I. Grondwet Grondwet 7 februari 1831 (Art. 142) I. GRONDWET Grondwet 7 februari 1831 – Gecoördineerde Grondwet van België (uittreksel art. 141– 142, 144–146, 159–161). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1 Grondwet 7 februari 1831 Gecoördineerde Grondwet van België }1. De tekst werd gecoördineerd op 17 februari 1994, B.S., 17 februari 1994 (Uittreksel) Afdeling I De voorkoming van de bevoegdheidsconflicten }1[Art. 141. De wet stelt de procedure in om de con- flicten tussen de wet, het decreet en de in artikel 134 bedoelde regelen, alsook tussen de decreten onderling en tussen de in artikel 134 bedoelde regelen onderling te voorkomen.]1 }1. – Ingevoegd bij Grondwetswijziging 29 juli 1980, B.S., 30 juli 1980 Afdeling II Het }1[Grondwettelijk Hof]1 }1 [Art. 142. }2 [Er bestaat voor geheel België een [Grondwettelijk Hof]3, waarvan de samenstelling, de bevoegdheid en de werking door de wet worden bepaald. Dit Hof doet, bij wege van arrest, uitspraak over: 1° de in artikel 141 bedoelde conflicten; 2° de schending door een wet, een decreet of een in artikel 134 bedoelde regel, van de artikelen 10, 11 en 24; 3° de schending door een wet, een decreet of een in artikel 134 bedoelde regel, van de artikelen van de Grondwet die de wet bepaalt. De zaak kan bij het Hof aanhangig worden gemaakt door iedere bij wet aangewezen overheid, door ieder die }3 doet blijken van een belang of, prejudicieel, door ieder rechtscollege. }4[Het Hof doet bij wege van beslissing uitspraak over elke in artikel 39bis bedoelde volksraadpleging, voorafgaandelijk aan de organisatie ervan, onder de voorwaarden en op de wijze bepaald door de wet.]4 }5 [De wet kan, in de gevallen en onder de voorwaarden en op de wijze die zij bepaalt, het Hof de bevoegdheid toekennen om, bij wege van arrest, uitspraak te doen over de beroepen die worden ingesteld tegen de beslissingen van wetgevende vergaderingen of hun organen, betreffende de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezingen voor de Kamer van volksvertegenwoordigers.]5 De wetten bedoeld in het eerste lid, in het tweede lid, 3°, en }6[in het derde tot het vijfde lid]6, worden aangenomen met de meerderheid bepaald in artikel 4, laatste lid.]2]1 }1. – Ingevoegd bij Grondwetswijziging 29 juli 1980, B.S., 30 juli 1980 }2. – Vervangen bij Grondwetswijziging 15 juli 1988, B.S., 19 juli 1988 }3. – Lid 1 gewijzigd bij enig art. Grondwetswijziging 7 mei 2007, B.S., 8 mei 2007, err., B.S., 31 oktober 2007 }4. – Lid 4 ingevoegd bij Enig art., 1°, Herz. 6 januari 2014, B.S., 31 januari 2014 }5. – Lid 5 ingevoegd bij Enig art., 1°, Herz. 6 januari 2014, B.S., 31 januari 2014 }6. – Lid 6 gewijzigd bij Enig art., 2°, Herz. 6 januari 2014, B.S., 31 januari 2014 JURGEN GOOSSENS EN BRECHT WARNEZ 1. Begripsbepaling, situering en evolutie Grondwettelijk Hof Het Grondwettelijk Hof is een rechtscollege dat bevoegd is om wetten, decreten en ordonnanties te toetsen aan titel II van de Grondwet (art. 8-32 Gw.), de artikelen 170, 172 en 191 Gw. evenals de door of krachtens de Grondwet vastgestelde bevoegdheidsverdelende regels tussen de federale Staat, de gemeenschappen en gewesten (en art. 143, § 1 Gw. vanaf 1 juli 2014). De onschendbaarheid van de wet was in België lange tijd het heersende principe. De Grondwet was de iure de hoogste rechtsnorm, maar de wetgever zelf had het laatste woord over de interpretatie van de Grondwet. Geen enkele rechter kon zich uitspreken over een mogelijk conflict tussen de wet en de Grondwet. Indien niet-verkozen rechters zich uitspreken over de grondwetsconformiteit van een wet, zou dat volgens de toenmalige visie het principe van de democratie aantasten. Ingevolge de staatshervormingen van 1970 en 1980 kregen de deelgebieden een ruime autonomie, waaronder