Hoofdstuk 1 The science of cognition Doel cognitieve psychologie = De natuur en werking van menselijke intelligentie begrijpen. Reden om cognitieve psychologie te bestuderen: nieuwsgierigheid belangrijk bij het bestuderen van een ander gebied practische toepassingen het verbeteren van intellectuele prestaties Vroege geschiedenis: Twee groepen: Empiristen: alle kennis komt voort uit ervaring Nativisten: kinderen komen met veel kennis op de wereld Pas 125 jaar geleden werd het onderwerp van een wetenschappelijke studie ipv filosofische speculatie (1879). Psychologie in Duitsland: vooral aan de hand van introspectie. Psychologie in Amerika: Behaviourism = Psychologie heeft alleen te maken met extern gedrag. Het probeert niet te analyseren hoe de hersenen werken die dit gedrag veroorzaken. Bij dit concept worden alle subjectieve dingen weggelaten. 1950-1970: moderne ontwikkeling door: 1. ontwikkeling van de informatieverwerkende benadering 2. ontwikkeling in computerwetenschap met name kunstmatige intelligentie (AI) 3. linguïstiek 4. neuroscience Informatieverwerkende benadering = cognitie analyseren in een aantal stappen waarin informatie wordt verwerkt. Sternberg paradigma = …. Sinds 1970 heeft cognitieve pscychologie meer te maken met cognitie in de echte wereld, met theorieën over cognitie op grote schaal en met de onderliggende processen in de hersenen. …. Hoofdstuk 2 Perception Visuele agnosie = de onmogelijkheid om visuele objecten te herkennen maar die geen gevolg is van algemeen intelligentieverlies of basis sensorische vaardigheden. Apperceptive agnosia = mensen die simpele vormen niet kunnen herkennen en die niet kunnen natekenen. Associatieve agnosie = mensen die simpele vormen kunnen herkennen en figuren kunnen kopiëren, maar ze kunnen objecten niet herkennen. Visuele perceptie kan worden verdeeld in een vroege fase, waarin vormen en objecten uit het visuele beeld worden getrokken en een latere fase waarin de vormen en objecten herkend worden. Licht energie wordt geconverteerd in neurale activiteit door een fotochemisch proces . Deze informatie wordt via verschillende neurale wegen naar de visuele cortex gebracht. Ganglioncellen encode het visuele veld in termen van on-off cellen, welke gecombineerd worden door hogere visuele processing om verschillende kenmerken te vormen. Redenen dat we 3D zien: dingen in de verte lijken dichter bij elkaar te staan (texture gradient) twee ogen krijgen net iets anders binnen (stereopsis) bewegen van je hoofd verre objecten bewegen langzamer (bewegingsparallax) (dingen staan achter elkaar) Gestalt principles of organization = de neiging om objecten te organiseren in verschillende eenheden die aan een aantal principes voldoen. Template matching = (bijv)de letter die je ziet wordt vergeleken met patronen die in de hersenen zijn opgeslagen. Feature analysis = patroon ontleden in kenmerken en de combinatie herkennen (A = / - \) Recognition-by-components theory = er zijn drie stadia voor het herkennen van een object als een configuratie van simpelere componenten: (ook wel de Geonentheorie van Biederman) 1. Het object wordt gesegmenteerd in een set van basis subobjecten 2. De subobjecten worden geclassificeerd 3. Nadat de stukken waaruit het object bestaat zijn geïdentificeerd, wordt het object herkend. Fonemen = de basis vocabulaire van de klanken van spraak Top-down processing = als context of de algemene woordkennis de perceptie leidt. Bottom-up = informatie komt uit de stimulus Word superiority effect = mensen kunnen beter zeggen om welke letter het gaat in de context van een woord, ondanks dat dan meer letters bekeken worden. Poneem-restauratie effect = mbv contextuele informatie een woord dat je niet helemaal gehoord hebt kunnen ‘restaureren’ Hoofdstuk 3 Attention and performance