Comité voor de Rechten van het Kind 42ste zitting Genève, 15 mei – 2 juni 2006 CRC/C/GC/8 VERBETERDE ONUITGEGEVEN VERSIE ALGEMEEN COMMENTAAR NR. 8 (2006) Het recht van het kind op bescherming tegen lijfstraffen en andere wrede of onterende vormen van bestraffing (artikelen 19, 28(§2) en 37, inter alia) Inhoud I. II. III. IV. V. Doelstellingen Achtergrond Definities Mensenrechtennormen en lijfstraffen bij kinderen Maatregelen en mechanismen die nodig zijn om lijfstraffen en andere wrede of onterende vormen van bestraffing uit te bannen 1. Wettelijke maatregelen 2. De implementatie van een verbod op lijfstraffen en andere wrede of onterende vormen van bestraffing 3. Opvoedkundige en andere maatregelen 4. Toezicht en evaluatie VI. Rapportageverplichtingen onder het Verdrag I. Doelstellingen 1. Na zijn twee Algemene Discussiedagen over geweld tegen kinderen, georganiseerd in 2000 en 2001, besloot het Comité voor de Rechten van het Kind een reeks Algemene Commentaren uit te geven over het uitbannen van geweld tegen kinderen, waarvan dit de eerste is. Het Comité wil de Verdragsluitende Staten begeleiden bij het interpreteren van de bepalingen van het Verdrag met betrekking tot de bescherming van kinderen tegen alle vormen van geweld. Dit Algemeen commentaar focust op lijfstraffen en andere wrede of onterende vormen van bestraffing, die momenteel wijdverspreide aanvaarde en beoefende vormen van geweld tegen kinderen zijn. 2. Het Verdrag inzake de Rechten van het Kind en andere internationale mensenrechteninstrumenten erkennen het recht van het kind op respect voor zijn/haar menselijke waardigheid en lichamelijke integriteit en gelijke rechtsbescherming. Met dit Algemeen commentaar wil het Comité de nadruk leggen op de verplichting van alle Verdragsluitende Staten om snel actie te ondernemen om alle vormen van lijfstraffen en andere wrede of onterende vormen van bestraffing te verbieden en uit te bannen en de wettelijke en andere bewustmakings- en opvoedkundige maatregelen uit te zetten die de Staten moeten nemen. 1 3. Het aanpakken van de wijdverspreide aanvaarding of tolerantie van lijfstraffen bij kinderen en dit uitbannen, zowel binnen het gezin als in scholen en andere settings, is niet alleen een verplichting van de Verdragsluitende Staten onder het Verdrag. Het is ook een van de belangrijkste strategieën om alle vormen van geweld in de maatschappij te reduceren en te voorkomen. II. Achtergrond 4. Het Comité heeft, vanaf zijn eerste zittingen, bijzondere aandacht besteed aan het verzekeren van het recht van kinderen op bescherming tegen alle vormen van geweld. In zijn analyse van de rapporten van de Verdragsluitende Staten, en onlangs naar aanleiding van de studie van de Secretaris-generaal van de VN over geweld tegen kinderen, heeft het met grote bezorgdheid vastgesteld dat er een wijdverspreide legaliteit en een hardnekkige sociale goedkeuring bestaat van lijfstraffen en andere wrede of onterende bestraffingen van kinderen.1 In 1993 merkte het Comité al in het rapport bij zijn vierde zitting op dat het “het belang erkende van het probleem van lijfstraffen bij de verbetering van het systeem van bevordering en bescherming van de rechten van het kind en dat het had beslist om er aandacht te blijven aan schenken bij de evaluatie van de rapporten van de Verdragsluitende Staten”.2 5. Sinds het begonnen is met de evaluatie van de rapporten van de Verdragsluitende Staten raadde het Comité meer dan 130 landen in alle werelddelen aan om alle lijfstraffen te verbieden, binnen het gezin en in andere settings.3 Het Comité stelt met tevredenheid vast dat een steeds groter aantal Staten passende wettelijke en andere maatregelen neemt om het recht van kinderen op respect voor hun menselijke waardigheid en lichamelijke integriteit en op een gelijke rechtsbescherming te waarborgen. Het Comité heeft vernomen dat tegen 2006 meer dan 100 Staten lijfstraffen in scholen en strafsystemen voor kinderen hebben verboden. Een groeiend aantal Staten hebben lijfstraffen ook verboden in het gezin en de familie en in alle mogelijke vormen van alternatieve zorgverlening.4 6. In september 2000 hield het Comité de eerste van twee Algemene Discussiedagen over geweld tegen kinderen, met als thema ‘Staatsgeweld tegen kinderen’. Na die dag aanvaardde het Comité gedetailleerde aanbevelingen, zoals een verbod op alle vormen van lijfstraffen en het lanceren van openbare informatiecampagnes “om mensen bewust te maken van en belangstelling te wekken voor de ernst van mensenrechtenschendingen op dat gebied en de schadelijke impact ervan op kinderen, en om de culturele aanvaarding van geweld tegen kinderen aan te pakken en in de plaats daarvan een ‘zero tolerantie’ van geweld te promoten”.5 7. In april 2001 nam het Comité zijn eerste Algemeen commentaar aan over ‘De doelstellingen van het onderwijs’ en herhaalde daarbij dat lijfstraffen onverenigbaar zijn met het Verdrag: “… Kinderen verliezen hun mensenrechten niet omdat ze de schoolpoort binnenstappen. Onderwijs moet op zodanige wijze zijn georganiseerd dat de menselijke waardigheid van het kind wordt gerespecteerd, dat, overeenkomstig artikel 12(§1), het kind in staat stelt zijn of haar mening vrij te uiten, en dat het kind aan het schoolleven kan deelnemen. Het onderwijs moet ook de strikte bepalingen inzake het handhaven van de discipline respecteren, zoals vastgelegd in artikel 28(§2), en geweldloosheid op school bevorderen. In zijn slotbeschouwingen wees het Comité er herhaaldelijk op dat het gebruik van lijfstraffen duidt op een gebrek aan respect voor de menselijke waardigheid van het kind en de strikte bepalingen inzake schooldiscipline…6 2 8. In aanbevelingen die werden aangenomen na de tweede Algemene Discussiedag over ‘Geweld tegen kinderen binnen het gezin en in scholen’, georganiseerd in september 2001, riep het Comité de Verdragsluitende Staten op om “hun wetgeving dringend uit te voeren of aan te passen, zodat alle vormen van geweld, hoe licht ook, zowel binnen het gezin als in scholen, ook als vorm van discipline, worden verboden, zoals dit door de bepalingen van