de bevoegdheid om zelf wetskrachtige normen aan te nemen. Aangezien er geen hiërarchie werd ingevoerd tussen wetten, decreten en – sinds de staatshervorming van 1988 – ordonnanties, ontstond de noodzaak om een scheidsrechter aan te stellen met de bevoegdheid toe te zien op de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling tussen de federale Staat, de gemeenschappen en gewesten. Sinds de Grondwetsherziening van 29 juli 1980 (BS 30 juli 1980) werd het bestaan van het Arbitragehof als scheidsrechterlijk orgaan geconstitutionaliseerd in het toenmalige artikel 107ter, § 2 Gw. (thans art. 142 Gw. sinds de coördinatie van de Grondwet in 1994). Die paragraaf luidde als volgt: “Er bestaat voor geheel België een Arbitragehof, waarvan de samenstelling, de bevoegdheid en de werking door de wet worden bepaald. [...]”. De nadere uitwerking werd geregeld in de wet van 28 juni 1983 houdende de inrichting, de bevoegdheid en de werking van het Arbitragehof (BS 8 juli Larcier – Wet en Duiding Publiek procesrecht (1 februari 2014) – © Larcier 1 I. Grondwet Grondwet 7 februari 1831 (Art. 142) 1983, err. BS 28 juli 1983). Op 1 oktober 1984 werd het Arbitragehof plechtig geïnstalleerd in de Senaat en op 5 april 1985 velde het zijn eerste arrest. De bevoegdheid van het Arbitragehof was aanvankelijk beperkt tot bevoegdheidsconflicten. Naar aanleiding van de nagenoeg integrale overheveling van de onderwijsbevoegdheid naar de gemeenschappen, gaf de bijzondere wet van 6 januari 1989 (BS 7 januari 1989, hierna verkort als ‘Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof’) uitvoering aan de Grondwetsherziening van 15 juli 1988, die de bevoegdheid van het Arbitragehof uitbreidde tot de toetsing van wetskrachtige normen aan de artikelen 10 (gelijkheidsbeginsel), 11 (non-discriminatiebeginsel) en 24 (vrijheid van onderwijs) Gw. Onderwijs was immers een delicate materie, waarbij verschillende levensbeschouwelijke groepen elkaar wantrouwden. Toezicht op de vrijheid van onderwijs werd daarom toegekend aan een onafhankelijk rechtscollege. Daarnaast werd de toegang tot het Hof, die oorspronkelijk beperkt was tot politieke overheden, uitgebreid tot natuurlijke en rechtspersonen. Ten slotte werd de bijzondere wetgever gemachtigd de bevoegdheid te verlenen aan het Arbitragehof om te toetsen aan andere artikelen van de Grondwet. De bijzondere wet van 9 maart 2003 (BS 11 april 2003) heeft uitvoering gegeven aan die laatste mogelijkheid door het Arbitragehof bevoegd te maken om wetten, decreten en ordonnanties te toetsen aan titel II Gw. (“De Belgen en hun rechten”, namelijk art. 8-32 Gw.), de artikelen 170 en 172 Gw. (legaliteits- en gelijkheidsbeginsel inzake belastingen) en artikel 191 Gw. (gelijkheidsbeginsel voor vreemdelingen). Door deze opeenvolgende bevoegdheidsuitbreidingen evolueerde het Arbitragehof steeds meer naar een volwaardig Grondwettelijk Hof. Deze evolutie werd bevestigd door de Grondwetsherziening van 7 mei 2007 (BS 8 mei 2007) die de benaming ‘Arbitragehof’ wijzigde in “Grondwettelijk Hof”. Ingevolge de zesde staatshervorming wordt het Grondwettelijk Hof tevens vanaf 1 juli 2014 bevoegd om rechtstreeks te toetsen aan het beginsel van de federale loyauteit zoals opgenomen in artikel 143, § 1 Gw. Het Grondwettelijk Hof is niet opgenomen onder hoofdstuk VI van de Grondwet “De rechterlijke macht”, maar is ondergebracht in een afzonderlijk hoofdstuk V “Het Grondwettelijk Hof, de voorkoming en de regeling van conflicten”. Het Grondwettelijk Hof maakt bijgevolg geen deel uit van de rechterlijke macht in de organieke zin van het woord, maar maakt als rechtscollege wel deel uit van de rechterlijke macht in de functionele zin van het woord. De meeste principes die van toepassing zijn op de gewone hoven