Seriële bottleneck = het punt waarbij het niet langer mogelijk is om processing parallel te continueren. Dichotic listening task = twee boodschappen in verschillende oren doorkrijgen, één daarvan schaduwen. Broadbent: Filter theorie = Sensorische informatie komt door het systeem totdat een bottleneck bereikt is. Op dat punt kiest de persoon welke boodschap processed moet worden op basis van een fysiek karakteristiek. (maar semantisch karakteristiek is ook mogelijk) Treisman: Attenuation (=verzwakking) theorie = Sommige boodschappen worden weliswaar verzwakt, maar niet helemaal uitgefilterd op basis van fysieke karakteristieken.. Deutsch en Deutsch: Late selection theory = Alle informatie wordt in zijn geheel onverzwakt processed. Volgens hun is er geen grens in het perceptuele systeem, maar in het responssysteem. Inhibition of return = Als we ergens gekeken hebben, is het moeilijker om daar nog een keer te kijken. Mensen kunnen twee perceptuele of bewegingsdingen tegelijkertijd doen, maar kunnen niet tegelijkertijd aan twee dingen denken. Hoofdstuk 4 perception-based knowlegde representations Informatie wordt op twee manieren gerepresenteerd in het systeem (=kennisrepresentatie) 1. representatie van waarneming (beeld, geluid, woorden) 2. representatie van betekenis (zin, gebeurtenis, concept) Dual-code theory = er zijn gescheiden representaties voor verbale en visuele informatie (Paivio). Bewijs: het menselijk geheugen is beter als we het zowel verbaal als visueel opslaan. Santa onderzocht het verschil tussen visuele en verbale representatie. Resultaat: Het visuele geheugen behoudt ruimtelijke informatie. Het verbale geheugen zet de woorden achter elkaar (werkend van links naar rechts en van onder naar boven). Roland en Friberg kwamen erachter door veranderingen in de bloedstroom te meten dat verbale en visuele informatie op verschillende plaatsen in de hersenen is opgeslagen. Verder bleken deze plaatsen precies de plaatsen in de hersenen te zijn waarmee respectievelijk gesproken en gekeken wordt. Bewegende mentale beelden (Shepard): Proefpersonen moeten kijken of twee objecten (die gedraaid tov elkaar staan) hetzelfde zijn. Resultaat: er is een bijna perfect lineair verband aan te tonen tussend e reactiesnelheid en het te draaien aantal graden (ong. 60 graden per seconde). Mentale scanning: Brooks: Mensen hebben last van interferentie bij het scannen van een visueel beeld als ze tegelijkertijd een ruimtelijke structuur in hun omgeving moeten verwerken. Vergelijking van visuele grottes: Moyer: net als in plaatjes hebben proefpersonen meer moeite met het beoordelen van de relatieve grootte van twee beelden die van vergelijkbare grootte zijn. Neuropsychologisch bewijs laat zien dat verschillende delen van de hersenen verantwoordelijk zijn voor de ruimtelijk en visuele aspecten van imagery (Farah et al). Finke: Het imaginaire systeem kan een gedetailleerde visuele illusie reproduceren. Dit geeft de equivalentie tussen imagery en perceptie aan. Visuele beelden delen veel properties met de producten van visuele perceptie, maar het is niet gemakkelijk om deze visuele beelden te herinterpreteren als werkelijk plaatjes. Visuele beelden zijn hiërarchisch georganiseerd, waarin deelbeelden georganiseerd zijn binnen grotere deelbeelden. Wanneer mensen moeten redeneren over de relatieve positie van twee locaties, redeneren ze vaak in termen van relatieve positeis van grotere gebieden die deze twee locaties bevatten. We kunnen verbale beschrijvingen omzetten in een rijke cognitieve kaart van onze omgeving. Verbale representatie: Conrad kwam er achter dat letters die verkeerd onthouden worden vervangen zijn door een letter die bijna hetzelfde klinkt. Dit geeft aan dat woorden akoestisch onthouden worden. Serial-order information is