3 1.2 • Werkelijkheid en normativiteit 1.1 Wat houdt de samenleving bijeen? Een samenleving kan alleen bestaan als verhoudingen tussen mensen een zekere voorzienbaarheid hebben wat betreft hun beloop en ontwikkeling. Dat geldt voor samenlevingen die vanuit hedendaags westers perspectief als primitief gelden; het geldt in nog sterker mate voor gecompliceerde samenlevingen. Om niet te eindigen in chaos en stagnatie moet voorzienbaar zijn hoe duurzame verhoudingen, zoals die tussen echtelieden, worden vormgegeven, wie verantwoordelijk is voor kinderen die worden geboren, wat er met iemands nalatenschap gebeurt, hoe roerende en onroerende zaken kunnen worden verhandeld, hoe overeenkomsten tot stand komen, welke verplichtingen daaruit voortvloeien en hoe nakoming kan worden afgedwongen in geval van wanprestatie. Het moet voorzienbaar zijn hoe zal worden gereageerd op mensen die zich vergrijpen aan andermans lijf of goed, hoe conflicten vreedzaam kunnen worden beslecht, hoe zaken van algemeen belang worden gefinancierd en gerealiseerd, hoe het openbaar bestuur wordt ingericht, et cetera. Kortom, een samenleving zonder regels is niet denkbaar. Wat het karakter is van die regels, is een vraag die daarna komt en zeker ook aandacht behoeft. De gezondheidszorg is een deel van de samenleving waar de regels gelden die in de hele samenleving gelden, maar ook wordt bepaald door regels die speciaal voor de gezondheidszorg zijn gemaakt. Voor zover het gaat om rechtsregels, is het het gezondheidsrecht dat dit geheel van regels beschrijft, ordent, uitlegt en soms ook kritiseert. Het gezondheidsrecht als wetenschap is onderdeel van de rechtswetenschap of rechtsgeleerdheid. Het is een wetenschappelijke manier van kijken naar de regels die in de gezondheidszorg gelden. Om het vak en zijn entourage te begrijpen is het goed om eerst een stap terug te doen en te bezien hoe wetenschap en werkelijkheid zich tot elkaar verhouden, waarbij de uiteindelijke doelstelling is om beter zicht te krijgen op het gezondheidsrecht en zijn relatie tot de gezondheidszorg. 1.2 1 Werkelijkheid en normativiteit Wetenschap en werkelijkheid zijn op elkaar betrokken. De aard van die betrokkenheid kan uiteenlopen, maar enkele hoofdlijnen zijn duidelijk waarneembaar. 1.2.1 Wetenschappen De natuurwetenschappen proberen de wereld van de verschijnselen vooral te begrijpen in termen van oorzaken en gevolgen. Soms bestaat daarover onvoldoende duidelijkheid, maar is het wel duidelijk dat bepaalde verschijnselen altijd na elkaar optreden of juist in combinatie met elkaar of dat het ene verschijnsel juist nooit samengaat met een bepaald ander verschijnsel. Zo’n onmiskenbare maar onverklaarde samenhang die (nog) niet in een causale keten is te beschrijven, wordt correlatie genoemd. De sociale wetenschappen, die gedragingen en ontwikkelingen van individuele mensen en groepen bestuderen, werken niet wezenlijk anders. Ook deze wetenschappen zoeken naar causale verbanden en andere samenhangen. De kennis die de natuurwetenschappen en de sociale wetenschappen tot stand brengen, biedt de mogelijkheid tot sturing en beïnvloeding van verschijnselen en gedragingen: toegepaste wetenschap en technologie, waarmee de moderne samenleving op alle niveaus is vervlochten. Naast de natuurwetenschappen (bètawetenschappen) en de sociale wetenschappen (gammawetenschappen) zijn er de humaniora of geesteswetenschappen, ook bekend als alfawetenschappen. Daartoe behoren de theologie, de filosofie en de letteren (inclusief de historische wetenschappen). Ook de rechtswetenschap kan daartoe worden gerekend, zij het dat die zich met haar gerichtheid op menselijk gedrag ook in de nabijheid van de sociale wetenschappen bevindt (zonder daartoe te behoren). De alfawetenschappen zijn niet primair gericht op causaliteit en correlatie, maar houden zich bezig met de aard en betekenis van de natuurlijke, sociale en culturele werkelijkheid in de breedste zin van het woord: het denken, de taal, de levensbeschouwing, de samenlevingsvormen, de kunst, de geschiedenis. 1 4 Hoofdstuk 1 • Inleiding 1.2.2 Geneeskunde De geneeskunde heeft als wetenschap uitgesproken natuurwetenschappelijke trekken. Maar naast wetenschap is geneeskunde ook een praktijk en een professie. Geneeskunde is in eerste en laatste instantie gericht op het voorkómen, genezen en verminderen van ziekte en lijden. Daardoor is zij niet zonder meer onder de natuurwetenschappen te rekenen, maar een wetenschap met een eigen identiteit, samengesteld uit bèta- en alfa-elementen. 1.2.3 Recht en ethiek Onder de alfawetenschappen nemen het recht en de ethiek een eigen plaats in vanwege hun bijzondere relatie tot de werkelijkheid. Hoewel deze wetenschappen een open oog hebben voor de werkelijkheid, stellen zij zich niet primair tot doel die werkelijkheid te doorgronden in termen van causaliteit en correlaties. Recht en ethiek hebben een prescriptief of voorschrijvend karakter, dat wil zeggen dat zij regels of aanwijzingen geven aan mensen met het oogmerk de gedragingen van die mensen te beïnvloeden. Het recht geeft aan hoe in de werkelijkheid rechtvaardigheid wordt gerealiseerd. De ethiek probeert te formuleren wat goed leven is en welke gedragingen daaraan wel en niet bijdragen. Typen van normativiteit 1.3 Recht en ethiek hebben een prescriptief karakter en zijn als zodanig normatief. Dat betekent: zij geven aan hoe mensen zich behoren te gedragen. Toch is er ook een wezenlijk verschil tussen recht en ethiek. Dat wordt duidelijk als wordt bezien wat voor typen van normativiteit er zijn en hoe wordt gereageerd op normovertredingen.1 1.3.1 Fatsoen-etiquette Om te beginnen is er het domein van het alledaagse omgaan van mensen met elkaar. Mensen hebben 1 Zie voor de verhouding medische ethiek – gezondheidsrecht 7 H. 14. verwachtingen van elkaar en stellen, meestal stilzwijgend, eisen aan elkaar in het dagelijks verkeer. Er zijn omgangsvormen bij het aanspreken, opbellen en aanschrijven van mensen. Er zijn regels over hoe je je kleedt, al kunnen die per subcultuur aanmerkelijk uiteenlopen, over hoe je je gedraagt aan tafel, tijdens een vergadering, in een winkel, bij het in- en uitstappen op het perron, et cetera. Het zijn fatsoensregels of etiquetteregels die onmisbaar zijn voor het functioneren van de samenleving. Als iemand een etiquette- of fatsoensregel overtreedt, is de reactie van de omstanders (de sanctie op de overtreding) vaak niet anders dan het fronsen van de wenkbrauwen, een afkeurende blik of een enkele opmerking. Dergelijke reacties zijn blijken van afkeuring en soms van uitsluiting en worden meestal ook als zodanig ervaren door ‘de overtreder’, die erdoor wordt aangespoord voortaan de regels wel in acht te nemen. Dit basale niveau van normativiteit is van wezenlijk belang voor het functioneren van de samenleving. Zonder fatsoen kan geen beschaving bestaan. » Over etiquette bestaat een aantal misverstanden. Zo menen mensen vaak dat etiquette vervelend is, elitair, onwaarachtig en uit de oude doos. Toch is etiquette niet meer dan een verzameling van regels om het intermenselijke verkeer zonder al te veel conflicten te laten verlopen.2 (H)et loslaten van de principiële verbinding tussen recht en fatsoen kan alleen maar leiden tot een onfatsoenlijk recht of een rechtens dubieus fatsoensbesef.3 « 1.3.2 Ethiek De ethiek, die zowel onderdeel van de filosofie als van de theologie kan zijn, houdt zich bezig met zwaarwichtiger thema’s dan de etiquette. De ethiek bezint zich op de vraag wat het goede leven is, hoe een mens in zijn levensvoering het beste aan zijn opdracht, bestemming of taakstelling voldoet, welke waarden – richtinggevende gezichtspunten 2 3 Ritsema B. Moderne manieren. Wegwijzers in het menselijk verkeer. Amsterdam: Bert Bakker; 2004, p. 7. Drion CE. Fatsoen en recht. NJB 2011;86:2567. 