en rechtbanken zijn ook van toepassing op het Grondwettelijk Hof, zoals de openbaarheid van terechtzitting (art. 104 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof), de motiveringsplicht voor arresten (art. 111 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof), het verbod op rechtsweigering (art. 57 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof) en de rechten van verdediging. Het Grondwettelijk Hof heeft weliswaar een statuut sui generis en moet dan ook worden onderscheiden van de gewone hoven en rechtbanken (art. 144 en 145 Gw.) en de administratieve rechtscolleges (art. 146, 160 en 161 Gw.). Het Grondwettelijk Hof past niet binnen het traditionele kader van de scheiding der machten. Net zoals de Raad van State, afdeling bestuursrechtspraak (als annulatierechter) doet het Grondwettelijk Hof uitspraak in het zogenaamde objectief contentieux (GwH 21 januari 1998, nr. 6/98; GwH 13 oktober 2011, nr. 155/2011). Het Hof kan enkel de grondwetsconformiteit nagaan van wetskrachtige normen. Hoewel een uitspraak van het Hof een invloed kan hebben op burgerlijke rechten en verplichtingen, kan het Hof zich in principe niet uitspreken over de burgerrechtelijke gevolgen van een vernietigingsarrest. Zo kan dit rechtscollege onder meer geen schadevergoeding toekennen. De wet van 6 januari 1989 regelt de wedden en pensioenen van de rechters, de referendarissen en de griffiers van het Hof. Daarnaast regelen koninklijke besluiten, reglementen van orde en richtlijnen verscheidene andere aspecten van de bevoegdheid en de werking van het Hof (zie http://www.const-court.be/nl/basisteksten/). 2. Samenstelling Het Grondwettelijk Hof is samengesteld uit 12 rechters en vertoont een dubbele pariteit: – zes Nederlandstalige en zes Franstalige rechters; – de helft van de rechters is benoemd omwille van hun juridische ervaring van minstens vijf jaar in het Hof van Cassatie of de Raad van State, als referendaris in het Grondwettelijk Hof of als hoogleraar en de andere helft omwille van hun ervaring van minstens vijf jaar als parlementslid. De vrees voor een zogenaamde gouvernement des juges vormde de ratio legis voor de benoeming van voormalige parlementsleden. De rechters worden voor het leven benoemd door de Koning uit een lijst met twee kandidaten, die beurtelings door de Kamer en de Senaat worden voorgedragen (art. 32 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof). Er is een Nederlandstalige en een Franstalige voorzitter, die om het jaar het voorzitterschap van het Hof waarnemen. De rechters worden bijgestaan door referendarissen. Het Hof beschikt daarnaast over twee griffiers. De zaken worden in principe behandeld door zeven rechters volgens een beurtrolsysteem. 2 Larcier – Wet en Duiding Publiek procesrecht (1 februari 2014) – © Larcier I. Grondwet Grondwet 7 februari 1831 (Art. 142) 3. Bevoegdheid 3.1. Toetsingsvoorwerp Het Grondwettelijk Hof is in beginsel enkel bevoegd om wetskrachtige normen (wetten, decreten en ordonnanties) te toetsen aan de artikelen in titel II van de Grondwet, de artikelen 170, 172 en 191 Gw. en de bevoegdheidsverdelende regels (en art. 143, § 1 Gw. vanaf 1 juli 2014). De bevoegdheid om de conformiteit van deze formele wetten daaraan te toetsen, behoort exclusief toe aan het Grondwettelijk Hof. In principe zijn rechtscolleges dan ook verplicht om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof bij een mogelijk conflict tussen enerzijds een wetskrachtige norm en anderzijds een artikel uit titel II van de Grondwet, de artikelen 170, 172, 191 Gw. of de bevoegdheidsverdelende regels (en art. 143, § 1 Gw. vanaf 1 juli 2014). Met betrekking tot het toetsingsvoorwerp hanteert het Grondwettelijk Hof een formeel criterium: alle handelingen die door een wetgever