Worden we wijzer van meer onderwijs? Paul de Beer* In: Erik de Gier & Fred Huijgen (red.), Het arbeidsbestel binnenstebuiten, Bundel aangeboden aan prof. dr. J.J.B.M. van Hoof ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar in Arbeidsmanagement en omgeving aan de Radboud Universiteit Nijmegen op 27 april 2007, pp.71-88. Onderwijs als panacee Het is moeilijk een sociaal probleem te bedenken, waarvoor tegenwoordig het onderwijs niet als de oplossing wordt aangedragen. Hardnekkige werkloosheid? Zorg dat iedereen een startkwalificatie haalt! Stoppen ouderen te vroeg met werken? Investeer in scholing om hun productiviteit op peil te houden! Stagnerende productiviteitsontwikkeling? Een leven lang leren! Onvoldoende innovatie? Investeer in toponderwijs! Gebrekkige integratie van allochtonen? Verklein hun opleidingsachterstand! Het grote vertrouwen in het onderwijs dat hieruit spreekt sluit uitstekend aan bij het denken in termen van eigen verantwoordelijkheid. De essentie van eigen verantwoordelijkheid is immers dat de oorzaak van veel maatschappelijke problemen is gelegen in individuele tekortkomingen. Langdurige werkloosheid is bijvoorbeeld een gevolg van gebrekkige kwalificaties. Scholing is dan de aangewezen oplossing. De verwachting dat maatschappelijke problemen het beste kunnen worden aangepakt met het onderwijs, getuigt echter ook van een groot vertrouwen in de maakbaarheid van de samenleving. Dat is opmerkelijk, want tegenwoordig wordt algemeen (ond)erkend dat de samenleving niet zo maakbaar is. Sterker nog, de nadruk op eigen verantwoordelijkheid is juist voortgekomen uit het besef dat de overheid niet bij machte is allerlei maatschappelijke problemen op te lossen. Via de route van de eigen verantwoordelijkheid en de nadruk op scholing en onderwijs, lijken echter oude maakbaarheidsambities te herleven. Deze innerlijke tegenstrijdigheid is voldoende reden om de rol die het onderwijs kan spelen bij het oplossen van maatschappelijke problemen kritisch onder de loep te nemen. Dat zoveel heil wordt verwacht van het onderwijs is op zichzelf heel begrijpelijk. Het opleidingsniveau is immers een van de belangrijkste persoonskenmerken – zo niet de belangrijkste – die maatschappelijk succes en falen verklaren. Op de meeste lijstjes met positieve zaken – arbeidsparticipatie, inkomen, cultuurparticipatie, politieke participatie, gezondheid – staan hoogopgeleiden bovenaan; de meeste lijstjes met negatieve prestaties – werkloosheid, armoede, criminaliteit – worden daarentegen door laagopgeleiden aangevoerd. Wie dit constateert hoeft nog slechts een kleine stap te zetten om te concluderen dat vergroting van het aantal hoogopgeleiden en vermindering van het aantal laagopgeleiden tot meer goede en minder slechte prestaties zullen leiden. Bovendien zijn hiervoor ook goede theoretische argumenten. De economische human capital theorie biedt de meest uitgewerkte argumentatie (Becker 1975). In het onderwijs doen mensen kennis en 1 vaardigheden op – ook wel menselijk kapitaal genoemd – die hun productiviteit verhogen en daarmee hun kans vergroten op volwaardige participatie op de arbeidsmarkt en, in bredere zin, in de samenleving als geheel. Ging het in de human capital theorie aanvankelijk vooral om cognitieve vaardigheden die economisch van waarde zijn (economisch kapitaal), later kwam er ook aandacht voor de sociaal-normatieve en culturele vaardigheden (sociaal en cultureel kapitaal) die men in het onderwijs opdoet en die van belang zijn voor sociale, culturele en politieke participatie. In de human capital theorie vervult het onderwijs een productieve functie doordat het bijdraagt aan een vergroting van de hoeveelheid productief kapitaal in de samenleving. Naarmate meer mensen gedurende langere tijd onderwijs volgen, zal een samenleving dan ook welvarender zijn – niet slechts in materiële zin, maar ook in termen van sociale samenhang, democratie en cultuur. De arbeidsmarkt als arena De human capital benadering past in een harmonieuze visie op de arbeidsmarkt, waarin de maatschappelijke welvaart, volgens het bekende adagium van Adam Smith, er het meest mee gediend is als iedereen zijn of haar eigen belang najaagt. Er bestaat echter ook een andere visie op de arbeidsmarkt, waarin deze veel meer wordt gezien als een strijdtoneel waarin sprake is van belangentegenstellingen en machtsstrijd. Deze visie van ‘de arbeidsmarkt als arena’ staat