het Verdrag is opgelegd…”7 9. Een ander gevolg van de Algemene Discussiedagen van het Comité in 2000 en 2001 was een aanbeveling dat de Secretaris-generaal van de VN via de Algemene Vergadering moet worden gevraagd een grondig internationaal onderzoek in te stellen naar geweld tegen kinderen. De Algemene Vergadering van de VN nam dit op in 2001.8 In de context van de VN-Studie, die werd gevoerd tussen 2003 en 2006, werd benadrukt dat het nodig is om alle bestaand gewettigd geweld tegen kinderen te verbieden en werd gewezen op de grote bezorgdheid van kinderen dat lijfstraffen nagenoeg wereldwijd nog blijven bestaan binnen het gezin, maar ook in vele Verdragsluitende Staten nog wettelijk toegelaten zijn in scholen, andere instellingen en strafsystemen voor delinquente kinderen. III. Definities 10. ‘Kind’ wordt in het Verdrag gedefinieerd als “elke persoon jonger dan 18, tenzij de meerderjarigheidsgrens volgens de wet vroeger valt”.9 11. Het Comité definieert ‘lijfstraf’ of ‘lichamelijke straf’ als elke straf waarbij lichamelijke kracht wordt gebruikt met de bedoeling tot op zekere hoogte pijn of ongemak te veroorzaken, hoe licht ook. Meestal betekent dit het slaan (‘een klap geven’, ‘meppen’, ‘een pak slaag geven’) van kinderen, met de hand of met een voorwerp – een zweep, stok, riem, schoen, houten lepel enz. Maar het kan ook betekenen schoppen, schudden of gooien, krabben, nijpen, bijten, aan het haar trekken of een draai om de oren geven, verplichten om in onaangename houdingen te blijven staan of zitten, verbranden, of verplichten iets in te slikken (bijvoorbeeld het wassen van de mond van kinderen met zeep of hen verplichten om pikant voedsel door te slikken). Het Comité is van oordeel dat lijfstraffen altijd vernederend zijn. Daarnaast bestaan er andere, niet-lichamelijke vormen van bestraffing, die ook wreed en vernederend zijn en dus ook onverenigbaar zijn met het Verdrag. Die zijn onder andere bestraffingen die het kind kleineren, vernederen, denigreren, tot zondebok maken, bedreigen, bang maken of bespotten. 12. Lijfstraffen en andere wrede of onterende vormen van bestraffing van kinderen vinden plaats in vele settings, zoals thuis en in de familie, in alle vormen van alternatieve zorgverlening, in scholen en andere opvoedkundige instellingen, rechtssystemen – als vonnis van het gerecht en als straf in straf- en andere instellingen – in situaties van kinderarbeid en in de gemeenschap als geheel. 13. Hoewel het Comité geen enkele vorm van geweld en vernedering gerechtvaardigd vindt als bestraffing voor kinderen, betekent dit geenszins dat het Comité discipline verwerpt als positief concept. Een gezonde ontwikkeling van kinderen is niet mogelijk zonder de nodige leiding en begeleiding van de ouders en andere volwassenen, in overeenstemming met de zich ontwikkelende capaciteiten van kinderen, om hen te begeleiden in hun ontwikkeling naar een verantwoordelijk leven in de maatschappij. 14. Het Comité erkent dat bij ouderschap en het zorgen voor kinderen, vooral baby’s en jonge kinderen, regelmatig lichamelijke handelingen en interventies nodig zijn om hen te 3 beschermen. Dit is heel verschillend van het opzettelijk en bestraffend gebruik van geweld om tot op zekere hoogte pijn, ongemak of vernedering te veroorzaken. Als volwassenen weten we zelf het onderscheid te maken tussen een beschermende lichamelijke handeling en een bestraffende aanval; het is niet moeilijker om een onderscheid te maken met betrekking tot handelingen naar kinderen. In alle Verdragsluitende Staten laat de wet expliciet of impliciet het gebruik toe van niet-bestraffend geweld om mensen te beschermen. 15. Het Comité geeft toe dat er uitzonderlijke omstandigheden zijn waarin leerkrachten en anderen, bv. wie in instellingen met kinderen werkt en wie met jeugddelinquenten werkt, kunnen worden geconfronteerd met gevaarlijk gedrag dat het gebruik van een redelijke beteugeling rechtvaardigt om het te bedwingen. Ook hier is er een duidelijk onderscheid tussen het gebruik van geweld dat wordt gemotiveerd door de noodzaak om een kind of anderen te beschermen en het gebruik van geweld om te straffen. Altijd moet het principe gelden van het minimale geweld dat nodig is gedurende een zo kort mogelijke tijd als nodig is. Een uitvoerige begeleiding en opleiding is eveneens nodig, zowel om de noodzaak om te bestraffen te beperken als om te verzekeren dat de methoden die worden gebruikt, veilig zijn en in verhouding staan tot de situatie, en er niet met opzet pijn wordt berokkend als controlemiddel. IV. Mensenrechtennormen en lijfstraffen bij kinderen 16. Vóór de goedkeuring van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind bevestigde het Internationale Wetsvoorstel inzake de Rechten van de Mens – de Universele Verklaring, het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, en het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten – het recht van ‘iedereen’ op respect voor zijn/haar menselijke waardigheid en lichamelijke integriteit en op gelijke rechtsbescherming. Wanneer het Comité staat op de verplichting van de Staten om alle vormen van lijfstraffen en andere onterende vormen van bestraffing te verbieden, wijst het erop dat het Verdrag inzake de Rechten van het Kind hierop is gebaseerd. De waardigheid van elk individu is het basisprincipe van de internationale wetgeving inzake mensenrechten. 17. De Preambule bij het Verdrag inzake de Rechten van het Kind bevestigt, in overeenstemming met de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, die worden herhaald in de Preambule bij de Universele Verklaring, dat “erkenning van de waardigheid inherent aan, alsmede van de gelijke en onvervreemdbare rechten van, alle leden van de mensengemeenschap de grondslag is voor vrijheid, gerechtigheid en vrede in de wereld”. De Preambule herinnert er ook aan dat de Verenigde Naties in de Universele Verklaring “hebben verkondigd dat kinderen recht hebben op bijzondere zorg en bijstand”. 