteristics) en 1 identieke bijsluiter voor de patiënt (PL of Patient Leaflet) vertaald in de talen van de EUlidstaten. De legaal voorziene termijn bedraagt 277 dagen plus eventuele clock stops. De gecentraliseerde procedure is binden (mandatory) voor: ▪ Biotechnologische producten en hoog technologische processen ▪ Al de menselijke medicijnen bedoeld voor de behandeling van HIV/AIDS, neurodegeneratieve aandoeningen, kanker, diabetes, auto-immune ziekten en andere immuundysfuncties en virale ziekten ▪ Al de weesgeneesmiddelen voor de behandeling van zeldzame ziektes 67 Voordelen: » 1 applicatie » 1 goedkeuring voor de hele EU » 10 jaar exclusiviteit in al de landen van de EU » consensus bij meerderheid Nadelen: » ‘alles-of-niets’ » Rapporteurs worden geselecteerd door het CHMP » Merknaam moet hetzelfde zijn in al de landen » Zeer beperkte tijd voor PCO om vertalingen af te leveren - Wederzijdse Erkenningsprocedure (MRP of Mutual Recognition Procedure) of Gedecentraliseerde procedure (DCP of Decentralized Procedure) Hierbij onderscheiden we een nationale fase en een MR (Mutual Recognition) fase: ▪ NATIONALE FASE: het bedrijf dient 1 applicatiedossier in, in 1 enkele lidstaat, de referentielidstaat (Reference Member State, RMS). Deze voert een eerste evaluatie door (binnen een termijn van maximum 210 dagen) en zal dan een advies doorgeven. Indien dit advies positief is (en dus een registratie wordt toegekend, First authorization), zal een beoordelingsrapport (European Public Assessment Report, EPAR) uitgegeven worden. ▪ MR FASE: het beoordelingsrapport wordt eerst gevalideerd (maximum 10 dagen) en vervolgens zullen de andere lidstaten (Concerned Member States, CMS) hun advies geven binnen een termijn van maximum 90 dagen, gebaseerd op dit EPAR (Mutual Recognition). Na goedkeuring wordt een nationale goedkeuring (national authorization) toegekend voor iedere lidstaat die een positief advies heeft gegeven. Dit leidt tot 1 identieke Engelse bijsluiter (SmPC, SKP). De patiënteninformatie en informatie van de labels wordt in elk land afzonderlijk behandeld. Er zijn verschillende merknamen in verschillende lidstaten mogelijk. Indien een land of aanvrager niet akkoord gaat met een bepaalde beslissing is er arbitrage (rechtspraak) mogelijk bij het CHMP. Voordelen: » De mogelijkheid om de referentielidstaat te kiezen » Mogelijkheid om te onderhandelen over het registratiepakket met de RMS om zo te bepalen wat voordelig is voor het verkrijgen van een MAA (Market Authorization Approval) » Mogelijkheid om het medisch product al vroeg te lanceren in de RMS (zelden) » De mogelijkheid om de aanvraag in een bepaalde CMS terug te trekken zonder dat dit een invloed heeft op de aanvragen in de andere lidstaten » Mogelijkheid om verschillende merknamen te gebruiken Nadelen: » In plaats van een pure wederzijdse erkenning door de RMS beoordeling, moeten de CMS opnieuw het registratieformulier beoordelen, wat kan leiden tot het ontstaan van verschillende vragen en tegenstand » Een belangrijke tegenstand in 1 of meerdere CMS kan leiden tot een terugtrekking in die landen - Conditional Marketing Authorization (CMA) ‘early acces’ Een CMA kan worden toegekend aan een bepaalde categorie van medische producten om tegemoet te komen aan een bepaalde medische nood van patiënten en dat in het voordeel is van de publieke gezondheid. Een CMA kan daarom toegediend worden op basis van minder 68 complete gegevens dan normaal het geval is. Een CMA kan enkel toegediend worden aan medische producten bedoeld voor de diagnose, preventie of behandeling van ernstig invaliderende of levensbedreigende aandoeningen, aan geneesmiddelen die gebruikt kunnen worden in spoedsituaties (wanneer er gevaar is voor de publieke gezondheid, erkend door de WHO of de gemeenschap) of aan geneesmiddelen benoemd als weesgeneesmiddel. Een CMA kan wel enkel worden toegediend als de risk/benifit-verhouding positief is, de voordelen