5 1.4 • Typen van recht – daarbij gelden en tot welke handelingsaanwijzingen (normen) die waarden leiden. Waarden die in dit verband vaak worden genoemd, zijn bijvoorbeeld eerlijkheid, betrouwbaarheid, mededogen, dienstbaarheid, vriendelijkheid, bescheidenheid, bedachtzaamheid, et cetera. Hoe dergelijke waarden kunnen worden geoperationaliseerd, dat wil zeggen: kunnen worden vertaald in normen die handelingsaanwijzingen geven, is een altijd doorgaand debat, waarvan de richting en uitkomst ook worden bepaald door levensbeschouwing en politieke idealen. Overtreding van een ethische of morele norm leidt veelal tot expliciete en openlijke afkeuring. Wanneer blijkt dat iemand leugenachtig, onbetrouwbaar of onbillijk is geweest, zal daarop vaak door betrokkenen of benadeelden de laakbaarheid van het gedrag worden onderstreept, wat zowel een veroordeling van de gewraakte gedragingen inhoudt als een bevestiging van de geldigheid van de overtreden norm. 1.3.3 Recht Sommige normen zijn zo essentieel voor het functioneren van de samenleving dat het niet aan ieders persoonlijke inzicht en overtuiging kan worden overgelaten om zich er al dan niet aan te houden. Dergelijke normen betreffen bijvoorbeeld respect voor andermans leven en integriteit, voor andermans eigendom en de norm dat conflicten geweldloos moeten worden opgelost en – ingeval overeenstemming niet mogelijk blijkt – aan de rechter moeten worden voorgelegd. Omdat afwijking van dergelijke normen voor geen enkele geordende samenleving aanvaardbaar is, is het uiteindelijk de staat die de handhaving ervan garandeert en de overtreding ervan sanctioneert. Hetzij direct, in de vorm van politieoptreden en controlediensten, hetzij indirect in de vorm van het garanderen van de mogelijkheid dat rechterlijke vonnissen ten uitvoer worden gelegd. Deze fundamentele, door de staat gegarandeerde normen zijn vaak zowel ethische als juridische normen: diefstal, oplichting, mishandeling, geweldpleging en dergelijke zijn zowel moreel verwerpelijk als juridisch ontoelaatbaar. Daarnaast kent het recht ook vele normen die moreel min- 1 der relevant zijn. Gedacht kan worden aan allerlei ordeningsregels voor het maatschappelijk verkeer, waarvan de inhoud uit ethisch oogpunt vaak niet relevant is. Een voorbeeld daarvan zijn de vele verkeersregels. De precieze inhoud ervan is voor de ethiek niet belangrijk, zij het dat het wel moreel van belang is dát er verkeersregels zijn en dat zij het oogmerk hebben maximale veiligheid voor verkeersdeelnemers te bewerkstelligen. 1.4 Typen van recht Het recht kan worden onderscheiden in verschillende gebieden die elk een eigen karakter hebben. Een belangrijk onderscheid is dat tussen publiekrecht en privaatrecht. Publiekrecht is het rechtsgebied waarin de organisatie of de werkzaamheid van de overheid wordt geregeld. Privaatrecht is het domein waarin rechtsbetrekkingen tussen burgers en/ of bedrijven en particuliere organisaties is geregeld. Het onderscheid tussen publiekrecht en privaatrecht is onder andere belangrijk in verband met de rechtshandhaving. Als een publiekrechtelijke norm wordt overtreden, zal de overheid doorgaans het initiatief nemen om de normschending ongedaan te maken of de verantwoordelijke aan een sanctie te onderwerpen. Als een privaatrechtelijke norm wordt geschonden, zal de benadeelde meestal zelf het initiatief moeten nemen om de normschending ongedaan te maken of de geleden schade op de aansprakelijke te verhalen. 1.4.1 Publiekrecht Het publiekrecht kan worden onderverdeeld in enerzijds het staats- en bestuursrecht en anderzijds het strafrecht. Het staatsrecht beschrijft de inrichting en de werking van de overheid. De hoofdlijnen daarvan staan beschreven in de Grondwet. Uitwerkingen zijn te vinden in tal van andere wetten: de Wet op de rechterlijke organisatie, de Gemeentewet, de Provinciewet, de Waterschapswet, de Kieswet, de Wet op de Raad van State, et cetera. Het bestuursrecht regelt de rechtsverhouding tussen de burgers en de overheid. Dit is een zeer uitgebreid rechtsgebied, waartoe talloze wetten behoren, 6 1 Hoofdstuk 1 • Inleiding zoals de Algemene wet bestuursrecht, de Wet op de ruimtelijke ordening, de Wet werk en inkomen, de Natuurbeschermingswet, de Wegenverkeerswet, de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek, de belastingwetten en de Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg. De strafwet is een geheel eigen onderdeel van het publiekrecht. Het regelt de rechtsverhouding tussen enerzijds de overheid en anderzijds de persoon die wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit dan wel de persoon die wegens het plegen van een strafbaar feit is veroordeeld. Overigens kunnen niet alleen natuurlijke personen (mensen) strafrechtelijk worden vervolgd maar ook bepaalde organisaties (rechtspersonen). enig moment, van welke aard of oorsprong ook, wordt het positieve recht genoemd. Het positieve recht onderscheidt zich van bijvoorbeeld de rechtsfilosofie, de rechtstheorie of de rechtsgeschiedenis. Laatstgenoemde disciplines houden zich bezig met het recht zoals het idealiter zou zijn c.q. hoe het zich in het verleden heeft ontwikkeld. Om te bepalen wat het toepasselijke recht is, is het volgende van belang: juridische regelingen vermelden doorgaans waarop ze van toepassing zijn en waarop niet. Dat is een belangrijk beginpunt. Een volgend hulpmiddel is dat er een rangorde bestaat tussen verschillende regelingen. 1.5.1 1.4.2 Privaatrecht Het privaatrecht, ook wel burgerlijk recht of civiel recht genoemd, regelt rechtsbetrekkingen tussen burgers onderling, inclusief rechtsbetrekkingen met en tussen rechtspersonen als verenigingen, vennootschappen en stichtingen. Tot deze rechtsbetrekkingen behoren onder andere familierechtelijke verhoudingen (tussen echtgenoten en geregistreerde partners, tussen ouders en minderjarige kinderen), verhoudingen tussen personen die deel uitmaken van een rechtspersoon (als aandeelhouder van een vennootschap, als lid van een vereniging) en vermogensrechtelijke verhoudingen (verhoudingen tussen betrokken partijen bij allerlei typen contracten en tussen personen die elkaar onrechtmatig schade hebben toegebracht). De belangrijkste bron van privaatrecht is het Burgerlijk Wetboek, maar er zijn ook vele privaatrechtelijke wetten die deelonderwerpen regelen. 1.5 Bronnen van recht In de praktijk is het niet altijd eenvoudig om vast te stellen wat het toepasselijke recht is. Er zijn tal van documenten die juridische normen en regels bevatten, zodat de vraag naar het toepasselijke recht alleen kan worden beantwoord als het duidelijk is hoe in deze complexe materie de weg kan worden gevonden. Het geheel van het geldende recht op Rangorde Er zijn ‘hogere’ en ‘lagere’ regelingen en de ‘hogere’ hebben voorrang. Volgens het Nederlandse recht komt het hoogste gezag toe aan internationale verdragen. Hoe dat recht van internationale herkomst vervolgens zijn weg vindt in de Nederlandse rechtspraktijk, kan verschillend zijn. Sommige regels van internationaal recht werken rechtstreeks, dat wil zeggen dat burgers er voor de Nederlandse rechter met succes een beroep op kunnen doen. Andere internationale verdragen leggen aan de Nederlandse staat de verplichting op om bepaalde regels via nationale wetgeving in Nederland in te voeren. Zolang de Nederlandse staat aan zo’n verplichting nog niet heeft voldaan, zal het voor een burger lastiger zijn daarop voor de rechter een beroep te doen. Het hoogste nationale wetgevende document is de Grondwet. Daarin zijn de hoofdlijnen van de inrichting van het Koninkrijk der Nederlanden omschreven en de belangrijkste rechten vastgelegd die burgers tegenover de staat kunnen doen gelden. Dergelijke fundamentele rechten, die overigens ook zijn vastgelegd in internationale verdragen, worden grondrechten of mensenrechten genoemd. Omdat in de Grondwet de hoofdlijnen van de inrichting van de Nederlandse staat zijn vastgelegd, zijn er speciale, verzwaarde procedures die in acht moeten worden genomen om daarin wijziging aan te brengen. Na de Grondwet is de wet het regelgevend document met het hoogste gezag. Een wet is het resultaat van de samenwerking tussen de regering en 7 1.5 • Bronnen van recht de beide kamers van de Staten-Generaal. Een wet geeft altijd aan dat het een wet is, wordt ondertekend door de koning(in) en de verantwoordelijke minister(s) en wordt gepubliceerd in het Staatsblad. In Nederland gelden vele duizenden wetten. Waarschijnlijk weet niemand precies hoeveel dat er op enig moment zijn. Sommige wetten zijn zo omvangrijk dat het complete boekwerken zijn. Zulke wetten worden wetboeken genoemd. Wetboeken zijn niet belangrijker of ‘hoger’ dan gewone wetten; ze zijn alleen uitgebreider. Bekende wetboeken zijn het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Strafrecht. Wetgeving De totstandkoming van een wet is een langdurige aangelegenheid. De gang van zaken is meestal dat op een ministerie een wetsvoorstel wordt voorbereid. Soms resulteert dat in een voorontwerp dat ter beoordeling wordt voorgelegd aan de belanghebbende maatschappelijke groeperingen. Vervolgens wordt een wetsontwerp besproken in de ministerraad. De tekst zoals die daar wordt vastgesteld, wordt voor advies toegezonden aan de Raad van State. Als dat advies is uitgebracht, wordt het wetsontwerp – al dan niet gewijzigd – ingediend bij de Tweede Kamer, inclusief het advies van de Raad van State en voorzien van een uitvoerige toelichting van de indienende minister(s): de memorie van toelichting. Vanuit de Tweede Kamer wordt eerst schriftelijk gereageerd op het wetsontwerp, waarop een schriftelijke reactie van de minister(s) volgt. Dat kan een aantal malen over en weer gaan, waarbij het wetsontwerp ook nog kan worden gewijzigd door de indiener(s). Ten slotte volgt de mondelinge behandeling. De Tweede Kamerleden kunnen dan nog amendementen (wijzigingsvoorstellen) indienen die, mits aangenomen, de tekst