MOGELIJKHEDEN VAN OPLOSSINGSGERICHTE PSYCHOTHERAPIE IN DE BEHANDELING VAN ZEDENDELINQUENTEN (Vanuit een centrum voor geestelijke gezondheidszorg) (Peter Deruyck) VOORWOORD : Mensen veranderen.... . Dit is een proces dat ieder van ons reeds aan den lijve heeft ondervonden. De mate waarin én hoe mensen veranderen is heel persoonlijk én uniek. Even vaak is dit een pijnlijk proces, maar even vaak is verandering na een moment van crisis een begin van iets nieuws, iets sterkers, iets beter, iets nuttigers,... . Als therapeut maken we als mens zelf vaak persoonlijke zaken mee die ons aangrijpen, ons beroeren, ons ‘veranderen’ (soms noodgedwongen, soms omdat we er zelf voor kiezen). In de praktijk krijgen we de kans om toeschouwer te zijn van verandering bij onze cliënten. De meeste van onze cliënten stellen ons vaak uitdrukkelijk de vraag om hen een hand te reiken in tijden waar ze zelf even hun (levens)kaart verloren zijn. Door therapie leren mensen opnieuw zichzelf te helpen, mensen vinden hun oude (levens)kaart terug of bewandelen nieuwe wegen. Wegen die over bergen gaan, wegen die door dalen gaan. Therapie is vaak een bergtocht ondernemen, waarbij de therapeut de berggids mag zijn. Graag wil ik U als lezer van dit werk ook uitnodigen om mijn toeschouwer te worden langsheen de weg die ik tot nu toe gevolgd heb..... . Peter Deruyck 25/08/’07 2 DEEL I : 1. Inleiding : Het samenleven in een maatschappij van individuen en andere systemen noodzaakt de aanwezigheid van wetten, regels en structuren. Het is dan ook ieders verantwoordelijkheid om deze afspraken na te leven. Wanneer deze afspraken niet nageleefd worden, indien iemand andermans persoonlijke grenzen overschrijdt zoals in situaties van zedendelinquentie, dan leidt deze gebeurtenis tot gevolgen voor twee groepen van mensen. 1.1. Wat met de slachtoffers? Deze gebeurtenis leidt voor diegenen die er als ‘slachtoffer’ bij betrokken waren vaak tot een emotionele reactie. Deze reactie kan van voorbijgaande aard zijn (vb. iemand is in shock) of de reactie kan zodanig ernstig en langdurig zijn dat we spreken van een persoon die een trauma heeft opgelopen. In beide situaties, maar vooral bij traumapatiënten dient er daarom nagedacht te worden op welke manier deze personen kunnen geholpen worden bij de verwerking van het opgelopen trauma. Belangrijk hierbij is dat elk persoon anders reageert op stressvolle gebeurtenissen, waardoor de opvang, begeleiding en/of behandeling ook anders zal moeten gebeuren. Ook hier spreken we op een bepaalde manier van ‘zorg op maat’. Uit wetenschappelijk onderzoek en op basis van empirische gegevens mogen we onthouden dat personen die voor een eerste keer met een trauma geconfronteerd worden hier doorgaans ernstiger klachten op ontwikkelen. Personen die door omstandigheden reeds vaker geconfronteerd zijn geweest met traumatische life-events blijken sneller én met eigen oplossingen hun leven terug in handen te kunnen nemen. Ik noem deze personen dan ook graag ‘survivors’ of overlevenden in plaats van slachtoffers (Y. Dolan). 3 Indien echter blijkt dat deze personen (kinderen, jongeren of volwassenen) er na een aantal maanden nog niet in geslaagd zijn om hun leven terug in eigen handen te nemen, kan de vraag gesteld worden of deze mensen baat kunnen hebben bij een professionele ondersteuning. (Bv. in een CGG) Ik ga er persoonlijk van uit dat een persoon met een trauma niet altijd onmiddellijk omringd moet worden met professionele steun. Eerst en vooral dient er nagegaan te worden of er een eigen systeem beschikbaar is dat tijdelijk of langer ondersteuning kan bieden. Veelal beschikt een systeem over eigen sterktes en vaardigheden om de persoon te helpen zijn