van het onmiddellijk beschikbaar stellen van het geneesmiddel > de risico’s door ontbrekende gegevens en er enkel gegevens ontbreken van het klinische deel van het applicatiedossier. Incomplete preklinische of farmaceutische gegevens mogen enkel geaccepteerd worden voor medische producten die gebruikt moeten worden en spoedsituaties, als een reactie op gevaren voor publieke gezondheid. Het aanvraagdossier bevat alle relevante informatie met betrekking tot de werkzaamheid van het product. Het betreft de resultaten van analytische, toxicologische, farmacologische en klinische proeven. Deze officiële registratie is een basisvoorwaarde om een geneesmiddel in België in de handel te brengen 52. Welke taken heeft het FAGG in het geneesmiddelenbeleid? Het FAGG is het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidszorg Het FAGG bewaakt, in het belang van de volksgezondheid, de kwaliteit, de veiligheid en de doeltreffendheid van geneesmiddelen en gezondheidsproducten, in klinische ontwikkeling en op de markt. De missie van het FAGG is: Het verzekeren, vanaf hun ontwikkeling tot hun gebruik, van de kwaliteit, veiligheid en doeltreffendheid van: - Geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik, met inbegrip van homeopathische geneesmiddelen en geneesmiddelen op basis van planten, magistrale en officinale bereidingen - gezondheidsproducten waaronder medische hulpmiddelen en hulpstukken en grondstoffen bestemd voor de bereiding en de productie van geneesmiddelen Het verzekeren, vanaf hun wegneming tot hun gebruik, van de kwaliteit, veiligheid en doeltreffendheid van: - alle operaties met bloed, cellen en weefsels, die eveneens gedefinieerd zijn als gezondheidproducten De nationale agentschappen hebben een zeer belangrijke rol in: - Het vervullen van 1 van de plaatsen als lid van het CHMP (CHMP bestaat uit één vertegenwoordiger van elke lidstaat + 1 vervanging) en het EU-Panel van deskundigen (zowel van het agentschap en extern) - Het optreden als rapporteur/corapporteur - De beoordeling van nationale toepassingen (MRP-DCP) en variaties van reeds geregistreerde geneesmiddelen - Evaluatie van preklinische gegevens om FIH-trials toe te staan - Toezicht op klinische proeven in overeenstemming met MEC 53. Welke informatie wordt ingediend bij een aanvraag tot registratie van een geneesmiddel en hoe wordt de inhoud van de wetenschappelijke bijsluiter ook na registratie up-to-date gehouden? Het registratiedossier bevat alle relevante informatie met betrekking tot de werkzaamheid van het product. Het betreft de resultaten van analytische, toxicologische, farmacologische en klinische proeven die overtuigend zijn voor de kwaliteit, veiligheid en doeltreffendheid van het medische product. Sinds 1 69 november 2003 bevat het registratiedossier 5 modules (algemene standaard voor de 3 grote regio’s, Japan, EU en US): - Module 1: bevat de (landspecifieke) Administratieve gegevens - Module 2: bevat een Inhoudstabel van het dossier alsook een samenvatting van de kwaliteitsgegevens en de preklinische en klinische studies. - Module 3: bevat de kwaliteitsgegevens - Module 4: bevat de gegevens van de preklinische studies - Module 5: bevat de gegevens van de klinische studies Naast het registratiedossier moeten ook nog een aantal bijhorende documenten bijgevoegd worden: - De wetenschappelijke bijsluiter(SmPC, SKP), die informatie bevat over: ▪ De naam, vorm en samenstelling van het GM ▪ De indicaties, dosering en toedieningswijze ▪ Bijzondere waarschuwingen en voorzorgen ▪ Mogelijke interacties ▪ Gebruik bij zwangerschap en lactatie ▪ Invloed op rijvaardigheid, mogelijke bijwerkingen ▪ Overdosering ▪ PK en PD gegevens ▪ Houdbaarheidstermijn ▪ … - De Patiëntenbijsluiter (PL) en het label: de inhoud van de PL is vergelijkbaar met die van de SmPC, maar dan vereenvoudigd en in een verstaanbare taal voor de patiënt (minstens vertaald in 3 nationale talen). Het label is de informatie die