van het wetsontwerp wijzigen. Als het ontwerp door de Tweede Kamer is aangenomen, volgt een vergelijkbare procedure in de Eerste Kamer, zij het dat de schriftelijke behandeling daar beknopter is en dat tijdens de mondelinge behandeling geen 1 amendementen kunnen worden ingediend. Als ook de Eerste Kamer het wetsontwerp heeft aanvaard, wordt het wetsontwerp ondertekend door de koning(in) en de betrokken minister(s); daarna volgt publicatie in het Staatsblad en is het wetsontwerp een wet geworden. In de wet wordt dikwijls aangegeven wanneer hij in werking treedt; soms wordt de datum van inwerkingtreding bepaald bij Algemene Maatregel van Bestuur. Wetten zijn te raadplegen via de website 7 www.overheid.nl. Soms wordt in een wet bepaald dat een onderwerp nader zal worden geregeld in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). Een AMvB berust dus altijd op een wettelijke bepaling, mag geen nieuwe strafbare feiten in het leven roepen, wordt in principe door de regering vastgesteld zonder inschakeling van de Staten-Generaal en wordt gepubliceerd in het Staatsblad. Naast de AMvB’s zijn er talrijke regelingen die door overheidsorganen worden uitgevaardigd op grond van de aan hen (bij wet) toegekende regelgevende bevoegdheid op een bepaald deelgebied. Dergelijke regelingen heten verordeningen. Zij kunnen afkomstig zijn van een minister, een provincie, een gemeente, een waterschap of een ander overheidsorgaan. Over het algemeen zal een verordening van een hoger orgaan (bijvoorbeeld een provincie) voorrang hebben op die van een lager orgaan (bijvoorbeeld een gemeente). Ten slotte moet in dit verband de rechtspraak of jurisprudentie worden genoemd.4 Strikt genomen behoren rechterlijke uitspraken niet tot het gebied van de regelgeving: een uitspraak is de beslechting van één gerechtelijke procedure die alleen bindend is voor de procespartijen. Toch hebben rechterlijke uitspraken betekenis als het over regelgeving gaat. Op basis van een uitspraak – vooral als die van de hoogste rechterlijke instantie is – kan namelijk worden voorzien hoe de rechter zal oordelen 4 In het Frans, Engels en Duits betekenen de woorden ‘jurisprudence’ respectievelijk ‘Jurisprudenz’ meestal niet rechtspraak maar rechtswetenschap of rechtsgeleerdheid. 8 1 Hoofdstuk 1 • Inleiding in een volgende, vergelijkbare zaak. Vanwege die voorzienbaarheid hebben rechterlijke uitspraken ook een regelgevend element – al moet natuurlijk ook rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de rechter in een volgende uitspraak blijk zal geven van een inmiddels gewijzigde opvatting. Bronnen van recht 5 5 5 5 5 5 internationale verdragen Grondwet wetten AMvB’s verordeningen jurisprudentie (rechtspraak) In het voorafgaande kwam al ter sprake dat de verordeningen van een hoger orgaan voorrang hebben op die van een lager orgaan. Dat principe van rangorde geldt voor alle bronnen van het recht. Een wet heeft voorrang op een AMvB en de Grondwet gaat boven een wet.5 Daarmee is al een zekere ordening gegeven. Twee aanvullende principes kunnen verdere duidelijkheid verschaffen. 1.5.2 Later gaat voor eerder Een latere regeling heeft voorrang op een eerdere regeling. Eigenlijk spreekt dat vanzelf. Als de leeftijd waarop iemand aanspraak kan maken op een AOW-pensioen bij wet wordt verhoogd, dan geldt voortaan de hogere leeftijd – zelfs indien in de nieuwe wet de vorige wet niet met zoveel woorden buiten toepassing zou zijn verklaard. Ook is duidelijk dat de nieuwe regeling van hetzelfde niveau moet zijn om effect te hebben. Een latere gemeentelijke verordening kan niet een eerdere wetsbepa5 In Nederland mag een rechter niet toetsen of een wet in strijd is met de Grondwet en, indien dat het geval zou zijn, de wet om die reden buiten toepassing laten. In Nederland bestaat evenmin een constitutioneel hof dat de grondwettigheid van wetten kan beoordelen. Het is uitsluitend de wetgever die de taak heeft erop te letten dat wetten niet in strijd zijn met de Grondwet. De Nederlandse rechter mag wel lagere regelgeving toetsen aan de Grondwet en bovendien mag hij ook wetten toetsen aan regels van internationaal recht. ling buiten werking stellen. Het omgekeerde is op basis van het principe van rangorde wél mogelijk: een nieuwe wettelijke bepaling kan een al langer bestaande bepaling uit een gemeentelijke verordening buiten werking stellen. 1.5.3 Specifiek gaat voor algemeen Als meerdere, onderling verschillende regelingen van toepassing kunnen zijn, geldt als uitgangspunt dat een specifieke regeling voorrang heeft op een algemene regeling. Een voorbeeld. De Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) stelt bepaalde eisen aan het proces van informatie en toestemming tussen een hulpverlener, bijvoorbeeld een arts, en een patiënt. De Wet medischwetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO) stelt strengere eisen, waaronder de eis dat gegeven toestemming schriftelijk moet worden bevestigd. Welke regeling geldt nu indien de onderzoeker en proefpersoon tevens tot elkaar staan in een verhouding arts-patiënt? Het antwoord: de WMO heeft voorrang, want het onderwerp dat door de WMO wordt geregeld is specifieker dan het meer algemene onderwerp waarover de WGBO handelt.6 Overigens is het niet altijd duidelijk welke regeling voorrang heeft. Ook hiervan een voorbeeld. De WGBO kent bepalingen die de vertrouwelijkheid van medische gegevens waarborgen. Maar ook de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) kent dergelijke bepalingen. WGBO en WBP zijn niet identiek waar het de regels met betrekking tot vastlegging, beheer, bewaartermijn, correctie, aanvulling, vernietiging en dergelijke van medische gegevens betreft. Welke bepalingen hebben nu voorrang? Dat is niet te zeggen. Tijdens de totstandkoming van de WGBO is gesteld dat beide wetten – het ging toen nog over de voorganger van de WBP – naast elkaar van toepassing waren. Welke van beide de doorslag geeft in geval van strijdige bepalingen is niet vastgesteld. In de praktijk leidt dat niet snel tot problemen, maar ingeval zich een onverenigbaarheid zou voordoen, is een verdedigbaar uitgangspunt dat die 6 Formeler uitgedrukt: de WGBO is de lex generalis, de WMO de lex specialis. 1.6 • Gezondheidszorg en recht bepaling moet prevaleren die de patiënt de grootste rechtsbescherming biedt. 1.6 Gezondheidszorg en recht De medische beroepsuitoefening voltrok zich tot ver na de Tweede Wereldoorlog op aanmerkelijke afstand van het juridische domein. Er waren wel juridische regels die de arts in acht diende te nemen bij zijn beroepsuitoefening (bijvoorbeeld de regels met betrekking tot het opstellen van overlijdensverklaringen en die met betrekking tot besmettelijke ziekten), maar die regels hoefden niet als knellend te worden ervaren. Ver weg was de wereld van de strafrechtspleging, waar hoogstens artsen mee te maken kregen die zich – in strijd met wat ze door hun leermeesters was voorgehouden – hadden laten overhalen medewerking te verlenen aan abortus provocatus. Daarnaast was er het medische tuchtrecht, waar een fatsoenlijke en bekwame arts evenmin spoedig mee in aanraking kwam. Dat was eerder het forum waar de normen van de professie tot gelding werden gebracht jegens de (weinige) onverbeterlijke brokkenmakers en brekebenen, de verslaafden aan alcohol en narcotica en de zwakke broeders die de grenzen van betamelijkheid niet in acht namen. Het privaatrechtelijke aansprakelijkheidsrecht was evenmin een levende realiteit waar het de beroepsuitoefening van de arts betrof. Complicaties en teleurstellende behandelresultaten werden door patiënten en hun nabestaanden uiteraard betreurd, maar leidden zelden tot de conclusie dat jegens de patiënt wanprestatie was gepleegd of onrechtmatig was gehandeld. Het gebeurde dan ook zelden dat een eis tot schadevergoeding werd gericht tot de arts of de instelling. Het was een door velen gedeelde overtuiging in brede lagen van de bevolking: hoe beroerd de afloop ook was, aan de dokter had het niet gelegen. 