zijn goedgekeurd of bekrachtigd, vallen onder de bevoegdheid van het Grondwettelijk Hof. Bijzondere meerderheidswetten (GwH 7 februari 1990, nr. 8/90, RW 1989-1990, 1395, noot G. VAN HAEGENDOREN), bijzondere meerderheidsdecreten (GwH 18 januari 1996, nr. 7/96), louter formele wetten (bv. begrotingswetten) en door een wetskrachtige norm bekrachtigde bijzondere machtenbesluiten (GwH 29 oktober 2009, nr. 170/2009, ov. B.9.2) kunnen dus eveneens getoetst worden. Andere normen of beslissingen (bv. administratieve rechtshandelingen, zoals koninklijke besluiten, besluiten van gemeenschaps- of gewestregeringen en gemeentelijke verordeningen) vallen in principe niet onder het toetsingsvoorwerp van het Grondwettelijk Hof. Ingevolge de zesde staatshervorming verkrijgt het Grondwettelijk Hof twee “specifieke” bevoegdheden verkregen waarbij het toetsingsvoorwerp geen formele wet is. Het Hof wordt vanaf 1 juli 2014 bevoegd om de grondwettigheid na te gaan van 1) een op basis van artikel 39bis Gw. door een gewest te organiseren volksraadpleging (art. 142, vierde lid Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof), en 2) beslissingen van wetgevende vergaderingen of hun organen, betreffende de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezingen voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers (art. 142, vijfde lid Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof). 3.2. Toetsingsmaatstaf Volgens artikel 142, tweede lid Gw. is het Grondwettelijk Hof bevoegd om wetten, decreten en ordonnanties te toetsen aan 1) de bevoegdheidsverdelende regels, 2) de artikelen 10, 11 en 24 Gw. en 3) de grondwetsartikelen die een bijzondere wet bepaalt. Een bijzondere wet kan de toetsingsmaatstaf bijgevolg uitbreiden tot grondwetsartikelen die dezelfde bijzondere wet bepaalt, zodat hiervoor geen grondwetsherziening is vereist. De toetsingsmaatstaf bij de voormelde “specifieke” bevoegdheden van het Grondwettelijk Hof (beroepen inzake een in art. 39bis Gw. bedoelde gewestelijke volksraadpleging en inzake beslissingen van wetgevende vergaderingen of hun organen met betrekking tot de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezingen voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers, supra 3.1) is evenwel ruimer. Zo kan het Hof bij de gewestelijke volksraadplegingen eveneens toetsen aan het organieke decreet/de organieke ordonnantie betreffende de gewestelijke volksraadplegingen (artikel 30ter Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof). 3.2.1. De bevoegdheidsverdelende regels Het Grondwettelijk Hof is op basis van artikel 142, tweede lid, 1° Gw. bevoegd om zich uit te spreken over bevoegdheidsconflicten tussen de federale overheid, de gemeenschappen of de gewesten, evenals tussen de gemeenschappen of de gewesten onderling. Het Hof kan nagaan of deze entiteiten hun bevoegdheid niet hebben overschreden bij het uitvaardigen van wetskrachtige normen. De bevoegdheidsverdelende regels zijn normen die “door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten” (art. 1 en 26 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof). Er bestaat geen exhaustieve lijst van deze bevoegdheidsverdelende regels. Het Grondwettelijk Hof bepaalt zelf of een rechtsregel al dan niet bevoegdheidsverdelend is. Enkel regels die bevoegdheden verdelen tussen de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten komen in aanmerking. Regels die bevoegdheden verdelen tussen de Kamer en de Senaat of tussen de wetgevende en de uitvoerende macht (GwH 12 mei 2011, nr. 71/2011, ov. B.9) komen bijvoorbeeld niet in aanmerking. Bevoegdheidsverdelende regels kunnen door of krachtens de Grondwet worden vastgesteld. Deze bevoegdheidsverdelende regels zijn bijgevolg opgenomen in de Grondwet (bv. de