De rol van gezinsfactoren in het ontstaan en onderhouden

advertisement
FACULTEIT GENEESKUNDE EN
GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Academiejaar 2011 - 2012
De rol van gezinsfactoren in het ontstaan en
onderhouden van eetstoornissen.
Maud HILLEN
Promotor: Prof. Dr. G. Lemmens
Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding
MASTER IN DE GENEESKUNDE
FACULTEIT GENEESKUNDE EN
GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Academiejaar 2011 - 2012
De rol van gezinsfactoren in het ontstaan en
onderhouden van eetstoornissen.
Maud HILLEN
Promotor: Prof. Dr. G. Lemmens
Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding
MASTER IN DE GENEESKUNDE
TOELATING TOT BRUIKLEEN
“De auteur(s) en de promotor geven de toelating deze scriptie voor consultatie
beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander
gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot
de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze
scriptie.”
Datum
handtekening student:
handtekening promotor:
Maud Hillen
Prof. Dr. G. Lemmens
VOORW OORD
Bij de mogelijke thesisonderwerpen vond ik al snel een aantal onderwerpen die mij interesseerden.
Dit onderwerp ‘De rol van gezinsfactoren in het ontstaan en onderhouden van eetstoornissen’
interesseerde me heel erg en stond dan ook op nummer 1 in mijn top 10. Ik was zeer tevreden toen
ik vernam dat ik mijn eerste keuze had gekregen. Psychiatrie heeft mij altijd al geïnteresseerd en
eetstoornissen des te meer omdat anorexia nervosa ook in mijn familie voorkomt. Deze thesis tot
een goed einde brengen heeft me soms bloed, zweet en tranen gekost. Ik wil dan ook graag de
mensen bedanken die mij gesteund en geholpen hebben tijdens dit proces. Graag wil ik mijn
promotor Prof. Dr. Lemmens bedanken voor de begeleiding en feedback die hij mij gaf. Verder wil
ik mijn ouders bedanken die mij gesteund hebben bij het kiezen van de studierichting geneeskunde.
Samen met mijn ouders was ook mijn vriend een steun en toeverlaat tijdens de moeilijke periodes
tijdens mijn studie. Als laatste wil ik ook nog mijn vrienden uit 2 e master geneeskunde bedanken
voor de raad die zij mij gaven i.v.m. de thesis.
INHOUD
1. Abstract .........................................................................................................................................1
2. Inleiding ........................................................................................................................................2
2.1. Definitie van eetstoornissen....................................................................................................2
2.2. Epidemiologie van eetstoornissen ..........................................................................................4
2.2.1. Prevalentie .......................................................................................................................4
2.2.2. Incidentie .........................................................................................................................5
2.3. Medische en psychische co-morbiditeit ..................................................................................5
2.4. Prognose .................................................................................................................................6
3. Methodologie ................................................................................................................................7
4. Resultaten ......................................................................................................................................8
4.1. Ontstaan van eetstoornissen....................................................................................................8
4.1.1. Genetische factoren .........................................................................................................8
4.1.1.1. Overerfbare temperamenten en psychopathologie die het risico op het krijgen van
een eetstoornis verhogen .......................................................................................................9
a. Dwangmatigheid en AN ................................................................................................9
b. Angst, neuroticisme, depressie, novelty seeking en BN .............................................. 10
4.1.2. Biologische factoren ...................................................................................................... 10
4.1.3. Omgevingsfactoren en gezinsfactoren ........................................................................... 11
4.1.3.1. Gezinsfactoren die het risico op het ontwikkelen van een eetstoornis verhogen ..... 12
a. Het algemene gezinsfunctioneren en de gezinsstructuur .............................................. 12
b. Vroegere voedingsmoeilijkheden en ouderlijke controle ............................................. 15
c. Ouderlijke attitude en gedrag rond eten en gewicht ..................................................... 16
d. Stijl van opvoeden ....................................................................................................... 18
e. Relatie tussen de ouders ............................................................................................... 21
f. De grootte van het gezin en de plaats in het gezin ........................................................ 22
g. Broers en/of zussen...................................................................................................... 22
h. Demografische factoren van het gezin ......................................................................... 22
i. Getrouwde patiënten ..................................................................................................... 23
4.1.4. Wisselwerking tussen genetische factoren en omgevingsfactoren ................................. 25
4.1.4.1. Genotype-omgeving correlaties .............................................................................. 25
4.1.4.2. Genotype-omgeving interacties .............................................................................. 27
4.2. Beschermende gezinsfactoren .............................................................................................. 27
4.3. Onderhoudende gezinsfactoren ............................................................................................ 28
4.4. Conclusie .............................................................................................................................. 30
4.5. Implicaties voor therapie ...................................................................................................... 30
5. Discussie ..................................................................................................................................... 32
6. Referenties .................................................................................................................................. 34
1. ABSTRACT
Eetstoornissen zijn een veel voorkomende chronische aandoening bij adolescenten. Ze zijn een
bron van significante psychische en medische morbiditeit en mortaliteit. Ze veroorzaken een zware
last voor de patiënten zelf en voor hun zorgverleners. Het is daarom interessant de mogelijke
oorzaken van deze belangrijke ziekte te onderzoeken.
In deze scriptie wordt de rol van het gezin bij het ontstaan en onderhouden van eetstoornissen
onderzocht. Eetstoornissen hebben een genetische basis. Sommige temperamenten komen meer
voor bij patiënten met eetstoornissen. Zo ziet men dat patiënten met anorexia nervosa (AN) vaak
dwangmatige kenmerken vertonen. Patiënten met AN scoren over het algemeen hoog op vlak van
‘harm avoidance’ en ‘persistence’ en laag op vlak van ‘novelty seeking’. Bij patiënten met
boulimia nervosa (BN) vond men eerder angst, neuroticisme, depressie en ‘novelty seeking’.
Naast de genetica spelen omgevings- en in het bijzonder gezinsfactoren een rol bij het ontstaan en
onderhouden van eetstoornissen. Factoren die kunnen bijdragen tot eetstoornissen zijn o.a. weinig
moederlijke zorg, een overdreven aandacht voor het uiterlijk en prestatie binnen het gezin,
misbruik, een straffende vader, ouderlijke conflicten, … Meestal ontwikkelt iemand een eetstoornis
door een complexe interactie tussen zijn/haar genen en gezinsfactoren.
Ook bij het onderhouden van eetstoornissen speelt het gezin een rol. Zo kunnen spanningen in het
gezin bijdragen tot het onderhouden van eetstoornissen. Een gezin waarbij ook andere gezinsleden
eetstoornissen hebben kunnen het onderhouden van eetstoornissen bevorderen doordat bezorgdheid
over eetgedrag, lichaamsvormen en gewicht versterkt worden.
Aangezien het duidelijk is dat het gezin een belangrijke rol speelt in het ontstaan en onderhouden is
het logisch om het gezin te betrekken bij de therapie. Bij de behandeling van AN wordt dit al
toegepast. Bij patiënten met BN is de eerste-keuze behandeling momenteel cognitieve
gedragstherapie (CGT). Toch lijkt ook gezinstherapie te werken bij deze patiënten. Er zijn nog
meer onderzoeken nodig naar de effecten van verschillende behandelingsvormen bij AN en
atypische eetstoornissen. Ook bij patiënten met BN zou nog onderzoek moeten gebeuren op vlak
van gezinstherapie.
1
2. INLEIDING
In deze thesis worden gezinsfactoren die het ontstaan of onderhouden van eetstoornissen
bevorderen onderzocht. Daarnaast wordt ook even ingegaan op de invloed van eetstoornissen op
het gezin. Na een korte beschrijving over eetstoornissen wordt verder ingegaan op de factoren die
een rol spelen bij het ontstaan van eetstoornissen. Hoewel de focus van deze thesis ligt op
gezinsfactoren worden ook genetische, biologische factoren en algemene omgevingsfactoren kort
toegelicht. Na het vermelden van de factoren die een rol spelen bij het ontstaan volgt een kleine
uiteenzetting over factoren die beschermend zouden kunnen werken tegen het ontstaan van
eetstoornissen. Hierna wordt overgegaan tot het beschrijven van onderhoudende mechanismen. Ten
slotte volgen een conclusie en de implicaties voor de therapie. Als laatste worden nog enkele
bedenkingen beschreven in de discussie.
2.1. DEFINITIE VAN EETSTOORNISSEN
Eetstoornissen zijn een chronische aandoening. Eetstoornissen komen vooral voor bij adolescenten.
Ze zijn een bron van significante psychische en medische morbiditeit en van mortaliteit. Bovendien
veroorzaken ze een zware voor de patiënten zelf en voor hun zorgverleners (1-3).
De medische en psychische co-morbiditeit van eetstoornissen komen verder aan bod.
Men spreekt over een eetstoornis als er een stoornis is op vlak van eetgedrag of als er
gewichtscontrolerend gedrag is met een klinisch significante vermindering van de psychische
gezondheid of het psycho-sociaal functioneren. De eetstoornis mag niet het gevolg zijn van andere
algemene medische aandoeningen of andere psychiatrische toestanden (4).
Eetstoornissen worden in drie groepen ingedeeld. Ze worden beschreven in het Diagnostic and
Statistical Manual of Mental Disorders IV (DSM-IV). De 3 grote categorieën die beschreven
worden zijn Anorexia Nervosa (AN), Boulimia Nervosa (BN) en andere eetstoornissen, die niet
gespecificeerd zijn (4-6). De International classification of disseases 10 e editie (ICD-10) beschrijft
eveneens 3 categorieën: AN, BN en een atypische eetstoornis (6).
In volgende tabel staan de DSM-IV criteria beschreven (7).
2
Anorexia nervosa
DSM-IV criteria

Weigering om een normaal lichaamsgewicht aan te houden voor de leeftijd en lengte van de
patiënt. Er is gewichtsverlies tot een lichaamsgewicht <85% van het te verwachten
lichaamsgewicht.

Intense angst om bij te komen bij ondergewicht.

Verstoorde lichaamsbeleving en het ontkennen van de ernst van dit lage lichaamsgewicht.

Amenorroe (ten minste 3 cycli) bij postmenarchale meisjes en vrouwen.
Boulimia Nervosa
DSM-IV criteria

Terugkerende episodes met eetbuien. Deze eetbuien worden gekarakteriseerd door het eten
van grote hoeveelheden voeding op korte tijd. Hierbij is er een gevoel van controleverlies over
eten tijdens deze episode. De patiënt heeft het gevoel dat hij/zij niet kan stoppen met eten of
niet kan controleren wat of hoeveel hij/zij eet.

Terugkerend ongepast compensatoir gedrag om gewichtstoename te vermijden:
1. zelf-geïnduceerd braken
2. misbruik van laxativa, diuretica, lavementen of andere medicatie
3. vasten
4. excessieve beweging

De eetbuien en het compensatoir gedrag gebeuren beiden gemiddeld minstens 2 keer per week
gedurende 3 maanden.

Zelf-evaluatie wordt overdreven beïnvloed door lichaamsvormen en gewicht.

De stoornis komt niet uitsluitend voor tijdens episodes van Anorexia nervosa.
Eetstoornissen, die niet gespecificeerd zijn
DSM-IV criteria
De categorie eetstoornissen, die niet gespecificeerd zijn omvat eetstoornissen die niet voldoen aan de
criteria van een specifieke eetstoornis.

Als een vrouwelijke patiënte voldoet aan alle criteria voor anorexia nervosa maar nog
regelmatige menses heeft.

Als aan alle criteria van anorexia nervosa wordt voldaan behalve dat, ondanks significant
gewichtsverlies, het huidige lichaamsgewicht van de patiënt binnen de normale grenzen ligt.

Aan alle criteria van boulimia nervosa wordt voldaan behalve dat de eetbuien en de inadequate
compensatie mechanismen voorkomen in een frequentie van minder dan tweemaal per week of
met een duur van korter dan drie maanden.

De patiënt heeft een normaal lichaamsgewicht en gebruikt regelmatig ongepast compensatoir
gedrag na het eten van kleine hoeveelheden voedsel (bijv. braken na het eten van 2 koekjes).