of haar eigen aanwezige hulpbronnen terug aan te spreken. Pas als dit niet mogelijk is, kan een huisarts of andere professionele derde voorstellen om de persoon door te verwijzen naar een CGG. We spreken dan ook maar over een behandeling in een CGG voor die personen waarbij het trauma geleid heeft tot ernstige psychische of psychiatrische problemen waarvoor ambulante psychotherapie nodig is. Indien het ambulante kader in samenwerking met het eigen systeem van de betrokkene niet afdoend is, moet in laatste instantie nagedacht worden over een korte of langdurige opname op een PAAZ of zelfs in een psychiatrisch ziekenhuis. De traumapatiënt die in het CGG behandeld wordt, moet dus nog over voldoende andere gezonde levensdomeinen (werk, relatie,...) beschikken, wil de ambulante invalshoek werkbaar zijn. Tenslotte wil ik er de aandacht op vestigen dat niet alleen de patiënt met het trauma ondersteund moet worden, doch ook zijn systeem waar hij of zij een onderdeel van uitmaakt. Elke vorm van opvang, begeleiding of behandeling dient hier dan ook uitzonderlijke aandacht voor te hebben! 4 1.2. En...., wat met de daders? In situaties van zedendelinquentie is er de laatste 10 jaar een tendens om vanuit justitieel en maatschappelijk standpunt zwaarder te sanctioneren. Het onderzoek en het proces in de zaak Dutroux leidde ertoe dat daders of verdachten van seksueel misbruik bijna vijand nummer één zijn geworden. Ik stel vast dat het sanctioneren nog al te vaak gebeurt vanuit een idee : oog om oog, tand om tand. Helaas leidt dit enkel tot lange(re) gevangenisstraffen zonder dat er al sprake zou zijn van behandeling voor deze mensen. Zedendelinquenten zijn echter meestal mensen die net baat kunnen hebben bij een behandeling. Een ander rechtstreeks gevolg van het huidig strafbeleid is dat gevangenissen overvol komen te zitten. Dit is echter inhoudelijk een andere discussie en daarom laat ik dit ook verder terzijde. In een recent rapport van de FOD Justitie werd gesteld dat er in 2006 meer dan 10.000 gedetineerden in de Belgische strafinrichtingen verbleven. Dit zet zeker aan tot nadenken (www.ufc.be). Een overgroot deel van de bevolking hanteert vaak het principe dat deze doelgroep beter niet meer buiten komt, dat zedendelinquenten voor de rest van hun leven moeten opgesloten worden omdat hun slachtoffers ook voor de rest van hun leven ‘gestraft’ zijn. In het centrum voor geestelijke gezondheidszorg waar ik ben tewerkgesteld, is er sinds 1997 (cfr. Samenwerkingsakkoord tussen Vlaamse Gemeenschap Departement Welzijn en Gezondheidszorg én de FOD Justitie) een forensisch team uitgebouwd met die bedoeling in hoofdzaak behandeling aan te bieden aan zedendelinquenten. In de praktijk worden er ook ‘niet zedendelinquenten’ behandeld. Als forensisch hulpverlener heb ik de voorbije jaren de kans gekregen om met deze doelgroep een dialoog aan te gaan. De meeste mensen hebben er reeds een gevangenisstraf opzitten van meerdere jaren. Uitgezonderd een aantal gesprekken met iemand van de psychosociale dienst van de gevangenis spraken ze nog met niemand over de feiten die ze gepleegd hebben. Ofwel is er geen tijd om iemand te spreken, ofwel blijven de contacten beperkt tot het afnemen van allerlei psychologische testen of het bespreken van de reclassering op vlak van woonst, werk, .... . 5 Iedereen weet dat behandeling nodig is; ook beleidsvertegenwoordigers pakken er graag mee uit. “Nieuwe voorzieningen zullen worden gebouwd waarbij delinquenten naast hun straf uit te zitten, ook zullen worden behandeld.” De vragen die hierbij moeten gesteld worden zijn; wie gaat dit betalen?, hoe zullen deze voorzieningen uitgebouwd worden (visie, personeel,...)