art. 127, 128, 129, 130 en 170 Gw.) en de bijzondere wetten (bv. Bijzondere Wet Hervorming Instellingen, Bijzondere Wet Brusselse Instellingen en de Bijzondere Financieringswet), maar ook in gewone wetten (bv. Wet Duitstalige Gemeenschap) en zelfs koninklijke besluiten (bv. Algemene principes-KB, zie GwH 14 juli 1997, nr. 39/97). Het Grondwettelijk Hof heeft zich tevens bevoegd verklaard om bevoegdheidsverdelende regels in bijzondere en gewone wetten te toetsen aan de bevoegdheidsverdelende regels in de Grondwet (GwH 7 februari 1990, nr. 8/90, RW 1989, 1395, noot G. VAN HAEGENDOREN). Larcier – Wet en Duiding Publiek procesrecht (1 februari 2014) – © Larcier 3 I. Grondwet Grondwet 7 februari 1831 (Art. 142) 3.2.2. Titel II van de Grondwet en de artikelen 170, 172 en 191 Gw. Op grond van artikel 142, tweede lid, 3° Gw. heeft de bijzondere wetgever in 2003 (Bijzondere Wet 9 maart 2003 tot wijziging van de Bijzondere Wet van 6 januari 1989, BS 11 april 2003) de toetsingsmaatstaf van het Grondwettelijk Hof uitgebreid tot titel II van de Grondwet (“De Belgen en hun rechten”), de artikelen 170 en 172 Gw. (legaliteits- en gelijkheidsbeginsel inzake belastingen) en artikel 191 Gw. (gelijkheid tussen Belgen en vreemdelingen). De artikelen 10, 11 en 24 maken deel uit van titel II van de Grondwet en behoorden reeds tot de in de Grondwet opgenomen toetsingsmaatstaf (artikel 142, tweede lid, 3° Gw.). Aanvankelijk had het Grondwettelijk Hof enkel rechtsmacht inzake bevoegdheidsconflicten. In 1988 werd het Hof tevens bevoegd om te toetsen aan de artikelen 10 (gelijkheidsbeginsel), 11 (non-discriminatiebeginsel) en 24 (recht op en vrijheid van onderwijs) Gw. Het Grondwettelijk Hof heeft het toepassingsgebied van de artikelen 10, 11 en 24 Gw. bijzonder ruim geïnterpreteerd. Volgens het Hof maken de artikelen 10 en 11 Gw. integraal deel uit van elk artikel dat rechten en vrijheden waarborgt. Aangezien alle grondrechten zonder discriminatie moeten worden gewaarborgd, acht het Hof zich bevoegd om wetskrachtige normen te toetsen aan de grondrechten in de Grondwet en de internationale verdragen (met of zonder directe werking, zie GwH 22 juli 2003, nr. 106/2003, ov. B.4.2) in samenhang met de artikelen 10 en 11 Gw. Het Hof acht zich ook bevoegd om in samenhang met de artikelen 10 en 11 Gw. te toetsen aan onder meer algemene rechtsbeginselen met grondwettelijke waarde en grondwetsartikels die aangelegenheden voorbehouden aan de wetgevende macht. Daarenboven acht het Hof zich ook bevoegd om een discriminatie vast te stellen naar aanleiding van een lacune in de wetgeving. 3.2.3. De federale loyauteit in art. 143, § 1 Gw. In een aantal arresten heeft het Grondwettelijk Hof zich bevoegd geacht om te toetsen aan de federale loyauteit in samenhang met de artikelen 10 en 11 of 24 Gw. of met een bevoegdheidsverdelende regel (zie bv. GwH 20 februari 1992, nr. 12/92). Ingevolge de zesde staatshervorming wordt het Hof vanaf 1 juli 2014 uitdrukkelijk bevoegd om te toetsen aan het beginsel van de federale loyauteit zoals opgenomen in artikel 143, § 1 Gw. (art. 1, 3° en 26, 4° Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof). 4. Toegang tot het Hof Het Grondwettelijk Hof is niet bevoegd om uit eigen beweging de grondwetsconformiteit van wetskrachtige normen na te gaan. Het Hof kan pas optreden nadat een vernietigingsberoep, desgevallend gecombineerd met een schorsingsverzoek, wordt ingediend (art. 1 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof) of een prejudiciële vraag wordt gesteld (art. 26, § 1 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof). Het Hof mag niet ingaan op andere verzoeken. Zo kan het Hof zich bijvoorbeeld niet uitspreken over een verzoek tot interpretatie van een wettelijke norm (GwH 28 maart 2007, nr. 56/2007, ov. B.2). 