Het geregeld kauwen en uitspugen van, maar niet doorslikken van grote hoeveelheden voedsel.
3
Meer dan 50% van de gevallen in de maatschappij valt onder de categorie ‘eetstoornissen, die niet
gespecifieerd zijn’ (4, 6).
Binge eating disorder (BED) is een subcategorie van deze categorie ‘eetstoornissen, die niet
gespecificeerd zijn’. Mensen met deze eetstoornis hebben vaak vreetbuien, maar in tegenstelling tot
mensen met boulimia nervosa is er geen compensatoir gedrag om de vreetbuien teniet te doen.
BED gaat dan ook dikwijls gepaard met obesitas. Een overgang van ernstige vermagering naar
vreetbuien komt dikwijls voor, een omgekeerde evolutie (van vreetbuien naar ernstige vermagering)
is veel minder voorkomend. Door onderzoek wordt het idee om binge eating disorder als een aparte
entiteit te behandelen steeds meer ondersteund en onderbouwd. Meerdere artikels pleiten voor een
diagnostische verandering in DSM-V (6).
2.2. EPIDEMIOLOGIE VAN EETSTOORNISSEN
Eetstoornissen en gerelateerde aandoeningen komen in de algemene populatie weinig voor, maar
zijn vrij frequent bij adolescente meisjes en jonge vrouwen (6, 8). Eetstoornissen zijn door de
WHO opgenomen in de top van de mentale ziekten bij kinderen en adolescenten. Eetstoornissen
komen wereldwijd voor, zowel in ontwikkelde landen als in opkomende economieën zoals Brazilië
en China (6).
Uit tweelingstudies is gebleken dat de leeftijd waarop eetstoornissen ontstaan verschillend is tussen
AN en BN. Vrouwen met AN ontwikkelden deze stoornis gemiddeld rond 17 jarige leeftijd.
Vrouwen met BN ontwikkelden de eetstoornis gemiddeld later, namelijk rond 20 à 21 jarige
leeftijd (9).
2.2.1. PREVALENTIE
De levenslange prevalentie bij volwassenen is ongeveer 0,6% voor anorexia nervosa, 1% voor
boulimia nervosa en 3% voor binge eating disorder. Eetstoornissen komen meer voor bij vrouwen
dan bij mannen. Bij de adolescente patiënten met BN is slechts één vijfde mannelijk (6, 10). Bij
jonge vrouwen is de prevalentie voor AN 0,3% en voor BN 1%. Voor BED is de prevalentie
waarschijnlijk minstens 1%. In de Verenigde Staten werd een prevalentie cijfer van 4,5% gevonden
voor recurrent binge eating bij 18 tot 40 jarige zwarte vrouwen en een prevalentie cijfer van 2,6%
bij 18-40 jarige blanke vrouwen. Niet enkel qua prevalentiecijfer is er een significant verschil
tussen beide groepen, maar ook qua kenmerken van de eetstoornis. Zwarte vrouwen met BED
waren minder bezig met gewicht, lichaamsvormen en eten dan blanke vouwen met BED (8).
4
In een Turkse studie bij 2907 adolescente studenten waren er 68 studenten die voldeden aan de
diagnostische criteria voor een eetstoornis. 9 van hen waren mannelijk en de andere 59 waren
vrouwelijk. De puntprevalentie bij deze adolescenten was 0,034% voor anorexia nervosa, 0,79%
voor boulimia nervosa, 1,51% voor eetstoornissen die niet anders gespecifieerd zijn en 0,99% voor
BED. De puntprevalentie voor het totaal aan eetstoornissen was 2,33% bij deze adolescenten. De
puntprevalentie voor alle eetstoornissen was 4,03% bij de vrouwelijke en 0,62% bij de mannelijke
adolescenten. Geen enkele van de mannelijke deelnemers werd gediagnosticeerd met AN of BN. In
totaal werden 8 mannen gediagnosticeerd met BED (11).
2.2.2. INCIDENTIE
De incidentie van eetstoornissen wordt onderschat, aangezien niet alle patiënten met eetstoornissen
worden doorverwezen naar de gezondheidszorg of worden gehospitaliseerd. Aan de hand van
onderzoeken kan geconcludeerd worden dat de totale incidentie van AN minimum 8 per 100.000
mensen per jaar bedraagt en de totale incidentie van BN minimum 12 per 100.000 mensen per jaar
(8).
Incidentiecijfers voor AN zijn het hoogst bij vrouwen in de leeftijdscategorie 15-19 jaar (3, 8).
Deze groep bestaat uit ongeveer 40% van alle geïdentificeerde gevallen. De incidentie bij mannen
is minder dan 1,0 en waarschijnlijk zelfs minder dan 0,5 per 100.000 mensen per jaar en de vrouwtot-man ratio is meer dan 1:0. De incidentiecijfers van AN, vooral in de leeftijdscategorie 15-24
jarige vrouwen, is sinds de jaren ’70 fel gestegen (8).
Voor de groep met het grootste risico (vrouwen van 20-24 jaar) werd een incidentiecijfer voor BN
vastgesteld van 82,7 per 100.000 mensen per jaar door Soundy et al. (1995) en 82,1 per 100.000
mensen per jaar door Hoek et al. (1995). Turnbull et al. (1996) stelde een jaarlijkse incidentie vast
van 1,7 per 100.000 personenjaren bij mannen en vrouwen van meer dan 40 jaar.
De incidentie bij mannen bedraagt 0,8 per 100.000 personenjaren (8).
Jammer genoeg krijgt slechts een klein deel van de patiënten die voldoen aan de criteria van
eetstoornissen, hulp (6, 8).
2.3. MEDISCHE EN PSYCHISCHE CO-MORBIDITEIT
De medische (co-)morbiditeit van eetstoornissen omvat bradycardie, hypotensie, hartaritmiën,
cardiaal arrest, haaruitval, groeiachterstand, osteoporose, gastro-intestinale bloeding, darmparalyse,
obesitas
(bij
patiënten
met
BED),
dehydratatie,
electrolytenstoornissen
(hypokaliëmie,
5
hypernatriëmie), vruchtbaarheidsproblemen, zwelling van de parotisklieren, de vorming van lanugo
(fijne haartjes op lichaam en gelaat), een lage lichaamstemperatuur, droge huid, acrocyanose, broos
haar en broze nagels, perifeer oedeem en een oranje verkleuring van de huid (12, 13).
Patiënten met AN vertonen meestal het grootste aantal medische complicaties en ook de mortaliteit
is het hoogst bij patiënten met AN. Studies suggereren dat de mortaliteit niet of slechts licht
verhoogd is bij patiënten met BN. De mortaliteit bij patiënten met atypische eetstoornissen is
mogelijks zo hoog als de mortaliteit bij AN. De verhoogde mortaliteit bij patiënten met
eetstoornissen is te wijten aan de medische complicaties hierboven beschreven of suïcide (12).
Psychische co-morbiditeit is vaak aanwezig bij patiënten met eetstoornissen. Ongeveer één vijfde
van de anorexiapatiënten heeft een ontwikkelingsstoornis (zoals bijvoorbeeld autistisch spectrum,
ADHD,…)
(6).
Obsessief
compulsief
gedrag,
angststoornissen
en
borderline
persoonlijkheidsstoornissen werden gevonden zowel voor als na het ontstaan van eetstoornissen en
werden ook gediagnosticeerd bij familieleden. Boulimia nervosa en binge eating disorder zijn
geassocieerd met affectieve stoornissen en alcohol- en drugsmisbruik (5, 6).
Depressie is de meest voorkomende morbiditeit bij patiënten met eetstoornissen. 40 à 45% van de
patiënten met een eetstoornis heeft een depressie en het verloop is onafhankelijk van de eetstoornis.
Depressie komt meer voor bij patiënten met BED dan bij individuen die diëten. Ook de bipolaire
affectieve stoornis komt vaker voor bij patiënten met eetstoornissen. Na depressies zijn
angststoornissen de 2e meest frequente psychiatrische co-morbiditeit bij patiënten met
eetstoornissen. Paniekstoornissen en agorafobie gaan de eetstoornis vaak vooraf en een obsessiefcompulsieve stoornis (OCD) komt vaak gelijktijdig voor met de eetstoornis. Onder de
persoonlijkheidsstoornissen komen de borderline persoonlijkheidsstoornis en de ontwijkende
persoonlijkheidsstoornis
frequent
voor
bij
patiënten
met
eetstoornissen.
Alcohol-
en
middelenmisbruik is een andere psychiatrische co-morbiditeit die voorkomt bij patiënten met
eetstoornissen. Middelenmisbruik komt het meest voor bij patiënten met BN. Ten slotte rapporteren
patiënten met eetstoornissen vaker over post-traumatische stress stoornis, seksuele aanranding en
lichamelijke mishandeling (14).
Eetstoornissen worden dus vaak vergezeld door psychiatrische co-morbiditeit (14).
2.4. PROGNOSE
Een voorgeschiedenis met zelfmoordpoging(en) geeft een verhoogd risico op mortaliteit, vooral bij
patiënten met AN. Er zouden preventieve maatregelen genomen moeten worden bij patiënten met
6
een zelfmoordneiging in de voorgeschiedenis. Men zou regelmatig moeten nagaan of de patiënt
zelfmoordgedachten heeft. Ook zou men moeten evalueren hoe groot de kans is op een nieuwe
zelfmoordpoging. Een langere duur van de eetstoornis geeft de patiënt een hoger risico op
lichamelijke complicaties en dus ook een groter risico op mortaliteit. Bij de patiënten met een
eetstoornis van lange duur zou men dus extra waakzaam moeten zijn. Het gebruik van diuretica is
geassocieerd met een hoger risico op mortaliteit door het veroorzaken van electrolytenstoornissen
die een hartstilstand kunnen veroorzaken (15).
Bij patiënten met AN lijkt vooral een langere duur van de ziekte en een langere duur van
behandeling geassocieerd te zijn met een negatieve prognose. Bij patiënten met BN lijkt vooral de
psychische co-morbiditeit een negatieve prognostische factor te zijn. Zowel een ontwijkende
persoonlijkheid als een familiale anamnese met alcoholmisbruik voorpellen een slechtere prognose.
Op vlak van BED zijn er verschillende mogelijke prognostische factoren naar voor gebracht zoals
meer relationele problemen en seksueel misbruik in de voorgeschiedenis (16).
Over het algemeen lijken de prognostische factoren voor AN vooral gerelateerd aan de duur en de
ernst van de eetstoornis. Prognostische indicatoren voor BN zijn gerelateerd aan de ernst van de comorbiditeit en prognostische indicatoren voor BED lijken gerelateerd te zijn aan relationele
problemen (16).
3. METHODOLOGIE
Voor deze thesis werd gebruik gemaakt van literatuuronderzoek. Er werd gekozen om de database
Web of knowledge te raadplegen, aangezien dit een zeer uitgebreide database is. Als een
combinatie van zoektermen niet veel opleverde in Web of knowledge werd ook gezocht in Pubmed.
Als zoekterm werd ‘eating disorders’ en/of AN, BN, BED ingegeven in combinatie met
verschillende andere zoektermen: ‘family factors’, ‘family functioning’, ‘influence on family’,
‘maintaining factors’, ‘maintenance’, ‘maintenance model’, ‘expressed emotion’, ‘therapy’,
‘treatment’, … De resultaten werden enkele keren geordend op ‘times cited’ en op ‘relevance’. Er
werd een selectie gemaakt op basis van de titel en abstract van de artikels. Bij zeer interessante
artikels werd gekeken naar de referentielijst van het artikel en zo werden nog interessante
bijkomende artikels gevonden. Er werden ook een aantal artikels gebruikt uit boeken van de
afdeling psychiatrie.
7
4. RESULTATEN
4.1. ONTSTAAN VAN EETSTOORNISSEN
De onderzoekers Wade et al. (2009) onderzochten de gelijkenissen op vlak van risicofactoren voor
intentioneel gewichtsverlies en overeten. Zij stelden uit eerdere onderzoeken vast dat er een
gemeenschappelijke genetische kwetsbaarheid bestaat tussen patiënten met AN en patiënten met
BN. Toch beweren zij dat er naast gemeenschappelijke risicofactoren heel wat specifieke
risicofactoren zijn voor elke eetstoornis. Zij merken op dat de genetische risicofactoren slechts
gedeeltelijk overeenkomen, maar dat er meer gedeelde genetische factoren zijn dan gedeelde
omgevingsfactoren tussen de twee fenotypes (17).
4.1.1. GENETISCHE FACTOREN
Een belangrijke risicofactor voor het krijgen van eetstoornissen is tot het vrouwelijk geslacht
behoren (6, 18). Eetstoornissen komen minder vaak voor bij mannen dan bij vrouwen. Ongeveer
10-15% van de patiënten met eetstoornissen zijn mannelijk. In klinische settings is 5-10% van de
personen die hulp zoeken voor hun AN mannelijk. Bij de patiënten met BN gaat het over 10-15%
van de patiënten en bij de patiënten met BED over 40% van de patiënten met BED (19). Het
verschil tussen het mannelijk en vrouwelijk geslacht is dus minder uitgesproken bij BED (6, 19).
Bij onderzoek in de gemeenschap stelde men vast dat 15% van de patiënten met AN mannelijk was.
Bij de BN patiënten vond men 8-10% mannelijke patiënten (19).
Verschillende tweeling- en gezinstudies suggereren dat AN, BN en BED complexe genetische
ziekten zijn. De erfelijkheid van BN wordt tussen 50% en 83% geschat. De erfelijkheid van AN
wordt geschat tussen 48% en 76% en de erfelijkheid van BED wordt geschat rond 57% (20-22).
Studies hebben loci geïdentificeerd voor anorexia en boulimia nervosa en voor geassocieerde
gedragingen zoals compulsief gedrag. Ongeveer één derde van de genetische risicofactoren voor
eetstoornissen zijn ook risicofactoren voor depressie, angststoornissen en verslavingsstoornissen
(6).
Aangezien genen in het serotonerg (bijv. serotonine receptor 2A, 2C, het serotonine transporter gen)
en dopaminerg systeem (bijv. D3 receptor, D4 receptor, het dopamine transporter gen) een
belangrijke rol spelen bij zowel het humeur als bij hongergevoel wordt verondersteld dat zij een
belangrijke rol spelen bij het ontstaan van eetstoornissen. Ook verschillende andere genen (bijv.
brain-derived neurotrophic factor, catechol-O-methyltransferase, oestrogeen receptor) die