? en vooral is dit dan ook een zekerheid dat recidive kan vermeden worden? In de praktijk wordt er echter pas gesproken over behandeling wanneer een mogelijke datum vooropgesteld wordt in het kader van bijvoorbeeld een voorwaardelijke invrijheidsstelling. Maar al te vaak gebeurt dit in een context waarbij behandeling als voorwaarde wordt gezien om in aanmerking te komen voor een voorwaardelijke invrijheidsstelling. Ik stel vast dat (en sommige cliënten zijn er ook heel eerlijk in) er bij de aanmelding vaak ook maar weinig persoonlijke motivatie aanwezig is om een dergelijke behandeling te volgen. “Maar ja meneer, als we daarmee vroeger vrij kunnen komen..... .” 2. De situatie in België : De behandeling van zedendelinquenten is in België een héél gevoelig onderwerp. De discussie over de behandeling van deze mensen leidt vaak ook tot het onderwerp van de geïnterneerden. De geïnterneerden, zijn die mensen waar achteraf werd vastgesteld dat zij op het ogenblijk van de feiten niet toerekeningsvatbaar waren. Zij worden dan niet gestraft, maar worden ter beschikking gesteld én dienen daarom behandeld te worden. De Belgische Staat is in het verleden reeds meerdere keren berispt onder andere door het Europees Comité tegen Foltering én het VN-antifoltercomité (cfr. Juristenkrant 14/03/’07) omdat deze behandeling ronduit slecht verloopt. Uit plaatsgebrek worden bepaalde geïnterneerden toch opgesloten in gevangenissen, de voorzieningen waar deze mensen verblijven zijn in slechte staat, het behandelingskader is amateuristisch opgezet zodat er eigelijk zelfs niet over behandeling kan gesproken worden. En als er al behandeling is, dan bestaat deze meestal uit het toedienen van medicatie. Van psychotherapie is er al helemaal geen sprake. Het contrast met de evolutie én de expertise in de behandeling van zedendelinquenten met bijvoorbeeld onze noorderburen is ronduit schrijnend. In Nederland zijn er specifieke voorzieningen uitgebouwd voor zedendelinquenten en geïnterneerden in de zogenaamde 6 TBS-klinieken (zoals bijvoorbeeld De Pompekliniek in Nijmegen en de Vanderhoevenkliniek in Utrecht). Behandeling, opvolging én wetenschappelijk onderzoek gaan er trouwens hand in hand (Herman Groen, et al. 2003). Maar niet alle zedendelinquenten worden geïnterneerd. In dit werk wil ik me vooral richten op de behandeling van zedendelinquenten die opgesloten werden in een gevangenis na hun veroordeling. Ik gebruik ook bewust de term ‘cliënt’ in plaats van ‘patiënt’. Cliënten komen consulteren én werken samen met de therapeut, patiënten komen in behandeling én willen vooral genezen worden en hoeven dan ook zelf weinig tot niets meer te doen. 2.1. Behandelmogelijkheden : Ik wens vooreerst een onderscheid te maken tussen ambulante en residentiële voorzieningen. De ambulante voorzieningen zijn de centra voor geestelijke gezondheidszorg of de centra voor algemeen welzijnswerk die een forensisch team hebben. Voor West-Vlaanderen is er het forensisch team Fronta (samenwerking tussen CGG Mandel en Leie en CGG Largo), is er de ambulante werking Fides en is er een forensisch team binnen CAW Stimulans (Kortrijk) en CAW De Viersprong (Brugge). Daarnaast is er de residentiële voorziening Fides vanuit het psychiatrisch ziekenhuis St. Amandus te Beernem. Dit is een gesloten afdeling voor zedendelinquenten. binnen het ziekenhuis. Een tweede onderscheid maak ik op basis van de persoonlijkheid van de al dan niet te behandelen cliënt. De meeste voorzieningen maken hier het onderscheid aan de hand van de mate waarop iemand scoort op de psychopathieschaal. De psychopathiechecklist van Hare (PCL-R) is hiertoe een goed instrument. Wanneer iemand 30 scoort op de checklist wordt er gesteld