represented in a way such that information about the beginning elements is most available and such that we can serially search through the information. Hoofdstuk 5 Meaning-based knowledge representations Wanner’s experiment: Mensen onthouden normaal gesproken alleen de betekenis van een zin, niet de exacte verwoording. Alleen als ze van te voren gewaarschuwd zijn onthouden ze beide. Token distractor = een visueel detail dat relatief onbelangrijk is voor de interpretatie van het plaatje. Type distractor = een visueel detail dat relatief belangrijk is voor de interpretatie van een plaatje. Als mensen een plaatje zien, onthouden ze een betekenisvolle interpretatie van dat plaatje. Mnemonische techniek = Iets beter onthouden door het toepassen van associatie. Propositie = Het kleinste deel van kennis dat kan blijven staan als afgescheiden bewering. Propositie netwerk = Een netwerk waarbij elke propositie gerepresenteerd wordt door een ellips, welke verbonden is door gelabelde pijlen aan zijn relatie en argumenten. Over de organisatie van feiten in het semantische geheugen en hun terugvindingstijd: Als een feit over een concept vaak is gebruikt, dan zal het bij dat concept worden opgeslagen, zelfs als het uit een superordinaal concept kan worden gehaald. Hoe vaker een feit over een concept is gebruikt, hoe sterker het feit met dat concept in verband zal worden gebracht en hoe sterker de geassocieerde feiten met concepten zijn, hoe sneller ze gevonden worden. Het verifiëren van feiten die niet direct bij een concept zijn opgeslagen maar die geconcludeerd moeten worden, kost relatief veel tijd. Schema’s = Categoriale kennis die voldoen aan een slot structuur. Slots = waarden die leden van een categorie hebben op verschillende attributen. Mensen gaan ervan uit date en object de standaard waarden voor een categorie heeft, ondanks dat er gezegd is dat dat niet zo is. Rosch: Personen zijn sneller in het toekennen van een afbeelding aan een bepaalde catogorie, als het een typisch lid is van die categorie. Zowel tussen personen als binnen de persoon komen onzekerheden met betrekking tot de grenzen van een categorie voor. Script = een stereotype volgorde van acties (ook een soort schema) Lezen blz. 164-168 Hoofdstuk 6 Human memory: Encoding and storage 1960: korte termijn geheugen: Aangesproken informatie gaat naar een tussenkomend korte termijn geheugen, waar het herhaald wordt voordat het naar een relatief permanent lange termijn geheugen gaat. Korte termijn geheugen heeft een begrensde capaciteit om informatie vast te houden. Deze capaciteit voor de geheugen spanne genoemd. Geheugen spanne = Het aantal elementen dat een persoon direct terug kan herhalen. Depth of processing = herhaling helpt het onthouden alleen maar als het materiaal herhaald wordt op een diepe, betekenisvolle manier. Baddeley: Articulatory loop = een loop waarin we zoveel informatie kunnen houden als dat we kunnen herhalen in een bepaalde tijd. Visuospatial sketchpad = voor het herhalen van beelden. Central executive = controleert het gebruik van de verschillende slave systems zoals de articulatory loop en het visuospatial sketchpad. Verschil tussen korte termijngeheugen en de articulatory loop zijn dat de informatie in de laatstgenoemde geen tijd hoeft te verblijven in de loop om in het lange termijngeheugen terecht te komen. De loop is alleen een systeem om de informatie beschikbaar te houden. Verschillende gebieden van de frontale cortex zijn verantwoordelijk voor het onderhouden van verschillende types van informatie in het werkgeheugen. Snelheid en kans om toegang te krijgen tot het geheugen wordt bepaald door het niveau van activatie. Dit niveau wordt bepaald door hoe vaak een hoe kort geleden we het geheugen gebruikt hebben. Assiociative priming = het onbewust