belangrijk zijn voor het functioneren zouden een rol spelen (22).
8
Hieronder wordt verder ingegaan op de overerfbare temperamenten die geassocieerd zijn met
eetstoornissen.
4.1.1.1. OVERERFBARE TEMPERAMENTEN EN PSYCHOPATHOLOGIE DIE
HET RISICO OP HET KRIJGEN VAN EEN EETSTOORNIS VERHOGEN
A. DWANGMATIGHEID EN AN
Studies toonden aan dat een obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis (OCPD), maar niet
een obsessief-compulsieve stoornis (OCD) een specifieke risicofactor zou kunnen zijn voor AN.
Het percentage van obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornissen is ook verhoogd bij de
familieleden van patiënten met AN, losstaand van het voorkomen van OCPD bij de patiënten zelf.
Deze vaststelling geldt niet voor patiënten met BN (5).
Een Italiaanse studie toonde aan dat ouders en broers/zussen van patiënten met eetstoornissen een
significant hoger risico vertoonden op het hebben van een obsessief compulsieve spectrum stoornis
dan gezinsleden van de controlepersonen. Het lijkt waarschijnlijk dat de onderliggende basis van
dwangmatigheid bijdraagt tot het ontwikkelen van AN (5, 23).
Andere temperamenten die een verhoogd risico met zich zouden kunnen meebrengen zijn
waarschijnlijk gerelateerd aan dwangmatigheid. Er wordt gedacht dat angst, ‘harm avoidance’ en
perfectionisme allemaal factoren zijn die samen met dwangmatigheid een basis vormen voor het
ontstaan van AN (5).
Het temperament kan beschreven worden aan de hand van vier bouwstenen: ‘novelty seeking’,
‘harm avoidance’, ‘reward dependence’ en ‘persistence’. ‘Novelty seeking’ staat voor de nood aan
nieuwe prikkels. Iemand met een hoge mate aan ‘novelty seeking’ is steeds op zoek naar nieuwe
prikkels. ‘Harm avoidance’ staat voor angst-gevoeligheid, vrees voor onzekerheid. Iemand met een
hoge score voor ‘harm avoidance’ laat zich voor een groot deel leiden door angst. ‘Reward
dependence’ staat voor de afhankelijkheid van positieve ondersteuning d.w.z. dat mensen met een
hoge ‘reward dependence’ een grotere nood hebben aan relationele aspecten. ‘Persistence’ ten
slotte is een maat voor de doorzetting onafhankelijk van de omgevingsreactie (24).
Studies toonden aan dat patiënten met AN hoog scoorden op vlak van ‘harm avoidance’ en
‘persistence’ en laag scoorden op vlak van ‘novelty seeking’. Dit zijn kenmerken van een obsessief
temperament (25). Onderzoeken toonden aan dat moeders van AN-patiënten significant hoger
scoren op perfectionisme en dat dit perfectionisme van de moeder een voorspeller was voor
9
gestoord eetgedrag bij hun adolescente kinderen (5, 18). De vaders van deze patiënten scoorden
hoog op vak van ‘harm avoidance’ en ‘reward dependence’, maar laag op vlak van ‘persistence’
(25).
Hieruit kan men afleiden dat een dwangmatig temperament een verhoogde kans geeft op het
ontwikkelen van AN (5).
B. ANGST, NEUROTICISME, DEPRESSIE, NOVELTY SEEKING EN BN
Een prospectieve longitudinale studie toonde aan dat problemen met angst en depressie het
ontstaan van boulemische symptomen vaak vooraf gaan. Studies suggereren dat deze erfelijke
psychopathologie een stijging veroorzaakt van het risico op BN. Een studie toonde aan dat er
gedeelde genetische kwetsbaarheid is voor fobieën, paniekstoornis en boulimia. In een andere
studie stelde men vast dat er naast een gedeelde kwetsbaarheid voor BN en paniekstoornissen ook
een gedeelde kwetsbaarheid is tussen BN en gegeneraliseerde angststoornissen (GAD) en BN en
majeure depressie. In een tweelingstudie werd aangetoond dat niet enkel de kans op GAD,
paniekstoornissen, neuroticisme en majeure depressie verhoogd wordt door een zus met BN, maar
dat gedeelde risicofactoren tussen BN en GAD enkel aanwezig waren bij mannelijke
onderzoekspersonen. Een longitudinale studie van 22 jaar kon aantonen dat er meer depressie
voorkomt bij ouders wiens kind een eetstoornis ontwikkelt. Een negatief affect wordt gezien als
een algemene risicofactor voor eetstoornissen waarbij angststoornissen in de kindertijd een rol
spelen zowel bij het ontstaan van AN als bij het ontstaan van BN (5).
Cluster B persoonlijkheidsstoornissen worden vaker gezien bij BN patiënten, wat suggereert dat
affectieve labiliteit en impulsiviteit belangrijk kunnen zijn bij het ontwikkelen van BN. Cluster B
persoonlijkheidsstoornissen zijn geassocieerd met een hoge ‘novelty seeking’ bij patiënten die
behandeld worden voor majeure depressie en BN (5).
Men kan dus besluiten dat verschillende vormen van angst (zoals neuroticisme, paniekstoornis,
fobie en GAD), depressie en novelty seeking bij overerfbare temperamenten geassocieerd zijn met
een verhoogd risico op het ontwikkelen van BN (5).
4.1.2. BIOLOGISCHE FACTOREN
De hersenen zijn zeer kwetsbaar voor de gevolgen van ondervoeding, aangezien de hersenen 20%
van de calorie-inname verbruiken en vnl. afhankelijk zijn van glucose. Ondervoeding zal dus
10
algemene gevolgen hebben voor de hersenfuncties. Daarnaast heeft ondervoeding ook gevolgen
voor het hongersysteem (6).
De meeste eetstoornissen ontstaan tijdens de adolescentie, een kwetsbare periode van
hersenreorganisatie. Door ondervoeding ontstaan verscheidene gedragsproblemen zoals rigiditeit,
emotionele disregulatie en sociale moeilijkheden. Deze gedragsproblemen verdwijnen vanzelf weer
zodra er gewichtstoename bekomen wordt. De eigenschappen van het centrale controlecentrum
voor honger kunnen helpen om het biologische proces beter te begrijpen. Hierbij zijn er 3
componenten:
1. Het homeostatisch systeem in de hersenstam en hypothalamus integreert zowel perifere
metabolische merkers als informatie van het gastro-intestinaal stelsel om hongergevoel,
voldoening en het autonome zenuwstelsel te regelen.
2. Het ‘drive’ systeem met zenuwbanen in de mesolimbische cortex en striatum zorgt voor
het aanleren en het geheugen. Dit systeem registreert de voldoening geassocieerd met eten
en is betrokken bij de motivatie om voedsel te zoeken en te eten.
3. Het zelfregulatie systeem zorgt voor controle en doet de mens zich afvragen of honger past
in het levensdoel en bij de normen en waarden.
Elke abnormale verandering in één van deze drie systemen kan een risico zijn voor het ontstaan van
eetstoornissen en kan bijdragen tot het onderhoud van eetstoornissen (6).
4.1.3. OMGEVINGSFACTOREN EN GEZINSFACTOREN
Complicaties bij geboorte en premature geboorte verhogen het risico op de ontwikkeling van een
eetstoornis. Epigenetische mechanismen of hersenschade door hypoxie kunnen hetzelfde resultaat
hebben. In sommige Westerse landen wordt overdreven aandacht gehecht aan slank zijn waardoor
extreem diëten en gewichtscontrole worden aangemoedigd. De negatieve vergelijking tussen
iemands lichaamsbouw en het ideaal draagt bij tot een laag zelfbeeld. Kritiek, plagen en pesten
i.v.m. voeding, gewicht en lichaamsbouw verhogen het risico op het ontstaan van een eetstoornis.
De spanning tussen de stigmatisatie van dik zijn, de idealisatie van slank zijn en het voorhanden
zijn van lekker eten kan leiden tot gewichtscontrole. Naast negatieve voeding- en gewicht
gerelateerde ervaringen verhoogt algemene tegenspoed zoals verwaarlozing en seksueel misbruik
eveneens het risico op eetstoornissen (6, 26).
Omgevingsfactoren die uniek zijn voor de individuele gezinsleden zijn belangrijker bij het ontstaan
van eetstoornissen dan de gedeelde omgevingsfactoren. Een niet-gedeelde omgevingsfactor kan
objectief zijn, een ervaring of gebeurtenis die niet gedeeld werd door broers en zussen, of effectief,
een gedeelde ervaring die door het ene gezinslid anders wordt ervaren. Zo kan een scheiding door
11
verschillende kinderen binnen hetzelfde gezin anders ervaren worden. Gedeelde omgevingsfactoren
kunnen echter ook bijdragen tot het ontstaan van eetstoornissen. De gedeelde omgeving heeft een
belangrijke invloed op de gewenste lichaamsbouw en bezorgdheden over gewicht (5).
4.1.3.1. GEZINSFACTOREN DIE HET RISICO OP HET ONTWIKKELEN VAN
EEN EETSTOORNIS VERHOGEN
A. HET ALGEMENE GEZINSFUNCTIONEREN EN DE GEZINSSTRUCTUUR
Patiënten met eetstoornissen rapporteren dat hun gezin significant meer disfunctioneel is dan
kinderen uit controle gezinnen. Vrouwen met AN gaven aan dat zij hun dysfunctionele gezin zien
als oorzaak van hun eetstoornis (5).
De ernst van de eetstoornis hangt samen met het vaker rapporteren van een gezinsdysfunctie.
Rapportage van dysfunctie binnen een gezin kan verschillen tussen de verschillende gezinsleden.
Daarbij ziet men dat het gezinslid met de eetstoornis meer problemen rapporteert dan de andere
gezinsleden (5). Hun rapportage kwam overeen met de normen van de algemene bevolking. In de
studies werd wel duidelijk dat rapportage door de patiënt positiever werd naarmate de therapie
vorderde terwijl de rapportage door de gezinsleden onveranderd bleef. Gezinsleden gaven aan dat
de grootste bron van dysfunctie binnen het gezin de relatie was tussen de AN-patiënte en de ouders
en niet tussen andere gezinsleden (5).
Hetzelfde geldt voor vrouwen met BN. Zijzelf zagen hun gezin als minder samenhangend, adaptief
en ondersteunend. Hun gezinsleden rapporteerden echter niet verschillend van controlepersonen
over het gezinsfunctioneren. Vrouwen die BN gehad hadden rapporteerden achteraf meer dan hun
gezonde identieke tweelingzus over het feit dat hun ouders minder zorgzaam en overbeschermend
waren (5).
Vrouwen met AN zien hun gezin als een stabiel, niet conflictueus gezin met voldoende zorg (27).
Studies hebben geleid tot het idee dat het prototypische gezin van iemand die BN ontwikkelt
gekarakteriseerd is door spanning, terugtrekkend gedrag, geen zorgzaamheid en vijandigheid (26).
Vrouwen met BN rapporteerden ook meer conflict, vijandigheid, woede en minder zorg in hun
gezin dan controlepersonen (5, 27). Gezinnen van patiënten met een eetbuistoornis worden
beschreven als zijnde onsamenhangend, teruggetrokken, niet expressief, conflictueus en
controlerend (26).
12
Sommige onderzoekers stellen dat deze dysfunctie van het gezin eerder persoonlijkheidsstoornissen
lijkt te voorspellen dan de ernst van de eetstoornis. Dit impliceert dat gezinsfactoren bij patiënten
met BN een invloed kunnen hebben op co-morbiditeit zoals persoonlijkheidsstoornissen, zonder het
gedrag m.b.t. de voeding te beïnvloeden. Met andere woorden, variabele gezinsomgevingen kunnen
aan de basis liggen van een subfenotype binnen de boulemische patiëntenpopulatie dat
gekarakteriseerd wordt door verhoogde impulsiviteit en affectiviteit eerder dan dat ze aan de basis
liggen van brede fenotypes zoals AN of BN (26).
In vergelijking met ‘normale’ gezinnen zijn gezinnen met anorexia meer rigide qua
gezinsorganisatie, hebben ze minder interpersoonlijke grenzen en hebben ze de neiging om open
discussies of onenigheid tussen de kinderen en ouders te vermijden. Een gezin met anorexia kan
dus gekarakteriseerd worden als zijnde ‘consensus-gevoelig’. Een gezin met boulimia daarentegen
blijkt meer ‘afstand-gevoelig’ te zijn. Dit wil zeggen dat er sterkere interpersoonlijke grenzen zijn,
er een minder stabiele gezinsorganisatie is en dat er minder vermijdend gedrag is bij onenigheid
(27).
Vrouwen met AN rapporteerden meer verstrengeling met hun moeders en vaders dan
controlepersonen en de ouders van deze vrouwen ervoeren niet meer problemen met het stellen van
grenzen dan de ouders van de controlepersonen (5). Patiënten met AN kregen minder autonomie en
ervoeren hogere verwachtingen van hun ouders dan hun gezonde zussen (5, 9, 28). Wade et al.
(2007) stelden, in tegenstelling tot andere studies, vast dat vrouwen met BN eerder hogere
verwachtingen rapporteerden dan vrouwen met AN (17).
Vroegere studies toonden reeds aan dat de tweelingzus die BN had minder moederlijke zorg
rapporteerde tijdens het opgroeien in vergelijking met de tweelingzus. Hetzelfde gold echter niet
voor tweelingen waarbij AN voorkwam. Bulik en collega’s vergeleken monozygote tweelingen
waarbij één tweelingzus BN had en stelden vast dat de zieke tweelingzus meer onenigheid ervaren
had in het gezin tijdens het opgroeien, maar zich ook meer warmte van de ouders naar haar toe
herinnerde (9).
De onderzoekers Wade et al.(2007) kwamen in hun onderzoek tot de vaststelling dat enkel
vaderlijke (eerder dan moederlijke) zorg en controle geassocieerd was met eetstoornissen. Er was
een zwak verband tussen lage levels van vaderlijke zorg en BN of AN. Er was echter een sterk
verband tussen verhoogde vaderlijke controle en AN. Er is bij AN dus zowel een verband met
weinig vaderlijke zorg als met veel vaderlijke controle. Volgens deze onderzoekers zijn zowel