1.6.1 Verandering Daarin is verandering gekomen. Wat de oorzaak daarvan is, is niet in een paar zinnen uit te leggen, maar het heeft onder andere te maken met de medicalisering van de strijd tegen het menselijk tekort, 9 1 de juridisering van menselijke verhoudingen en de secularisering van de zingeving. Hoe dan ook, de medische beroepsuitoefening raakt steeds meer verweven met het juridische domein. Dat uit zich op verschillende wijzen. Ten eerste bakent het recht grenzen af die de arts in acht moet nemen. Voorts zijn het rechtsregels waarin de structuur van de gezondheidszorg is vormgegeven. Ten slotte nestelt het juridiserende denken zich in het bewustzijn van de arts, waardoor het medisch handelen uiteindelijk door de betrokken professional mede wordt begrepen en beleefd in aan het recht ontleende begrippen. Afbakening is onder andere aan te treffen in de regels die het respect voor de eigen, weloverwogen keuze – de autonomie – van de patiënt beogen te waarborgen. Deze regels maken een einde aan de vaak impliciet levende opvatting dat het bestaan van ziekte of gebrek op zichzelf reeds medische interventie rechtvaardigt. Het expliciete uitgangspunt wordt dat medische interventie niet alleen een aanknopingspunt behoeft waar het de aanwezigheid van ziekte of gebrek (de indicatie) betreft, maar tevens moet worden gedragen door de wens van de patiënt om voorwerp te worden van medische bemoeienis. Op deze wijze wordt legitiem medisch handelen afgebakend van onrechtmatige of zelfs strafbare interventies, die een ongeoorloofde schending van de integriteit van het lichaam van de patiënt opleveren. Een dergelijke benadering heeft als keerzijde dat het problematisch wordt hoe medisch handelen kan worden gelegitimeerd als de patiënt niet zelf de wens daartoe kenbaar kan maken. Met het oog op deze patiënten dient het uitgangspunt dan ook te worden genuanceerd: indien een patiënt naar heersend medisch inzicht voor behandeling in aanmerking komt (de indicatiestelling), maar niet in staat is zijn wensen dienaangaande kenbaar te maken, dient een ander namens hem – althans te zijnen behoeve – een beslissing te nemen overeenkomstig zijn belang. Onverminderd deze nuancering geldt evenwel dat ook hier sprake is van een afbakening van het domein waarop de arts werkzaam is, waarbij het belang van de patiënt als grensmarkering fungeert. Een ander type afbakening is te vinden in de beroepenwetgeving. Het definiëren van bevoegdheden en deskundigheidsgebieden is bij uitstek het 10 1 Hoofdstuk 1 • Inleiding aangeven van grenzen. Het is belangrijk daarbij dat de moderne beroepenwetgeving zich niet beperkt tot formele afbakeningen, maar bovendien een overkoepelende norm tot uitgangspunt heeft die in het kort kan worden samengevat in de woorden: onbekwaam maakt onbevoegd. Dat betekent dat niemand die werkzaam is in de individuele patiëntenzorg zich op een (wettelijke) bevoegdheid kan beroepen ter rechtvaardiging van zijn handelen tenzij hij aannemelijk kan maken dat hij bij het uitoefenen van die bevoegdheid ook beschikte over de daarbij benodigde bekwaamheid. De structuur van de gezondheidszorg is inmiddels een complex palet van regelgeving geworden. Van recente datum is het nieuwe ziektekostenverzekeringsstelsel volgens de Zorgverzekeringswet,7 maar ook met betrekking tot tal van andere aspecten is de regelgeving divers en soms complex. Niet alleen waar het de financiering van de gezondheidszorg betreft, maar ook op het terrein van de stapsgewijze invoering van marktwerking, het kwaliteitsbeleid en het daarbij behorende toezicht, de bouw van voorzieningen, fusies tussen bestaande instellingen, et cetera. Dat de voortgaande vervlechting van de medische praktijk met het juridische domein invloed heeft op het denken en handelen van de arts is onvermijdelijk, maar niet steeds gemakkelijk aanwijsbaar. Defensieve geneeskunde – het verrichten van op zichzelf niet geïndiceerde onderzoekingen of behandelingen ter voorkoming van het verwijt van nalatigheid – is er een uitingsvorm van. Maar ook een statusvoering die niet primair is gericht op de continuïteit en de kwaliteit van de behandeling van de patiënt, maar op het vastleggen van bewijsposities. Daarnaast heeft zich bij sommige beroepsbeoefenaren een moeilijker te concretiseren attitude ontwikkeld waar het betreft een soort permanente alertheid voor denkbare juridische consequenties van medisch handelen. 1.6.2 Toename Er is geen twijfel over mogelijk dat in de laatste decennia sprake is van een toename aan regelgeving. 7 Stb. 2005, 358. Ook het aantal wettelijke regels neemt toe, waarbij evenwel een relativerende kanttekening op zijn plaats is. Daarmee wordt bedoeld dat met het van kracht worden van nieuwe wettelijke regels niet zelden oude wetten buiten werking worden gesteld. Per saldo hoeft als gevolg van nieuwe wetgeving de regeldichtheid dus niet toe te nemen. Enkele voorbeelden. Met de inwerkingtreding van de Wet Bopz (Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen) in januari 1994 werd de Krankzinnigenwet van 1884 buiten werking gesteld. De Wet BIG (Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg) is een nog sprekender voorbeeld. Art. 145 van deze wet bepaalt dat maar liefst dertien bestaande wetten worden ingetrokken. Desalniettemin neemt het aantal regels met het introduceren van nieuwe wetgeving doorgaans toe. Soms bestrijkt nieuwe regelgeving een groter gebied dan de oude. Zo heeft de Wet Bopz niet alleen betrekking op de psychiatrie, maar ook op de psychogeriatrie en de zorg voor verstandelijk gehandicapten. Overigens is er sprake van om bij vervanging van de Wet Bopz weer aparte wetgeving te maken voor de psychogeriatrie en de zorg voor verstandelijk gehandicapten. Daarnaast kan nieuwe regelgeving gecompliceerd zijn en voor concretisering verwijzen naar regelgeving van een lager niveau. De Wet BIG is daarvan een goed voorbeeld: een lastig leesbaar raamwerk dat met betrekking tot vele onderwerpen globale contouren schetst die in talrijke AMvB’s worden uitgewerkt. 1.6.3 Andere regels Regelgeving omvat meer dan wetgeving en andere overheidsregelgeving. Er is sprake van een nietaflatende stroom van normatieve documenten die niet door de overheid zijn opgesteld: richtlijnen, protocollen, consensusdocumenten, standaarden, handreikingen, codes en dergelijke die ten minste aanspraak maken op aandacht en positiebepaling en niet zelden op eerbiediging. Veronachtzaming van dergelijke documenten kan niemand zich veroorloven, omdat in geval van geschil of calamiteit onmiddellijk de vraag zal worden gesteld wat in de gegeven omstandigheden goed professioneel handelen kon heten. 11 1.7 • Gezondheidsrecht Voor een goed begrip van deze regelgeving nog het volgende. Dit type normeringen wordt – als het goed is – niet van buitenaf aan de beroepsgroep opgelegd, maar door de georganiseerde beroepsbeoefenaren zelf tot stand gebracht als resultaat van de reflectie op het dagelijkse handelen. Het karakter ervan is dan ook niet per se vernieuwend of grensverleggend, maar vooral beschrijvend, codificerend en systematiserend. Daarin verschilt dit soort regelgeving van veel wettelijke regelingen. Die beogen namelijk niet zelden een nieuwe koers uit te zetten en te breken met een gevestigde praktijk. De hierna te noemen wettelijke regelingen illustreren dat. 1 van de geneeskunst voorbehoudt aan artsen – met deelbevoegdheid voor tandartsen en verloskundigen – wordt vervangen door een systeem dat de uitoefening van de geneeskunst in beginsel vrijlaat. Dat achter dat ‘in beginsel’ overigens nogal wat schuilgaat, zal in het vervolg nog blijken, zodat het met de radicaliteit van de koerswijziging uiteindelijk meevalt. Of tegenvalt wellicht, maar dat hangt af van de blikrichting van de waarnemer. In het navolgende zal de nadruk liggen op wettelijke regelgeving. Gezondheidsrecht 1.7 Twee voorbeelden De Wet Bopz heeft tot doelstelling verbetering te brengen in de rechtsbescherming van de psychiatrische patiënt die onvrijwillig wordt of is opgenomen. Twee aspecten kunnen derhalve worden onderscheiden. In de eerste plaats de externe rechtspositie, dat wil zeggen: onder welke voorwaarden kan een burger met dwang worden opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis? De discussies rond dit thema groeperen zich rond de vraag welk criterium een genoegzame legitimatie oplevert voor gedwongen opneming: is het voldoende dat de opneming in het belang van de betrokkene wordt geacht (bestwilcriterium) of moet de betrokkene een zodanig risico opleveren voor zichzelf, voor anderen of voor de openbare veiligheid, dat hij niet in de samenleving kan worden gehandhaafd (gevaarscriterium)? Deze vraag heeft raakvlakken met filosofische thema’s als de menselijke autonomie, de rechtvaardiging van paternalistisch handelen, de rol van de overheid en de taak van de geneeskunde. Kort geformuleerd kan worden gesteld dat de Wet Bopz kiest voor het gevaarscriterium, maar dat de genuanceerde toepassing en incidentele wijziging daarvan (opnieuw) een plaats hebben ingeruimd voor het daarbij mede betrekken van gezichtspunten die hun oorsprong vinden in het bestwilcriterium. In de tweede plaats schenkt de Wet Bopz veel aandacht aan de interne rechtspositie van de patiënt, dat wil zeggen: de rechten en verplichtingen van de patiënt nadat hij onvrijwillig is opgenomen. Ook de Wet BIG beoogt, naast andere veranderingen, op een aandacht trekkend punt het roer om te gooien: het oude systeem dat de uitoefening Het gezondheidsrecht is een horizontaal specialisme. Dat wil zeggen dat het zich niet laat onderbrengen in een van de klassieke deelgebieden van het recht: het privaatrecht en het publiekrecht. Het gezondheidsrecht heeft te maken met verschillende deelgebieden van het recht, zowel omdat specifiek met het oog op gezondheidszorg gemaakte regels deel uitmaken van deze deelgebieden als omdat de algemene regels en beginselen van deze deelgebieden van toepassing kunnen zijn op verhoudingen in de gezondheidszorg. Zonder naar volledigheid te streven is het nuttig deze verschillende deelgebieden – die elk met hun eigen karakter mede kleur geven aan een deel van het gezondheidsrecht – kort te typeren. Gezondheidsrecht kan worden omschreven als: » het geheel van rechtsregels dat betrekking heeft op de zorg voor de gezondheid en de toepassing van overig burgerlijk, bestuurs- en strafrecht in dat verband.8 « 1.7.1 Privaatrecht Zoals gezegd regelt het privaatrecht rechtsverhoudingen tussen burgers onderling en organisaties met een door het recht ontworpen structuur, die zelfstandig aan het maatschappelijk verkeer deel8 Leenen HJJ, Gevers JKM, Legemaate J. Handboek gezondheidsrecht. Deel I. Rechten van mensen in de gezondheidszorg. 