aantoepen van kennis als gevolg van verspreiding van activatie. Power law of learning = De manier waarop geheugenprestaties verbeteren als een (power) functie van oefening. Long Term Potentiation (LTP) = Een vorm van neuraal leren dat gerelateerd lijkt aan gedragsmetingen van leren. Zorgvuldig uitgevoerde processing is het verfraaien van iets dat onthouden moet worden met extra informatie. Hiermee kan iets beter worden onthouden. PQ4R methode: 1. Preview. Kijk het hoofdstuk door om de algemene onderwerpen die aan de orde komen te bepalen. Identificeer de delen die als geheel gelezen moeten worden. Pas de volgende vier stappen toe op elk deel. 2. Questions. Maak vragen over de delen. Vaak moet je alleen de kopje transformeren in een vraag. 3. Read. Lees het deel goed, waarbij je de vraag die je erover hebt gemaakt probeert te beantwoorden. 4. Reflect. Geef een reactie op de tekst terwijl je hem aan het lezen bent en je het probeert te begrijpen. Probeer voorbeelden te bedenken en probeer het te relateren aan dingen die je al weet. 5. Recite. Na het beëindigen van een deel moet je proberen de informatie die erin stond terug te halen. Probeer de vraag die je gemaakt had te beantwoorden. Als je niet genoeg terug kunt halen, lees dan de dingen die je niet precies meer weet nog een keer. 6. Review. Als je een hoofdstuk af hebt, ga het dan mentaal nog eens na, waarbij je de belangrijkste punten opnoemt. Probeer nogmaals de vragen te beantwoorden. Flashbulb memories = een herinnering aan een gebeurtenis die zo belangrijk was dat ze voor altijd in het geheugen gebrand worden. Self reference effect = het feit dat mensen de neiging hebben om informatie die met jezelf te maken heeft beter te herinneren. Hoofdstuk 7 Human memory: Retention and retrieval Redenen dat we iets dat we onthouden hebben niet meer terug kunnen roepen: 1. Het geheugen is verdwenen 2. Het geheugen is er nog, maar we kunnen het niet terugvinden Power law of forgetting = Hoe langer je wacht, hoe meer je vergeet (maar in verhouding gaat het vergeten steeds langzamer) Vervallingstheorie van vergeten = het idee dat geheugensporen simpelweg afnemen in sterkte na verloop van tijd. Interferentietheorie van vergeten = Het leren van extra associaties bij een stimulus kan ervoor zorgen dat de oude vergeten worden. Hoe meer feiten worden geassocieerd met een concept, des te langzamer verloopt het terughalen van één van de feiten. Materiaal dat is geleerd buiten het laboratorium kan worden gemengd met materiaal dat in het laboratorium is geleerd. Vergeten is zowel het gevolg van verval als van interferentie. Het leren van overtollig materiaal mengt zich niet met het doelgeheugen. Het kan er zelfs voor zorgen dat er beter onthouden wordt. Als mensen zich materiaal proberen te herinneren, gebruiken ze wat ze zich kunnen herinneren en beredeneren het daaruit. Mensen kijken vaak naar wat plausibel is om waar te zijn ipv naar de gegeven feiten. In tegenstelling tot feitenmateriaal weten mensen een tijd later of als er meer feiten beschikbaar zijn sneller wat plausibel is. Wanneer mensen zorgvuldig uitgevoerde processing op materiaal toepassen tijdens de studie, zijn ze geneigd om meer terug te halen over wat ze bestudeerd hebben, maar ook over vermengingen die ze niet bestudeerd hebben. Belangrijke geheugenfouten treden op omdat mensen niet kunnen scheiden wat ze echt hebben meegemaakt van wat ze geconcludeerd of bedacht hebben. Als informatie hiërarchisch is georganiseerd, is het gemakkelijker terug te halen. Methode van Loci: je loopt mentaal door een beken pad en associeert de verschillende dingen die je tegenkomt met de dingen die je moet onthouden. Mood congruence = het is makkelijker om blijde herinneringen op te halen als je blij bent en negatieve herinneringen als