vaderlijke als moederlijke factoren geassocieerd met een verhoogd risico op eetstoornissen, maar
13
vaderlijke factoren nog meer dan moederlijke factoren. Vaders zouden dus een unieke rol kunnen
spelen bij het ontstaan van eetstoornissen. (9)
Case-control studies tonen aan dat vrouwen met BN veel vaker ouderlijke kritiek en kritisch
commentaar i.v.m. gewicht, lichaamsvormen of eten rapporteren dan vrouwen met AN (9, 17, 27).
Vrouwen met AN hebben echter wel meer kritisch commentaar over gewicht, vorm of eten
gerapporteerd dan controlepersonen (9).
Met de informatie verkregen door verschillende studies kan men stellen dat kritische opmerkingen
i.v.m. eten en weinig getoonde affectie van de ouders mogelijke risicofactoren zijn voor gestoord
eetgedrag. Het lijkt zo dat onenigheid en kritiek binnen het gezin belangrijke risicofactoren zijn
voor het ontstaan van BN terwijl hoge verwachtingen door de ouders belangrijker zijn bij het
ontstaan van AN (9).
Een reeks van retrospectieve onderzoeken toonde aan dat er significant meer veranderingen waren
in de gezinsstructuur in het jaar voor het ontstaan van de eetstoornis bij patiënten met BN dan bij
de normale controlepersonen. Op vlak van gezinsstructuur waren er bijv. meer ouders die het gezin
verlieten en stiefouders die plots deel uitmaakten van het gezin (2).
Vandaag de dag nemen therapeuten aan dat een eetstoornis zich kan ontwikkelen in verschillende
gezinscontexten en dat het gezin zich organiseert rond de eetstoornis. Dit toont aan dat
eetstoornissen ook een invloed uitoefenen op het gezinsfunctioneren. Ondanks de verschillende
gezinscontexten waarin eetstoornissen kunnen ontstaan zijn er een aantal trends in gezinnen van
adolescenten met een eetstoornis:
1. Er is een centrale rol van de eetstoornis in het gezinsleven, ofwel als strikt taboe of als het enige
onderwerp van conversatie.
2. Er is een focus op het ‘hier en nu’, de hele familie geraakt gefocust op de huidige maaltijd
waardoor er een slechte ervaring met maaltijden ontstaat.
3. Er ontstaat een vermindering van interactie tussen de gezinsleden; het wordt de gezinsleden
duidelijk dat hun reacties nutteloos zijn maar ze zijn te bang om anders te reageren.
4. Er is een versterking van de dysfunctie: doordat de gezinsleden geconfronteerd worden met een
levensbedreigende ziekte worden sommige interactiepatronen nog versterkt zoals bijv. een
intensere moeder-dochter relatie.
5. Moeilijkheden met problemen tijdens een levenscyclus: door de belasting van een eetstoornis
kunnen normale gezinsfasen zoals bijv. het huis verlaten om alleen te gaan wonen als zeer zwaar
ervaren worden.
14
6. Er ontstaat een gevoel van onmacht bij de ouders; hoe meer zij betrokken zijn in het aanpakken
van de eetstoornis, hoe hulpelozer zij zich voelen (29).
Als resultaat van deze ontwikkelingen binnen het gezin gaan ouders extreme posities aannemen:
ofwel tonen ze een overdreven adaptatie t.o.v. de eetstoornis (ingaan op alle eisen), ofwel zoeken
zij hun toevlucht tot verwaarlozing en ontkenning (dit komt dan tot uiting als vernederingen of
bedreigingen naar hun zieke dochten toe). Deze dynamiek eindigt vaak in een polarisatie tussen de
ouders. Moeders hebben de neiging om overdreven adaptatie te vertonen terwijl vaders
gemakkelijker de strijd aangaan met hun dochters. Bestaande relationele problemen tussen de
ouders kunnen deze polarisatie nog versterken, maar aan de andere kant kan deze polarisatie ook
een oorzaak zijn voor huwelijksproblemen (29).
Men kan uit deze onderzoeken dus afleiden dat het zeer waarschijnlijk is dat de gezinsomgeving
een rol speelt in het ontstaan van eetstoornissen, maar dat eetstoornissymptomatologie op haar
beurt ook een effect kan hebben op de kwaliteit van het functioneren van het gezin. Ook kan de
eetstoornis een invloed hebben op gedachten over het functioneren van het gezin door de persoon
met de eetstoornis. Dus moet er voorzichtigheid aan de dag worden gelegd bij de interpretatie van
gezinsstudies bij eetstoornissen (5).
B. VROEGERE VOEDINGSMOEILIJKHEDEN EN OUDERLIJKE CONTROLE
Een aantal studies suggereert dat er een associatie bestaat tussen voedingsproblemen en
eetstoornissen enerzijds en tussen voedingsproblemen en ouderlijke controle anderzijds. Vrouwen
met AN rapporteerden meer voedingsmoeilijkheden in de kindertijd dan hun gezonde zussen. Er
werd vastgesteld dat digestieve problemen in de kindertijd en moeilijk eetgedrag anorectische
symptomen voorspellen. Een studie toonde aan dat er een verhoogd percentage van eetstoornissen
in de voorgeschiedenis of huidige geschiedenis was bij moeders van kinderen met eetmoeilijkheden
(5).
Leann Birch en haar collega’s hebben veel onderzoek gedaan naar controle van voeding bij jonge
kinderen. Een hoge graad van ouderlijke controle i.v.m. voeding bij het kind heeft een negatieve
invloed op het vermogen van het kind om energie-inname te regelen en om zelfcontrole te
ontwikkelen in verband met voeding (5, 30). Het ontzeggen van voeding maakt deze voeding tot
‘verboden vruchten’ waarbij de voorkeur van kinderen voor deze voeding wordt versterkt.
Daarenboven heeft een dergelijke controle invloed op de gevoeligheid van kinderen voor
lichamelijke signalen van honger of verzadiging (5).
15
Studies hebben aangetoond dat moeders met eetstoornissen voeding dikwijls gebruiken voor niet
nutritionele doeleinden zoals beloning, troost of straf (30). Ook werd gesuggereerd dat de
associatie tussen pathologie bij de moeder en voedingsproblemen bij het kind gemedieerd kunnen
zijn door moederlijk controlegedrag en dat voedsel geassocieerd wordt met controle. Zulke
controle kan leiden tot een overwaardering van voedingscontrole in het latere leven bij kinderen
met een risicovol temperament voor AN. Bij kinderen met een temperament dat risicovol is voor
het ontwikkelen van BN kan dergelijke controle leiden tot een gebrek aan controle over voeding en
eetbuien veroorzaken. Dit kan gezien worden als een passieve genotype-omgeving correlatie (zie
verder). Hierbij is de genetische kwetsbaarheid voor een eetstoornis geassocieerd met een
omgeving met veel controle op het vlak van eetgedrag. Dit verhoogt de kans op het ontstaan van
een eetstoornis in het latere leven (5).
Ook betrokken bij deze voedingsproblemen in het vroege leven is de sfeer aan tafel. Moeders met
eetstoornissen zullen minder geneigd zijn om te koken en te eten samen met hun kinderen. Hun
gezin zal ook vaker conflicten hebben tijdens de maaltijd. Moeders die niet genieten van eten en
vaders die problemen hebben met het op peil houden van hun gewicht (bijv. overgewicht)
voorspellen karig eetgedrag bij hun 5-jarige kind (5). Conflicten bij de maaltijd, strijd rond eten en
onaangename maaltijden tijdens de kindertijd voorspellen het ontstaan van AN (5, 28).
C. OUDERLIJKE ATTITUDE EN GEDRAG ROND ETEN EN GEWICHT
Algemeen gezien ervaren patiënten met eetstoornissen een overdreven aandacht voor het uiterlijk
en prestatie binnen hun gezin (18, 27).
Een vergelijkende studie tussen vrouwen met AN en hun moeders met een controlegroep van
vrouwen met hun moeders toonde echter geen verschil tussen de twee groepen moeders op vlak
van bezorgdheden rond hun gewicht en vormen. Ook was er geen correlatie tussen de moeders en
de dochters in beide groepen i.v.m. de bezorgdheden rond gewicht en vormen. Men heeft in andere
onderzoeken reeds vastgesteld dat bezorgdheid i.v.m. gewicht enkel door de omgeving beïnvloed
worden. In een longitudinale studie met 1000 meisjes tussen 11 en 14 jaar suggereert men dat de
oorzaak van deze beïnvloeding niet gelegen is binnen het gezin, maar in andere interacties of in het
streven naar het schoonheidsideaal dat opgehangen wordt door de media. Deze studie kon niet
vaststellen dat ouderlijke invloed (ouders die het belangrijk vinden om mager te zijn, ouders die de
kinderen plagen i.v.m. hun gewicht) een significante voorspeller is voor het ontstaan van
eetstoornissen. De studie stelde vast dat sociale druk van leeftijdsgenoten en de media een grotere
invloed had (5).
16
Het is bewezen dat de kinderen van moeders met eetstoornissen een groter risico hebben op
eetproblemen en andere stoornissen (18). Een studie bij meisjes op de universiteit en hun moeders
toonde aan dat er een associatie was tussen moederlijke modelling (diëten, gestoord eetgedrag en
bezorgdheid over het lichaam bij de moeder) en bezorgdheid van de dochter i.v.m. haar
lichaamsvormen. Terwijl negatieve communicatie binnen het gezin, gerapporteerd door de dochter
niet geassocieerd blijkt te zijn met de variabelen gestoord eetgedrag of bezorgdheid i.v.m.
lichaamsvormen bij de dochter was de interactie tussen de moederlijke modelling en negatieve
communicatie wel significant geassocieerd met beide variabelen. Anders gezegd is de invloed van
moederlijke modelling op gestoord eetgedrag of bezorgdheid i.v.m. lichaamsvormen bij de dochter
significant bij hoge levels van negatieve communicatie binnen het gezin, maar niet significant bij
lage levels (5).
Lage levels van negatieve communicatie binnen het gezin zouden een beschermende factor kunnen
zijn tegen de invloed van moederlijke modelling. Ook hoge levels van identificatie met hun moeder
(meisjes die qua persoonlijkheidskarakteristieken op hun moeder willen lijken) zouden de dochters
beschermen tegen de invloed van moederlijke ontevredenheid i.v.m. het lichaam op de
eigenwaarde van het meisje (5).
Onderzoekers beweren dat de invloed van het moederlijke diëten op het streven naar magerheid of
ontevredenheid over het lichaam door de dochter enkel voorkomt bij menstruerende meisjes, niet
bij pre-menstruerende meisjes (5). De onderzoekers Canals et al. vonden een aantal factoren die
gerelateerd waren aan langdurige eetstoornissen. Zo zullen moeders en vaders die magerzucht
vertonen de kans op eetstoornissen verhogen. Moeders die ontevreden zijn met hun lichaam en
perfectionistische vaders verhogen eveneens het risico op eetstoornissen bij hun kinderen (18).
Een andere studie bij 8-jarige kinderen toonde ook aan dat geremd eetgedrag bij de moeder een
voorspeller was voor bezorgdheid over te dik zijn bij meisjes, maar niet bij jongens. In diezelfde
studie voorspelde een hogere ontremming bij de moeder gewicht controlerend gedrag bij de
dochters. Volgens deze studie was gestoord eetgedrag bij de vader niet geassocieerd met gestoord
eetgedrag bij het kind (5).
Terwijl de meerderheid van de studies de invloed van de moeder-dochterrelatie onderzocht hebben
m.b.t. eetgedrag, is er ook steeds meer interesse in de invloed van de vader op zijn dochters
eetgedrag. Een onderzoek bij 50 vaders en dochters (tussen 13 en 15 jaar oud) toonde aan dat de
dochters wiens vaders vrouwelijke gewichtscontrole en fysische aantrekkelijkheid zeer belangrijk
vonden vaker braakten om gewicht te verliezen dan dochters wiens vaders vrouwelijke
gewichtscontrole en fysische aantrekkelijkheid minder belangrijk vonden. In een longitudinale
17
studie die meer dan 10.000 jongens en meisjes van 11-14 jaar opvolgde hadden de kinderen van
vaders die mager zijn of gebrek aan vet belangrijk vonden meer kans om later constant te diëten (5).
Ouders die hun kinderen aanmoedigen om te diëten is een wijdverspreid fenomeen: 34% en 40%
van de moeders rapporteerden het aanmoedigen van respectievelijk hun zonen en dochters om te
diëten (5, 30). Bij deze jongens en meisjes die aangemoedigd werden om te diëten was 43% van de
jongens en 46% van de meisjes niet geclassificeerd als obees. Aanmoediging tot diëten zowel door
moeders als door vaders was geassocieerd met het streven naar magerheid en met ontevredenheid
over het lichaam. Deze associaties waren wel minder duidelijk als er gecontroleerd werd voor BMI.
In een cross-sectioneel rapport van adolescente jongens en meisjes en hun moeders was het
aanmoedigen door de moeder van het diëten bij de dochter geassocieerd met gewicht gerelateerde
bezorgdheid en gedrag bij de dochter, maar deze associaties waren niet langer significant na het
controleren voor de BMI van de meisjes. De aanmoediging van de moeders bij zonen om te diëten
bleef echter significant geassocieerd met gewicht gerelateerde bezorgdheid en gedrag door de zoon,
ook na het controleren voor de BMI van de jongens (5).
Er is niet overtuigend aangetoond dat een hogere BMI bij het kind of de ouder een risicofactor is
voor het ontwikkelen van een eetstoornis (5, 18). Een drie jaar durende follow-up studie met 200
meisjes (10 tot 15 jaar oud) stelde wel vast dat plagerijen over het uiterlijk of negatief commentaar