dat behandeling moeilijk wordt. En wanneer iemand hoger scoort dan 30, is behandeling zelfs uitgesloten. Bij deze categorie is er dus weinig tot geen mogelijkheid om behandelresultaten te bereiken. Ik noem deze mensen dan ook de therapieresistente groep. De hoge score op de psychopathiechecklist is voor mij persoonlijk dan ook een 7 beperking. Voor deze mensen zal vaker gezocht moeten worden naar alternatieven. In de praktijk is dit alternatief echter vaak een langere opsluiting. De ambulante én soms ook de residentiële voorzieningen weigeren dan ook vaak die groep mensen waarbij de risico’s te groot zijn, én waarbij behandeling geen nut heeft of uitgesloten is. Meestal heeft dit ook te maken met het feit dat vooral de residentiële voorzieningen niet voorzien zijn qua beveiliging, know-how,... om deze mensen op te nemen. In België zijn er vandaag trouwens ook geen gepaste voorzieningen om bijvoorbeeld de medium-risk én high-risk cliënten op te nemen (Herman Groen, et al. 2003). Meestal worden deze mensen nu opgesloten in de gevangenissen (of psychiatrische annexen van de gevangenissen). In de meeste voorzieningen wordt ook nagegaan in hoeverre de cliënt reeds een lange voorgeschiedenis heeft van andere criminele feiten én wat hij of zij hier al dan niet uit geleerd heeft. In situaties van co-morbiditeit met bijvoorbeeld een mentale handicap gebeurt het ook dat voorzieningen een behandeling uitsluiten. Een laatste belangrijk onderscheid is de therapievorm die gebruikt wordt tijdens de behandeling. De klassieke forensische hulpverlening bestaat vooral uit cognitieve gedragstherapie én psychofarmacatherapie. De ambulante en residentiële voorzieningen gebruiken vaak een combinatie. Het behandelaanbod in de gevangenissen, psychiatrische annexen en instellingen zoals Paifve en Les Marroniers (Doornik) bestaat vooral uit het toedienen van psychofarmaca. Zoals eerder reeds gesteld is dit laatste ook vaak een alternatief voor de therapieresistente groep met een hoge score op de psychopathieschaal, de cliënten met zware persoonlijkheidsstoornissen, de cliënten met psychoses, de cliënten met een mentale handicap,..... . In de forensische hulpverlening wordt er ook al snel gesproken over ‘wij bieden therapie’, maar vaak is de therapie beperkt tot een vorm van toezicht, controle of eerder ondersteuning bij het uitbouwen van de reclassering (helpen zoeken naar werk, een 8 woonst, herstellen van familiale of sociale contacten,...). Waarmee ik niet wil zeggen dat deze vormen van begeleiding niet nuttig of belangrijk zouden zijn. 2.2. Straffen versus behandelen : Maar al te vaak wordt de ‘meerwaarde’ van het straffen (het opleggen van een gevangenisstraf) in vraag gesteld. Wat is het nut van mensen jaren in een gevangenis op te sluiten zonder een zekerheid te hebben dat zij over hun daden hebben nagedacht én bereid zijn om hun gedrag te veranderen? Niettemin hoor ik van de cliënten waar ik reeds mee heb gewerkt dat het binnen zitten sowieso aanzet tot nadenken. Dit nadenken leidt bij het begin van de detentie vaak tot kwaadheid : “waarom ben ik zo zwaar gestraft, én ik ben toch niet alleen schuldig?”