centraal in de gelijknamige dissertatie van Jacques van Hoof uit 1987. Hierin wees hij op het belang van “de afhankelijkheidsrelaties op de arbeidsmarkt en de daarmee verbonden machtsverhoudingen” (Van Hoof 1987: 180; cursief in origineel). Deze benadering sluit aan bij het gedachtegoed van Max Weber, die er in 1922 in zijn Wirtschaft und Gesellschaft al op wees, dat het onderwijssysteem ook de functie vervult om schaarse maatschappelijke posities over de gegadigden onder de bevolking te verdelen (cf. Brown 2001). Een diploma is in deze visie primair een toegangsbewijs voor begerenswaardige banen en functies. Het onderwijs speelt hiermee een belangrijke rol bij het creëren en in stand houden van statusgroepen. Of het onderwijs daarmee ook een maatschappelijk productieve functie vervult, staat allerminst vast. Trekt men de lijn van Webers redenering tot haar uiterste consequentie door, dan komt men bij het standpunt uit dat het onderwijs – in ieder geval het hoger onderwijs – louter een verdelende functie heeft. In de theorie van het ‘credentialisme’ zijn diploma’s een instrument voor bepaalde statusgroepen – denk aan medisch specialisten, notarissen en advocaten – om de toegang tot hun beroep kunstmatig te beperken en daarmee een monopoliepositie te beschermen die garant staat voor een hoge beloning en baanzekerheid (vgl. Collins 1979). Een stijging van het gemiddelde opleidingsniveau van de bevolking is dan uitsluitend het gevolg van de onderlinge strijd om die schaarse maatschappelijke posities, maar draagt niet bij aan de maatschappelijke welvaart. Sterker nog, de extra investering in opleidingen is dan uit maatschappelijk oogpunt zelfs verspilling, aangezien die beter aan productieve activiteiten zou kunnen worden besteed. Zoals Collins het formuleert: “Economic evidence indicates no clear contributions of education to economic development beyond 2 the provision of mass literacy. Education is often irrelevant to on-the-job productivity, and is sometimes counterproductive” (Collins 1979: 21). Ook economen hebben de human capital theorie bekritiseerd omdat deze te gemakkelijk veronderstelt dat het onderwijs productieve kennis en vaardigheden oplevert. In de jaren zeventig wezen Arrow (1973), Spence (1974) en Thurow (1975) erop dat diploma’s een belangrijke rol spelen bij de rekrutering van personeel vanwege de informatie die zij verschaffen over de bekwaamheid en geschiktheid van potentiële kandidaten, zonder dat die bekwaamheid het resultaat hoeft te zijn van het gevolgde onderwijs. Een diploma fungeert dan als een filter of signaal voor werkgevers om de meest geschikte kandidaten te selecteren. Als een hogere opleiding volgen voor een getalenteerd persoon gemakkelijker is dan voor een minder getalenteerde, dan zullen getalenteerden ook vaker voor een hogere opleiding kiezen. Een werkgever kan er dan op rekenen dat kandidaten met een diploma van het hoger onderwijs gemiddeld meer getalenteerd zijn dan kandidaten zonder een dergelijk diploma. “Higher education, in this model, contributes in no way to superior economic performance (…). Instead, higher education serves as a screening device, in that it sorts out individuals of differing abilities, thereby conveying information to the purchasers of labor.” (Arrow 1973: 194) Zou er echter een andere, goedkopere manier zijn om iemands bekwaamheid op betrouwbare wijze vast te stellen – denk aan een intelligentietest – , dan zou die uit economisch oogpunt de voorkeur verdienen. Dat het onderwijs in deze theorie als een screeningsinstrument fungeert betekent overigens niet dat onderwijsdeelname in het geheel niet productief is. Immers, als het onderwijs (of de daarin toegekende diploma’s) een betere ‘match’ mogelijk maakt tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt – de juiste man/vrouw op de juiste plek – dan draagt het bij aan een productieve inzet (allocatie) van arbeidskrachten en daarmee aan de maatschappelijke welvaart. Als de capaciteiten van individuen echter gegeven zijn en door het volgen van een opleiding niet groter worden, is een expansie van de onderwijsdeelname in deze visie niet productief. Sterker nog, naarmate meer mensen een hogere opleiding volgen, zal de bruikbaarheid van een diploma als signaal of filter verminderen, doordat het bezit van een dergelijk diploma minder onderscheidend wordt. Zowel de sociologische credentialisme-theorie als de economische