18. Artikel 37 van het Verdrag vereist van de Staten dat ze waarborgen dat “geen enkel kind wordt onderworpen aan foltering of aan een andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing”. Dit wordt aangevuld en uitgebreid door artikel 19, dat de Staten verplicht tot het nemen van “alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen en maatregelen op sociaal en op opvoedkundig gebied om het kind te beschermen tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip van sexueel misbruik, terwijl het kind onder de hoede is van de ouder(s), wettige voogd(en) of iemand anders die de zorg voor het kind heeft”. Er is geen dubbelzinnigheid: “alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld” laat geen ruimte voor een of andere gewettigde vorm van geweld tegen kinderen. Lijfstraffen en andere wrede of onterende vormen van bestraffing zijn 4 vormen van geweld en de Staat moet alle passende wettelijke, bestuurlijke maatregelen en maatregelen op het sociale en opvoedkundige vlak nemen om die uit te bannen. 19. Daarnaast refereert artikel 28(§2) van het Verdrag aan de schooldiscipline en verplicht de Verdragsluitende Staten tot het nemen van “alle passende maatregelen om te verzekeren dat de wijze van handhaving van de discipline op scholen verenigbaar is met de menselijke waardigheid van het kind en in overeenstemming is met dit Verdrag”. 20. Artikel 19 en artikel 28(§2) refereren niet expliciet aan lijfstraffen. De travaux préparatoires voor het Verdrag vermelden geen enkele bespreking van lijfstraffen tijdens de ontwerpsessies. Het Verdrag moet echter, zoals alle mensenrechteninstrumenten, worden beschouwd als een levend instrument, waarvan de interpretatie met de tijd mee evolueert. In de 17 jaren na de goedkeuring van het Verdrag is het bestaan van lijfstraffen voor kinderen binnen het gezin, in scholen en in andere instellingen zichtbaarder geworden door het rapporteringsproces onder het Verdrag en dankzij het onderzoek en de verdediging door, onder andere, nationale mensenrechtenorganisaties en ngo’s. 21. Eens zichtbaar, is het duidelijk dat de praktijk direct in strijd is met de gelijke en onvervreemdbare rechten van kinderen op respect voor hun menselijke waardigheid en lichamelijke integriteit. Doordat kinderen van aard verschillen van volwassenen, doordat ze eerst afhankelijk zijn en zich moeten ontwikkelen, doordat ze over een uniek menselijk potentieel beschikken, maar tegelijk ook heel kwetsbaar zijn, zijn er eerder meer dan minder wettelijke en andere beschermingsmaatregelen nodig tegen alle vormen van geweld. 22. Het Comité onderstreept dat het uitbannen van gewelddadige en vernederende bestraffingen van kinderen door middel van rechtshervormingen en andere noodzakelijke maatregelen, voor de Verdragsluitende Staten een onmiddellijke en onvoorwaardelijke verplichting is. Het Comité merkt op dat andere Verdragsorganen, zoals het Comité voor de Rechten van de Mens, het Comité voor Economische, Sociale en Culturele Rechten en het Comité tegen Foltering in hun concluderende beschouwingen over de rapporten van de Verdragsluitende Staten onder de relevante instrumenten, dezelfde opvattingen hebben verwoord en een verbod en andere maatregelen aanraden om lijfstraffen tegen te gaan in scholen, in strafinrichtingen en in sommige gevallen binnen het gezin. Het Comité voor Economische, Sociale en Culturele Rechten heeft bijvoorbeeld in zijn Algemeen commentaar van 1999 op ‘Het recht op onderwijs’ gesteld: “Volgens het Comité zijn lijfstraffen niet in overeenstemming met het basisbeginsel van de internationale wet op de mensenrechten die is vastgelegd in de Preambules bij de Universele Verklaring en beide Verdragen: de waardigheid van het individu. Andere aspecten van de schooldiscipline kunnen ook strijdig zijn met de schooldiscipline, zoals openbare vernedering…”10 23. Lijfstraffen werden ook veroordeeld door regionale mensenrechtenmechanismen. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft stap voor stap lijfstraffen voor kinderen veroordeeld in een reeks vonnissen, eerst in het strafsysteem, daarna in scholen zoals privéscholen en onlangs binnen het gezin.11 Het Europees Comité voor Sociale Rechten, die toezicht houdt op de naleving door de lidstaten van de Raad van Europa van het Europees Sociaal Handvest en het Herziene Sociaal Handvest, stelde dat naleving van de handvesten het wettelijke verbod inhoudt op elke vorm van geweld tegen kinderen, zowel op school, in andere instellingen als thuis of ergens anders.12 5 24. Een Adviserende Opinie van het Inter-American Court of Human Rights, met betrekking tot de Wettelijke Status en de Mensenrechten van Kinderen (Legal Status and Human Rights of the Child, 2002) stelt dat de Verdragsluitende Staten van het Amerikaanse Verdrag inzake de Rechten van de Mens “de verplichting hebben … om alle positieve maatregelen te nemen die nodig zijn om de bescherming te verzekeren van kinderen tegen mishandeling, zowel in hun relaties met de openbare autoriteiten als in hun relaties met individuen of met nietgouvernementele instanties”. Het Hof citeert bepalingen uit het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, conclusies van het Comité voor de Rechten van het Kind en vonnissen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot de verplichtingen van de lidstaten om kinderen te beschermen tegen geweld, ook binnen het gezin. Het Hof besluit dat “de Staat de plicht heeft om positieve maatregelen te nemen om de effectieve uitvoering van de rechten van het kind ten volle te verzekeren”.13 25. De Afrikaanse Commissie voor de Rechten van de Mens en de Volkeren houdt toezicht op de implementatie van het Afrikaanse Handvest inzake de Rechten van de Mens en de Volkeren. In een besluit van 2003 met betrekking tot een individuele communicatie over een vonnis waarbij “zweepslagen” moesten worden toegediend aan studenten, oordeelde de Commissie dat de straf artikel 5 van het Afrikaanse Handvest schond, dat een wrede, onmenselijke of onterende bestraffing verbiedt. De Commissie vroeg de betrokken regering de wet aan te passen, de straf af te schaffen en passende maatregelen te nemen om te verzekeren dat de slachtoffers worden vergoed. In dat besluit stelt de