4.1. Vernietigingsberoep 4.1.1. Procesbevoegdheid Een beroep tot vernietiging van een wetskrachtige norm kan op grond van artikel 2 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof worden ingesteld door: – de Ministerraad, een gemeenschaps- of gewestregering (incl. het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en het College van de Franse Gemeenschapscommissie, zie GwH 9 november 1995, nr. 72/95); – de voorzitters van de wetgevende vergaderingen (incl. de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en het College van de Franse Gemeenschapscommissie) op verzoek van twee derden van hun leden; – iedere natuurlijke of rechtspersoon die doet blijken van een belang. Het gaat hierbij om privaatrechtelijke of publiekrechtelijke rechtspersonen en in uitzonderlijke gevallen feitelijke verenigingen (zie bv. GwH 22 april 2010, nr.53/2010). 4.1.2. Belang In tegenstelling tot andere verzoekers met procesbevoegdheid moeten natuurlijke en rechtspersonen blijk geven van een belang, nadat hun procesbekwaamheid wordt vastgesteld (GwH 26 november 2003, nr. 151/ 2003, ov. B.4.1-B.4.2). Volgens vaste rechtspraak van het Grondwettelijk Hof (zie bv. GwH 23 mei 1990, nr. 18/ 90) houdt het vereiste belang in dat de rechtssituatie van een persoon door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt. Daarnaast moet het belang in principe ook rechtmatig, persoonlijk, actueel en zeker zijn. De vereiste dat het belang persoonlijk is, houdt in dat er een voldoende geïndividualiseerde band moet zijn tussen de verzoeker en de bestreden norm. Het instellen van een actio popularis is dan ook onontvankelijk (zie bv. GwH 18 januari 2006, nr. 10/2006, ov. B.4), hoewel een rechtspersoon kan optreden ter behartiging van een collectief belang dat behoort tot een van de doelstellingen waarvoor het is opgericht (zie bv. GwH 19 januari 2005, nr. 11/2005, ov. B.2.2). De rechtspraak van het Grondwettelijk Hof inzake het belang sluit in het algemeen nauw aan bij de jurisprudentie van de Raad van State. 4 Larcier – Wet en Duiding Publiek procesrecht (1 februari 2014) – © Larcier I. Grondwet Grondwet 7 februari 1831 (Art. 142) 4.1.3. Ontvankelijkheidstermijn Een vernietigingsberoep is in principe slechts ontvankelijk wanneer het beroep wordt ingesteld binnen zes maanden vanaf de dag na de bekendmaking van de wetskrachtige norm in het Belgisch Staatsblad (art. 3, § 1 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof). Een beroep tot vernietiging van een wetskrachtige norm houdende instemming met een verdrag moet echter worden ingesteld binnen de zestig dagen. De dag van de publicatie in het Belgisch Staatsblad is niet inbegrepen in de termijn, de vervaldag wel (art. 119 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof). Op grond van artikel 4 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof wordt de ontvankelijkheidstermijn heropend en begint een nieuwe beroepstermijn van zes maanden te lopen in de volgende twee gevallen: 1) voor alle procesbekwame verzoekers, nadat het Grondwettelijk Hof in een prejudiciële procedure een schending heeft vastgesteld; 2) voor de Ministerraad en de gemeenschaps- en gewestregeringen, indien een beroep wordt ingesteld tegen een wetskrachtige norm met hetzelfde onderwerp die is vastgesteld door een andere wetgever dan degene die de formele wet heeft aangenomen of indien het Hof een wetskrachtige norm heeft vernietigd die geheel of gedeeltelijk hetzelfde onderwerp heeft en is vastgesteld door een andere wetgever dan degene die de formele wet heeft aangenomen. 