signaal- of filtertheorie legt derhalve de nadruk op de verdelingsfunctie van het onderwijs en beschouwt een grotere onderwijsdeelname en de daaruit voortvloeiende stijging van het gemiddelde opleidingsniveau als, maatschappelijk gezien, niet productief. Onderwijs is in deze theorieën in feite een positioneel goed (vgl. Hirsch 1976), dat wil zeggen dat alleen de relatieve hoeveelheid waarover men in verhouding tot anderen beschikt, van belang is en niet de absolute hoeveelheid. Naarmate meer mensen een academische opleiding volgen, zal de waarde van een academische titel verminderen: er is dan sprake van diploma-inflatie. De omstreden maatschappelijke opbrengst van onderwijs 3 Voor een individuele persoon is het onderscheid tussen onderwijs als productieve factor en onderwijs als verdelingsinstrument niet zo belangrijk. In beide gevallen biedt een hogere opleiding immers meer kans om een begeerde maatschappelijke positie (baan, inkomen, invloed) te verwerven. Van Hoof wees in 1987 al op “de groeiende betekenis van het onderwijs voor het bereiken van de beter beloonde en hoger gewaardeerde maatschappelijke posities. (…) Voor individuele aanbieders wordt het dus steeds noodzakelijker een hoog onderwijsniveau te verwerven. Weliswaar is dit steeds minder een garantie voor een hoogwaardige functie, doch het is de enige weg om zich in de concurrentie met anderen staande te houden.” (Van Hoof 1987: 115, 116). Vanuit maatschappelijk oogpunt is het onderscheid tussen de twee benaderingen echter cruciaal. In de human capital benadering werpen meer investeringen in onderwijs en verhoging van het gemiddelde opleidingsniveau grote maatschappelijke vruchten af: ze resulteren in een hoger welvaartsniveau, minder werkloosheid, grotere politieke en culturele participatie. De voordelen voor het individu vertalen zich volgens deze benadering in even grote maatschappelijke voordelen. Als het onderwijs echter louter een instrument is om maatschappelijke posities te verdelen, heeft de samenleving als geheel geen baat bij meer onderwijsinvesteringen en langere onderwijsdeelname. Expansie van het onderwijs is dan een vorm van verspilling aangezien de tijd die men langer op school doorbrengt beter had kunnen worden benut voor productieve arbeid (of desnoods voor vrije tijd). Opmerkelijk is hoezeer de meeste beleidsmakers, adviesorganen en politici er tegenwoordig voetstoots van uitgaan dat de human capital benadering van het onderwijs de juiste is. Hoewel weinig onderzoekers onderwijs uitsluitend als een verdelingsinstrument en dus als een zuiver positioneel goed beschouwen, maakt het voor de maatschappelijke beoordeling van meer investeringen in het onderwijs veel uit of het onderwijs overwegend een productief of overwegend een positioneel karakter heeft. Indien het laatste het geval is, is de maatschappelijke opbrengst van meer onderwijs aanzienlijk geringer dan men op grond van de opbrengst voor individuele personen zou verwachten. Onderzoek naar het private rendement van het volgen van onderwijs, is dan van weinig betekenis voor de politieke afweging of er meer publieke middelen aan het onderwijs moeten worden besteed. Het belang van het onderwijs voor werkgelegenheid, werkloosheid en productiviteit In het vervolg van deze bijdrage probeer ik meer inzicht te krijgen in de bijdrage van het onderwijs aan een aantal sociaal-economische doelstellingen. Ik richt mij hierbij op de werkgelegenheidsgraad, werkloosheid en arbeidsproductiviteit. Als de human capital theorie een adequate beschrijving van de werkelijkheid geeft, zouden de maatschappelijke baten van een hoger opleidingsniveau gelijk moeten zijn aan de optelsom van de individuele baten. Als theorieën die het onderwijs als verdelingsinstrument zien daarentegen de werkelijkheid het best beschrijven, zouden we niet of nauwelijks positieve maatschappelijk effecten van een hoger opleidingsniveau moeten zien. Nu is het om verschillen redenen niet eenvoudig om de maatschappelijke effecten van een hoger opleidingsniveau te bepalen. Om te beginnen zijn vele factoren van invloed op sociaal-economische 4 grootheden als arbeidsparticipatie, werkloosheid en productiviteit. Bij een analyse van verschillen tussen landen op een bepaald moment in de tijd is het lastig om het effect van het opleidingsniveau te scheiden van dat van andere factoren. Een multivariate analyse, waarin men de invloed van het opleidingsniveau