je verdrietig bent. Stat-dependent learning = mensen vinden het gemakkelijker om informatie op te halen als ze terug kunnen keren naar dezelfde emotionele en fysieke staat waarin ze verkeerden toen ze de informatie leerden. Encoding-specificity principle = de kans om een item te hernoemen bij een test hangt af van de gelijkheid van zijn encoding bij de test en bij de studie. Retrograde amnesie = geheugenverlies voor de aandoening Aterograde amnesie – de onmogelijkheid om nieuwe dingen te leren Dissociations = contrast tussen expliciet en impliciet geheugen Expliciet geheugen = kennis die we bewust kunnen oproepen Impliciet geheugen = kennis die we niet op kunnen noemen, maar die wel naar voren komt bij het doen van een bepaalde taak. Patiënten met amnesie kunnen vaak moeilijk bewust gebeurtenissen opnoemen, maar impliciet kunnen ze wel laten zien dat het opgeslagen is. Elaborative porcessing helpt alleen voor expliciete herinneringen, niet voor impliciete. Declaratieve kennis: kennis over feiten en dingen (expliciet) Procedurele kennis: kennis over hoe verschillende cognitieve activiteiten gedaan worden (impliciet) Hoofdstuk 8 Problem solving Probleem = Een situatie waar iemand van een begintoestand in een eindtoestand wil komen, maar waarbij de weg niet onmiddellijk duidelijk is. Kenmerken van probleem oplossen: Doelgericht Ontleden in subdoelen Toepassen van een operator. Operator = een actie die de staat van een probleem transformeert naar een andere staat van het probleem. Een staat van een probleem is een representatie van een probleem als deel van de oplossing. Operators kunnen worden verworven door: Ontdekking Een vergelijkbaar voorbeeld Directe instructie Regels waar mensen zich aan houden bij het kiezen van een operator: Vermijden van operators die het effect van eerdere operators ongedaan maken. (backup avoidance) Selecteren van niet herhalende operators die het grootste verschil reduceren tussen de huidige staat en het doel. (difference reduction/hill climbing) Beschrijven van een nieuw doel om een operator bruikbaar te maken. (means-end analysis) Net als bij difference reduction wordt geprobeerd om het verschil tussen de huidige staat en het doel te verkleinen, maar als een operator niet gelijk bruikbaar is, wordt deze niet afgeschreven. Er wordt eerst gekeken of deze operator misschien gemaakt kan worden. De term ‘probleem oplossen’ wordt alleen gebruikt voor het originele moeilijke gedeelte. Zodra het een automatisme wordt is het procedurele kennis geworden. Typen problemen: ontwerpproblemen bewijsproblemen constructieproblemen inductieproblemen redactiesommen diagnoseproblemen optimalisatieproblemen Analogie is een proces waarbij een probleemoplosser het oplossing van het ene probleem kan vertalen in een oplossing van een ander probleem. Hierbij moet eerst worden gekeken of dat andere probleem wel relevant is. Productiesysteem: Een set met regels voor het oplossen van een probleem (producties) die zijn georganiseerd in een conditiedeel (if) en een actiedeel (then). General problem sovler (GPS) = Een simulatie programma op de computer dat menselijk probleem oplossen modeleert. Het proces van het omgaan met diverse subdoelen wordt waarschijnlijk gedaan door de prefrontale cortex. Functional fixedness = de tendens om objecten te zien als conventionele probleem oplossende functies in plaats van ze een nieuwe functie toe te kennen. Luchin (met de kannen water II): Set effect = men is een bepaald soort probleem en heeft daardoor meer moeite met het oplossen van een ander probleem dat hetzelfde oogt. (Vergelijkbaar: Einstelling effect) Incubatie effecten (het probleem op kunnen lossen door even niet aan het probleem te denken) treden op doordat de proefpersonen de verkeerde strategieën waarmee ze bezig waren