op de verpakking moet staan. Hiertoe behoort onder andere informatie over: ▪ De naam en het actief bestanddeel ▪ Hulpstoffen, vorm en inhoud ▪ Wijze van gebruik en toediening ▪ Speciale waarschuwingen [buiten bereik en zicht van kinderen] ▪ Vervaldatum, lotnummer, registratienummer ▪ Bewaringsomstandigheden ▪ Adres van de vergunninghouder Nadat een registratie is goedgekeurd, wordt het dossier nog verder opgevolgd door de geneesmiddelenbewaking. Er is een permanente controle en opvolging van het veiligheidsprofiel (meldingen van bijwerkingen, interacties,…) PSURs (Periodic Safety Update Reports) Op deze manier kunnen de geregistreerde gegevens up-to-date blijven van eventuele nieuwe indicaties, variaties en kan ook regelmatig een update van de labels doorgevoerd worden. Door de continue opvolging van de bijwerkingen wereldwijd en soms op aanvraag van de overheid ([nieuwe] wettelijke regels of opmerkingen) kunnen de bijsluiters aangepast worden op basis van de nieuwe informatie en veiligheidsgegevens. Een bijsluiter wordt immers slechts goedgekeurd voor 5 jaar en om de 5 jaar gebeurt ook een hernieuwing van de registratie. De bijsluiter wordt dan aangepast op basis van de nieuwe gegevens die op dat moment beschikbaar zijn. Voor de verdere opvolging van het registratiedossier, is het bedrijf verplicht om: - een verantwoordelijke voor de geneesmiddelenbewaking (QPPV) en medische informatie (arts) en een verantwoordelijke apotheker in dienst te nemen. - Een elektronisch systeem te hebben om de distributie van de stalen te volgen - Jaarlijks een rapport uit te brengen over het totaal aantal verdeelde stalen - Over een systeem te beschikken dat de snelle terugtrekking van het geneesmiddel mogelijk maakt in geval van ernstige veiligheids- of kwaliteitsproblemen (= Recall, in samenwerking met de groothandelaars, apothekers, … maar het bedrijf blijft verantwoordelijk) 70 54. Bij de terugbetaling van geneesmiddelen wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende klassen en categorieën van geneesmiddelen. Bespreek. Terugbetalingprocedure van geneesmiddelen in het kort: - - - Mag het geneesmiddel in de handel? = registratie van het geneesmiddel De Minister van Volksgezondheid en het FAGG zijn betrokken bij de beslissing omtrent registratie. Criteria houden de veiligheid, effectiviteit en kwaliteit van het geneesmiddel in en doorgaans gebeurt de registratie volgens een Europees proces. Aan welke (maximale) prijs? Dit is een kwestie voor de minister van Economische Zaken en de Prijzencommissie voor de Farmaceutische specialiteiten Moet het worden terugbetaald? Dit wordt dan weer bepaald door de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, in samenspraak met het CTG, op basis van de registratie-indicaties. Het bedrijf dient hiervoor een gemotiveerd dossier in bij het CTG. Het CTG geeft vervolgens op basis van dit dossier een advies aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid die dan uiteindelijk een beslissing neemt over een mogelijke terugbetaling. Terugbetalingprocedure is een NATIONAAL PROCES! Enkel geneesmiddelen die geregistreerd zijn, komen in aanmerking voor terugbetaling en dan enkel bij gebruik voor de geregistreerde indicatie: bv een GM voor neuropathische pijn als enkel getest bij en geregistreerd voor diabetici, kan het enkel terugbetaald worden voor deze patiënten, hoewel het misschien ook effectief is voor andere indicaties. Het bedrijf zelf moet een aanvraag indienen voor terugbetaling. Hierbij moet het zelf voorstellen in welke meerwaardeklasse het geneesmiddel terecht zou moeten komen. Deze meerwaardeklassen zijn bepalend voor de prijs die mag gevraagd worden voor het geneesmiddel en hebben op die manier ook een invloed op de mate van terugbetaling. Dit is dus een moeilijke situatie voor het bedrijf, omdat het zelf beperkingen moet inwerken in het voorstel. Men moet haalbaarheid en optimale toegankelijkheid afwegen en het