en van andere factoren simultaan analyseert, is hiervoor in het algemeen de geëigende methode. Het opleidingsniveau van de bevolking is echter gecorreleerd met verschillende andere factoren: zo bestaat er een positieve samenhang tussen het welvaartsniveau (gemeten als het bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking) en het gemiddelde opleidingsniveau van landen. Het is dan, statistisch gezien, erg lastig het effect van beide factoren te (onder)scheiden (het z.g. multicollineariteitsprobleem). Verder is het vaak moeilijk de richting van het causale verband te bepalen. Zo voorspelt de human capital theorie dat een hoger opleidingsniveau in een hogere productiviteit resulteert. Het is echter aannemelijk dat een hogere productiviteit, die zich vertaalt in een hoger welvaartsniveau, op haar beurt tot meer investeringen in onderwijs en uiteindelijk dus tot een hoger opleidingsniveau leidt. In deze bijdrage doe ik geen poging deze methodologische problemen op te lossen. Mijn ambitie is niet om precies het belang van het opleidingsniveau te bepalen in verhouding tot andere factoren. Ik bewandel in zekere zin de omgekeerde weg door de verschillen in werkgelegenheidsgraad, werkloosheid en productiviteit tussen landen te simuleren die kunnen worden toegeschreven aan verschillen in het opleidingsniveau van de bevolking. Vervolgens vergelijk ik deze gesimuleerde verschillen met de feitelijke verschillen. Als de gesimuleerde en de feitelijke verschillen goed met elkaar overeenkomen vormt dat een aanwijzing – maar geen bewijs – dat het opleidingsniveau een belangrijke bepalende factor is. Komen de gesimuleerde en de feitelijke verschillen niet of nauwelijks met elkaar overeen, dan bewijst dit weliswaar niet dat het opleidingsniveau er niet toe doet, maar het betekent wel dat andere factoren aanzienlijk meer gewicht in de schaal leggen. In het eerste geval levert de analyse steun op voor de human capital theorie, in het tweede geval voor de theorieën van het onderwijs als verdelingsinstrument. Ik voer deze simulaties uit voor de 25 huidige lidstaten van de Europese Unie (EU-25) en (in het geval van productiviteit) tevens voor een aantal andere OECD-landen. Verhoging van het opleidingsniveau van de bevolking vormt een belangrijk onderdeel van de zogenaamde Lissabonagenda van de EU. Het doel hiervan is om in 2010 “de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang.” Meer specifiek heeft de EU onder meer als doel geformuleerd om de arbeidsparticipatie van de bevolking in 2010 tot een niveau van 70 procent te verhogen. Aan het onderwijs wordt een belangrijke rol toegekend bij het realiseren van deze doelstellingen. Daarom heeft de EU ook een aantal doelstellingen geformuleerd met betrekking tot het opleidingsniveau van de bevolking: het percentage vroegtijdig schoolverlaters (met ten hoogste lager secundair onderwijs (vmbo-niveau)) dient in 2010 te zijn teruggebracht tot maximaal tien en het 5 aandeel van de 22-jarigen dat het hoger secundair onderwijs (mbo/havo/vwo) heeft afgerond moet minimaal 85 procent bedragen (REU 2003). Nederland heeft hieraan, net als het Verenigd Koninkrijk en Zweden, nog de doelstelling toegevoegd dat de deelname aan het tertiaire (hoger) onderwijs moet stijgen tot 50 procent (OCW 2004: 47). Deze sterke nadruk op het onderwijs als instrument om de Lissabondoelstellingen te realiseren, suggereert dat verschillen in prestaties tussen EU-landen mede worden bepaald door verschillen in het gemiddelde opleidingsniveau van de bevolking van de lidstaten. Om te onderzoeken of dit juist is construeren we een simpele maat voor het gemiddelde opleidingsniveau van de potentiële beroepsbevolking op basis van een driedeling in lager secundair, hoger secundair en tertiair onderwijs. Lager secundair onderwijs krijgt hierbij de score 0, hoger secundair onderwijs 50 en tertiair onderwijs 100. De maat bedraagt derhalve 0 als niemand méér dan lager secundair onderwijs heeft voltooid en 100 indien iedereen het tertiair onderwijs heeft voltooid. Figuur 1 toont de relatie tussen deze opleidingsmaat en de prestaties van de EU-landen (en in het geval van productiviteit enkele andere OECD-landen) ten aanzien van de werkgelegenheidsgraad, het werkloosheidspercentage en de arbeidsproductiviteit per gewerkt uur. Figuur 1 Relatie tussen gemiddelde opleidingsniveau en werkgelegenheidsgraad, werkloosheidspercentage en arbeidsproductiviteit