Commissie: “Individuen, en vooral de regering van een land, hebben niet het recht om lichamelijk geweld uit te oefenen op individuen als straf voor misdrijven. Een dergelijk recht zou neerkomen op een door de Staat gepropageerde sanctionering met foltering onder het Handvest en is strijdig met de geest van dit mensenrechtenverdrag”.14 Het Comité voor de Rechten van het Kind is verheugd te zien dat grondwettelijke en andere hooggeplaatste hoven in vele landen besluiten hebben uitgevaardigd waarin lijfstraffen voor kinderen in sommige of in alle settings worden veroordeeld en in de meeste gevallen daarbij het Verdrag inzake de Rechten van het Kind citeren.15 26. Toen het Comité voor de Rechten van het Kind aan bepaalde Staten tijdens de evaluatie van hun rapporten voorstelde om lijfstraffen uit te bannen, voerden regeringsvertegenwoordigers soms aan dat tot op zekere hoogte een ‘redelijke’ of ‘gematigde’ toediening van lijfstraffen ‘in het belang’ van het kind kan worden gerechtvaardigd. Het Comité heeft als belangrijk algemeen beginsel in het Verdrag vastgelegd dat de belangen van het kind een eerste overweging moeten zijn in alle handelingen die kinderen betreffen (artikel 3(§1)). Het Verdrag verklaart ook, in artikel 18, dat de belangen van het kind de allereerste zorg moeten zijn voor de ouders. De interpretatie van de belangen van het kind moet echter in overeenstemming zijn met de volledige inhoud van het Verdrag, dus ook met de verplichting om kinderen te beschermen tegen alle vormen van geweld en de verplichting om aan de mening van het kind passend belang te hechten; ze kan niet worden gebruikt om praktijken te rechtvaardigen zoals lijfstraffen en andere vormen van wrede of onterende bestraffing, die in strijd zijn met de menselijke waardigheid en het recht op lichamelijke integriteit van het kind. 27. De Preambule bij het Verdrag beschrijft het gezin als “de kern van de samenleving en de natuurlijke omgeving voor de ontplooiing en het welzijn van al haar leden en van kinderen in het bijzonder”. Het Verdrag vraagt de Staten om gezinnen te respecteren en te steunen. Er bestaat geen enkele tegenstrijdigheid met de verplichting van de Staten om te waarborgen dat de menselijke waardigheid en de lichamelijke integriteit van kinderen binnen het gezin volledige bescherming zullen genieten naast andere gezinsleden. 6 28. Artikel 5 vraagt de Staten om de verantwoordelijkheden, de rechten en de plichten van de ouders te respecteren “voor het voorzien in passende leiding en begeleiding bij de uitoefening door het kind van de in dit Verdrag erkende rechten, op een wijze die verenigbaar is met de zich ontwikkelende vermogens van het kind”. Ook hier moet de interpretatie van “passende” leiding en begeleiding in overeenstemming zijn met de volledige inhoud van het Verdrag en mag ze geen ruimte laten voor rechtvaardiging van gewelddadige of andere wrede of onterende tuchtvormen. 29. Sommigen baseren zich op het geloof voor de rechtvaardiging van lijfstraffen en stellen dat bepaalde interpretaties van religieuze teksten niet alleen het gebruik ervan rechtvaardigen, maar ook de plicht inhouden om ze toe te passen. Het recht op vrijheid van religieuze overtuiging is aan iedereen gegeven in het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (artikel 18), maar het beoefenen van een godsdienst of een geloof moet in overeenstemming zijn met het respect voor de menselijke waardigheid en de lichamelijke integriteit van anderen. De vrijheid om een godsdienst of een geloof te beoefenen kan wettig beperkt zijn om de fundamentele rechten en vrijheden van anderen te beschermen. Het Comité merkte dat kinderen, in sommige gevallen heel jonge kinderen, in andere gevallen vanaf het ogenblik dat ze geacht worden een bepaalde puberteit te hebben bereikt, in bepaalde Staten kunnen worden veroordeeld tot extreme vormen van geweld, zoals steniging en amputatie, voorgeschreven volgens bepaalde interpretaties van de godsdienstige wetten. Dergelijke straffen zijn ronduit een schending van het Verdrag en van andere internationale mensenrechtennormen, zoals dit ook door het Comité voor de Rechten van de Mens en het Comité tegen Foltering werd benadrukt, en moeten worden verboden. V. Maatregelen en mechanismen die nodig zijn om lijfstraffen en andere wrede of onterende vormen van bestraffing uit te bannen 1. Wettelijke maatregelen 30. De formulering van artikel 19 bouwt verder op artikel 4 en verduidelijkt dat zowel wettelijke als andere maatregelen nodig zijn voor de verwezenlijking van de verplichtingen van de Verdragsluitende Staten om kinderen tegen alle vormen van geweld te beschermen. Het Comité is verheugd dat in vele Staten het Verdrag of de beginselen ervan in de nationale wetgeving werden opgenomen. Alle Staten beschikken over een strafrecht om burgers te beschermen tegen aanvallen. Vele Staten beschikken over een grondwet en/of een wetgeving waarin de internationale mensenrechtennormen en artikel 37 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind zijn weerspiegeld, waarbij ‘iedereen’ het recht krijgt op bescherming tegen foltering en een wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing. Vele Staten beschikken ook over specifieke wetten ter bescherming van kinderen, die ‘mishandeling’ of ‘misbruik’ of ‘wreedheid’ als een misdrijf erkennen. Uit zijn onderzoek van de rapporten van de Staten kon het Comité echter opmaken dat dergelijke ontwikkelingen binnen de wet over het algemeen niet de bescherming van kinderen waarborgen tegen alle lijfstraffen en andere wrede of onterende vormen van bestraffing, zowel in het gezin als in andere settings. 