door gezinsleden de relatie versterkte tussen BMI en een verstoord lichaamsbeeld. Hier wordt dus
gesuggereerd dat er een interactie is tussen genetische - en omgevingsinvloeden. Obese kinderen
die geplaagd worden met hun uiterlijk door familieleden kunnen een verhoogd risico hebben op het
ontwikkelen van een eetstoornis.
Het lijkt er dus op dat attitudes rond eten en eetgedrag een rol spelen bij het ontstaan van gestoord
eetgedrag bij hun kinderen. (5).
D. STIJL VAN OPVOEDEN
In de literatuur over gezinsfactoren bij eetstoornissen is zeer weinig aandacht besteed aan de
opvoedende rol van ouders en hun stijl van opvoeden. Vanuit het klinische standpunt is de meest
voorkomende bevinding het tekort aan adequate gezamenlijke ouderlijke autoriteit. Dit wil zeggen
dat de ouders problemen ondervinden bij het vinden van een balans tussen adequate (rationele en
flexibele) controle over hun kind en het toelaten van een autonomie passend bij de leeftijd van het
kind. Deze tekortkomingen in de gezamenlijke opvoedende taak kunnen natuurlijk ook een
afspiegeling zijn van problemen binnen de echtelijke relatie (27).
18
In vergelijking met normale adolescenten zijn er slechts kleine verschillen te merken qua perceptie
van de opvoeding door AN patiënten. Ze geven vaak aan dat hun ouders overbezorgd waren in hun
kinderjaren. Hieruit kan men afleiden dat de ouderlijke overbescherming in de meeste gevallen de
AN voorafgaat en niet vergezelt (2, 27, 28).
In vergelijking met ouders van patiënten met boulimie en normale controlepersonen worden ouders
van patiënten met anorexia gezien als ouders die een dubbele boodschap meedragen. Ze geven
namelijk zorg en affectie, maar ze verwaarlozen de nood van hun dochters om zichzelf uit te
drukken. Patiënten met BN rapporteerden vaker een moeilijke jeugd dan patiënten met AN en
normale controles. Boulimiepatiënten herinnerden zich over hun opvoeding tijdens de kindertijd
een tekort aan zorg, vooral door hun moeders (2, 27). Deze moeders werden niet als
overbeschermend ervaren. De BN patiënten zien hun moeder als de verantwoordelijke voor de
nalatige opvoeding die ze hebben gehad. Vaders worden sneller als controlerend gezien en bij de
vaders van BN patiënten ziet men eerder affectieloze controle (27).
Zoals bij de meeste psychopathologieën tonen mishandelende ouders sterke associaties met het
ontstaan van eetstoornissen. Heel wat studies tonen die significante associatie aan. Mishandelde
kinderen hadden vaker een verleden van eetbuien en geïnduceerd braken. Ook hadden deze
kinderen problemen op het vlak van druggebruik, gedrag en humeur (5).
Seksueel misbruik bij het kind is een significante voorspeller van lage eigenwaarde, stoornissen in
gedrag en eetbuien. Er wordt gesuggereerd dat impulsief gedrag en druggebruik de relatie tussen
seksueel misbruik bij het kind en gestoord eetgedrag mediëren. Een grote prospectieve studie in de
Verenigde Staten toonde aan dat een grote verscheidenheid aan tegenspoed tijdens de kindertijd
geassocieerd is met een verhoogd risico op eetstoornissen en problemen met gewicht of eten tijdens
de adolescentie of vroeg volwassenheid. De tegenspoed tijdens de kindertijd die geassocieerd is
met gestoord eetgedrag omvat psychische verwaarlozing, seksueel misbruik, weinig vaderlijke
affectie, weinig vaderlijke communicatie en een vader die weinig tijd spendeert met zijn kind.
Dysfunctioneel vaderlijk gedrag was geassocieerd met eetstoornissen bij de kinderen, ook na
controle voor onaangepast moederlijk gedrag, mishandeling en andere tegenspoed tijdens de
kindertijd (5, 9).
Studies stelden vast dat misbruik tijdens de kindertijd vooral geassocieerd is met BN eerder dan
met restrictieve eetstoornissen zoals AN. Studies bij BN patiënten en bij patiënten met een
eetbuistoornis kwamen tot de bevinding dat het misbruik tijdens de kindertijd eerder de ernst van
de persoonlijkheidsstoornis, impulsiviteit, dissociatie, zelfverminking en andere vormen van comorbiditeit voorspelt dan de ernst van de boulemische symptomen (26).
19
Een studie uit 2009 onderzocht zowel vrouwen in een niet-klinische setting als vrouwen met een
eetstoornis in de klinische setting. Men stelde vast dat er een relatie was tussen straffende vaders en
magerzucht. Bij de vrouwen in de niet-klinische setting werd vastgesteld dat vermijding door
sociale controle en vermijding op vlak van gedrag-somatiek bijdroegen tot de relatie tussen
straffende vaders en magerzucht (31).
Op vlak van sociale controle zou het kunnen dat vrouwen die hun vader zien als een straffende
vader hun omgeving proberen te controleren om zichzelf te beschermen in de toekomst. De
magerzucht en restrictie kan zich dan manifesteren als een manier om controle te krijgen over
andere mensen. Deze vrouwen denken bijv. dat restrictie en gewichtsverlies ervoor zal zorgen dat
anderen hun aardig en aantrekkelijk vinden. Ook hebben ze de perceptie dat ze door de magerzucht
en restrictie meer verdoofd zijn voor de effecten van straf (31).
Op vlak van somatische vermijding kan restrictie gezien worden als een individuele manier om
actief iets te doen. Zo kan het tellen van calorieën, het plannen van maaltijden en gewichtsverlies
een manier zijn om zich af te zonderen van gevreesde straffende relaties (31).
De bevindingen bij de niet-klinische groep verschilden van de bevindingen bij de klinische groep.
Aangezien de vrouwen uit de niet-klinische setting geen eetstoornis ontwikkelden kan met stellen
dat een straffende vader niet voldoende impact heeft op het eetgedrag om een eetstoornis te
ontwikkelen. Mogelijks waren de moeders van deze vrouwen meer bemoedigend dan de moeders
van de vrouwen met eetstoornissen (31).
Men stelde eveneens vast dat de vrouwen uit de niet-klinische setting meer cognitief-emotionele
vermijding gebruikten in tegenstelling tot de vrouwen met eetstoornissen die eerder vermijding
vertoonden op vlak van gedrag-somatiek. Deze vermijding op vlak van gedrag-somatiek is een
dysfunctionelere manier van vermijding. Cognitief-emotionele vermijding is een gezondere manier
van omgaan met emoties (31).
De cognitieve capaciteit is nog beperkt bij jonge kinderen. Zij kunnen dus ook nog niet de
complexere cognitief-emotionele manier gebruiken om met hun emoties om te gaan. Het is echter
wel waarschijnlijk dat zij op jonge leeftijd al leren dat het zich terugtrekken van een situatie of dat
ziek zijn hen helpt om niet om te gaan met onaangename emoties of hen helpt om oncomfortabele
situaties te vermijden (31).
20
Het onderzoek stelde ook vast dat de moeders van de vrouwen met eetstoornissen afstandelijk
waren, weinig affectie toonden en hun emoties of zwaktes niet toonden. Deze moeders kunnen
meestal niet omgaan met zorgen en ze kunnen meestal hun kind ook niet valideren en troosten. Het
kind leert op die manier niet om op een constructieve manier om te gaan met onaangename emoties.
Daardoor zal het kind een minder geëvolueerde manier gebruiken om hiermee om te gaan nl. de
vermijding op vlak van gedrag-somatiek (31).
Doordat deze kinderen niet op een goede manier kunnen omgaan met moeilijke emoties zullen ze
in hun latere leven geneigd zijn om angstiger te zijn voor bepaalde ervaringen en voor de emoties
die deze ervaringen teweegbrengen. Deze kinderen zullen daardoor i.p.v. het ervaren van, tolereren
van en het op een geëvolueerde manier omgaan met emoties, met hun angsten omgaan op een
manier die voor hen tastbaarder aanvoelt en waarop ze meer controle kunnen uitoefenen nl. de
ontevredenheid over hun lichaam (31).
Men heeft aangetoond dat de kwaliteit van sociale steun van de ouders een rol kan spelen. Het
ontstaan van gestoord eetgedrag wordt voorspeld door vier variabelen namelijk een lage
eigenwaarde, weinig gepercipieerde sociale steun van het gezin, hoge levels van bezorgdheid i.v.m.
het lichaam en ‘escape avoidance coping’. Ook een andere tweelingstudie bevestigde dit. Vrouwen
die BN hadden of hadden gehad rapporteerden een significant lagere eigenwaarde en minder
moederlijke zorg dan de gezonde tweelingzus (5).
E. RELATIE TUSSEN DE OUDERS
Subklinische BN is significant geassocieerd met de kwaliteit van de echtelijke relatie van de ouders.
Er werd vastgesteld dat het ervaren van een goede kwaliteit van de relatie door beide ouders een
lagere prevalentie van subklinische BN bij de kinderen teweeg brengt (5).
Ouderlijke factoren zijn dus ook één van de vele factoren die bijdragen tot het ontstaan van
eetstoornissen. Ook hier zijn is er een wisselwerking tussen genetische - en omgevingsinvloeden
waarbij angstige kinderen ouderlijk conflict mogelijk slechter tolereren. Op die manier kan er een
blijvend effect zijn op het ontwikkelen van ‘self-efficacy’ en op het reguleren van negatieve
emoties waardoor de kans op het ontwikkelen van BN verhoogt (5).
Wade et al. (2007) stelden vast dat ouderlijke conflicten en kritiek geassocieerd waren met zowel
AN, BN als majeure depressie. De gezonde tweelingzus van iemand met AN meldde problemen
i.v.m. ouderlijk conflict en kritiek die niet gemeld werden door de tweelingzus met AN. Dit kan
mogelijks verklaard worden door het feit dat de tweelingzus met AN de neiging heeft om
21
onenigheid binnen het gezin te minimaliseren. Een andere mogelijke verklaring is dat extra
onenigheid bij de ouders, veroorzaakt door de AN, enkel ervaren wordt door de gezonde
tweelingzus (9).
Gescheiden ouders hebben is mogelijks een belangrijke risicofactor voor het ontstaan van
eetstoornissen. Men vond een hoog percentage van gescheiden ouders bij patiënten met BN in
vergelijking met controlepersonen (32).
F. DE GROOTTE VAN HET GEZIN EN DE PLAATS IN HET GEZIN
Door sommige onderzoekers werd reeds gesuggereerd dat patiënten met AN vaker dan verwacht
enig kind zijn. Andere onderzoekers beweren dan weer het tegendeel. Grote vergelijkende studies
hebben geen significante relatie kunnen aantonen tussen de grootte van het gezin en het ontstaan
van een eetstoornis (27).
Door onderzoekers werd ook gesuggereerd dat AN patiënten vaker eerstgeborenen of
laatstgeborenen waren, maar ook dat is niet aangetoond in controlestudies. Bovendien hebben
follow-up studies bij AN patiënten aangetoond dat noch de positie in het gezin noch de grootte van
het gezin een prognostische waarde hebben. Deze bevinding sluit niet uit dat de mogelijkheid
bestaat dat een kind met een ‘speciale’ positie binnen het gezin een grotere kans heeft op het
ontwikkelen van een eetstoornis (27).
G. BROERS EN/OF ZUSSEN
In de literatuur over eetstoornissen wordt maar weinig geschreven over de broers en zussen van
patiënten met eetstoornissen. In vergelijking met ‘normale’ gezinnen hebben de broers of zussen
van patiënten met eetstoornissen ook zelf een grotere kans op het ontwikkelen van eetstoornissen
en gewichtsproblemen. Ze hebben eveneens een grotere kans op het krijgen van andere
psychiatrische stoornissen, vooral stemmingsstoornissen en middelenmisbruik. Er is weinig
onderzoek gedaan naar de identificatie, de gehechtheid en de rivaliteit met de broer of zus (27).
H. DEMOGRAFISCHE FACTOREN VAN HET GEZIN
Er is vastgesteld dat gestoord eetgedrag geassocieerd is met een hogere socio-economische status
(SES) vooral in families waarin AN voorkomt. Al 10 jaar lang wordt er over deze stelling druk
gedebatteerd. Hoewel klinische gevallen van AN (diegene die doorverwezen zijn voor behandeling)
22
in het Verenigd Koninkrijk uit de hogere sociale klasse komen, stellen onderzoekers zo’n relatie
niet vast bij AN patiënten uit de gemeenschap (5).
Een Brits onderzoek met 722 studenten vond dat gestoord gedrag i.v.m. voeding significant
geassocieerd was met een gezin met één werkende ouder i.p.v. twee werkende ouders. Een
onderzoek met 17.000 adolescenten in de Verenigde Staten stelde vast dat de SES van de ouders
geassocieerd was met ontevredenheid over het lichaam bij de adolescent, maar dat er geen
associatie was tussen diëten en SES als er gecontroleerd werd voor BMI. Zo werd er ook gevonden
dat SES niet significant geassocieerd was met gestoord eetgedrag of laag lichaamsgewicht. Een
recente meta-analyse geeft aan dat de associaties met verschillen in SES het grootst waren wanneer
deze onderzocht waren in een niet-klinische omgeving (zoals geremd eetgedrag en ontevredenheid
over het lichaam) en dat de associaties het zwakst waren wanneer ze klinische vormen van gestoord
eetgedrag onderzochten zoals eetbuistoornis (5).
Longitudinale studies suggereren dat een lage educatie bij de ouders en armoede een voorspellende