per gewerkt uur 1a. Werkgelegenheidsgraad naar opleidingsniveau (EU-25), 2005 1c. Productiviteit naar opleidingsniveau (OECD), c. 2004 1b. Werkloosheidspercentage naar opleidingsniveau (EU-25), 2005 80 70 20 18 60 75 productiviteit (BBP per uur in US$) 16 12 werkloosheid (%) werkgelegenheidsgraad (%) 14 70 65 10 8 60 6 50 40 30 20 4 55 10 2 0 0 50 15 20 25 30 35 40 45 gemiddeld opleidingsniveau (0-100) 50 55 60 15 20 25 30 35 40 45 50 55 60 0 gemiddeld opleidingsniveau (0-100) 10 20 30 40 50 gemiddeld opleidingsniveau (0-100) Bron: Eurostat, OECD, bewerking door de auteur Er is inderdaad een duidelijk positieve samenhang tussen het gemiddelde opleidingsniveau enerzijds en de werkgelegenheidsgraad (1a) en de arbeidsproductiviteit (1c) anderzijds. De figuren laten echter ook zien dat de samenhang niet erg sterk is. Zo verschillen het land met de hoogste werkgelegenheidsgraad (Denemarken) en het land met de laagste werkgelegenheidsgraad (Polen) slechts zes punten (op een schaal van 0-100) in opleidingsniveau. Portugal, dat tezamen met Malta het 6 60 70 laagste opleidingsniveau heeft, heeft zelfs een iets hogere werkgelegenheidsgraad dan Estland dat bijna 35 punten hoger scoort op de maat voor het opleidingsniveau en direct achter het Verenigd Koninkrijk de Europese opleidingsranglijst aanvoert. Ook figuur 1c laat een grote spreiding in productiviteit zien rond de trendlijn. De positieve correlatie is hier vooral het gevolg van het feit dat ook Turkije en Mexico in de figuur zijn opgenomen, de twee OECD-landen met het laagste productiviteitsniveau en een relatief laag opgeleide bevolking. Figuur 1b laat ten slotte zien dat er geen verband is tussen het gemiddelde opleidingsniveau van een land en het werkloosheidspercentage. De EU-landen met het laagste opleidingsniveau (Malta) en met het op een na hoogste opleidingsniveau (Estland) hebben vrijwel hetzelfde werkloosheidsniveau. Simulaties Figuur 1 toont weliswaar de samenhang tussen opleidingsniveau en drie belangrijke sociaaleconomische indicatoren, maar geeft nog geen beeld van de bijdrage die verschillen in opleidingsniveau leveren aan de verschillen tussen de landen. Voor de figuren 2-4 heb ik daarom berekend hoe groot de verschillen in werkgelegenheidsgraad, werkloosheidspercentage en arbeidsproductiviteit tussen de verschillende EU-landen (en enkele OECD-landen) zouden zijn als deze uitsluitend werden bepaald door de verschillen in opleidingsniveau. Voor de werkgelegenheidsgraad heb ik de gemiddelde scores per opleidingsniveau (lager secundair, hoger secundair en tertiair) voor de gehele EU als basis genomen. Aangezien de gemiddelde werkgelegenheidsgraad voor de drie opleidingsniveaus respectievelijk 43 procent, 70 procent en 84 procent bedraagt, mogen we inderdaad verwachten dat een land met een hoogopgeleide bevolking een hogere werkgelegenheidsgraad heeft dan een land met een lager opleidingsniveau. Deze opleidingsspecifieke werkgelegenheidsgraden heb ik vervolgens toegepast op de verdeling van de bevolking van 15-64 jaar over opleidingsniveaus in iedere lidstaat afzonderlijk. Dit levert voor ieder land een gesimuleerde werkgelegenheidsgraad op. Figuur 2 geeft de verschillen tussen deze gesimuleerde werkgelegenheidsgraden en het gemiddelde voor de EU weer. In deze figuur is tevens het verschil tussen de feitelijke werkgelegenheidsgraad in ieder land en het EU-gemiddelde opgenomen. Als het gesimuleerde en het feitelijke verschil overeenkomen, kan de positieve of negatieve score van het betreffende land geheel worden verklaard uit het aandeel hoog- en laagopgeleiden in dat land. Lopen het gesimuleerde en het feitelijke verschil met het EU-gemiddelde sterk uiteen, dan hangt de (positieve of negatieve) score van het betreffende land niet samen met het opleidingsniveau van de bevolking. De figuren 3 en 4 zijn op vergelijkbare wijze geconstrueerd, waarbij als basis voor de productiviteitsberekening de gemiddelde score voor de OECD is gehanteerd. 