geneesmiddel plaatsen ten opzichte van bestaande behandelingen. Een bedrijf gaat eigenlijk een suggestie doen voor de patiënten die in aanmerking komen voor een terugbetaling van het geneesmiddel. De volgende klassen kunnen onderscheiden worden: - KLASSE 1: het geneesmiddel heeft een meerwaarde in vergelijking met wat nu op de markt is (het is helemaal nieuw, dus er zijn meer gegevens nodig in het dossier). Geneesmiddelen van klasse 1 krijgen een voorwaardelijke terugbetaling (18-36 maanden krediet), nadien volgt opnieuw een evaluatie op basis van de ‘real-life-data’. Het CTG bepaalt de tijdsperiode en de gegevens die het bedrijf moet verzamelen en legt de elementen vast die geëvalueerd moeten worden. Daarnaast wordt ook een farmaco-economische evaluatie gedaan voor klasse 1 geneesmiddelen. ‘Quality of Life’ (QoL) en ‘Quality of Adjusted Life Years’ (QALY) wordt ook nagekeken [sociale welwilligheid om te betalen; drempel rond 40.000 € per QALY]. - KLASSE 2: het geneesmiddel heeft geen bewezen meerwaarde in vergelijking met wat nu op de markt is (de zogenaamde “me-too’s”). Het heeft een vergelijkbare waarde. Bv de zoveelste ACEinhibitor of β-blokker. - KLASSE 3: geregistreerde generische geneesmiddelen en kopieën. Voor de vergoedbaarheid van de geneesmiddelen wordt een onderscheid gemaakt tussen 4 categorieën (deze komen niet noodzakelijk overeen met de meerwaardeklasse): - Categorie A: levensnoodzakelijke specialiteiten, zoals insuline, antidiabetica, anti-epileptica, cytostatica 71 Categorie B: therapeutisch belangrijke, farmaceutische specialiteiten, zoals antibiotica en antihypertensiva - Categorie C, Cs en Cx: geneesmiddelen bestemd voor symptomatische behandelingen, zoals acetylcysteïne, anticonceptiepil, antihistaminica - Categorie D: niet vergoedbare geneesmiddelen, zoals pijnstillers, kalmeermiddelen en slaapmiddelen De toewijzing van geneesmiddelen aan categorie A, B, C, Cs of Cx gebeurt door de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid op voorstel van de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen (CTG). - 55. Bespreek: registratieprocedure versus terugbetalingprocedure. Waarin verschillen beide procedures van elkaar? Zie vraag 51 en 56 voor vergelijking registratie- en terugbetalingprocedure. Verschillen tussen procedures: - Het registratiedossier bevat niet altijd de nodige gegevens voor de positionering van een GM ten opzichte van zijn alternatieven. - In het registratieproces wordt geen rekening gehouden met economische waarden/argumenten (kosten/effectiviteit-verhouding, kosten/benifit-verhouding) - Terugbetaling is een nationale zaak (en dus verschillend van land tot land, nationaal omdat ook tussenkomst van minister van sociale zaken) Reimbursement MAA decision • • European Centralised or MRP or DCP (or national procedure) Evaluation based on • • • • • • Pharmaceutical quality Safety Efficacy Benefit/risk balance of the drug on its own • • Per member state Evaluation goes beyond MAAelements: + Effectiveness + Convenience + others Relative therapeutic value as compared to alternatives Relative economic value as compared to alternatives ∆C/ ∆E 72 56. Geef een overzicht van de terugbetalingprocedure in België met bijzondere aandacht voor de rol van de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen. Terugbetalingprocedure van geneesmiddelen in het kort: - - - Mag het geneesmiddel in de handel? = registratie van het geneesmiddel De Minister van Volksgezondheid en het FAGG zijn betrokken bij de beslissing omtrent registratie. Criteria houden de veiligheid, effectiviteit en kwaliteit van het geneesmiddel in en doorgaans gebeurt de registratie volgens een Europees proces. Aan welke (maximale) prijs? Dit is een kwestie voor de minister van Economische Zaken en de Prijzencommissie voor de Farmaceutische specialiteiten Moet het worden terugbetaald? Dit wordt dan weer bepaald door de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, in