5e druk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum; 2007, p. 9. 12 1 Hoofdstuk 1 • Inleiding nemen, zoals vennootschappen, stichtingen en verenigingen. Ook overheden – bijvoorbeeld de Staat der Nederlanden, gemeenten, provincies, waterschappen – kunnen bij de vervulling van hun taken gebruik maken van privaatrechtelijke rechtsverhoudingen. Zo kan de Staat der Nederlanden optreden als eigenaar van bijvoorbeeld kazernes of belastingkantoren, kan een provincie de bouw van een nieuwe brug aanbesteden en kan een gemeente een overeenkomst sluiten met een particulier bedrijf om het huisvuil in te zamelen. Uitgangspunt hierbij is dat de betrokken rechtssubjecten – dat wil zeggen: natuurlijke personen en rechtspersonen – opereren op voet van gelijkheid. Als eigenaar van een perceel heeft een gemeente dezelfde rechten als een particulier en een overeenkomst van koop en verkoop tussen twee burgers valt onder dezelfde wettelijke regels als de verkoop van een zaak door een particulier aan bijvoorbeeld de gemeente. Het grondpatroon van het privaatrechtelijke systeem is te vinden in het Burgerlijk Wetboek (BW). In het BW wordt relatief veel aanvullend of regelend recht aangetroffen, dat wil zeggen dat partijen met wederzijds goedvinden van de wettelijke regeling mogen afwijken. Indien niet anders wordt overeengekomen, geldt de wettelijke regeling. Van sommige privaatrechtelijke regelingen geldt evenwel dat de wetgever heeft bepaald dat partijen daarvan zelfs niet met wederzijds goedvinden mogen afwijken: dwingend recht. Een reden om een regeling het karakter van dwingend recht te geven, kan zijn gelegen in de overweging dat een van de betrokken partijen structureel in een zwakkere positie verkeert en daarom een steuntje in de rug nodig heeft, zodat hij niet onder de dwang van omstandigheden akkoord moet gaan met voor hem minder aantrekkelijke voorwaarden. Voorbeelden van dergelijk dwingend privaatrecht binnen het BW vormen het huurrecht en het arbeidsovereenkomstenrecht en sinds 1995 ook de bepalingen met betrekking tot de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO). In de WGBO worden de juridische aspecten van de verhouding patiënt-hulpverlener geregeld in de vorm van een privaatrechtelijke overeenkomst. De WGBO is dus een onderdeel van het BW, zij het een onderdeel met een eigen voorgeschiedenis en een eigen karakter. Privaatrechtelijke wetten die geen deel uitmaken van het BW, hebben doorgaans een dwingendrechtelijk karakter. Dat is niet verwonderlijk, omdat die wetten als regel hun bestaan danken aan de noodzaak om een bepaalde ordening tot stand te brengen. Als die noodzaak niet zou zijn gevoeld, had men immers kunnen volstaan met de meer algemene regels uit het BW. Een voorbeeld van een dwingendrechtelijke privaatrechtelijke wettelijke regeling buiten het BW is de Wet op de medische keuringen.10 1.7.2 Publiekrecht Een kenmerkend aspect van publiekrechtelijke (bestuursrechtelijke) regelingen is dat van overheidswege ordenend en normerend wordt opgetreden op een terrein van de samenleving dat niet zonder schade aan het vrije spel van de maatschappelijke krachten zou kunnen worden overgelaten. Dikwijls is het patroon van deze regelingen dat iets wordt verboden tenzij daarvoor door een bepaalde instantie vergunning is verleend, waarbij – uiteraard – aan het verkrijgen van een dergelijke vergunning allerlei voorwaarden kunnen worden gesteld. Het is belangrijk dat van overheidswege actief wordt toegezien op naleving van de normen en de vergunningsvoorwaarden en dat bij overtreding daarvan sancties kunnen worden toegepast, zoals intrekking van de vergunning of sluiting van de inrichting. Een orgaan dat een belangrijke rol heeft bij het toezicht op bestuursrechtelijke regelingen die de gezondheidszorg betreffen, is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), die ressorteert onder de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). » Van de bepalingen van deze afdeling (…) kan Staats- en bestuursrecht niet ten nadele van de patiënt worden afgeweken.9 Het staats- en bestuursrecht zijn van groot belang voor de gezondheidszorg. Wat het staatsrecht be- 9 10 « Art. 468 WGBO (= art. 7:468 BW). Stb. 1997, 365. 13 1.7 • Gezondheidsrecht treft, kan worden gedacht aan de Grondwet en de daarin vervatte grondrechten, die voor patiënten zeer belangrijk zijn. In verband met de gezondheidszorg moet dan vooral worden gedacht aan art. 1 (recht op gelijke behandeling, verbod van discriminatie), art. 10 (recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer), art. 11 (recht op bescherming van de integriteit van het lichaam) en art. 22 lid 1 (plicht van de overheid om de volksgezondheid te bevorderen). Voorbeelden van bestuursrechtelijke wetgeving:12 5 Wet afbreking zwangerschap (Stb. 1981, 257); 5 Wet op het bevolkingsonderzoek (Stb. 1992, 611); 5 Wet klachtrecht cliënten zorgsector (Stb. 1995, 308); 5 Kwaliteitswet zorginstellingen (Stb. 1996, 80); 5 Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Stb. 1996, 204); 5 Wet op de orgaandonatie (Stb. 1996, 370); 5 Wet op bijzondere medische verrichtingen (Stb. 1997, 515); 5 Wet inzake bloedvoorziening (Stb. 1997, 645); 5 Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (Stb. 1998, 161); 5 Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Stb. 2001, 194); 5 Wet foetaal weefsel (Stb. 2001, 573); 5 Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Stb. 2002, 240); 5 Embryowet (Stb. 2002, 338); 5 Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal (Stb. 2003, 90); 5 Zorgverzekeringswet (Stb. 2005, 358); 5 Wet op de zorgtoeslag (Stb. 2005, 369); 5 Wet toelating zorginstellingen (Stb. 2005, 571); 5 Wet maatschappelijke ondersteuning (Stb. 2006, 351); 5 Wet marktordening gezondheidszorg (Stb. 2006, 415); 5 Wet publieke gezondheid (Stb. 2008, 460). Belangrijk voor de gezondheidszorg zijn ook de grondrechten (mensenrechten) die zijn vastgelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Vooral de rechtspraak van het Europees Hof in Straatsburg is van invloed, omdat burgers uit de bij het verdrag aangesloten staten in laatste instantie bij het Hof klachten kunnen indienen wegens verdragsschendingen door hun nationale overheden. Het Europees Hof heeft vele richtinggevende uitspraken gedaan, bijvoorbeeld waar het de rechtspositie van gedwongen opgenomen psychiatrische patiënten en gedetineerden betreft. Voor het gezondheidsrecht zijn in het EVRM in het bijzonder van belang: art. 2 (recht op leven), art. 3 (verbod van foltering of onmenselijke of vernederende behandeling), art. 8 (recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven).11 Het aantal bestuursrechtelijke regelingen met betrekking tot de gezondheidszorg is groot. De eerder genoemde Wet Bopz en Wet BIG kunnen ertoe worden gerekend, maar het aantal voorbeelden is gemakkelijk uit te breiden. Hierna volgt een aantal voorbeelden van bestuursrechtelijke wetgeving op het terrein van de gezondheidszorg, waarbij moet worden bedacht dat dikwijls nadere en meer gedetailleerde regelgeving is te vinden in algemene maatregelen van bestuur die op deze wetgeving zijn gebaseerd. 11 Hendriks AC, Frederiks BJM, Verkerk MA. Het recht op autonomie in samenhang met goede zorg bezien. TvGR 2008;32:2-18. Zie hierover ook 7 H. 13. 1 Strafrecht Strafrecht is uitzonderingsrecht. Dat betekent dat niets strafbaar is, tenzij op voorgeschreven wijze het tegendeel is bepaald. Dat is het legaliteitsbeginsel, dat onder andere in art. 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is vastgelegd. Aan de toepassing 12 De tekst van verschillende hier genoemde wetten is nadien op onderdelen gewijzigd. 