7 Figuur 2 Gesimuleerd en feitelijk verschil met EU-gemiddelde werkgelegenheidsgraad, 2005 15 Gesimuleerd verschil Feitelijk verschil 10 5 0 -5 -10 -15 UK EE SE DK LT CZ FI DE SK LV PL SI AT LU NL HU BE CY IE FR EL ES IT PT MT Bron: Eurostat, bewerking door de auteur Figuur 2 laat zien dat er zeven landen zijn waarvoor het gesimuleerde en het feitelijke verschil in werkgelegenheidsgraad met het EU-gemiddelde nauw overeenkomen: het Verenigd Koninkrijk (UK), Duitsland (DE), Slovenië (SI), Frankrijk (FR), Estland (EL), Italië (IT) en Malta (MT). Zweden (SE), Denemarken (DK), Nederland (NL), Cyprus (CY) en Portugal (PT) zijn daarentegen landen waar de werkgelegenheidsgraad aanzienlijk hoger is dan we op grond van het opleidingsniveau van de bevolking zouden verwachten, terwijl Slowakije (SK), Polen (PL) en Hongarije (HU) juist beduidend slechter scoren dan hun opleidingsniveau doet vermoeden. Figuur 3 toont de bijdrage van verschillen in opleidingsniveau aan de werkloosheidspercentages in de EU-lidstaten. Gemiddeld bedroeg de werkloosheid onder laagopgeleiden in de EU in 2005 15 procent, tegenover acht procent onder middelbaar opgeleiden en slechts vier procent onder hoogopgeleiden. Op grond hiervan is het dus aannemelijk dat een land met relatief veel hoogopgeleiden een lagere werkloosheid heeft dan een land met relatief veel laagopgeleiden. Zoals we op basis van figuur 1b echter al konden verwachten, bestaat er geen enkel verband tussen de gesimuleerde verschillen met het EU-gemiddelde en de feitelijke verschillen. Gezien hun relatief laag opgeleide bevolking zouden we in Malta (MT), Portugal (PT) en Italië (IT) de hoogste werkloosheidspercentages verwachten, maar elk 8 van deze landen heeft juist een iets lagere werkloosheid dan de gemiddelde lidstaat. De twee landen met de hoogste werkloosheid, Slowakije (SK) en Polen (PL), zouden op grond van het opleidingsniveau van hun bevolking juist nauwelijks mogen verschillen van het EU-gemiddelde. Deze cijfers bieden derhalve geen enkele aanwijzing dat een verhoging van het opleidingsniveau bijdraagt aan een vermindering van de werkloosheid. Figuur 3 Gesimuleerd en feitelijk verschil met EU-gemiddelde werkloosheidspercentage, 2005 12 Gesimuleerd verschil 10 Feitelijk verschil 8 6 4 2 0 -2 -4 -6 MT PT IT ES EL HU FR IE CY BE SK AT PL LU SI NL LV CZ DE LT FI DK SE EE UK Bron: Eurostat, bewerking door de auteur Ten slotte zijn in figuur 4 de gesimuleerde en de feitelijke verschillen in arbeidsproductiviteit per gewerkt uur ten opzichte van het gemiddelde van de OECD weergegeven. Omdat er geen gegevens beschikbaar zijn over de arbeidsproductiviteit naar opleidingsniveau, is uitgegaan van de veronderstelling dat de beloningsverschillen tussen opleidingsniveaus een indicator zijn voor productiviteitsverschillen. Gemiddeld verdient een hoogopgeleide in de OECD 1 52 procent meer dan een middelbaar opgeleide en 89 procent meer dan een laagopgeleide. Deze gemiddelde beloningsverschillen naar opleiding voor de OECD als geheel zijn vervolgens gebruikt om per land op basis van de samenstelling van de werkzame bevolking2 naar opleidingsniveau de gemiddelde arbeidsproductiviteit te schatten. Opnieuw blijkt er weinig samenhang te zijn tussen gesimuleerde en feitelijke productiviteitsverschillen. In vrijwel geen enkel geval komen het gesimuleerde en het feitelijke productiviteitsverschil nauw overeen. In de meeste gevallen is het feitelijke verschil met het 9 OECD-gemiddelde meerdere malen zo groot (in absolute zin) als het gesimuleerde verschil. Dit betekent dat de verschillen in productiviteitsniveau tussen de OECD-landen slechts voor een klein deel worden verklaard door verschillen in het opleidingsniveau van de beroepsbevolking. Figuur 4 Gesimuleerd en feitelijk verschil met OECD-gemiddelde arbeidsproductiviteit per gewerkt uur 80 Gesimuleerd verschil Feitelijk verschil 60 40 %-punten 20 0 -20 -40 -60 -80 CAN USA JPN NOR FIN SWE DEN BEL NZL GBR DEU CHE AUS IRL NLD KOR FRA SVK ISL HUN CZE AUT ESP LUX GRC POL ITA TUR PRT MEX Bron: OECD, bewerking door de auteur Resumerend leveren de voorgaande analyses van het effect van verschillen in opleidingsniveau tussen de EU-lidstaten en enkele andere OECD-landen weinig steun op voor de (veronder)stelling dat verschillen in werkgelegenheid, werkloosheid en productiviteit sterk samenhangen met het opleidingsniveau van de (beroeps)bevolking. Bij de werkgelegenheidsgraad en het productiviteitsniveau is het wel aannemelijk dat een stijging van het gemiddelde opleidingsniveau een positief effect heeft, maar andere factoren blijken aanzienlijk meer gewicht in de schaal te leggen. De analyse levert geen enkele aanwijzing op dat verschillen in werkloosheid tussen landen samenhangen met verschillen in opleidingsniveau. Vooral dit laatste resultaat is opmerkelijk, aangezien vaak wordt gesteld dat in een