31. In zijn onderzoek van de rapporten stelde het Comité vast dat er in vele Staten in het strafrecht en/of het burgerlijk(familie)recht expliciete wettelijke bepalingen zijn die ouders en andere hulpverleners een verdediging of rechtvaardiging geven om tot op zekere hoogte geweld bij het ‘disciplineren’ van hun kinderen te gebruiken. Bijvoorbeeld, de verdediging 7 van een ‘wettelijke’, ‘redelijke’ of ‘matige’ kastijding of tuchtiging maakte eeuwenlang deel uit van het Engelse gewoonterecht, net zoals een ‘recht op tuchtiging’ in het Franse recht. Op een bepaald ogenblik kon men in vele Staten zelfs op dezelfde verdediging een beroep doen om de kastijding te rechtvaardigen van echtgenotes door hun echtgenoten en van slaven, bedienden en leerjongens door hun meesters. Het Comité benadrukt dat het Verdrag vereist dat alle bepalingen (zowel in het statutaire als in het gewoonterecht) worden verwijderd die een zeker geweld tegen kinderen toelaten (bv. ‘redelijke’ of ‘matige’ kastijding of tuchtiging), zowel thuis, in het gezin als in andere settings. 32. In sommige Staten zijn lijfstraffen specifiek toegelaten in scholen en andere instellingen en worden er regels voorgeschreven betreffende hoe ze moeten worden toegediend en door wie. In een minderheid van de Staten zijn lijfstraffen met gebruik van stokken en zwepen nog altijd toegestaan als straf van het gerecht voor jeugddelinquenten. Het Comité heeft het al regelmatig herhaald dat het Verdrag eist dat dergelijke bepalingen worden afgeschaft. 33. Het Comité merkt dat er in sommige Staten traditionele attitudes tegenover kinderen bestaan die toch het toedienen van lijfstraffen toestaan, hoewel er in de wetgeving geen expliciete verdediging of rechtvaardiging van lijfstraffen is. Soms zijn die attitudes weerspiegeld in gerechtelijke vonnissen (waarin ouders, leerkrachten of andere zorgverleners werden vrijgesproken van geweld of mishandeling omdat ze louter een recht of vrijheid uitoefenden om een matige vorm van ‘tuchtiging’ toe te passen). 34. Gezien de traditionele aanvaarding van geweld en vernederende vormen van bestraffing van kinderen, hebben steeds meer Staten erkend dat het louter afschaffen van de goedkeuring van lijfstraffen en van elke bestaande vorm van verdediging niet voldoende is. Daarnaast moet er in hun burgerlijk recht of strafrecht een expliciet verbod komen van lijfstraffen en andere wrede of onterende vormen van bestraffing, zodat het heel duidelijk wordt dat het even onwettig is om een kind te slaan, een klap of een pak slaag te geven als het onwettig is om dit bij een volwassene te doen, en dat het strafrecht met betrekking tot geweld ook van toepassing is op dergelijk geweld, of het nu ‘discipline’ of ‘redelijke tuchtiging’ wordt genoemd. 35. Zodra het strafrecht volledig van toepassing is op geweld op kinderen, is het kind beschermd tegen lijfstraffen, waar het zich ook bevindt en wie ook de dader is. Volgens het Comité is het, gezien de traditionele aanvaarding van lijfstraffen, van essentieel belang dat de toepasselijke sectorale wetgeving – bv. het familierecht, de schoolwetgeving, de wetgeving inzake alle vormen van alternatieve zorgverlening en gerechtssystemen, het arbeidsrecht – het gebruik ervan in de desbetreffende settings duidelijk verbiedt. Bovendien is het nuttig om in de professionele ethische en opvoedkundige voorschriften voor leerkrachten, zorgverleners en anderen, en in de regelgeving of de statuten van instellingen de nadruk te leggen op de onwettigheid van lijfstraffen en andere wrede of onterende vormen van bestraffing. 36. Het Comité is ook bezorgd bij het vernemen uit rapporten dat lijfstraffen en andere wrede of onterende bestraffingen worden toegepast in situaties van kinderarbeid, ook in de huiselijke kring. Het Comité herhaalt dat het Verdrag en andere toepasselijke mensenrechteninstrumenten het kind beschermen tegen economische exploitatie en tegen elke arbeid die gevaarlijk kan zijn, die de opvoeding van het kind in het gedrang kan brengen of die schadelijk kan zijn voor de ontplooiing van het kind, en bepaalde waarborgen vragen om te verzekeren dat die bescherming daadwerkelijk wordt geboden. Het Comité benadrukt dat het van essentieel belang is dat het verbod op lijfstraffen en andere wrede en/of onterende 8 vormen van bestraffing moet worden opgelegd in alle situaties waarin kinderen aan het werk zijn. 37. Artikel 39 van het Verdrag verplicht de Staten ertoe om alle passende maatregelen te nemen ter bevordering van het lichamelijk en geestelijk herstel en de herintegratie in de maatschappij van een kind dat het slachtoffer is van “welke vorm ook van verwaarlozing, exploitatie of misbruik; foltering of welke andere vorm ook van wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing…” Lijfstraffen en andere onterende vormen van bestraffing kunnen ernstige schade toebrengen aan de lichamelijke, geestelijke en sociale ontwikkeling van kinderen, waardoor passende gezondheidszorg en andere zorg en behandeling nodig zijn. Dit moet plaatsvinden in een omgeving waarin er ten volle aandacht is voor de gezondheid, het zelfrespect en de waardigheid van het kind en moet waar mogelijk worden uitgebreid naar de familie van het kind in ruime zin. De planning, zorgverlening en behandeling moeten interdisciplinair worden benaderd, met gespecialiseerde opleiding van de betrokken professionals. Aan de mening van het kind moet passend belang worden gehecht met betrekking tot alle aspecten van de behandeling en de evaluatie ervan. 2. De implementatie van het verbod op lijfstraffen en andere wrede of onterende vormen van bestraffing 38. Het Comité is van oordeel dat voor de implementatie van het verbod op alle lijfstraffen een bewustmakingscampagne, begeleiding en opleiding nodig zijn (zie infra, § 45 et seq.) voor al wie erbij betrokken is. Daarbij moet worden verzekerd dat de wet de belangen van de betrokken kinderen verdedigt – vooral wanneer ouders of andere naaste familieleden de daders zijn. De eerste doelstelling van de wetshervorming om lijfstraffen voor kinderen binnen het gezin te verbieden is preventie: preventie van geweld tegen kinderen door de attitudes en gewoonten te veranderen, door het recht van kinderen op gelijke bescherming te onderstrepen en door een ondubbelzinnige basis te leggen voor de bescherming van het kind en voor de promotie van positieve, geweldloze en participatieve opvoedingsvormen. 