14 1 Hoofdstuk 1 • Inleiding van het strafrecht zijn strikte eisen gesteld, omdat het met zijn dwangmiddelen en straffen diep kan ingrijpen in het leven van de burgers. In zekere zin zou het strafrecht kunnen worden getypeerd als een bijzonder soort bestuursrecht: het regelt de rechtsverhouding tussen de overheid en de van een strafbaar feit verdachte of de wegens een strafbaar feit veroordeelde burger. Het heeft een zo eigen karakter qua systematiek en procesvoering, qua opsporingsorganen, dwangmiddelen en sancties, dat er geen twijfel over mogelijk is dat het naast het staats- en bestuursrecht een van de klassieke verschijningsvormen van het publiekrecht is. Het strafrecht fungeert vaak als het sluitstuk van bestuursrechtelijke regelingen. Overtreding van bestuursrechtelijke bepalingen wordt dan aangemerkt als strafbaar feit. De voorbeelden daarvan zijn talrijk, ook op het terrein van het gezondheidsrecht. Zo zijn er strafbepalingen betreffende het overtreden van (sommige bepalingen uit) de Wet afbreking zwangerschap (WAZ), de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG), de Wet op de orgaandonatie (WOD), de Wet medischwetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO), de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz), et cetera. Strafrecht is dus sanctierecht dat dikwijls elders geformuleerde normen sanctioneert.13 Een enkele keer bestaat een regeling uitsluitend uit strafbepalingen. Een voorbeeld vormen de bepalingen ter ontmoediging van draagmoederschap in art. 151b en 151c Sr. Een verhaal apart is de rol van het strafrecht in relatie tot euthanasie en hulp bij zelfdoding. Sinds de inwerkingtreding van de Wet toetsing levensbeeindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL) in 2002 zijn euthanasie en hulp bij zelfdoding (als voorheen) strafbaar gesteld in art. 293 en 294 Sr, zij het dat aan deze artikelen een tweede lid is toegevoegd dat straffeloosheid in het vooruitzicht stelt aan de arts die euthanasie of hulp bij zelfdoding heeft verricht met inachtneming van de in art. 2 13 Een wat ouder maar lezenswaardig artikel hierover is: Heijder A. Handhaaft de strafrechter maatschappelijke normen van behoren? In: Naar behoren. Jubileumbundel van het Juridisch Gezelschap Amsterdam. Zwolle: WEJ Tjeenk Willink; 1982. p. 51-64. WTL geformuleerde zorgvuldigheidseisen en vervolgens de gemeentelijke lijkschouwer daarover op de voorgeschreven wijze heeft ingelicht. 1.7.3 Tuchtrecht: publiek en privaat Tuchtrecht is sanctierecht en heeft in dat opzicht een zekere verwantschap met het strafrecht. Er zijn echter ook belangrijke verschillen. Het strafrecht strekt zich in beginsel uit over de gedragingen van alle burgers, terwijl het tuchtrecht zich richt op een bepaalde, welomschreven groep uit de bevolking. Ook de rechtsprekende instantie die het tuchtrechtelijk oordeel uitspreekt, bestaat doorgaans voor een belangrijk deel uit personen die behoren tot de groepering waarop het tuchtrecht betrekking heeft. Het tuchtrecht heeft tot doel de bewaking, bevestiging en – waar nodig – de actualisering van de specifieke professionele normen door middel van het sanctioneren van normoverschrijdingen door beroepsbeoefenaren. Het tuchtrecht kent een privaatrechtelijke en publiekrechtelijke verschijningsvorm. De privaatrechtelijke vorm is bijvoorbeeld aan te treffen bij organisaties van sportlieden en bij kerkgenootschappen. Ook het tuchtrecht van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) – dat nog slechts betekenis heeft met betrekking tot gedragingen van KNMGleden jegens elkaar – behoort tot het privaatrechtelijke tuchtrecht. Kenmerkend voor deze vorm van tuchtrecht is dat het uitsluitend van toepassing is op personen – leden van de organisatie – die er zich vrijwillig aan onderwerpen. De keerzijde ervan is dat men zich aan de toepassing ervan kan onttrekken door het lidmaatschap van de organisatie op te zeggen. Het publiekrechtelijke tuchtrecht mist dit aspect van vrijwilligheid en is zonder uitzondering van toepassing op alle leden van de betreffende groepering. Deze variant van het tuchtrecht is bijvoorbeeld aan de orde indien het bewaken van de kwaliteit van de beroepsuitoefening van een bepaalde beroepsgroep van publiek belang wordt geacht en de beoordeling daarvan specifieke des- 15 1.8 • Drie voorbeelden kundigheid vereist met betrekking tot dat beroep en de praktijkvoering ervan. Publiekrechtelijk tuchtrecht bestaat sinds lang voor onder anderen advocaten en notarissen en – in de sector van de gezondheidszorg – voor artsen, tandartsen, apothekers en verloskundigen. De Wet BIG heeft het bereik van het publieke tuchtrecht uitgebreid met vier nieuwe beroepsgroepen: gezondheidszorgpsychologen, psychotherapeuten, fysiotherapeuten en verpleegkundigen. Met ingang van 2012 vallen ook de werkzaamheden van de physician assistant en de verpleegkundig specialist onder het tuchtrecht, vooralsnog voor een periode van vijf jaar.14 Tuchtrecht kan dus zowel een privaat- als een publiekrechtelijk karakter hebben. De publiekrechtelijke variant heeft zekere overeenkomsten met het strafrecht, maar maakt daarvan geen deel uit. Dat blijkt ook al uit de omstandigheid dat een en dezelfde gedraging zowel in een strafrechtelijke als in een tuchtrechtelijke procedure kan worden beoordeeld. Daarnaast is in het tuchtrecht de nabijheid tot de ethiek vaak speurbaar, omdat – globaal geformuleerd – de tuchtrechter het handelen van de beroepsbeoefenaar toetst aan het criterium: wat had de hulpverlener in de gegeven omstandigheden behoren te doen of te laten? Deze vraag naar het behoren omvat professionele normen, juridische normen en morele normen. 1.8 Drie voorbeelden Terug naar de hoofdlijn van het betoog: wetgeving op het terrein van de gezondheidszorg kan allerlei verschijningsvormen hebben. Om een en ander te concretiseren wordt een drietal wettelijke regelingen met betrekking tot de gezondheidszorg (op onderdelen) toegelicht. De voorbeelden die hier worden uitgewerkt, zijn de Kwaliteitswet zorginstellingen (KWZ), de Wet BIG en de WGBO. Deze wetten komen overigens ook in andere hoofdstukken nog aan de orde. 14 Art. 36a Wet BIG en. Tijdelijk besluit zelfstandige bevoegdheid physician assistant (Stb. 2011, 658) en Tijdelijk besluit zelfstandige bevoegdheid verpleegkundig specialisten (Stb. 2011, 659); zie hierover ook 7 H. 11. 1.8.1 1 Kwaliteitswet zorginstellingen (KWZ) Deze wet is een voorbeeld van moderne en zakelijke wetgeving. De wettekst is beknopt en toegankelijk. De inhoud is globaal en taakstellend geformuleerd. Detaillisme is vermeden en er wordt ruimte gelaten voor eigen beleid en creativiteit bij de geadresseerde van de normen: de zorgaanbieder. In art. 2 wordt de essentie bondig geformuleerd: » De zorgaanbieder biedt verantwoorde zorg aan. Onder verantwoorde zorg wordt verstaan zorg van een goed niveau, die in ieder geval doeltreffend, doelmatig en patiëntgericht wordt verleend en die afgestemd is op de reële behoefte van de patiënt. « Verder bepaalt de wet dat de zorgaanbieder verplicht is verantwoorde zorg te organiseren, te documenteren, te bewaken, te toetsen en – waar en wanneer nodig – te verbeteren. Calamiteiten, waaronder worden verstaan gebeurtenissen die duiden op een gebrek aan kwaliteit van zorg en leiden tot de dood of ernstige schade bij patiënten, alsmede grensoverschrijdend seksueel gedrag waarbij patienten zijn betrokken, moeten worden gemeld bij de IGZ. Voorts dient de zorgaanbieder elk jaar verslag te doen van het gevoerde kwaliteitsbeleid in een openbaar kwaliteitsjaarverslag. De Inspectie voor de Gezondheidszorg ziet toe op de naleving van de wet en de minister van VWS kan ingrijpen indien de zorgaanbieder tekortschiet. 1.8.2 Wet BIG Het is niet eenvoudig in kort bestek de inhoud en strekking van de Wet BIG te schetsen. Een omvattende beschouwing over deze wet geeft in bondige bewoordingen aan waarover deze gaat: » Taak- en verantwoordelijkheidsverdeling, kwaliteit en het toezicht daarop en tuchtrecht zijn onderwerpen die rechtstreeks verband houden met de Wet BIG. Gelet op het huidige palet aan kleurrijke discussiepunten in de gezondheidszorg is het wat ons betreft geen dag te vroeg dat de Wet BIG 16 1 Hoofdstuk 1 • Inleiding onderwerp van debat zal zijn (…). Temeer omdat het aan fundamenteel debat in het parlement over de inhoud en de strekking van de wet de laatste jaren heeft ontbroken.15 « Niet alle genoemde aspecten kunnen hier worden behandeld. Daarom wordt op deze plaats volstaan met het aangeven van enkele hoofdlijnen.16 In de 19e eeuw werd een ontwikkeling afgesloten die de uitoefening van de geneeskunst drastisch inperkte: bij wet werd vastgelegd dat de uitoefening van de geneeskunst exclusief is voorbehouden aan artsen en vroedvrouwen – zoals de toenmalige aanduiding van verloskundigen luidde. Deze overzichtelijke regeling werd gecompleteerd met een bepaling in het Wetboek van Strafrecht (art. 436) die onbevoegde uitoefening van de geneeskunst strafbaar stelde.17 Al vrij spoedig bleek het nodig het systeem enigszins bij te stellen, toen bleek dat de uitoefening van de tandheelkunde – die aanvankelijk tot de geneeskunst werd gerekend – een eigen regeling vergde. In de 20e eeuw ontwikkelden zich op deelgebieden van de geneeskunst de paramedische beroepen, die uiteindelijk ook hun eigen wettelijke regeling kregen. Desalniettemin was er weinig voldoening over het aldus ontstane systeem. Minstens twee redenen lagen hieraan ten grondslag. In de eerste plaats was er een toenemend aantal beoefenaren van alternatieve geneeswijzen – althans: behandelwijzen – die volop patiënten behandelden volgens de meest uiteenlopende methodieken. Voor zover deze behandelaren niet tevens de bevoegdheid hadden de geneeskunst te praktiseren, ging het vanuit het wettelijk systeem bezien om kwakzalvers en charlatans die zich bij voortduring schuldig maakten aan overtreding van art. 436 Sr. De belangstelling van de justitiële organen voor deze sector was echter gering en strafvervolging was uitzondering. Belangrijk hierbij was 15 16 17 Dorscheidt JHHM, Die AC de. De toekomst van de Wet BIG. Preadvies Vereniging voor Gezondheidsrecht. Den Haag: Sdu Uitgevers; 2008, p. 14. In andere hoofdstukken wordt uitvoeriger ingegaan op deze thema’s: in 7 H. 10 komt het tuchtrecht aan de orde, in 7 H. 11 worden de beroepenwetgeving en het kwaliteitsbeleid nader uiteengezet. Met de inwerkingtreding van de Wet BIG is deze strafbepaling uiteraard komen te vervallen. dat grote delen van de bevolking meenden dat deze alternatieve behandelaren een positief te waarderen bijdrage leverden aan de gezondheidszorg. In de tweede plaats werd het wettelijk stelsel bekritiseerd door de beroepsgroep van de verpleegkundigen. In de loop van de jaren waren tot het reguliere takenpakket van de verpleegkundige allerlei verrichtingen gaan behoren die moesten worden gekwalificeerd als medische handelingen. Tot deze handelingen behoorden het verrichten van venapuncties, het geven van injecties – intraveneus, subcutaan, intramusculair – en het uitvoeren van (blaas)katheterisaties. Hier was ontegenzeggelijk sprake van uitoefening van de geneeskunst op een wijze die door het wettelijk systeem niet werd voorzien. Niet zonder gevoel voor dramatiek werd van de zijde van verpleegkundigen wel opgemerkt dat zij door hun superieuren werden gedwongen dagelijks strafbare feiten te plegen. Weliswaar kon overtuigend worden uiteengezet dat nog nooit een verpleegkundige was vervolgd en bestraft wegens het in opdracht van een arts uitvoeren van een medische handeling waartoe zij bekwaam was en kon daarnaast worden gewezen op de jurisprudentie waaruit bleek dat de rechter de ingeburgerde gang van zaken billijkte, het bleef een onbetwistbaar feit dat uit het wettelijk systeem niet glashelder bleek op grond waarvan een verpleegkundige gevolg mocht geven aan een haar gegeven opdracht tot het uitvoeren van een medische handeling. Tegen deze achtergrond wekt het geen verbazing dat de Wet BIG kiest voor een radicaal ander uitgangspunt: in beginsel staat het iedereen vrij de geneeskunst te beoefenen, zij het dat daarbij met het oog op de kwaliteit van de zorg en ter bescherming van de patiënt tegen ondeskundige beroepsbeoefenaren wel enkele voorzorgsmaatregelen worden genomen. Op drieërlei wijze wordt hierin voorzien. 1. Er is voorzien in een systeem van titelbescherming met daarbij een afbakening van het deskundigheidsgebied van de verschillende beroepsbeoefenaren. Het systeem kent twee varianten. De eerste is een zware variant voor de acht beroepsgroepen die aan het publiekrechtelijke tuchtrecht zijn onderworpen en vallen onder een systeem van constitutieve registratie. Dat wil zeggen dat het recht om de titel van arts, verpleegkundige et cetera te 17 1.8 • Drie voorbeelden mogen voeren, verbonden is aan inschrijving in het daarvoor ingestelde openbare register. Men noemt dit het systeem van beroepstitelbescherming. Daarnaast bestaat er een minder zware variant van opleidingstitelbescherming voor tal van paramedische beroepen. Dat betekent dat alleen diegene zich logopedist, diëtist, et cetera mag noemen, die met goed gevolg een erkende opleiding tot dat beroep heeft voltooid. Inschrijving in openbare registers en publiek tuchtrecht zijn bij deze beroepsgroepen niet aan de orde; wel wordt ook voor deze beroepen het deskundigheidsgebied omschreven. 2. Het uitgangspunt dat het in beginsel iedereen vrijstaat de geneeskunst te beoefenen, wordt ingeperkt door in art. 36 dertien typen van handelingen hiervan uit te zonderen: de voorbehouden handelingen. Alleen artsen zijn bevoegd al deze handelingen te verrichten. Tandartsen en verloskundigen zijn bevoegd op deelgebieden. Ook verpleegkundigen en physician assistants hebben (beperkte) bevoegdheden. Dat betekent overigens niet dat in de praktijk deze handelingen uitsluitend mogen worden uitgevoerd door leden van de beroepsgroepen die met zoveel woorden in de wet worden genoemd. Het betekent wel dat aan het verrichten van deze handelingen door een niet-zelfstandig bevoegde op grond van een daartoe strekkende opdracht van bijvoorbeeld een arts, strikte eisen worden gesteld. 3. De Wet BIG stelt strafbaar (art. 96) het door medisch handelen veroorzaken van schade of een aanmerkelijk kans op schade aan de gezondheid van een ander voor zover degene die de handelingen verricht niet is ingeschreven in een register of – indien wel ingeschreven in een register – de grenzen van zijn deskundigheidsgebied overschrijdt. Ook zonder slechte afloop kan er dus sprake zijn van strafbaarheid indien er een aanmerkelijke kans heeft bestaan dat schade zou worden aangericht. Bovendien kan er reden voor strafverzwaring zijn indien de handelende persoon wist of had moeten vermoeden dat er een aanmerkelijke kans op schade bestond. Het bereik van de strafbepaling wordt overigens ingeperkt door de nood- 1 zaak van de omstandigheden: indien ogenblikkelijk handelen is geboden en de komst van een gekwalificeerde hulpverlener niet kan worden afgewacht, mag handelend worden opgetreden, zelfs als degene die handelt zich bewust is dat daardoor aanmerkelijke schade kan ontstaan. De Wet BIG heeft dus een geheel ander vertrekpunt dan de daaraan voorafgaande wetgeving. Toch zijn de veranderingen die deze wet heeft bewerkstelligd op het gebied van het verrichten van medische handelingen door niet-medici niet schokkend. Voor een deel komt dat door de omstandigheid dat de oude wetgeving niet meer volledig werd nageleefd en gehandhaafd, voor een ander deel komt dat door de beperkingen die ook de Wet BIG kent waar het de vrijheid betreft om de geneeskunst te beoefenen. 1.8.3 WGBO De verhouding tussen patiënt en arts heeft altijd ook een juridisch aspect gehad, al was het maar omdat na het consult of de behandeling een nota volgt die moet worden betaald. Heel lang is er nauwelijks de behoefte geweest om aan deze verhouding meer juridisch relevante aspecten te benoemen. Het volstond om te constateren dat het juridisch bezien ging om een privaatrechtelijke overeenkomst inzake een vorm van dienstverlening met een geheel eigen karakter, waarvoor het recht geen specifieke begrippen had ontwikkeld. In 1973 werd er door J.F. Rang, hoogleraar gezondheidsrecht te Leiden, voor gepleit in het BW regels op te nemen betreffende de behandelingsovereenkomst. Uiteindelijk zou dat ook gebeuren, zij het dat daarvoor eerst nog een lange weg moest worden afgelegd. Het doel werd bereikt op 1 april 1995. Toen trad de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst in werking als Afdeling 5 van Titel 7 (Opdracht) van Boek 7 (Bijzondere overeenkomsten) van het BW. De WGBO is vanaf het begin verbonden geweest met het thema patiëntenrechten. Het is dan ook niet vanzelfsprekend dat patiëntenrechten in de WGBO uitsluitend voorkomen in spiegelbeeld, namelijk als plichten van de hulpverlener. Weliswaar kan het recht van de één overeenkomen met het- 18 1 Hoofdstuk 1 • Inleiding geen de plicht van de ander is, maar een dergelijke constructie brengt met zich mee dat – in ieder geval taalkundig – degene op wie de plicht rust in het middelpunt staat. De WGBO regelt de juridische aspecten van de verhouding hulpverlener-patiënt nadat – uitdrukkelijk of stilzwijgend – een behandelingsovereenkomst tot stand is gekomen. De situatie waarin partijen zich dan bevinden, kan op hoofdlijnen met enkele woorden worden getypeerd: de hulpverlener is gehouden tot goed hulpverlenerschap, waarbij hij is gebonden aan zijn professionele standaard. De patiënt kan aanspraak maken op hetgeen waartoe de hulpverlener krachtens de wet jegens hem is verplicht, waarvan de kern is dat in het kader van de behandelingsovereenkomst geen verrichtingen mogen worden uitgevoerd waarvoor de patiënt geen toestemming heeft gegeven. Deze kernbegrippen, goed hulpverlenerschap en toestemming, creëren voor beide partijen ruimte van handelen: de hulpverlener is gehouden afstand te bewaren tot hetgeen niet in overeenstemming is