. Bij anderen leidt dit nadenken vaak tot een gelatenheid waarbij men zijn straf ondergaat maar ook niets constructiefs gaat ondernemen. Ofwel wordt er gekozen voor einde van de hoofdstraf, ofwel kiezen ze voor een voorwaardelijke invrijheidsstelling met de voorwaarde van behandeling maar zijn ze hiervoor eigenlijk niet gemotiveerd. Een laatste groep zijn diegenen die in de gevangenis beslist hebben om hun leven over een andere boeg te gooien, die beslist hebben om hun oude gewoontes opzij te zetten én te werken aan hun toekomst. Sommigen kiezen in de gevangenis te studeren, te werken, hun familiale contacten te onderhouden, sommigen stellen zelf een expliciete vraag om in behandeling te kunnen gaan bij hun vrijlating,.... . Algemeen gesteld hoor ik van de meeste (ex)-gedetineerden dat de straf zelf weinig nut heeft gehad, maar wel de context waarin ze deze straf moesten ondergaan. Wanneer iemand dan uiteindelijk de kans krijgt om een therapie te volgen, stel ik vast dat deze mensen vaak beschrijven dat zij tijdens hun detentie ‘geleefd zijn geweest’. Alles werd voor hen beslist én zij konden zelf over bijna niets nog een eigen keuze maken. Een aantal van de cliënten die ik in behandeling heb gehad, kwamen weinig gelouterd buiten maar veeleer als een gebroken iemand zonder identiteit. Mensen wisten niet meer wie ze zijn of wilden zijn. Laat staan dat ze zouden weten hoe ze hun leven nu verder moeten organiseren. Ze weten niet meer hoe ze eigen keuzes moeten maken, ze hebben niet geleerd om andere gewoonten te hanteren, ze zijn dus snel geneigd om in oude gewoonten 9 te hervallen. Dit is zeker geen pleidooi om dit goed te keuren, maar ik vind het belangrijk dat allen die betrokken zijn bij de strafbedeling en strafuitvoering ook dit standpunt willen bekijken én een poging doen om het te begrijpen. 2.3. Is er dan iets anders? Ik heb mij deze vraag al vaak gesteld. De laatste jaren ben ik dan ook op zoek gegaan naar alternatieve begeleidingsvormen of therapiemodellen waar de cliënt nog meer centraal komt te staan, waar hij uitgenodigd wordt om zelf aan te slag te gaan. Een therapiemodel dat als doelstelling heeft om een context te creëren waar de cliënt leert gebruik te maken van zijn mogelijkheden én waar hij leert om te gaan met zijn beperkingen. Waar ik vroeger vaak bepaalde principes uit de cognitieve gedragstherapie hanteerde, stelde ik vast dat er nog teveel gefocust werd op de problemen of het probleemgedrag van de cliënt. Eerst en vooral is het belangrijk om te bepalen wat het nut is van de therapie én wat de cliënt met zijn therapie wil bereiken. In forensische hulpverlening kijkt er altijd een derde over je schouder mee, namelijk de maatschappij vertegenwoordigd door Justitie. Als therapeut moet je dit nu éénmaal aanvaarden. Maar ik vind dat therapie nooit de enige oplossing mag zijn om recidive te vermijden. Ik stel namelijk vast dat Justitie maar één antwoord wil van de therapeut : “zal de betrokkene door de therapie niet meer in zijn oude gewoonten hervallen?”. Wanneer ik zelf die vraag gesteld krijg door bijvoorbeeld een justitieassistent dan antwoord ik daar nooit op. Ik zeg niet neen of ja, maar ik antwoord dat dit een vraag is voor de cliënt. Ik huiver persoonlijk dan ook altijd als ik merk dat men de therapie ook wil gebruiken om de cliënt nogmaals te straffen én hem of haar goed te laten beseffen hoeveel fouten er wel gebeurd zijn én wat er allemaal niet meer mag gebeuren. Laat ik echter duidelijk stellen dat therapie geen wondermiddel is en nooit een doel op zich mag zijn. De cliënt moet mijn inziens ook begeleid worden op werkvlak, financieel vlak,... . 10 Therapie is voor mij één mogelijke weg voor de cliënt om persoonlijke doelen te bereiken. Therapie dient dus in hoofdzaak nuttig te zijn voor de betrokkene én niet als geruststelling voor Justitie (“hij is nu in therapie, dus het zal niet meer gebeuren!”). 