waarde hebben voor obesitas en dat zowel obesitas als ontevredenheid over gewicht geassocieerd
zijn met economische problemen binnen het gezin. Er bestaat echter geen longitudinale relatie
tussen SES indicatoren en een laag lichaamsgewicht of boulemisch gedrag (5).
Een longitudinale studie van 2 jaar bij Amerikaanse kinderen stelde vast dat meisjes die een
eetstoornis ontwikkelen meer kans hebben om op 15-jarige leeftijd reeds stressvolle gebeurtenissen
binnen hun gezin meegemaakt te hebben (zoals verandering in de financiële situatie thuis, de
verandering van job en de daardoor afwezige vader en het verlies van een job door een ouder) dan
hun leeftijdsgenoten, terwijl SES niet geassocieerd leek te zijn met het ontwikkelen van een
eetstoornis (5).
Samenvattend kan men stellen dat het de vraag blijft of de SES een invloed heeft op het ontstaan
van eetstoornissen (5).
I. GETROUWDE PATIËNTEN
AN en BN komen typisch voor bij adolescente meisjes. Toch worden deze eetstoornissen ook
gezien bij volwassen vrouwen, ofwel doordat de eetstoornis er nog is na het ontstaan tijdens de
adolescentie, ofwel doordat de eetstoornis de novo ontstaan is tijdens volwassenheid (27). Redenen
voor het de novo ontstaan van eetstoornissen na het huwelijk kunnen een stresserend huwelijk zijn
en/of de geboorte van kinderen (33). Aangezien vele van deze volwassen patiënten getrouwd zijn
of samenleven met een partner rijzen vragen over de impact van een eetstoornis op de echtelijke
23
relatie en hoe echtelijke relaties het verloop van de eetstoornis beïnvloeden. Indien er een
significant verband is tussen het voorkomen van een eetstoornis en de kenmerken van de echtelijke
relatie van de patiënt dan is het evident dat er consequenties zullen zijn i.v.m. de therapie (27).
Vreemd genoeg is er weinig onderzoek gedaan naar de echtelijke relatie bij volwassen patiënten
met eetstoornissen. Dit is vooral te wijten aan het feit dat volwassen getrouwde vrouwen of
vrouwen die een langdurige relatie hebben ondervertegenwoordigd zijn in studies over
eetstoornissen (27, 33). In werkelijkheid bestaat de literatuur over deze patiëntengroep bijna
uitsluitend uit beschrijvende case reports die in het beste geval een basis vormen voor speculaties
over de karakteristieken van de echtelijke relatie van deze patiënten. Het gebrek aan empirische
gegevens is vooral opvallend, aangezien wijdverspreid aanvaard is dat gezinsfactoren een rol
spelen bij het ontstaan van eetstoornissen tijdens de adolescentie (27).
Het lijkt aanvaardbaar om aan te nemen dat de kwaliteit van de echtelijke relatie van deze patiënten
het verloop van hun eetstoornis beïnvloedt. Eén van de belangrijkste observaties die in studies
beschreven wordt is het feit dat getrouwde patiënten en hun partners vaak ontevredenheid over hun
relatie rapporteren. Terwijl de patiënten en hun partners hun echtelijke problemen zelf wijten aan
de eetstoornis vermoeden clinici dat de echtelijke relatie ook invloed heeft op de eetstoornis (27).
In een gecontroleerde studie waarin zowel zelf gerapporteerde bevindingen als data van gefilmde
interacties werd opgenomen, stelden Van den Broucke en zijn collega’s vast dat deze koppels te
weinig vaardigheden hadden om als koppel constructief te communiceren. Ze waren wel in staat
om destructieve communicatie te vermijden. Er was minder intimiteit bij deze koppels in
vergelijking met ‘normale’ koppels, maar meer intimiteit dan bij koppels met echtelijke problemen
(27).
Men kan stellen dat er kwantitatieve verschillen zijn tussen normale koppels en koppels waarbij
één van de partners een eetstoornis heeft. Er is namelijk minder tevredenheid over het huwelijk bij
deze laatste groep. Er zijn echter ook kwalitatieve verschillen tussen beide groepen namelijk
minder openheid en intimiteit in de koppels waarbij één van de partners een eetstoornis heeft. Deze
problemen met interactie-een tekort aan openheid, weinig intimiteit in de echtelijke relatie en
moeite met communicatie- kunnen een belangrijk obstakel vormen voor een constructieve evolutie
van de echtelijke relatie en voor het genezen van de eetstoornis (27).
De studie uitgevoerd door Bussolotti et al. toonde aan dat patiënten die samenleefden met een
partner ernstigere symptomatologie en meer perfectionisme vertoonden. Er was eveneens een
grotere wekelijkse frequentie van purgeergedrag. Discussies en conflict met de partner zouden een
24
verklaring kunnen zijn voor het ernstiger patroon. Deze discussies en conflicten kunnen namelijk
fungeren als een extra trigger en onderhoudende factor van de eetstoornis. Ook kunnen
perfectionistische trekken van de patiënt nog eens versterkt worden doordat de patiënt wil voldoen
aan de verwachtingen van de partner (33).
Deze getrouwde patiënten zijn over het algemeen ouder dan de gemiddelde leeftijd van een patiënt
met eetstoornissen. Dit was ook geassocieerd met een langere ziekteduur en met meer
behandelingen in het verleden. Deze patiënten zijn echter ook gemotiveerder om te veranderen. Dit
zou ook te maken kunnen hebben met hun leeftijd, aangezien reeds werd aangetoond dat de
motivatie om te veranderen groter werd met het ouder worden (33).
4.1.4. WISSELWERKING TUSSEN GENETISCHE FACTOREN EN
OMGEVINGSFACTOREN
De etiologie van eetstoornissen kan gezien worden in de vorm van 2 pathways. De eerste pathway
is de genetische pathway. Door het genetisch overdragen van verschillende temperamenten kan de
gevoeligheid voor het krijgen van een eetstoornis toenemen. De tweede pathway is de
omgevingspathway. Complexe stoornissen zoals eetstoornissen worden beïnvloed door vele genen
en door vele specifieke omgevingsfactoren. Genetische factoren kunnen worden gezien als
risicofactoren eerder dan voorspellende factoren (5).
Tussen de genetische en de omgevingspathway is er een complexe wisselwerking. Er zijn
correlaties en interacties tussen genen en omgeving (5).
4.1.4.1. GENOTYPE-OMGEVING CORRELATIES
Genotype-omgeving correlaties beschrijven de mate waarin individuen worden blootgesteld aan
een bepaalde omgeving in functie van hun genetische eigenschappen. Drie types genotypeomgeving correlaties zijn beschreven in de literatuur: passieve, evocatieve en actieve correlaties (5,
30).
Passieve correlaties ontstaan doordat kinderen de genen krijgen van dezelfde individuen die hun
gezinsomgeving vormen (tenzij de kinderen geadopteerd zijn). Dit leidt tot bepaalde
persoonlijkheidstrekken (5, 30). Men kan stellen dat dezelfde ouders die genen doorgeven die de
gevoeligheid voor eetstoornissen beïnvloeden ook gestoord eetgedrag en gestoorde attitudes i.v.m.
eten kunnen vertonen en doorgeven aan hun kinderen. De kinderen van deze ouders zouden
blootgesteld kunnen zijn aan een dubbele dosis risico voor eetstoornissen door blootstelling aan
25
zowel genetische en omgevingsfactoren (30, 34). Zoals reeds eerder aangehaald kan moederlijke
controle over voeding leiden tot een overwaardering van voedingscontrole in het latere leven bij
kinderen met een risicovol temperament voor AN en tot een gebrek aan controle over voeding en
eetbuien bij kinderen met een risicovol temperament voor BN. Hierbij is er een correlatie tussen de
genetische kwetsbaarheid voor een eetstoornis en een omgeving met veel controle op het vlak van
eetgedrag (5).
Evocatieve correlaties ontstaan wanneer een karakteristiek die bepaald wordt door specifieke genen
een bepaalde verandering in de omgeving uitlokt (5, 30, 34). Zo kan men bijvoorbeeld verwachten
dat een individu met genetische predispositie voor een eetstoornis zeer vaak uiterlijk-gerelateerd
commentaar van hun ouders of leeftijdsgenoten zal uitlokken. Of dit commentaar nu positief of
negatief is, het belangrijkste is dat dit commentaar de neiging om veel belang te hechten aan het
uiterlijk nog kan versterken. Ook kan dit commentaar het ontstaan of onderhouden van een
eetstoornis bevorderen. Daarom zou het bijvoorbeeld kunnen dat een jong meisje die ontevreden is
met haar lichaam voortdurend bevestiging vraagt of ze er niet dik uitziet. De omgeving lijkt dan
zeer gefocust op het uiterlijk, maar die focus kan eigenlijk uitgelokt zijn door dit vragen om
bevestiging. Ook is het zo dat gewicht-gerelateerde plagerijen t.o.v. iemand met overgewicht deels
uitgelokt kan worden door dit overgewicht. Zo heeft een karakteristiek (BMI, genetisch beïnvloed)
invloed op de omgeving (30, 34).
Een Amerikaanse studie toonde aan dat zowel jongeren met overgewicht als jongeren met
ondergewicht meer geplaagd werden met hun gewicht dan jongeren met een normaal gewicht. Zeer
zware jongeren ervoeren het meest plagerijen i.v.m. hun gewicht (63% van deze meisjes en 34%
van deze jongens). Deze gewicht gerelateerde plagerijen waren significant geassocieerd met
gestoord eetgedrag zowel bij jongeren met overgewicht als bij jongeren zonder overgewicht. 29 %
van de meisjes en 18% van de jongens die regelmatig geplaagd werden met hun gewicht
rapporteerden eetbuien in vergelijking met 16% van de meisjes en 7%van de jongens die niet
geplaagd werden (35).
Actieve correlaties verwijzen naar de situatie waarin individuen een omgeving creëren of actief
zoeken naar een omgeving die gecorreleerd is met hun genetische eigenschappen (5, 30). Hierbij
gaan de patiënten op zoek naar omgevingen die gekenmerkt zijn door het belang van uiterlijk zoals
de modewereld of de turnwereld. Dus het grote percentage van eetstoornissen bij ballerina’s zou
niet enkel veroorzaakt zijn door de invloed van ballet op gestoord eetgedrag, maar kan ook een
reflectie zijn van het feit dat individuen die een verhoogd risico hebben op eetstoornissen zelf op
zoek gaan naar die hoog-risico omgeving (30, 34).
Een Italiaans onderzoek bevestigt het frequente voorkomen van eetstoornis-symptomen bij
modellen. Ook deze onderzoekers geven aan dat individuen die gemakkelijk een laag gewicht
26
behouden, gemakkelijk diëten of gemakkelijk braken zich mogelijks extra aangetrokken voelen tot
dit beroep (36).
4.1.4.2. GENOTYPE-OMGEVING INTERACTIES
Een tweede type van relatie tussen genen en omgeving is de genotype-omgeving interactie. Bij een
genotype-omgeving interactie heeft het genotype een invloed op de kwetsbaarheid voor
omgevingsfactoren of het effect van omgevingsfactoren. Dit wil zeggen dat iedere persoon een
andere gevoeligheid heeft voor de invloed van hoog-risico omgevingen afhankelijk van hun
genetisch risico (5, 30). Er is een associatie tussen gescheiden ouders en het voorkomen van
eetstoornissen. Deze associatie is mogelijks te wijten aan een genotype-omgeving interactie waarbij
de scheiding een trigger is voor gestoord eetgedrag bij individuen die een genetische
voorberschiktheid hebben voor eetstoornissen. Kinderen die geen genetische voorbeschiktheid
hebben zullen geen verhoogd risico hebben op eetstoornissen als hun ouders gescheiden zijn (32).
4.2. BESCHERMENDE GEZINSFACTOREN
Een kwalitatieve studie uit 2009 onderzocht factoren die preventief zouden kunnen werken tegen
het ontstaan van eetstoornissen. Deze studie werd uitgevoerd door middel van semigestructureerde
interviews. Uit de interviews werd duidelijk dat er verschillende thema’s waren die mogelijks
preventief zouden kunnen werken (37).
Deelnemers van deze studie gaven aan dat ouderlijke steun belangrijk is in de preventie van
eetstoornissen. Ouderlijke steun kan via verschillende manieren getoond worden. Zo is het
belangrijk als ouder om veel liefde en aandacht te geven aan de kinderen, zeker als ze het moeilijk
hebben. Ook communicatie binnen het gezin moet aangemoedigd worden. Als ouder is het ook
belangrijk om de kinderen aan te moedigen om hun eigen identiteit, interesses en activiteiten te
ontwikkelen. Ouders die hun kinderen aanmoedigen en positief benaderen vergroten op die manier
eveneens het zelfvertrouwen van hun kinderen. Zelfvertrouwen is op zich ook een beschermende
factor tegen het ontstaan van eetstoornissen. De meeste deelnemers gaven aan dat veel ouderlijke
steun tijdens de adolescentie duidelijk protectief zou kunnen werken (37).
Longitudinale research suggereert ook dat zowel moederlijke als vaderlijke aanvaarding een
significant beschermende factor is voor meisjes tegen het ontwikkelen van ontevredenheid met
het lichaam (5).
De deelnemers van deze studie gaven aan dat gesprekken over gewicht en lichaamsvormen thuis
vermeden moeten worden. Ouders praten best niet op een negatieve manier over hun eigen
27
lichaam of gewicht noch het lichaam of gewicht van hun kinderen. Ouders zouden hun kinderen