met zijn professionele standaard, ook al betreft het een uitdrukkelijke wens van de patiënt. De patiënt behoeft niet te dulden dat zonder zijn toestemming een verrichting wordt uitgevoerd en kan te allen tijde de behandelingsovereenkomst verbreken. Dat klinkt allemaal redelijk en vanzelfsprekend. Spannender wordt het als het de positie betreft van de patiënten die niet in staat zijn in samenspraak met de hulpverlener te overwegen wat zij wel en niet wenselijk en aanvaardbaar vinden. Dat is de grote groep van patiënten die – zoals de wet dat noemt – niet in staat zijn tot een redelijke waardering van hun belangen ter zake en dikwijls worden aangeduid met het verzamelbegrip wilsonbekwamen. In concreto gaat het om jonge kinderen, dementerende en comateuze patiënten, patiënten van icafdelingen, verstandelijk gehandicapten en sommige psychiatrische patiënten. Deze patiënten zijn voor de behartiging van hun belangen aangewezen op mensen die hen vertegenwoordigen. In de WGBO wordt een regeling gegeven voor de vertegenwoordiging van minderjarige en meerderjarige wilsonbekwamen. Daaraan was beslist behoefte, zeker waar het de meerderjarige wilsonbekwamen betreft. De vraag wie bevoegd is de meerderjarige wilsonbekwame te vertegenwoordigen, is nu dikwijls vrij gemakkelijk te beantwoorden. Veel lastiger is het vaak om te bepalen wat de vertegenwoordiger in het belang van de patiënt in het overleg met de hulpverlener moet of mag inbrengen. Problematisch wordt het wanneer de hulpverlener en de vertegenwoordiger van de patiënt het er niet over eens kunnen worden wat in het belang van de patiënt is. Ook de regeling met betrekking tot de minderjarigen kent haar netelige aspecten. De WGBO kent bij behandelingsbeslissingen een belangrijke rol toe aan minderjarigen van 12 jaar en ouder voor zover zij – het criterium werd al genoemd – in staat zijn tot een redelijke waardering van hun belangen ter zake. Daarover moet dus duidelijkheid bestaan. Vaak is daarover geen misverstand mogelijk, maar soms kan daarover ook verschillend worden gedacht. In een dergelijk geval is het de hulpverlener die moet bepalen hoe ‘competent’ de minderjarige is. Daarbij zal het voor de hulpverlener niet eenvoudig zijn het oordeel over de competentie van de minderjarige te scheiden van wat hij in de gegeven omstandigheden de beste behandelingsbeslissing vindt. De WGBO staat bekend als de wet van informatie en toestemming (informed consent), van inzagerecht, de verbindendheid van schriftelijke wilsverklaringen en bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Dat is ook zeker waar, maar juist op deze punten brengt de WGBO geen verandering in wat voordien al gold. Minder in het oog lopend maar minstens zo belangrijk zijn de regelingen met betrekking tot de vertegenwoordiging, het doen van wetenschappelijk onderzoek met patiëntengegevens en lichaamsmateriaal en de centrale privaatrechtelijke aansprakelijkheid van het ziekenhuis. Met het laatste wordt bedoeld dat een patiënt die meent schade te hebben geleden ten gevolge van medische behandeling in een ziekenhuis, niet zelf hoeft na te speuren wiens handelen of nalaten de schade (mede) heeft doen ontstaan, maar het ziekenhuis als instelling voor de gehele schade aansprakelijk kan stellen. 1.9 Ter afsluiting De vraag kan rijzen of deze voorbeelden van gezondheidsrechtelijke regelgeving iets gemeen- 19 Literatuur schappelijk hebben dat hen onderling verbindt. Op het eerste gezicht lijkt dat niet het geval. Maar misschien is er toch een gezichtspunt dat een zinvolle blik op dit palet van regelgeving mogelijk maakt. Maatschappelijke verhoudingen en instituties hebben de neiging complexer te worden. Het functioneren binnen die verhoudingen en instituties wordt daardoor minder overzichtelijk en vooral ook minder vanzelfsprekend. Naarmate de vanzelfsprekendheid afneemt, neemt de behoefte aan explicitering van de verhoudingen toe en het expliciteren van verhoudingen onder normatief voorteken is regelgeving. Deze regelgeving kan bestaan uit morele directieven, uit (normatieve) beschrijving van de bestaande praktijk of uit wetgeving met een al dan niet codificerend – dat wil zeggen: aansluitend bij de bestaande praktijk en die bevestigend – karakter. De vraag die in dat verband onvermijdelijk opkomt, is: wil de zich uitbreidende gezondheidsrechtelijke regelgeving de bestaande praktijk beschrijven, ordenen en continueren, of zijn in deze regelgeving normatieve gezichtspunten werkzaam die de praktijk van de gezondheidszorg inhoudelijk willen beïnvloeden? Bij het beantwoorden van die vraag is het niet voldoende te verwijzen naar de algemene achtergrond van maatschappelijke verhoudingen die complexer en minder vanzelfsprekend worden. Daarbij moet ook worden betrokken de specifieke achtergrond waartegen de vraag wordt gesteld, dat wil zeggen: de ontwikkeling die de (curatieve) geneeskunde en de gezondheidszorg in het recente verleden hebben doorgemaakt. Die ontwikkeling is in een aantal opzichten verheugend geweest, maar heeft ook een aantal aspecten die zorgelijk stemmen. Positief te waarderen zijn de vorderingen die op een breed terrein zijn gemaakt waar het de behandeling – chirurgisch en medicamenteus – en diagnostiek van tal van aandoeningen betreft. Zorgelijk daarentegen is dat de (voorspellende) diagnostiek van erfelijke aandoeningen veel sneller voortgang maakt dan de adequate behandeling ervan. Ook is het teleurstellend dat de behandelresultaten van een aanmerkelijk aantal kwaadaardige en neurodegeneratieve aandoeningen maar weinig vooruitgang laten zien. Verontrustend is het dat de uitkomst van een met goede moed ingestelde behandeling kan zijn dat de patiënt weliswaar het leven be- 1 houdt, maar tevens lichamelijk en/of mentaal zo beschadigd is geraakt dat er – in de eerste plaats voor de patiënt maar niet minder voor de naasten – weinig reden tot vreugde is over dit behoud van leven. Dat is de weinig fotogenieke keerzijde van het medische succesverhaal, die zich afspeelt achter de smaakvolle architectuur van de gevels van verpleeghuizen en instellingen voor verstandelijk gehandicapten. Ook deze aspecten moeten in aanmerking worden genomen bij het beantwoorden van de vraag wat nu eigenlijk wordt beoogd met al die gezondheidsrechtelijke wetgeving. In en achter de dorre bewoordingen van wet- en regelgeving gaat een mensbeeld schuil. Daarin besloten ligt een visie op wat belangen van patiënten zijn (niet in de laatste plaats: de belangen van de patiënten die niet zelf voor hun belangen kunnen opkomen), op wat geneeskunde en gezondheidszorg tot doelstelling hebben en op wat mensen hopen en vrezen als het over hun lijf en hun leven gaat. Literatuur 1. Cliteur PB, Ellian A. Encyclopedie van de rechtswetenschap. Deel I en. II. 3e druk. Deventer: Kluwer; 2011. 2. Die AC de, Hoorenman EM. De Wet BIG. De betekenis van de wet voor de beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg. 6e druk. Den Haag: Sdu Uitgevers; 2008. 3. Dorscheidt JHHM, Die AC de. De toekomst van de Wet BIG. Preadvies Vereniging voor Gezondheidsrecht. Den Haag: Sdu Uitgevers; 2008. 4. Engberts DP, et al. (red). Ethiek & recht in de gezondheidszorg (losbl.). Houten: Bohn Stafleu van Loghum; 1989 e.v. 5. Gezondheidsrecht: betekenis en positie. Preadvies t.g.v. het 40-jarig bestaan van de Vereniging voor Gezondheidsrecht. Den Haag: Sdu Uitgevers; 2007. 6. Hendriks AC. In beginsel. De gezondheidsrechtelijke beginselen uitgediept. Leiden: NJCM-Boekerij; 2006. 7. Ippel P. De binnenkant. De praktijk van recht en ethiek in de psychiatrie. Den Haag: Boom Lemma Uitgevers; 2012. 8. Keurentjes RBM. De Wet BOPZ. De betekenis van de wet voor de beroepsbeoefenaren in de geestelijke gezondheidszorg. 8e druk. Den Haag: Sdu Uitgevers; 2011. 9. Leenen HJJ, Gevers JKM, Legemaate J. Handboek Gezondheidsrecht. Deel I. Rechten van mensen in de gezondheidszorg. 5e druk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum; 2007. 10. Leenen HJJ, Dute JCJ, Kastelein WR. Handboek gezondheidsrecht. Deel II. Gezondheidszorg en recht. 5e druk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum; 2008. 20 11. 1 Hoofdstuk 1 • Inleiding Mulder HC. Het medisch kunnen. Technieken, keuzen en zeggenschap in de moderne geneeskunde. Assen: Van Gorcum; 1996. 12. Rang JF. Patiëntenrecht. Inaugurele rede Rijksuniversiteit Leiden. Leiden: Stafleu; 1973. Herdrukt in: Vereniging voor Gezondheidsrecht: Oratiebundel Gezondheidsrecht. Verzamelde redes 1971-2011. Den Haag: Sdu Uitgevers; 2012. 13. Schuyt CJM. Tussen witte jassen en zwarte toga’s. De plaats van het gezondheidsrecht in de moderne samenleving. In: Hubben JH, Roscam Abbing HDC (red). Gezondheidsrecht in perspectief. 25 jaar Vereniging voor Gezondheidsrecht. Utrecht: De Tijdstroom; 1993, p. 156-68. 14. Sluijters B, Biesaart MCIH. De geneeskundige behandelingsovereenkomst. 2e druk. Deventer: Kluwer; 2005.