2.3.1. De keuze van de hulpverlener : Ik ben ervan overtuigd dat het werken met zedendelinquenten een specifieke kennis en aanpak vergt. Het is niet alleen zorg dragen voor de cliënt, maar ook zorg dragen voor zichzelf als therapeut. Ik heb reeds menig collegae horen zeggen dat zij persoonlijk niet zouden kunnen werken met (zeden-) delinquenten (“Eens een pedofiel, altijd een pedofiel”). Persoonlijk ga ik er vanuit dat het werken met zedendelinquenten wel kans op slagen heeft, maar dat er veel bepaald wordt door de manier waarop men naar deze doelgroep kijkt. De bril die de forensische hulpverlener moet opzetten is er één met een open visie, waarbij naast het gedrag van de cliënt ook de mens achter de delinquent moet gezien worden. Je keurt het gedrag af, maar je blijft respect hebben voor de mens in de (forensische) cliënt. De therapeutische relatie die men van in het begin onderhoudt met deze cliënt is heel belangrijk. Deze werkrelatie is gebouwd op empathie, interesse én authenticiteit. Ik noem deze graag de non-specifieke therapeutische factoren. Een ander belangrijk punt is de stelling dat de keuze om te werken met forensische cliënten in geen geval geschoeid mag zijn op basis van de ‘spektakelwaarde’. “Praten met iemand die in de gevangenis heeft gezeten, is toch wel spannend!” Niets is echter minder waar. Vaak zijn de verhalen van deze mensen weinig spectaculair, maar vooral triestig én even vaak in eerste instantie erg uitzichtloos. De hulpverlener moet ook zelf voldoende sterk in zijn schoenen staan, dient een goed zicht te hebben op zijn eigen persoonlijke grenzen én deze ook bewaken,... . 2.3.2. Mijn persoonlijke keuze : Een aantal jaren terug kon ik kennis maken met de oplossingsgerichte therapie. In mijn vooropleiding als maatschappelijk assistent werd er vooral gefocust op de problemen. 11 Waar zit het probleem én hoe kunnen we dit als hulpverlener gaan oplossen? Al even vaak gebeurde dit in een al te bevoogdende visie. “Wij hebben er voor gestudeerd en gaan het toch wel weten zeker.” Ik stel vast dat de cognitieve gedragstherapie heel dicht staat bij de oplossingsgerichte therapie. De oplossingsgerichte therapie vanuit het Brugse Model (L. Isebaert, M. Lefevre, L. Cauffman) nam met mij echter een bocht van bijna 360 graden. Want ja, werken met zedendelinquenten is toch vooral kijken naar het probleem, naar de cognitieve distorsies, naar daar waar het probleem is ontstaan én dit aanpakken.... . Het oplossingsgericht werken vanuit het Brugse Model legt dit gegeven niet volledig naast zich, maar gaat zich vooral richten op datgene dat wel nog werkt bij de cliënt en/of zijn omgeving. “Wat loopt er wel nog goed, wie draagt hiertoe bij, wat moet er gebeuren om dit nog te laten gebeuren,.... ?”. Toen ik bij het begin van de opleiding aan het Korzybski-Instituut in mijn forensisch werk met dergelijke nieuwe ideeën aan de slag ging, kreeg ik vaak van cliënten te horen, dat dit de eerste keer was dat iemand dergelijke vragen stelde, dat ze blij waren om eindelijk ook eens over iets anders te kunnen praten dan over de feiten,... . Soms waren mensen ook ‘vergeten’ wat hun sterke kanten waren of wat er op vandaag nog goed liep waarover ze tevreden konden zijn. Waar ik vroeger vooral ook meeging én bleef stilstaan in een context van “jij bent diegene die fout is, én hier gaan we bespreken hoe jij geen dergelijke fouten meer gaat maken”, leidde dit maar al te vaak tot situaties waar er vooral veel ‘elektriciteit’ in de lucht hing. Ik maakte mij toen vaak de bedenking : “wat is die gast toch hardleers en moeilijk....”. Ik noemde dit vroeger ook heel graag ‘weerstand’. De houding die ik nu vooral aanneem, geeft mij als oplossingsgericht therapeut meer comfort : iedereen zit figuurlijk en soms ook letterlijk wat meer achterover, waarbij het gesprek in een minder beladen context verloopt. Mijn keuze om oplossingsgerichte therapie te hanteren bij zedendelinquenten biedt mij kansen om ‘de mens’ in deze personen te blijven zien. Deze visie is voor mij geënt op een diep respect voor elke mens ongeacht zijn eerder gemaakt keuzes. Het geeft mij mogelijkheden als therapeut om elke keer op zoek te gaan, een houding aan te nemen van 12 “niet-weten” (L. Isebaert ea.) waarbij er geluisterd en aangevoeld wordt. Ja, waar er soms ook eens gezwegen wordt!! 