vergeten. Een inzicht probleem is een probleem waarbij we het niet zien dat we dicht bij de oplossing zijn (Wiebe en Metcalfe). Hoofdstuk 9 Development of expertise Drie stadia van vaardighedenwerving: Cognitief stadium. Personen ontwikkelen een declarative encoding van de vaardigheid. Associatief stadium. Hier worden allereerst fouten in het initiële begrip gedetecteerd en geëlimineerd. Ten tweede worden de verbindingen tussen de verschillende elementen die nodig zijn voor succesvolle prestatie versterkt. Autonoom stadium. Hier verloopt de procedure steeds automatischer en sneller. Formule op bladzijde 283. Proceduralisatie = Het proces waarin iemand verbale of declaratieve kennis omzet in procedurele kennis. Tactisch leren = mensen die specifieke procedures voor het oplossen van specifieke problemen leren. Strategisch leren = een manier tot zich nemen om probleem oplossen te organiseren op een manier die het best past bij problemen op een bepaald gebied. Er is alleen een transfer tussen vaardigheden als deze vaardigheden dezelfde abstracte kennis elementen bevatten. Oppervlakte elementen hebben geen effect. Negatieve transfer komt bijna nooit voor; alleen bij het Einstellung effect. Men kan instructies verbeteren door benaderingen die de onderliggende kenniselementen identificeren (componential analysis) en die studenten bring to mastery of them all. Hoofdstuk 10 Reasoning and Decision making Redeneren = het proces waarbij mensen kennis halen uit wat ze al weten Deductief redeneren = conclusies volgen met zekerheid uit de voorgangers Inductief redeneren = conclusies volgen waarschijnlijk uit hun voorgangers Conditionele stelling = de bewering Als antecedent Dan consequentie Modus ponens = een regel die stelt dat als het antecedent waar is, dat dan ook de consequentie waar is. Modes tollens = een regel die stelt dat als het antecedent niet waar is, dat dan ook de consequentie niet waar is. Conditionele syllogieën = een conditionele stelling met de bijbehorende antecedent en consequentie (positief of negatief) implicatie ~ ontkenning ∴ gevolgtrekking Biconditioneel = als en alleen dan De Wason selectietaak: Er is een bepaalde stelling bekend. Geef aan welke dingen uitsluitend gecheckt moeten worden om te kijken of de stelling klopt. Blz 321-323 redenering bekijken Permissieschema: als…dan moet worden voldaan aan… Als mensen moeten kijken of iemand de regels heeft overtreden, dan maken ze vaak (wel) de correcte keuzen bij de Wason selectietaak. Categoriale syllogieën = stelling die quantifiers bevatten Atmosfeerhypothese = de logische termen die gebruikt worden in de voorgangers van een syllogie creëren een ‘sfeer’die ervoor zorgt dat personen een conclusie met dezelfde termen accepteren. Kritiek op de atmosfeerhypothese: Het benaderd het gedrag van personen niet helemaal correct. Het voorspelt de effecten die de vorm van een syllogie heeft op de beoordeling van de persoon niet. Het behandelt niet wat personen doen als er twee negatieve stellingen zijn. Mentale model theorie = Mensen creëren een model in hun hoofd van een wereld die voldoet aan de syllogie en inspecteren dat model om te kijken of aan de conclusie voldaan wordt. Bayes theorema = Pr( H E ) Pr( E H ) * Pr( H ) Pr( E H ) * Pr( H ) Pr( E nietH ) * Pr( nietH ) Prior probability = de kans dat een hypothese waar is voordat het bewijs is overwogen. (Hoe minder waarschijnlijk de hypothese was voor het bewijs, hoe minder waarschijnlijk het zou moeten zijn na het bewijs) Conditional probability = De kans dat een bepaald type bewijs waar is al een bepaald type hypothese waar is. Mensen maken bij het bepalen van een bepaalde kans vaak geen gebruik van de prior probability, terwijl dat wel zou moeten. Mensen onderschatten de cumulatieve kracht van bewijs vaak bij het bepalen