4.1.4. Vordering tot schorsing Een verzoeker kan een vordering tot schorsing indienen bij het Grondwettelijk Hof met betrekking tot een wetskrachtige norm waartegen een vernietigingsberoep is ingesteld (art. 19 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof). Naast de specifieke schorsingsbevoegdheid van het Grondwettelijk Hof op grond van artikel 16ter Bijzondere Wet Hervorming Instellingen van 8 augustus 1980 en artikel 5ter Bijzondere Wet Brusselse Instellingen van 12 januari 1989, kan (zie bv. GwH 29 juli 2010, nr. 97/2010, ov. B.5) het Hof op basis van artikel 20, 1° Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof een norm geheel of gedeeltelijk schorsen indien: 1) ernstige middelen worden aangevoerd (zie GwH 26 februari 2003, nr. 30/2003 en GwH 24 november 2004, nr. 193/2004); 2) de onmiddellijke uitvoering van de bestreden norm een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen. Het Grondwettelijk Hof kan tevens overgaan tot schorsing in het kader van een beroep tegen een norm die identiek is met of gelijkaardig aan een norm van dezelfde wetgever die het Hof reeds heeft vernietigd (art. 20, 2° Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof). In dergelijk geval moeten de twee bovenvermelde voorwaarden niet zijn vervuld (zie bv. GwH 28 november 1996, nr. 67/96). 4.2. Prejudiciële vraag Het Grondwettelijk Hof kan tevens uitspraak doen in het kader van een prejudiciële procedure (art. 26 t.e.m. 30 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof). De gewone en administratieve rechtscolleges zijn principieel immers niet bevoegd om wetskrachtige normen te toetsen aan de Grondwet. Zij kunnen enkel ordonnanties toetsen aan de Grondwet en de Bijzondere Wet Brusselse Instellingen, uitgezonderd aan de artikelen in titel II van de Grondwet, de artikelen 170, 172 en 191 Gw. en de bevoegdheidsverdelende regels (art. 9 Bijzondere Wet Brusselse Instellingen). Wanneer tijdens een geschil voor een rechtscollege op verzoek van de partijen of ambtshalve door de rechter de vraag rijst of een wetskrachtige norm al dan niet in overeenstemming is met een artikel uit titel II van de Grondwet, de artikelen 170, 172 en 191 Gw. of met de bevoegdheidsverdelende regels (of art. 143, § 1 Gw. vanaf 1 juli 2014), bestaat de principiële verplichting voor het rechtscollege een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof vooraleer de zaak ten gronde te beslechten. De beslissing tot het stellen van een prejudiciële vraag leidt tot een opschorting van de hangende procedure, de proceduretermijnen en de verjaring vanaf de datum van die beslissing tot de datum waarop het arrest van het Grondwettelijk Hof ter kennis wordt gebracht aan het rechtscollege dat de vraag stelde (artikel 30 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof). Ingevolge artikel 26, § 1bis Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof mag het Grondwettelijk Hof evenwel niet ingaan op een prejudiciële vraag betreffende een wetskrachtige norm indien de wet, het decreet of de ordonnantie instemming verleent met een constituerend verdrag betreffende de Europese Unie of het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en zijn aanvullende protocollen. Met betrekking tot dergelijke wetskrachtige norm kan enkel een vernietigingsberoep worden ingesteld binnen de zestig dagen. Daarnaast is er op grond van artikel 26, § 2 en 3 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof geen verplichting om een prejudiciële vraag te stellen in de volgende gevallen: a) voor alle rechtscolleges – het bodemgeschil kan niet door het rechtscollege worden behandeld omwille van onbevoegdheid of nietontvankelijkheid, tenzij wanneer die redenen zijn ontleend aan normen die zelf het voorwerp uitmaken van het verzoek tot het stellen van de prejudiciële vraag (zie bv. Cass. 31 mei 1994, Arr.Cass. 1994, 553); Larcier – Wet en Duiding Publiek procesrecht (1 februari 2014) – © Larcier 5