3. Oplossingsgerichte therapie bij mensen die een zedendelict gepleegd hebben : 3.1. Theorie, of toch maar liever de praktijk? Therapie bij mensen die een zedendelict gepleegd hebben is niet zomaar een aangelegenheid. Zoals reeds eerder aangegeven vereist het kennis van zaken, een visie én vaak ook enige moed en doorzettingsvermogen. Het is geen kwestie van zomaar even een gesprek te hebben en te zoeken naar dé oplossing voor datgene waarmee iemand worstelt. Praktijkervaring kan je inderdaad maar opdoen door zoveel mogelijk aan de slag te gaan met deze doelgroep. De praktijk is ook steeds weer opnieuw werk maken van een persoonlijke context voor die éne cliënt en zijn verhaal waar (nieuwe) oplossingen kunnen gecreëerd worden. De forensisch hulpverlener dient vooreerst over een degelijk theoretisch kader te beschikken dat kan gebruikt worden om na te denken over visie, aanpak, interventies, .... . Deze ‘bagage’ kan vervolgens aangewend worden om van in het begin een duidelijk kader te scheppen in de samenwerking tussen de hulpverlener, de betrokkene én de derde partij, namelijk Justitie. Ook de oplossingsgerichte therapie vanuit het Brugse Model vertrekt vanuit een welomlijnd kader. Niettemin onthoud ik hier vooral het belangrijkste. Oplossingsgerichte therapie (OT) vanuit het Brugse model bij mensen die een zedendelict gepleegd hebben, is voor mij vooral een visie. Een visie die toch voor een groot stuk afstand neemt van allerlei theoretische begrippen én onderbouwingen. OT geeft de therapeut een brede waaier aan mogelijkheden, waar niets op voorhand vast ligt. Alles is goed om mee te beginnen, alles is goed om mee te eindigen. Zolang dit maar ingevuld wordt door de betrokkene die zich aanmeldt voor de therapie. Het is een vorm van zorg op maat, waarbij elke persoon beschouwd wordt als een uniek iemand, waarbij 13 ook zijn therapie een eigen persoonlijke en unieke invulling zal moeten krijgen. Hierbij is theorie én het gebruik van voorgekauwde programma’s vaak niet aan de orde. Het (enige) instrument waar ik mij als oplossingsgerichte therapeut vanuit het Brugse Model in hoofdzaak van bedien, is de flow-chart. Deze flow-chart is mijn inziens bijzonder nuttig in het werken met mensen die een zedendelict gepleegd hebben. Het geeft de therapeut handvaten om te bepalen welke therapeutische relatie je hebt met de cliënt, het vormt de basis of cliënten met een beperking dan wel met een problemen bij de therapeut komen aankloppen, het maakt duidelijk of cliënten al dan niet een hulpvraag hebben. De OT laat zich tenslotte assisteren door een aantal interventiemogelijkheden waarvan de oplossingsgerichte therapeut kan gebruik maken. Sommigen noemen dit technieken, anderen noemen dit trucjes,... Zelf omschrijf ik deze graag als tools die de oplossingsgerichte therapeut in zijn figuurlijke rugzak heeft zitten. In het beklimmen van de berg (want voor mij is therapie vaak hetzelfde als een bergtocht; met hoge pieken en diepe dalen) kan de therapeut deze aanwenden met het oog de bergtocht van diegene hij vergezelt (de betrokkene) minder lastig te maken. Laten we als forensisch hulpverlener dus vooral (praktisch) ‘traag’ maar wel doordacht te werk gaan waardoor we alleen maar op termijn efficiënt zullen zijn. Ik hanteer hierbij ook graag het principe: “De essentie is niet ‘er zijn’, maar wel ‘voortdurend op weg’ zijn.” (L. Cauffman). 