zeker niet mogen plagen i.v.m. hun gewicht. De deelnemers gaven aan dat zij zelf kritischer
werden over hun eigen lichaam als hun gezin op een negatieve manier sprak over gewicht of
lichaamsvormen (37).
Wat ook aan bod kwam in deze studie is dat het goed leren omgaan met voeding protectief zou
kunnen werken. Zo werd aangegeven dat het aantal regels i.v.m. voeding best beperkt blijft en dat
positieve ervaringen tijdens de maaltijden belangrijk zijn. Op die manier krijgen adolescenten een
gezonde kijk op voeding (37). Een andere studie gaf eveneens aan dat een positieve sfeer aan tafel
beschermend werkte. Deze studie stelde daarenboven vast dat een hogere frequentie van maaltijden
beschermend was tegen het ontstaan van eetstoornissen (38).
Aangezien kinderen vaak gedrag overnemen van hun ouders lijkt het aangewezen om als ouder zelf
gezonde eetgewoonten te hebben en zelf ook fysiek actief te zijn. Kinderen die gezond eetgedrag
observeren bij hun ouders zijn geneigd om dit gedrag over te nemen (37).
Ouders zouden hun kinderen moeten leren om op een goede manier om te gaan met sterke emoties,
aangezien heel wat deelnemers aangaven dat ze gestoord eetgedrag begonnen te vertonen als een
manier om met sterke emoties om te gaan. Ook een andere studie gaf aan dat goede copingmechanismen beschermend zouden kunnen werken tegen het ontstaan van eetstoornissen (30, 37).
4.3. ONDERHOUDENDE GEZINSFACTOREN
Relationele processen dragen zonder twijfel op verschillende vlakken bij tot het onderhouden
eetstoornissen. Men stelde vast dat spanningen binnen het gezin de weerstand om te eten kunnen
versterken bij de jonge patiënten. Men kan stellen dat ze door deze spanningen extra nood hebben
om op de één of andere manier een vorm van controle te behouden. Deze nood naar controle
richten ze op hun eetgedrag en ze gaan dus geremd eetgedrag vertonen (39).
Bepaalde omgevingen kunnen bezorgdheid over eetgedrag, lichaamsvormen en gewicht versterken.
Gezinnen waarbij er ook andere gezinsleden zijn met een eetstoornis en beroepen waarbij er een
grote druk is om dun te zijn kunnen gezien worden als voorbeelden van zo’n omgeving (39).
Langdurige moeilijkheden op vlak van relaties (dus ook relaties binnen het gezin) ondermijnen het
zelfvertrouwen. Zoals reeds aangehaald is zelfvertrouwen een belangrijke beschermende factor
tegen het ontstaan van eetstoornissen. Onderzoekers stelden echter ook vast dat een laag
28
zelfvertrouwen een belangrijke rol speelt bij het onderhouden van eetstoornissen. Deze patiënten
zullen als gevolg van dit lage zelfvertrouwen extra streven naar het behalen van de doelen die zij
waardevol achten zoals het succesvol controleren van eetgedrag, lichaamsvormen en gewicht (39).
Algemene vooroordelen over eetstoornissen kunnen leiden tot overbescherming en kritiek t.o.v. het
gezinslid met de eetstoornis en tot veel stress binnen het gezin (40). Deze emotionele reacties
kunnen bijdragen tot het onderhouden van de eetstoornis (41). Deze overbescherming en kritiek
t.o.v. de patiënt worden gezien als onderdelen van het concept ‘expressed emotion’ (EE) (40).
EE is een maat voor de attitudes en gedragingen van gezinsleden naar de patiënt toe. EE beschrijft
de mate van kritisch commentaar, vijandigheid en emotionele overbetrokkenheid ten opzichte van
de patiënt (42, 43). Hoge EE is gekenmerkt door vier attitudes:
1. Hoge levels van indringendheid bijv. herhaaldelijk contact proberen leggen of het frequent geven
van ongevraagd kritisch commentaar.
2. Een zeer emotionele respons op de ziekte van de patiënt bijv. boos reageren, reageren op een
manier die de patiënt overstuur maakt.
3. Een negatieve attitude tegenover de ziekte van de patiënt bijv. twijfelen of de patiënt geen
controle heeft over de symptomen, de patiënt verantwoordelijk achten voor zijn of haar ziekte.
4. Weinig tolerantie en hoge verwachtingen naar de patiënt toe (de gezinsleden zijn bijv. niet
overtuigd dat de patiënt echt ziek is, ze zijn intolerant t.o.v. gedragingen en het minder sociaal zijn
van de patiënt) (44).
Gezinnen met hoge EE zijn kritischer, vijandiger en meer emotioneel betrokken dan gezinnen met
een lage EE (42).
Studies toonden aan dat hoge EE geassocieerd is met het onderhouden van de eetstoornis. Hoge EE
voorspelt eveneens een ongunstiger resultaat bij de behandeling (40). Er is namelijk meer terugval
bij patiënten uit ‘hoge EE gezinnen’ in vergelijking met patiënten uit ‘lage EE gezinnen’ (45).
Als gezinsleden niet aan bod komen bij de behandeling van de patiënt met eetstoornissen of weinig
informatie krijgen over hoe zij moeten omgaan met de patiënt kan dat op zich ook het onderhoud
van de eetstoornis in de hand werken. Doordat er dan geen aandacht wordt geschonken aan de nood
van de ouders wordt nog meer stress veroorzaakt die weer bijdraagt tot een negatieve atmosfeer
thuis. Op die manier wordt het onderhouden van de eetstoornis weer in de hand gewerkt (40).
Aangezien onderhoudende factoren een negatieve invloed hebben op het resultaat van de
behandeling zouden gezinsleden best betrokken worden bij de behandeling van patiënten met
eetstoornissen.
29
4.4. CONCLUSIE
Men kan besluiten dat gezinsfactoren wel degelijk een rol spelen bij het ontstaan en onderhouden
van eetstoornissen. Hoewel men kan vaststellen dat de gezinsfactoren die bijdragen tot het
ontwikkelen van AN of BN soms verschillen zijn de onderhoudende factoren hetzelfde voor zowel
AN als BN.
Het ontstaan van eetstoornissen is een multifactorieel gebeuren en men mag het gezin dus niet als
schuldige zien. Eetstoornissen ontstaan door een complexe wisselwerking tussen de genetische
voorbeschiktheid en de omgeving (waaronder het gezin) van de patiënt.
4.5. IMPLICATIES VOOR THERAPIE
Aangezien het gezin een rol speelt bij het ontstaan en onderhouden van eetstoornissen is het logisch
om het gezin te betrekken bij de behandeling van de patiënt.
Omwille van het feit dat de meeste patiënten eetstoornissen ontwikkelen tijdens de adolescentie
worden gezinnen meestal opgenomen in de therapeutische setting, ook al is dit soms enkel voor
psycho-educatie en steun (5).
Bij patiënten met AN wordt gezinstherapie gezien als 1e keuze behandeling. Gezinstherapie blijkt
effectiever te zijn als follow-up therapie dan individuele therapie. Patiënten die gezinstherapie
ondergingen deden het na vijf jaar nog steeds goed. Bij de patiënten die individuele therapie
hadden gekregen waren er minder patiënten volledig genezen. Men toonde ook aan dat
gezinstherapie resulteerde in meer gewichtstoename en een grotere verandering op vlak van
moederlijke positieve en negatieve communicatie (3).
De onderzoekers Eisler en Dare bestudeerden het verschil tussen gezamenlijke gezinstherapie en
gescheiden gezinstherapie (3). Gezamenlijke gezinstherapie is een therapeutische benadering die
het volledige gezin gelijktijdig behandelt, inclusief het gezinslid met de eetstoornis. Bij
gezamenlijke gezinstherapie wordt het gezin gezien als de cliënt. De focus ligt op het verbeteren
van de gezinsdynamiek die de eetstoornis zou kunnen onderhouden (46). Bij gescheiden
gezinstherapie worden zowel de adolescent als de ouders gezien door eenzelfde therapeut, maar
dan wel in aparte sessies. Dit verschilt dus van de gezamenlijke gezinstherapie waarbij de ouders
en de patiënt tegelijkertijd worden gezien door dezelfde therapeut (47).
30
Eisler en Dare toonden aan dat gezamenlijke gezinstherapie en gescheiden gezinstherapie beiden
equivalente resultaten gaven op globaal vlak. Beide vormen van therapie zorgden voor significante
verbeteringen zowel op vlak van symptomen, op psychologisch vlak en op het algemeen
functioneren van het gezin. Symptomatische veranderingen waren wel groter bij de patiënten die
gescheiden gezinstherapie kregen, maar er was sprake van meer psychologische verandering bij de
patiënten die gezamenlijke gezinstherapie hadden gekregen. Voor die patiënten die veel
moederlijke kritiek kregen, werkte de gescheiden gezinstherapie beter (3, 6). Het aantal patiënten
dat hervalt is beduidend kleiner bij patiënten die gezinstherapie volgen dan bij opgenomen
patiënten (48).
Studies met volwassen patiënten zijn moeilijker te interpreteren. Dit komt doordat het grootste deel
van de studies tot nu toe gedaan werd bij patiënten die reeds chronisch ziek waren bij wie eerdere
behandelingen niet succesvol waren (48). Cognitieve gedragstherapie lijkt een logisch alternatief
voor oudere patiënten met AN, zeker als men kijkt naar de effectiviteit van cognitieve
gedragstherapie bij patiënten met BN. Jammer genoeg is er maar weinig onderzoek gebeurd naar
cognitieve gedragstherapie bij AN en zijn er dus maar weinig bewijzen die deze methode
ondersteunen (4). Gezinstherapie zou ook werkzaam kunnen zijn en zou waarschijnlijk het risico
op herval verkleinen na opname (3). Zowel voor gezinstherapie als cognitieve gedragstherapie bij
AN zijn getrainde therapeuten nodig en beide therapieën worden best toegepast in de ambulante
setting (4).
Bij patiënten met BN is minder onderzoek gedaan naar de effectiviteit van gezinstherapie. De 1e
keuze behandeling voor BN is nog steeds cognitieve gedragstherapie (CGT). Er zijn veel studies
die bewijzen dat CGT werkt bij patiënten met BN.
De meest effectieve behandeling voor BN is een vorm van cognitieve gedragstherapie die zich
focust op het veranderen van de onderhoudende gedragingen en gedachten van de eetstoornis (4,
49). Ook in de NICE-guidelines wordt aangegeven-en dat de 1e keuze therapie bij BN cognitieve
gedragstherapie is. Er wordt wel gesuggereerd dat het implementeren van het gezin bij deze CGT
nuttig zou kunnen zijn in bepaalde gevallen (50).
Gezinstherapie werd oorspronkelijk ontwikkeld voor patiënten met anorexia nervosa en blijft één
van de belangrijkste behandelingen voor adolescenten met AN. Aangezien deze therapie succesvol
is bij adolescenten met AN werd gezinstherapie recentelijk aangepast voor en toegepast bij
adolescenten met BN. Momenteel zijn er maar enkele RCT’s gebeurd die deze behandeling bij BN
onderzochten. Deze studies toonden aan dat deze gezinstherapie werkzaam is bij adolescenten met
BN (10).
31
Onderzoekers Doyle et al. (2009) stelden vast dat er geen verschil is tussen patiënten met BN uit
twee-ouder gezinnen en patiënten uit één-ouder gezinnen op vlak van het resultaat van de
gezinstherapie. De patiënten uit de één-ouder gezinnen stelden het even goed bij de follow-up 6
maanden na behandeling. Beide groepen patiënten vertoonden een significante vermindering in
gestoord eetgedrag en depressieve symptomen en een significante vermeerdering van hun
zelfvertrouwen. Men kan dus besluiten dat gezinstherapie even efficiënt is bij de verschillende
gezinsstructuren (10).
Bij patiënten met atypische stoornissen is bijna geen onderzoek gedaan. Clinici geven aan om de
richtlijnen te volgen voor BN bij patiënten die eetbuien vertonen en richtlijnen voor AN te volgen
bij die gevallen waarbij het gewicht laag is (4, 50).
5. DISCUSSIE
Men kan besluiten dat eetstoornissen wel degelijk een rol spelen in het ontstaan en onderhouden
van eetstoornissen. Toch moet men een aantal bevindingen kritisch bekijken.
Zo zijn veel onderzoeken i.v.m. het ontstaan van eetstoornissen gebaseerd op rapportage door
patiënten. Zoals reeds eerder vermeld kunnen gedachten echter beïnvloed worden door de
eetstoornis en zou het dus kunnen dat de conclusies getrokken uit deze onderzoeken onderhevig
zijn aan bias. Zo werd er bijv. meer gezinsdysfunctie vastgesteld bij gezinnen van patiënten met
eetstoornissen (5). Veel van deze onderzoeken zijn echter gebaseerd op rapportage door de patiënt
en zoals vermeld rapporteerde de patiënt anders dan gezinsleden (5). Een bijkomende factor die
interpretatie moeilijk maakt is het feit dat de eetstoornis ook invloed heeft op de kwaliteit van het
functioneren van het gezin (5). Daardoor is het moeilijk om na te gaan in welke mate deze
gezinsdysfunctie een oorzakelijke factor is in het ontstaan van eetstoornissen.
Een aantal onderzoeken gaven aan dat niet enkel de moeder, maar ook de vader een belangrijke rol
zou kunnen spelen in het ontstaan van eetstoornissen. Over de invloed van moeders op het
ontwikkelen van eetstoornissen is echter al veel meer onderzoek gedaan dan over de rol van de
vaders. Het zou dus interessant zijn om de rol van de vader bij het ontstaan van eetstoornissen
verder uit te spitten en te onderzoeken in toekomstige studies.
Aangezien gezinnen toch een belangrijke rol spelen i.v.m. het ontstaan en verloop van
eetstoornissen is het vreemd dat er zo weinig onderzoek is gedaan bij patiënten die getrouwd zijn of