39. Om een duidelijk en onvoorwaardelijk verbod op alle lijfstraffen te bereiken, zullen er in verschillende Verdragsluitende Staten diverse wetshervormingen nodig zijn. Daarvoor zijn mogelijk specifieke bepalingen nodig in sectorale wetten over onderwijs, jeugdrecht en alle vormen van alternatieve zorgverlening. Het moet echter expliciet duidelijk worden gemaakt dat de bepalingen in het strafrecht met betrekking tot geweld ook alle lijfstraffen omvat, ook die binnen het gezin. Het kan nodig zijn dat de Verdragsluitende Staat in zijn strafrecht hiervoor een aanvullende bepaling opneemt. Het is echter ook mogelijk in het burgerlijk recht of in het familierecht een bepaling in te sluiten die het gebruik van alle vormen van geweld, ook alle lijfstraffen, verbiedt. Een dergelijke bepaling onderstreept dat ouders of andere zorgverleners, wanneer ze onder het strafrecht worden vervolgd, niet langer een traditionele verdediging kunnen inroepen die zegt dat ze het recht hebben om (‘redelijke’ of ‘matige’) lijfstraffen toe te passen. Verder moet het familierecht op positieve wijze benadrukken dat de verantwoordelijkheid van de ouders ook inhoudt dat ze op een passende wijze, zonder enige vorm van geweld, leiding en begeleiding geven aan hun kinderen. 40. Het beginsel van gelijke bescherming van kinderen en volwassenen tegen geweld, ook binnen het gezin, betekent niet dat alle gevallen waarin kinderen door hun ouders lijfstraffen werden toegediend en die aan het licht zijn gekomen, tot een vervolging van de ouders moet leiden. Het de-minimisbeginsel – dat de wet zich niet bezighoudt met banale zaken – waarborgt dat kleine geweldplegingen tussen volwassenen enkel in heel uitzonderlijke 9 gevallen voor de rechtbank komen; dit zal dus ook gelden voor kleine geweldplegingen tegen kinderen. De Staten moeten doeltreffende rapporterings- en verwijzingsmechanismen ontwikkelen. Terwijl alle rapporteringen over geweld tegen kinderen op passende wijze moeten worden onderzocht en de bescherming van kinderen tegen grote schade moet worden verzekerd, moeten de Staten zich tot doel stellen ouders ertoe te brengen geen geweld of andere wrede of onterende bestraffingen te gebruiken en dit via ondersteunende en opvoedkundige, niet-bestraffende interventies. 41. Door de afhankelijke status van kinderen en de unieke intimiteit van gezinsrelaties moeten beslissingen om ouders te vervolgen of om op andere wijze formeel in het gezin tussenbeide te komen heel voorzichtig worden genomen. De ouders vervolgen is in de meeste gevallen niet in het belang van het kind. Het Comité is van oordeel dat vervolging en andere formele interventies (bijvoorbeeld het weghalen van een kind of het verwijderen van de dader) enkel toegestaan zijn indien dit nodig wordt geacht om het kind te beschermen tegen grote schade en indien dit in het belang is van het getroffen kind. Aan de mening van het getroffen kind moet verder passend belang worden gehecht, in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid. 42. In het advies en de opleiding voor al wie bij de kinderbescherming betrokken is, inclusief de politie, de openbare aanklagers en de rechtbanken, moet die benadering van de wetsuitvoering worden onderstreept. Bij de begeleiding moet er verder de nadruk worden op gelegd dat artikel 9 van het Verdrag vraagt dat elke scheiding van het kind van zijn of haar ouders noodzakelijk moet worden geacht in het belang van het kind en moet worden onderworpen aan rechterlijke toetsing, in overeenstemming met het toepasselijke recht en de toepasselijke procedures, en waarbij alle betrokken partijen, ook het kind, zijn vertegenwoordigd. Indien een scheiding gerechtvaardigd wordt geacht, moeten alternatieven worden overwogen voor het plaatsen van het kind buiten het gezin, zoals verwijdering van de dader, een voorwaardelijke straf enz. 43. Indien, ondanks het verbod en de positieve opvoedkundige en opleidingsprogramma’s, er gevallen van lijfstraffen buiten het gezin aan het licht komen – bijvoorbeeld in scholen, andere instellingen en vormen van alternatieve zorgverlening – dan kan vervolging een verstandelijke reactie zijn. Dreigen met een andere disciplinaire actie of met wegsturen moet voor de dader een duidelijk afschrikmiddel zijn. Het is essentieel dat het verbod op alle lijfstraffen en andere wrede of onterende bestraffingen, en de sancties die kunnen worden opgelegd indien dit wordt toegepast, goed moeten worden bekendgemaakt onder kinderen en iedereen die met of voor kinderen werkt, in alle settings. Het toezicht op de tuchtsystemen en op de behandeling van kinderen moet deel uitmaken van de voortdurende supervisie van alle instellingen en plaatsingen zoals dit door het Verdrag wordt gevraagd. Kinderen en hun vertegenwoordigers in dergelijke plaatsingen moeten onmiddellijk en op vertrouwelijke wijze toegang hebben tot kindvriendelijke advies-, verdedigings- en klachtenprocedures, en uiteindelijk tot het gerecht, en de nodige wettelijke en andere bijstand krijgen. In instellingen moet er een verplichting zijn om elk gewelddadig incident te rapporteren. 3. Opvoedkundige en andere maatregelen 44. Artikel 12 van het Verdrag onderstreept dat het belangrijk is passend belang te hechten aan de mening van kinderen bij de ontwikkeling en de implementatie van opvoedkundige en andere maatregelen om lijfstraffen en andere wrede of onterende vormen van bestraffing uit te roeien. 10 45. Gezien de wijdverspreide traditionele aanvaarding van lijfstraffen, zal een louter verbod niet tot de nodige verandering in de attitudes en gewoonten leiden. Er is een brede bewustmakingscampagne nodig over het recht van kinderen op bescherming en de wetten waarin dit recht zit vervat. Onder artikel 42 van het Verdrag verbinden de Staten zich ertoe de beginselen en de bepalingen van het Verdrag op passende en doeltreffende wijze algemeen bekend te maken, zowel aan volwassenen als aan kinderen. 