samenspraak met het CTG, op basis van de registratie-indicaties. Het bedrijf dient hiervoor een gemotiveerd dossier in bij het CTG. Het CTG geeft vervolgens op basis van dit dossier een advies aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid die dan uiteindelijk een beslissing neemt over een mogelijke terugbetaling. Terugbetalingprocedure is een NATIONAAL PROCES! Enkel geneesmiddelen die geregistreerd zijn, komen in aanmerking voor terugbetaling en dan enkel bij gebruik voor de geregistreerde indicatie: bv een GM voor neuropathische pijn als enkel getest bij en geregistreerd voor diabetici, kan het enkel terugbetaald worden voor deze patiënten, hoewel het misschien ook effectief is voor andere indicaties. Het bedrijf dient zelf een gemotiveerde aanvraag in voor terugbetaling bij het CTG. Hierbij moet het zelf voorstellen in welke meerwaardeklasse het geneesmiddel terecht zou moeten komen. Deze meerwaardeklassen zijn bepalend voor de prijs die mag gevraagd worden voor het geneesmiddel en hebben op die manier ook een invloed op de mate van terugbetaling. Dit is dus een moeilijke situatie voor het bedrijf, omdat het zelf beperkingen moet inwerken in het voorstel. Men moet haalbaarheid en optimale toegankelijkheid afwegen en het geneesmiddel plaatsen ten opzichte van bestaande behandelingen. Een bedrijf zal dus een suggestie doen voor de patiënten die in aanmerking komen voor een terugbetaling van het geneesmiddel. De volgende klassen kunnen onderscheiden worden: - KLASSE 1: het geneesmiddel heeft een meerwaarde in vergelijking met wat nu op de markt is (het is helemaal nieuw, dus er zijn meer gegevens nodig in het dossier). Geneesmiddelen van klasse 1 krijgen een voorwaardelijke terugbetaling (18-36 maanden krediet), nadien volgt opnieuw een evaluatie op basis van de ‘real-life-data’. Het CTG bepaalt de tijdsperiode en de gegevens die het bedrijf moet verzamelen en legt de elementen vast die geëvalueerd moeten worden. Daarnaast wordt ook een farmaco-economische evaluatie gedaan voor klasse 1 geneesmiddelen. ‘Quality of Life’ (QoL) en ‘Quality of Adjusted Life Years’ (QALY elk extra levensjaar in goede gezondheid) wordt ook nagekeken [sociale welwilligheid om te betalen; drempel rond 40.000 € per QALY]. - KLASSE 2: het geneesmiddel heeft geen bewezen meerwaarde in vergelijking met wat nu op de markt is (de zogenaamde “me-too’s”). Het heeft een vergelijkbare waarde. Bv de zoveelste ACEinhibitor of β-blokker. - KLASSE 3: geregistreerde generische geneesmiddelen en kopieën. Nadat de aanvraag voor terugbetaling van een geneesmiddel is ingediend, zal het CTG hierover een advies doorgeven aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. 73 De Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen (CTG) is samengesteld uit 30 leden, waarvan 22 leden stemrecht hebben. Hieronder bevinden zich 7 academici, 8 vertegenwoordigers van de ziekenfondsen, 4 artsen en 3 apothekers. De andere 8 leden hebben een adviserende functie. Hieronder bevinden zich 4 vertegenwoordigers van de ministers, 1 verantwoordelijke van het RIZIV (Rijksinstituut voor Ziekte en InvaliditeitsVerzekering), 2 vertegenwoordigers van Pharma.be en 1 verantwoordelijke van FeBelGen (Federatie van de Belgische fabrikanten van Generische geneesmiddelen). Het CTG geeft advies over de opname van een geneesmiddel in de lijst van terugbetaling, de klasse waarin het hoort, de aanpassing of het stopzetten van een terugbetaling en veranderingen van de referentiebasis betreffende terugbetaling. Tijdens het analyseren van de aanvraag voor terugbetaling, herhaalt het CTG het registratieproces, maar houdt daarbij extra rekening met: - de kosten/effectiviteit en kosten/benefit verhouding - de risk/benefit verhouding in het dagelijkse leven (buiten de studieopzet) - relatieve therapeutische waarde ten opzichte van alternatieven - relatieve economische waarde ten opzichte van alternatieven - ‘real-life-data’ bijkomende (samenvallende) ziekten, gegevens van oudere patiënten, … Wanneer een bedrijf een geneesmiddel wil laten opnemen in klasse I wordt een bijkomende analyse gedaan van de therapeutisch toegevoegde waarde van het geneesmiddel. Maximum 60 dagen na het indienen van de aanvraag wordt een beslissing gemaakt over de therapeutische waarde van een geneesmiddel en in welke klasse het zal terechtkomen. Hiervoor zal een interne specialist van het CTG een evaluatierapport opstellen op basis van het ingediende dossier, bijkomende literatuur en mogelijks ook met referenties naar evaluatierapporten gemaakt door andere organisaties. Dit evaluatierapport wordt vervolgens besproken binnen het CTG een aangepast afhankelijk van de input en/of bijkomende vragen van de andere leden aan het bedrijf. Wanneer het definitieve evaluatierapport wordt goedgekeurd, spreekt men van een rapport van het CTG (ook Day 60 Report, het is geen rapport meer van 1 enkel lid, maar van de hele commissie). Nadat het rapport is goedgekeurd door de commissie, kunnen geen nieuwe elementen meer toegevoegd worden. Op basis van dit rapport wordt vervolgens een stemming gedaan voor de toekenning van klasse I aan de geneesmiddelen die volgens de producent hiertoe behoren. Het ‘Day 60 post-CTG’ rapport wordt verstuurd naar het bedrijf voor commentaren en antwoorden op vragen. Het bedrijf stuurt dit rapport terug met de nodige antwoorden en zijn bedenkingen. Dit aangepast rapport wordt opnieuw bediscussieerd binnen de commissie, waarbij een voorstel voor terugbetaling en klasse wordt gedaan, en er zal opnieuw een stemming plaatsvinden. Wanneer het dossier een positief advies krijgt van 2/3 van de leden, wordt het opnieuw verzonden naar het bedrijf. Het bedrijf kan eventueel een ander voorstel doen, als hij akkoord gaat, is het voorstel definitief en doet het CTG een finale stemming. Als er geen 2/3 meerderheid is voor het voorstel, dan kan het CTG het rapport onmiddellijk doorsturen naar de minister die dan een beslissing zal nemen. Wanneer er een 2/3 meerderheid is voor de afkeuring van het voorstel en de minister gaat hiermee niet akkoord, dan kan hij een beslissing nemen die afwijkt van het advies van het CTG. Nadat het CTG een positief advies heeft doorgegeven aan de minister en deze het advies heeft aanvaard, zullen de ministers van Financiën en Budget op de hoogte gebracht worden. Het bedrijf wordt ten laatste 180 dagen na het indienen van de aanvraag op de hoogte gebracht van het advies (als dit niet gebeurd, wordt het meest recente voorstel van het bedrijf gepubliceerd). De uiteindelijke (positieve) beslissing wordt (na advies van de Raad van State) gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad en is van toepassing op de eerste dag van de maand die volgt op een periode van 10 dagen na de publicatie. 74 Het ‘Day 60 post-CTG’ rapport wordt online gepubliceerd, samen met de commentaren van het bedrijf op dit rapport en de evaluatie van deze commentaren door het CTG. 57. Welk organisatiemodel lag aan de basis van de Belgische gezondheidszorg? Op welk alternatief model is de gezondheidszorg in het Verenigd Koninkrijk gebaseerd? Vergelijk beide modellen. Het ‘Bismarck’ model ligt aan de basis van de Belgische gezondheidszorg. In dit model is de gezondheidszorg een onderdeel van de sociale zekerheid. Het is gegroeid vanuit de solidariteit voor arbeiders bij ziekte, binnen gilden en vakbonden. Het is ontstaan in Duitsland en was enkel bedoeld voor mensen die werkten. Het was een ‘win-win’-situatie: arbeiders bleven bij het bedrijf en begonnen zo snel mogelijk terug te werken. Zo was er minimale economische schade. In dit model wordt de gezondheidszorg gefinancierd door afdracht van sociale lasten op de arbeid (werkgever en werknemer) en paritair beheerd (in overleg tussen werknemers en werkgevers). Het alternatief model is het ‘Beveridge’ model waarin de gezondheidszorg een staatsorganisatie