kenniseconomie een goede opleiding in steeds sterkere mate een voorwaarde is om kans te maken op een baan. Diploma-inflatie maakt diploma’s belangrijker Gezien de grote verschillen in werkgelegenheidsgraad, werkloosheidspercentage en arbeidsproductiviteit tussen hoog- en laagopgeleiden is het opmerkelijk dat verschillen in 10 opleidingsniveau tussen landen zo weinig effect hebben. Figuur 5 geeft wat meer inzicht in de achtergrond hiervan. De figuur toont de relatie tussen het aandeel laagopgeleiden in de (beroeps)bevolking van verschillende landen en hun relatieve werkgelegenheidsgraad, werkloosheidspercentage en beloning t.o.v. hoogopgeleiden (o.b.v. zogenaamde odds ratio’s). Figuur 5a laat zien dat laagopgeleiden in landen met een groot aandeel laagopgeleiden over het algemeen een hogere werkgelegenheidsgraad hebben dan in landen met een klein aandeel laagopgeleiden. Evenzo blijkt uit figuur 5b dat de werkloosheid onder laagopgeleiden in ‘laagopgeleide’ landen gemiddeld lager is dan in ‘hoogopgeleide’ landen en ten slotte toont figuur 5c dat het beloningsverschil tussen laagopgeleiden en hoogopgeleiden in ‘laagopgeleide’ landen vaak kleiner is dan in hoogopgeleide landen (al verstoort Portugal met een zeer groot aandeel laagopgeleiden en een zeer groot beloningsverschil hier het beeld). Figuur 5 Relatie tussen het aandeel laagopgeleiden in de (beroeps)bevolking en hun relatieve werkgelegenheidsgraad, werkloosheidspercentage en loon (t.o.v. hoogopgeleiden) 5a. Odds ratio werkgelegenheidsgraad en aandeel laagopgeleiden 5c. Relatieve beloning en aandeel laagopgeleiden 5b. Odds ratio werkloosheid en aandeel laagopgeleiden 0,9 100 35 30 25 20 15 10 5 loon laagopgeleiden in % loon middelbaar opgeleiden Odds ratio werkloosheid hoog- vs. laagopgeleiden Odds ratio werkgelegenheidsgraad hoog- vs. laagopgeleiden 0,8 0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0 0,0 0 10 20 30 40 50 60 Aandeel laagopgeleiden in bevolking 15-64 (%) 70 80 95 90 85 80 75 70 65 60 0 10 20 30 40 50 60 Aandeel laagopgeleiden in bevolking 15-64 (%) 70 80 0 10 20 30 40 50 60 70 aandeel laagopgeleiden in werkzame bevolking (%) Bron: Eurostat, OECD, bewerking door de auteur Anders gezegd, groei van het aandeel hoogopgeleiden in de bevolking lijkt gepaard te gaan met een relatieve verslechtering van de positie van laagopgeleiden. Dit biedt enige ondersteuning voor de verdelingsfunctie van het onderwijs. In een samenleving die veel laagopgeleiden telt, zal op grond van deze theorie een laag opleidingsniveau een minder negatief effect hebben op iemands arbeidsmarktkansen dan in een samenleving met veel hoogopgeleiden. In een samenleving met veel laagopgeleiden is het immers aannemelijk dat zich onder de laagopgeleiden nog veel ‘verborgen talent’ bevindt. Werkgevers doen er dan verstandig aan bij de werving van personeel niet alleen op opleidingsniveau te selecteren maar ook op andere kenmerken die een indicator zijn voor iemands capaciteiten. In een samenleving met relatief veel hoogopgeleiden is het echter aannemelijk dat iemand die slechts een lagere opleiding heeft voltooid ook daadwerkelijk over weinig capaciteiten beschikt. Als alleen het ‘absolute’ opleidingsniveau van belang zou zijn, zoals de human capital 11 80 theorie voorspelt, dan zou men niet verwachten dat de prestaties van laagopgeleiden zouden samenhangen met hun aandeel in de bevolking. Hoewel het belang van een hoog opgeleide beroepsbevolking voor het totale werkgelegenheidsniveau, werkloosheidspercentage en productiviteitspeil van een land dus beperkt is, neemt paradoxalerwijze het belang van diploma’s voor individuele personen wel toe. Terwijl er op het macroniveau van de samenleving als geheel sprake lijkt te zijn van waardevermindering van hogere opleidingen (diplomainflatie), wordt het voor een individu juist belangrijker om een diploma te behalen naarmate meer anderen een diploma hebben. De discrepantie tussen het individuele belang en het maatschappelijke belang van een hoger opleidingsniveau wordt hiermee groter naarmate het gemiddelde opleidingsniveau groter is. Conclusie Voor individuele burgers is een goede opleiding misschien wel de belangrijkste voorwaarde voor maatschappelijk succes. Het is dan ook begrijpelijk dat het onderwijs alom wordt gezien als het instrument bij uitstek om de levenskansen van burgers te vergroten en ongelijkheid in kansen te verkleinen. Het grote individuele