van kansen. Probability matching = Het gedrag waarbij alternatieven gekozen worden op basis van hun kans op succes. Hoewel het proces van kansbepaling van personen vaak niet overeenkomt met Bayes theorema, is dit wel het geval voor gedrag gebaseerd op ervaring. Gokkers illussie = Het geloof dat als een gebeurtenis een tijd niet is gebeurd, dat deze een grotere kans heeft om snel te gebeuren. Subjectieve utiliteit = de waarde die een persoon aan iets geeft (zie BOO) Hoofdstuk 13 Individual differences in cognition De menselijke ontwikkeling duurt lang t.o.v. dat van andere dieren, zodat de herseen kunnen groeien en zodat ze veel kennis kunnen vergaren. Piagets ontwikkelingsstadia: 1. Sensorisch-motorisch stadium (1-2). Kinderen ontwikkelen schema’s om te denken over de fysieke wereld. 2. Preoperationeel stadium (2-7). Het kind kan interne gedachten over de wereld hebben, maar de mentale processen zijn intuïtief en bevatten weinig systeem. 3. Concreet operationeel stadium (7-11). Kinderen ontwikkelen mentale operaties die hen in staat stellen om de wereld systematisch te behandelen. 4. Formeel operationeel stadium (11-15). Het kind is conceptueel ‘volwassen’ geworden en is in staat om wetenschappelijk te redeneren. Conservatie (behoud) = kennis van welke onderdelen van de wereld behouden zijn onder verschillende transformaties. Conservatie met betrekking tot de verschillende stadia: 1. Pas na twaalf maanden weet een kind dat objecten blijven bestaan na transformaties in tijd en plaats. 2. Pas vanaf hun zesde jaar krijgen kinderen begrip in het behoud van kwantiteit. 3. 4. Conservatie van energie en conservatie van beweging. Na de geboorte neemt het aantal neuronen af. Het aantal synaptische verbindingen neemt echter toe tot je tweede jaar. Daarna neemt het weer af. Het afnemen van de neuronen en synaptische verbindingen zorgt voor het fine-tunen van de hersenen. De initiële overproductie garandeert dat er genoeg neuronen en synapsen zullen zijn om de gewenste informatie op te slaan. Na je tweede blijven de hersenen evengoed groeien. Glialcellen (inclusief degenen die myelinated sheats om de axonen van de neuronen verschaffen) worden groter. (Myeline zort voor snellere geleiding van hersensignalen.) Kwantitatieve en kwalitatieve veranderingen in de ontwikkeling treden op in cognitieve ontwikkeling doordat zowel de capaciteit van het werkgeheugen als de hoeveelheid van informatieverwerking groter worden. Jonge kinderen zijn vaak minder goed in taken dan oudere kinderen, want ze hebben minder relevante kennis en armere strategieën. Leeftijdsgerelateerde afnames in de hoeveel van informatieverwerking worden soms gecompenseerd door meer kennis en volwassenheid. Intelligentie quotiënten (IQ) = een vergelijking tussen de mentale en werkelijke leeftijd van een kind. IQ = 100 * ML/WL Kritiek: o.a.: dit is onbruikbaar voor volwassenen. Tegenwoordig maakt men gebruik van deviatie scores. IQ = 100 + 15 * (score-gemiddelde) / standaarddeviatie Gekristalliseerde intelligentie = verworven kennis (verbale factor) Vloeibare intelligentie = De vaardigheid om te redeneren of problemen op te lossen in nieuwe gebieden. (redeneringsfactor) Factor analyse methodes identificeren dat een redeneringsvaardigheid, een verbale vaardigheid en een ruimtelijke vaardigheid de basis zijn van verschillende intelligentie testen. Personen die hoog scoren op redeneringsvaardigheid kunnen individuele stappen van het redeneren sneller uitvoeren. Mensen met een hoge verbale vaardigheid kunnen snel betekenissen van woorden ontvangen en hebben een groter werkgeheugen voor verbale informatie. Mensen met een hoge ruimtelijke vaardigheid kunnen elementaire ruimtelijke operaties snel uitvoeren en kiezen er vaak voor om een taak ruimtelijk op te lossen i.p.v. verbaal.