een langdurige relatie hebben. Er is nog meer onderzoek nodig op dit vlak. Deze patiëntengroep is
32
meestal ouder en deze patiënten hebben ofwel reeds lang een eetstoornis ofwel is de eetstoornis
ontstaan tijdens de relatie (33). Het zou interessant zijn om te kijken of er bij deze patiënten
specifieke relationele factoren te vinden zijn die dit ontstaan van eetstoornissen op latere leeftijd
kunnen verklaren.
Bij deze literatuurstudie werd duidelijk dat er nog te weinig onderzoek is gedaan naar
onderhoudende factoren. De onderzoeken die te vinden zijn handelen meestal over ‘expresssed
emotion’ maar verder onderzoek zou moeten gebeuren naar andere onderhoudende
factoren/mechanismes.
Op vlak van therapie zijn er reeds heel wat RCT’s gedaan i.v.m. de behandelingen voor BN.
Daardoor bestaat er nu voldoende bewijsmateriaal om de patiënt op een ‘evidence based’ manier te
behandelen. Deze bewijzen hebben ervoor gezorgd dat de eerste keus behandeling de dag van
vandaag berust op cognitieve gedragstherapie (4, 51, 52). De laatste jaren is er meer en meer
onderzoek uitgevoerd naar therapiemogelijkheden bij AN. Dit is een trend die men kan toejuichen
aangezien de bewijzen voor gezinstherapie bij AN nog steeds schaars zijn in vergelijking met de
bewijzen voor CGT bij BN. Naar de juiste behandeling van atypische stoornissen is nog minder
onderzoek gedaan (4). In de toekomst zou men dus zowel bij patiënten met AN als bij patiënten
met atypische eetstoornissen onderzoek moeten onderzoeken naar de effectieve behandelingen bij
deze patiënten. Ook bij patiënten met boulimia is er nog onderzoek nodig. In deze
patiëntenpopulatie is immers weinig onderzoek gedaan naar het effect van gezinstherapie. De
enkele RCT’s die zijn uitgevoerd gaven aan dat gezinstherapie werkzaam is bij patiënten met BN
(10).
Op vlak van methodologie ziet men dat een aantal onderzoeken slechts een kleine ‘sample size’
hadden. Deze onderzoeken hebben vanzelfsprekend minder bewijskracht dan de grotere
onderzoeken. De studiepopulatie die onderzocht werd was vaak een groep patiënten die ambulant
behandeld werd. Mogelijks zijn er verschillen met de patiënten die opgenomen zijn. Het zou dus
kunnen dat sommige bevindingen niet van toepassing zijn voor andere patiëntengroepen met
eetstoornissen.
33
6. REFERENTIES
1.
McDermott BM, Jaffa T. Eating disorders in children and adolescents: an update. Current
opinion in psychiatry. 2005;18(4):407-10. Epub 2006/04/28.
2.
le Grange D, Lock J, Loeb K, Nicholls D. Academy for Eating Disorders position paper:
the role of the family in eating disorders. The International journal of eating disorders.
2010;43(1):1-5. Epub 2009/09/04.
3.
Eisler I, Dare C, Hodes M, Russell G, Dodge E, Le Grange D. Family therapy for
adolescent anorexia nervosa: The results of a controlled comparison of two family interventions. J
Child Psychol Psyc. 2000;41(6):727-36.
4.
Fairburn CG, Harrison PJ. Eating disorders. Lancet. 2003;361(9355):407-16. Epub
2003/02/08.
5.
Wade T. Eating disorders. In: Psychopathology and the family. Hudson JL, Rapee RM..
Boston: Elsevier; 2005. 147-60.
6.
Treasure J, Claudino AM, Zucker N. Eating disorders. Lancet. 2010;375(9714):583-93.
Epub 2009/11/26.
7.
Franco K. Eating Disorders. [cited 2012 April 29]; Available from:
http://www.clevelandclinicmeded.com/medicalpubs/diseasemanagement/psychiatrypsychology/eating-disorders/
8.
Hoek HW, van Hoeken D. Review of the prevalence and incidence of eating disorders. The
International journal of eating disorders. 2003;34(4):383-96. Epub 2003/10/21.
9.
Wade TD, Gillespie N, Martin NG. A comparison of early family life events amongst
monozygotic twin women with lifetime anorexia nervosa, bulimia nervosa, or major depression.
The International journal of eating disorders. 2007;40(8):679-86. Epub 2007/09/18.
10.
Doyle AC, McLean C, Washington BN, Hoste RR, le Grange D. Are single-parent families
different from two-parent families in the treatment of adolescent bulimia nervosa using familybased treatment? The International journal of eating disorders. 2009;42(2):153-7. Epub 2008/08/23.
11.
Vardar E, Erzengin M. The Prevalence of Eating Disorders (EDs) and Comorbid
Psychiatric Disorders in Adolescents: A Two-Stage Community-Based Study. Turk psikiyatri
dergisi = Turkish journal of psychiatry. 2011;22(4):205-12. Epub 2011/12/07. Ergenlerde Yeme
Bozukluklarinin Yayginligi ve Psikiyatrik Es Tanilari Iki Asamali Toplum Merkezli Bir Calisma.
12.
Klump KL, Bulik CM, Kaye WH, Treasure J, Tyson E. Academy for Eating Disorders
Position Paper: Eating Disorders Are Serious Mental Illnesses. Int J Eat Disorder. 2009;42(2):97103.
13.
Williamson DA, Martin CK, Stewart T. Psychological aspects of eating disorders. Best
Pract Res Cl Ga. 2004;18(6):1073-88.
14.
Vardar E, Erzengin M. [The Prevalence of Eating Disorders (EDs) and Comorbid
Psychiatric Disorders in Adolescents: A Two-Stage Community-Based Study]. Turk psikiyatri
dergisi = Turkish journal of psychiatry. 2011;22(4):205-12. Epub 2011/12/07. Ergenlerde Yeme
Bozukluklarinin Yayginligi ve Psikiyatrik Es Tanilari Iki Asamali Toplum Merkezli Bir Calisma.
34
15.
Huas C, Caille A, Godart N, Foulon C, Pham-Scottez A, Divac S, et al. Factors predictive
of ten-year mortality in severe anorexia nervosa patients. Acta Psychiat Scand. 2011;123(1):62-70.
16.
Keel PK, Brown TA. Update on Course and Outcome in Eating Disorders. Int J Eat
Disorder. 2010;43(3):195-204.
17.
Wade TD, Treloar SA, Heath AC, Martin NG. An examination of the overlap between
genetic and environmental risk factors for intentional weight loss and overeating. The International
journal of eating disorders. 2009;42(6):492-7. Epub 2009/02/25.
18.
Canals J, Sancho C, Arija MV. Influence of parent's eating attitudes on eating disorders in
school adolescents. European child & adolescent psychiatry. 2009;18(6):353-9. Epub 2009/02/17.
19.
Nunez-Navarro A, Aguera Z, Krug I, Jimenez-Murcia S, Sanchez I, Araguz N, et al. Do
Men with Eating Disorders Differ from Women in Clinics, Psychopathology and Personality?
European Eating Disorders Review. 2012;20(1):23-31.
20.
Bulik CM. Prevalence, heritability, and prospective risk factors for anorexia nervosa (vol
63, pg 305, 2006). Archives of general psychiatry. 2008;65(9):1061-.
21.
Javaras KN, Laird NM, Born-Kjennerud TR, Bulik CM, Pope HG, Hudson JI. Familiality
and heritability of binge eating disorder: Results of a case-control family study and a twin study.
Int J Eat Disorder. 2008;41(2):174-9.
22.
Striegel-Moore RH, Bulik CM. Risk factors for eating disorders. Am Psychol.
2007;62(3):181-98.
23.
Bellodi L, Cavallini MC, Bertelli S, Chiapparino D, Riboldi C, Smeraldi E. Morbidity risk
for obsessive-compulsive spectrum disorders in first-degree relatives of patients with eating
disorders. Am J Psychiat. 2001;158(4):563-9.
24.
Van Heeringen C. Persoonlijkheidsstoornissen en ontwikkelingsstoornissen bij
volwassenen.In: Cursus Psychiatrie, 2e master geneeskunde UGent.2012
25.
Fassino S, Svrakic D, Abbate-Daga G, Leombruni P, Amianto F, Stanic S, et al. Anorectic
family dynamics: temperament and character data. Comprehensive psychiatry. 2002;43(2):114-20.
Epub 2002/03/15.
26.
Steiger H, Bruce KR. Phenotypes, endophenotypes, and genotypes in bulimia spectrum
eating disorders. Canadian journal of psychiatry Revue canadienne de psychiatrie. 2007;52(4):2207. Epub 2007/05/16.
27.
Vandereyken W. Families of patients with eating disorders. In: Treatments of psychiatric
disorders. 3rd ed. Gabbard GO.Washington, DC: American Psychiatric Press; 2001. 215-220
28.
Penelo E, Granero R, Krug I, Treasure J, Karwautz A, Anderluh M, et al. Factors of risk
and maintenance for eating disorders: psychometric exploration of the cross-cultural questionnaire
(CCQ) across five European countries. Clin Psychol Psychot. 2011;18(6):535-52.
29.
Latzer Y, Stein D. Treatment and recovery of eating disorders. Hauppauge, N.Y.: Nova
Science; 2011. p. p.
30.
Mazzeo SE, Bulik CM. Environmental and genetic risk factors for eating disorders: what
the clinician needs to know. Child and adolescent psychiatric clinics of North America.
2009;18(1):67-82. Epub 2008/11/19.
35
31.
Sheffield A, Waller G, Emanuelli F, Murray J, Meyer C. Do schema processes mediate
links between parenting and eating pathology? European eating disorders review : the journal of the
Eating Disorders Association. 2009;17(4):290-300. Epub 2009/03/17.
32.
Suisman JL, Burt SA, McGue M, Iacono WG, Klump KL. Parental divorce and disordered
eating: an investigation of a gene-environment interaction. The International journal of eating
disorders. 2011;44(2):169-77. Epub 2011/02/12.
33.
Bussolotti D, Fernandez-Aranda F, Solano R, Jimenez-Murcia S, Turon V, Vallejo J.
Marital status and eating disorders - An analysis of its relevance. J Psychosom Res.
2002;53(6):1139-45.
34.
Klump KL, Wonderlich S, Lehoux P, Lilenfeld LRR, Bulik CM. Does environment matter?
A review of nonshared environment and eating disorders. Int J Eat Disorder. 2002;31(2):118-35.
35.
Neumark-Sztainer D, Falkner N, Story M, Perry C, Hannan PJ, Mulert S. Weight-teasing
among adolescents: correlations with weight status and disordered eating behaviors. Int J Obesity.
2002;26(1):123-31.
36.
Preti A, Usai A, Miotto P, Petretto DR, Masala C. Eating disorders among professional
fashion models. Psychiatry research. 2008;159(1-2):86-94.
37.
Loth KA, Neumark-Sztainer D, Croll JK. Informing Family Approaches to Eating Disorder
Prevention: Perspectives of Those Who Have Been There. Int J Eat Disorder. 2009;42(2):146-52.
38.
Neumark-Sztainer DR, Wall MM, Haines JI, Story MT, Sherwood NE, van den Berg PA.
Shared risk and protective factors for overweight and disordered eating in adolescents. Am J Prev
Med. 2007;33(5):359-69.
39.
Fairburn CG, Cooper Z, Shafran R. Cognitive behaviour therapy for eating disorders: a
"transdiagnostic" theory and treatment. Behaviour research and therapy. 2003;41(5):509-28.
40.
Treasure J, Sepulveda AR, Whitaker W, Todd G, Lopez C, Whitney J. Collaborative care
between professionals and non-professionals in the management of eating disorders: A description
of workshops focussed on interpersonal maintaining factors. European Eating Disorders Review.
2007;15(1):24-34.
41.
Treasure J, Sepulveda AR, MacDonald P, Whitaker W, Lopez C, Zabala M, et al. The
assessment of the family of people with eating disorders. European eating disorders review : the
journal of the Eating Disorders Association. 2008;16(4):247-55. Epub 2008/02/02.
42.
Le Grange D, Hoste RR, Lock J, Bryson SW. Parental Expressed Emotion of Adolescents
with Anorexia Nervosa: Outcome in Family-Based Treatment. Int J Eat Disorder. 2011;44(8):731-4.
43.
Schmidt U, Treasure J. Anorexia nervosa: Valued and visible. A cognitive-interpersonal
maintenance model and its implications for research and practice. Brit J Clin Psychol.
2006;45:343-66.
44.
Di Paola F, Faravelli C, Ricca V. Perceived expressed emotion in anorexia nervosa,
bulimia nervosa, and binge-eating disorder. Comprehensive psychiatry. 2010;51(4):401-5.
45.
Medina-Pradas C, Navarro JB, Lopez SR, Grau A, Obiols JE. Dyadic view of expressed
emotion, stress, and eating disorder psychopathology. Appetite. 2011;57(3):743-8.
36
46.
Conjoint Family Therapy (CFT). [cited 2012 April 22]; Available from:
http://glossary.feast-ed.org/5-psychology-and-therapies/conjoint-family-therapy-cft
47.
Separated family therapy (SFT). [cited 2012 April 22]; Available from:
http://glossary.feast-ed.org/5-psychology-and-therapies/separated-family-therapy-sft
48.
Eisler I. The empirical and theoretical base of family therapy and multiple family day
therapy for adolescent anorexia nervosa. J Fam Ther. 2005;27(2):104-31.
49.
Fairburn C. A Cognitive Behavioral-Approach to the Treatment of Bulimia. Psychological
medicine. 1981;11(4):707-11.
50.
Eating disorders: Core interventions in the treatment and management of anorexia nervosa,
bulimia nervosa and related eating disorders. [cited 2012 May 2]; Available from:
http://www.nice.org.uk/nicemedia/live/10932/29218/29218.pdf
51.
Mussell MP, Crosby RD, Crow SJ, Knopke AJ, Peterson CB, Wonderlich SA, et al.
Utilization of empirically supported psychotherapy treatments for individuals with eating disorders:
A survey of psychologists. Int J Eat Disorder. 2000;27(2):230-7.
52.
Crow S, Mussell MP, Peterson C, Knopke A, Mitchell J. Prior treatment received by
patients with bulimia nervosa. Int J Eat Disorder. 1999;25(1):39-44.
37
Download