46. Daarnaast moeten de Staten verzekeren dat positieve, geweldloze relaties en een positieve en geweldloze opvoeding consequent worden gepromoot bij ouders, zorgverleners, leerkrachten en al wie met kinderen en gezinnen werkt. Het Comité benadrukt dat het Verdrag niet alleen de uitroeiing vraagt van lijfstraffen, maar ook van alle andere wrede of onterende bestraffingen van kinderen. Het is niet de taak van het Verdrag om in detail te beschrijven hoe ouders zich tegenover hun kinderen moeten gedragen of hoe ze hun kinderen moeten opvoeden. Het Verdrag geeft wel een kader van beginselen die als leidraad kunnen dienen voor relaties, zowel binnen het gezin als tussen leerkrachten, zorgverleners en wie met kinderen werkt enerzijds en kinderen anderzijds. De behoefte van kinderen om zich te ontplooien moet worden gerespecteerd. Kinderen leren uit de daden van volwassenen, niet alleen uit wat volwassenen zeggen. Wanneer de volwassenen waarmee het kind de nauwste band heeft, in hun relatie met het kind geweld en vernederingen toepassen, dan getuigen ze van een gebrek aan respect voor de mensenrechten en geven ze het kind een krachtige en gevaarlijke les dat dit een wettige manier is om een conflict op te lossen of om gedrag te veranderen. 47. Het Verdrag bevestigt de status van het kind als een individu en als drager van mensenrechten. Het kind is geen bezit van de ouders, noch van de Staat, en ook geen louter voorwerp van zorg. In die geest vraagt artikel 5 aan ouders (of indien van toepassing, aan de leden van de familie in ruimere zin of de gemeenschap) om het kind te voorzien van passende leiding en begeleiding, op een wijze die verenigbaar is met de zich ontwikkelende vermogens van het kind, bij de uitoefening door het kind van de in het Verdrag erkende rechten. Artikel 18, dat de allereerste verantwoordelijkheid van ouders of wettelijke voogden onderstreept met betrekking tot de opvoeding en de ontwikkeling van het kind, stelt: “Het belang van het kind is hun allereerste zorg”. Onder artikel 12 worden de Staten gevraagd om kinderen het recht te verzekeren om hun mening vrij te kennen te geven “in alle aangelegenheden die het kind betreffen”, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid. Dit legt de nadruk op de behoefte aan ouderschaps-, zorg- en onderwijsmodellen die het recht van kinderen op participatie respecteren. In zijn Algemeen commentaar Nr. 1 over “De doelstellingen van het onderwijs’, benadrukte het Comité het belang van een onderwijsvorm waarin het kind centraal staat, die kindvriendelijk is en kinderen empowert.16 48. Het Comité merkt op dat er tegenwoordig veel voorbeelden bestaan van materiaal en programma’s die positieve, geweldloze vormen van ouderschap en opvoeding promoten, gericht tot ouders, andere zorgverleners en leerkrachten, en ontwikkeld door regeringen, de VN-instanties, ngo’s en andere organisaties.17 Die kunnen op passende wijze worden aangepast voor gebruik in verschillende staten en verschillende situaties. De media kunnen een heel belangrijke rol spelen met betrekking tot maatschappelijke bewustmaking en opvoeding. Het aanvechten van het traditionele gebruik van lijfstraffen en andere wrede of onterende vormen van tuchtiging, vereist een onafgebroken inspanning. Het stimuleren van geweldloze vormen van ouderschap en opvoeding moet vervat zitten in alle contacten tussen 11 de Staat, ouders en kinderen, in de gezondheidszorg, de welzijnszorg en de opvoedkundige diensten, zoals peutertuinen, kinderdagverblijven en scholen. Het moet ook worden geïntegreerd in de basisopleiding en nascholing van leerkrachten en al wie met kinderen werkt in de zorgverlening en in gerechtelijke systemen. 49. Het Comité stelt voor dat de Staten technische hulp mogen vragen aan onder andere UNICEF en de UNESCO met betrekking tot bewustmaking, maatschappelijke vorming en opleiding om geweldloze benaderingen te promoten. 4. Toezicht en evaluatie 50. In zijn Algemeen commentaar Nr. 5 over ‘Algemene maatregelen voor de implementatie van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind’ benadrukt het Comité de behoefte aan systematisch toezicht door de Verdragsluitende Staten op de verwezenlijking van de rechten van kinderen, door de ontwikkeling van passende indicatoren en het verzamelen van voldoende en betrouwbare gegevens.18 51. De Verdragsluitende Staten moeten dus toezicht houden op de vooruitgang die ze hebben geboekt met betrekking tot het uitbannen van lijfstraffen en andere wrede of onterende vormen van bestraffing en op die manier het recht van kinderen op bescherming verwezenlijken. Onderzoek via interviews van kinderen, hun ouders en andere zorgverleners, in een vertrouwelijke omgeving en onder de passende ethische voorwaarden, is essentieel om het voorkomen van dergelijke vormen van geweld binnen het gezin en de attitudes daartegenover nauwkeurig te beoordelen. Het Comité spoort elke Staat ertoe aan om dergelijk onderzoek te voeren of uit te besteden, en dit zoveel mogelijk met groepen die representatief zijn voor de hele bevolking, om basisinformatie te verzamelen en daarna regelmatig de vooruitgang te evalueren. De resultaten van dit onderzoek kunnen ook nuttige richtlijnen geven voor het uitwerken van universele en doelgerichte bewustmakingscampagnes en het organiseren van opleiding voor professionals die met of voor kinderen werken. 52. In zijn Algemeen commentaar Nr. 5 onderstreept het Comité ook het belang van onafhankelijk toezicht op de implementatie, door bijvoorbeeld parlementaire commissies, ngo’s, academische instellingen, professionele organisaties, jeugdgroepen en onafhankelijke mensenrechtenorganisaties (zie ook het algemeen commentaar Nr. 2 over ‘De rol van onafhankelijke nationale mensenrechtenorganisaties bij de bescherming en de bevordering van de rechten van het kind’19). Die zouden een belangrijke rol kunnen spelen bij het toezicht op de verwezenlijking van het recht van kinderen op bescherming tegen alle lijfstraffen en andere wrede of onterende vormen van bestraffing. VI. Het rapporteren van de verplichtingen onder het Verdrag 53. Het Comité verwacht van de Staten dat ze in hun periodieke rapporten die ze volgens het Verdrag moeten indienen informatie verschaffen over de maatregelen die ze hebben genomen om alle lijfstraffen en andere wrede of onterende bestraffingen te verbieden en te voorkomen, in het gezin en in alle andere settings, met inbegrip van de maatregelen betreffende bewustmakingsactiviteiten en het bevorderen van positieve, geweldloze relaties. Ze moeten ook informatie verschaffen over hun evaluatie van de vooruitgang die ze hebben geboekt in hun streven naar een volledig respect voor het recht van kinderen op bescherming tegen alle vormen van geweld. Verder spoort het Comité de VN-organisaties, de nationale mensenrechtenorganisaties, ngo’s en andere bevoegde organen ertoe aan om relevante 12 informatie te geven over de wettelijke status en het voorkomen van lijfstraffen, evenals de vooruitgang die werd geboekt op het vlak van de uitbanning ervan. 