belang van onderwijs betekent echter niet automatisch dat een grotere onderwijsdeelname ook voor de samenleving als geheel nuttig is. In deze bijdrage heb ik laten zien dat de maatschappelijke opbrengst, in ieder geval voor zover het gaat om de werkgelegenheidsgraad, de werkloosheid en de arbeidsproductiviteit, zeker niet gelijk is aan de optelsom van de individuele opbrengsten. Naarmate het gemiddelde opleidingsniveau van de bevolking hoger is, lijkt de maatschappelijke waarde van een verdere verhoging van het opleidingsniveau kleiner te worden. Bij deze conclusie moet wel de kanttekening worden geplaatst, dat de simulaties in deze bijdrage slechts een beperkt inzicht bieden in de maatschappelijke opbrengst van onderwijs. Allereerst hebben de analyses alleen betrekking op de meerwaarde van middelbaar en hoger onderwijs ten opzichte van lager (secundair) onderwijs. Het is zeer aannemelijk dat het maatschappelijk belang van een beroepsbevolking die tenminste een basisopleiding heeft wel heel groot is. In de tweede plaats is alleen rekening gehouden met het directe effect van een groter aantal hoogopgeleiden. Een hoger opleidingsniveau kan echter niet alleen een direct positief effect hebben op de arbeidsproductiviteit via de individuele kennis en vaardigheden, maar ook een indirect effect via technologische vernieuwing, kennisverspreiding, en dergelijke. In de derde plaats beperkte de analyse zich tot drie sociaaleconomische indicatoren, terwijl onderwijs nog tal van andere positieve maatschappelijke effecten zou kunnen hebben. Denk aan sociale cohesie, veiligheid, culturele en politieke participatie, gezondheid, etc. De conclusie van deze bijdrage is dan ook niet dat vergroting van maatschappelijke investeringen in het onderwijs niet zinvol zou zijn. Maar wel is het gewenst in de toekomst meer aandacht te besteden aan de maatschappelijke opbrengsten van het onderwijs. Bij zo’n grote uitgavenpost als het onderwijs 12 is het niet verantwoord er voetstoots van uit te gaan dat de grote en zelfs groeiende waarde van een opleiding voor individuele burgers zich automatisch vertaalt in maatschappelijke opbrengsten. 13 Literatuur Arrow, Kenneth J. (1973) Higher education as a filter. Journal of Public Economics 2: 193-216. Becker, Gary S. (1975) Human capital: A theoretical and empirical analysis, with special reference to education (2nd edition). Chicago/London: The University of Chicago Press. Brown, David K. (2001) The Social Sources of Educational Credentialism: Status Cultures, Labor Markets, and Organizations, Sociology of Education (Extra Issue): 19-34. Collins, Randall (1979) The Credential Society: An Historical Sociology of Education and Stratification. New York/San Francisco/London: Academic Press. Hirsch, Fred (1976) The Social Limits to Growth. London: Routledge. Hoof, Jacques van (1987) De arbeidsmarkt als arena: Arbeidsmarktproblemen in sociologisch perspectief, Amsterdam: SUA. OCW (2004) Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 2004 (HOOP 2004). Den Haag: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. REU (2003) Conclusies van de Raad over referentieniveaus van Europese gemiddelde prestaties in onderwijs en opleiding (benchmarks), 8981/03, Brussel: Raad van de Europese Unie. Spence, Michael A. (1974) Market Signaling: Information Transfer in Hiring and Related Screening Procedure. Cambridge (Mass.): Harvard University Press. Thurow, Lester (1975) Generating inequality. Washington (DC): The Brookings Institution. Weber, Max (1922/2005) Wirschaft und Gesellschaft: Grundriss der verstehenden Soziologie. Frankfurt am Main: Zweitausendeins. Noten * Henri Polak hoogleraar voor arbeidsverhoudingen aan de Universiteit van Amsterdam. Tevens verbonden aan het Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (AIAS) en de Burcht (Centrum voor Arbeidsverhoudingen). 1 Feitelijk gaat het om het gemiddelde voor 21 OECD-landen, aangezien voor 9 landen geen informatie over beloningsverschillen naar opleiding beschikbaar is. 2 Anders dan bij de simulatie van werkgelegenheidsgraad en werkloosheidspercentage is hier niet het opleidingsniveau van de gehele bevolking van 15-64 jaar als basis genomen, maar het opleidingsniveau van de werkzame bevolking. Hiermee wordt voorkomen dat de gesimuleerde productiviteitscijfers de weerslag vormen van zowel directe productiviteitseffect van opleiding als van het participatie-effect. 14