is. dit model is gegroeid vanuit een politieke keuze (WOII): iedereen moest kosteloos verzorgd kunnen worden. De gezondheidszorg wordt hierbij gefinancierd vanuit directe belastingen en rechtstreeks beheerd door de overheid. Het is bedoeld voor iedereen, of je n werkt of niet. Alle artsen, apothekers, gezondheidszorgers werken voor de staat. Organisatie van de gezondheidszorg in België: - - er is een brede toegankelijkheid tot de zorg: ruim aanbod (veel artsen, apothekers) geen ‘gate keeping/echelonnering’: je moet niet eerst via huisarts voor je naar specialist gaat er is ‘Remunering per acte’ hoe meer patiënten bij een arts komen, hoe meer hij verdiend. Dit leidt tot onderlinge competitie bij de artsen waardoor er praktisch geen wachtlijsten zijn. De vraag blijft echter wel of de kwaliteit van de zorg daarbij even hoogstaand blijft?. Dit is moeilijk formeel te meten, maar er is nog altijd de perceptie van de patiënt. Er is een ruime dekking voor iedereen via het stelsel van verplichte ziekteverzekering. Bijna alles wordt terugbetaald (behalve bv esthetische ingrepen zoals een liposuctie). Lage eenheidsprijs, hoog omzetvolume [ hoge tevredenheid bij patiënten] 75 58. Bespreek het principe van de forfaitarisering van geneesmiddelen in het ziekenhuis. Sinds 1 juli 2006 is de forfaitarisering van de terugbetaalde geneesmiddelen van start gegaan. Deze geldt voor alle acute ziekenhuizen in België (algemene, niet chronische en psychiatrische ziekenhuizen) en is enkel van toepassing op de gehospitaliseerde patiënten. Forfaitisering geldt (voorlopig) enkel voor klassieke hospitalisaties (minstens 1 nacht in het ziekenhuis, geen forfait bij daghospitalisaties, consultaties of dialyses). Het betreft een "enveloppe"-systeem waarbij het ziekenhuis een vast bedrag per opname krijgt. Bij de berekenen van het ‘forfait per opname’ gaat men uit van een nationaal gemiddeld bedrag aan uitgaven voor een geneesmiddel per pathologie (APR-DRG) en per graad van ernst. Elk verblijf in het ziekenhuis wordt gefinancierd op basis van dit gemiddelde (bedrag voor enveloppe wordt berekend door deze gemiddelden te vermenigvuldigen met het aantal opnames per pathologie). Niet al de geneesmiddelen komen in aanmerking voor forfaitisering. Uitsluiting van bepaalde geneesmiddelen kan gebeuren op basis van: - de klasse van het geneesmiddel: ▪ weesgeneesmiddelen ▪ klasse I geneesmiddelen ▪ Hoofdstuk IVbis geneesmiddelen (moeten ingevoerd worden vanuit het buitenland) ▪ Cytostatica, groeifactoren en hormonen, stollingsfactoren, immunoglobulines en Antiretrovirale middelen Deze geneesmiddelen worden nog terugbetaald zoals vroeger, anders zouden ziekenhuizen de dure patiënten doorverwijzen. - Individuele geneesmiddelen: ▪ Op advies van de werkgroep onder koepel van het CTG ▪ Op basis van volgende criteria: » Duur » Behandeling van zeldzame ziekte » Ziekte die als comorbiditeit voorkomt Andere uitzonderingen zijn verblijven die beschouwd worden als ‘outliers’ in termen van verblijfsduur. Zij worden gefinancierd op basis van de reële kostprijs. Een outlier is een persoon met een heel hoge behandelingskost in vergelijking met het gemiddelde in een gelijke pathologiegroep en gelijk niveau van ernst of bv ook een persoon met lange verblijfsduur. De forfaitaire financiering van ziekenhuizen is een verpleegdagprijs. Hierbij zijn de honoraria, farmaceutische specialiteiten, infusen, prothesen en implantaten niet inbegrepen. Hiervoor krijgt het ziekenhuis een vergoeding per verstrekking. Forfaitiare financiering is er ook enkel voor vergoedbare geneesmiddelen Het forfait moet 75% van het verbruik van de terugbetaalde geneesmiddelen dekken. De overige 25% mag doorgerekend worden aan het RIZIV en wordt volledig terugbetaald. De patiënt zelf betaalt een persoonlijk aandeel van 0,62 euro per dag, ongeacht de hoeveelheid medicatie die verbruikt wordt, als ook alle niet vergoedbare farmaceutische specialiteiten. 76