1 Studie van de Secretaris-generaal van de VN over Geweld tegen Kinderen, rapport voor de Algemene Vergadering van de VN, herfst 2006. Voor meer details, zie http://www.violencestudy.org. 2 Comité voor de Rechten van het Kind, Rapport over de vierde zitting, 25 oktober 1993, CRC/C/20, § 176. 3 Alle rapporten van het Comité kunnen worden geraadpleegd op www.ohchr.ch. 4 Het Global Initiative to End All Corporal Punishment of Children verschaft rapporten over de wettelijke status van lijfstraffen op www.endcorporalpunishment.org. 5 Comité voor de Rechten van het Kind, Algemene Discussiedag over Staatsgeweld tegen kinderen, Rapport over de 25ste zitting, september/oktober 2000, CRC/C/100, § 668-688. 6 Comité voor de Rechten van het Kind, Algemeen commentaar Nr. 1, De doelstellingen van het onderwijs, 17 april 2001, CRC/GC/2001/1, § 8 7 Comité voor de Rechten van het Kind, Algemene Discussiedag over Geweld tegen kinderen, binnen het gezin en in scholen, Rapport over de 28ste zitting, september/oktober 2001, CRC/C/111, § 701-745. 8 Resolutie Algemene Vergadering Verenigde Naties 56/138, 2001. 9 Artikel 1. 10 Comité voor Economische, Sociale en Culturele Rechten, Algemeen commentaar Nr. 13, Het recht op onderwijs (art. 13), 1999, § 41. 11 Lijfstraffen werden veroordeeld in een reeks beslissingen van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens en vonnissen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, zie in het bijzonder Tyrer v. UK, 1978; Campbell en Cosans v. UK, 1982; Costello-Roberts v. UK, 1993; A. v. UK, 1998. De vonnissen van het Europees Hof zijn beschikbaar op http://www.echr.coe.int/echr. 12 Europees Comité voor Sociale Rechten, algemene observaties met betrekking tot artikel 7, § 10 en artikel 17, Conclusions XV-2, Vol. 1, General Introduction, p. 26, 2001; sindsdien heeft het Comité conclusies uitgevaardigd, waarbij ze stelde dat een aantal lidstaten de verplichtingen niet naleefde doordat ze niet alle lijfstraffen binnen het gezin en in andere settings verbood. In 2005 publiceerde het beslissingen over collectieve klachten volgens de handvesten, waarbij drie staten de verplichtingen niet naleefden doordat ze geen verbod uitvaardigden. Voor details, zie http://www.coe.int/T/E/Human_Rights/Esc/; ook Eliminating corporal punishment: a human rights imperative for Europe’s children, Council of Europe Publiching, 2005. 13 Inter-Amerikaans Hof voor Mensenrechten, Advies OC-17/2002 van 28 augustus, § 87 en 91. 14 Afrikaanse Commissie voor de Rechten van de Mens en de Volkeren, Curtis Francis Doebbler v. Sudan, Comm. Nr. 236/2000 (2003); zie § 42. 15 Bijvoorbeeld, in 2002 verklaarde het Hof van Beroep van de Fiji eilanden dat lijfstraffen in scholen en in het strafsysteem ongrondwettelijk zijn. Het vonnis luidde: “Kinderen hebben rechten die niet inferieur zijn aan die van volwassenen. Fiji heeft het Verdrag inzake de Rechten van het Kind geratificeerd. Onze grondwet verzekert ook fundamentele rechten voor elk individu. De regering moet de beginselen van respect voor de rechten van alle individuen, gemeenschappen en groepen naleven. Door hun status als kinderen hebben kinderen bijzondere bescherming nodig. Onze onderwijsinstellingen moeten heiligdommen zijn van vrede en creatieve verrijking, geen plaatsen waar er angst heerst, mishandelt wordt en de menselijke waardigheid van de studenten met de voeten getreden wordt” (Fiji Court of Appeal, Naushad Ali v. State, 2002). In 1996 velde het hoogste gerechtshof van Italië, het Hooggerechtshof van Cassatie in Rome, een vonnis dat effectief alle lijfstraffen door ouders verbood. De rechter stelde: “… het gebruik van geweld voor opvoedkundige doeleinden kan niet langer als wettig worden beschouwd. Hiervoor zijn er twee redenen: de eerste is het doorslaggevende belang dat het [Italiaanse] gerecht hecht aan de bescherming van de waardigheid van het individu. Dit houdt in dat ‘minderjarigen’ nu rechten hebben en niet langer louter objecten zijn die door hun ouders moeten worden beschermd, of, erger nog, objecten die ter beschikking staan van hun ouders. De tweede reden is dat, als educatieve doelstelling, de harmonieuze ontwikkeling van de persoonlijkheid van een kind, die ervoor zorgt dat hij/zij de waarden van vrede, verdraagzaamheid en samenleven in het vaandel draagt, niet kan worden bereikt door het gebruik van geweld, wat in strijd is met die doelstellingen” (Cambria, Cass., sez. VI, 18 maart 1996 [Hooggerechtshof van Cassatie, 6de Strafsectie, 18 maart, 1996], Foro It II 1996, 407 (Italië)). Zie ook: ZuidAfrikaans Grondwettelijk Hof (2000), Christian Education South Africa v. Minister of Education, CCT4/00; 2000(4)SA757 (CC); 2000(10) BCLR 1051 (CC), 18 augustus 2000. 16 Zie noot 11. 17 Het Comité raadt als voorbeeld aan: UNESCO’s Handbook, Eliminating corporal punishment: The way forward to constructive child discipline, UNESCO Publishing, Parijs, 2005. Dit geeft een reeks beginselen voor constructieve discipline, met het Verdrag als basis. Het bevat ook internetreferenties voor materiaal en programma’s die wereldwijd voorhanden zijn. 13 Comité voor de Rechten van het Kind, Algemeen commentaar Nr. 5 (2003), ‘Algemene maatregelen voor de implementatie van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind’, §2. 19 Comité voor de Rechten van het Kind, Algemeen commentaar Nr. 2, De rol van onafhankelijke nationale mensenrechtenorganisaties bij de bescherming en de bevordering van de rechten van het kind’, 2002. 18 14