3.2. Het ‘nut’ van een verplicht kader : Bij elke justitiële verwijzing stuiten we onmiddellijk op één vraag : “en hoe zit het nu met de motivatie van de betrokkene?” . In de concrete realiteit stel ik vast dat justitiële verwijzers reeds een lange weg hebben afgelegd om de cliënt naar een ambulante voorziening te kunnen oriënteren. Vaak hebben deze verwijzers bijna al hun mogelijkheden benut om iemand er van te overtuigen dat zij therapie of andere vormen van begeleiding nodig hebben. “Want ja, er is toch een 14 probleem”. En tot op zekere hoogte hebben deze collega’s ook gelijk, er is zeker een probleem. Jammer genoeg wordt er maar al te vaak zodanig de nadruk gelegd op dat probleem dat de betrokkene bijna zijn probleem dreigt te worden én zo ja, dat de cliënt in kwestie zelf een probleem dreigt te zijn. Meestal komt dit doordat er teveel gefocust wordt op de persoon, of op het feit dat hij niet meewerkt, of dat hij weerstand toont, of dat hij niet gemotiveerd is,.... . Al te vaak is dit echter omwille van het feit dat de mens niet meer gezien wordt doorheen het probleem. Hier wordt dan ook vaak een denkfout gemaakt. “De cliënt zelf is niet het probleem, maar de persoon heeft een probleem of worstelt met beperkingen.” Vooral andere mensen en instanties gaan beslissen in de plaats van de betrokkene. De één vindt dat, de ander vindt dat,.... . Spijtig genoeg wordt zelden gevraagd naar datgene wat iemand zelf wil. “Maar ja, mogen we dit wel vragen? Zedendelinquenten hebben toch niets te vragen, want hun slachtoffers hebben er toch ook niet om gevraagd.... !” Ik moet eerlijk bekennen dat ik vaak huiver bij dergelijke uitspraken. Alle redelijkheid én zinvolheid ontbreekt hier én leidt er enkel toe dat er nog meer afstand groeit tussen de maatschappij én mensen die een zedendelict gepleegd hebben. Laten we daarom dit verplichte kader even laten voor wat het is én het voorlopig enkel gebruiken om een start te maken met de therapie. De meeste forensische cliënten die ik in mijn praktijk ontmoet, zijn dus zelden of nooit persoonlijk gemotiveerd om een therapie te starten. De meeste zijn hier ook heel eerlijk in én vertellen bijvoorbeeld dat ze komen omdat ze een begeleiding als voorwaarde opgelegd kregen of omdat ze bijvoorbeeld vroeger vrij kunnen komen. Het verplichte kader zorgt ervoor dat deze doelgroep aangemeld wordt bij ambulante voorzieningen. Het echte werk voor de cliënt en de therapeut begint pas nadien! Een werk dat zijn aanvang kent, van zodra de cliënt contact heeft opgenomen met de therapeut om een eerste afspraak te maken. Het mandaat dat de therapeut heeft bij het werken met (zeden)delinquenten is een heel belangrijke basis om een start te maken met de therapie. De behandeling van 15 zedendelinquenten vertrekt elke keer vanuit de driehoek verwijzer-cliënt-therapeut. De therapeut krijgt een mandaat van de verwijzer én de cliënt. Daarnaast heeft de therapeut ook nog een mandaat vanuit zijn of haar organisatie. Dit bepaalt het kader waarbinnen de behandeling plaats kan vinden. Dit mandaat biedt zowel mogelijkheden als beperkingen. De mogelijkheden die het mandaat in zich heeft, zullen dienen voor het verder gebruik van alle therapeutische interventies. De beperkingen van het mandaat binnen forensische hulpverlening, zorgen ervoor dat er ook nagedacht zal moeten worden over grenzen aan de therapie, maar dit kunnen evengoed grenzen zijn aan de verwachtingen van alle betrokkenen partijen uit de hoger beschreven ‘driehoek’. 3.2.1. Waar te beginnen? 1) Het eerste gesprek, maar ook wat er aan voorafging. Wanneer iemand contact opneemt om een eerste afspraak te maken, ga ik er altijd van uit dat, ook al is hij niet persoonlijk gemotiveerd, het in ieder geval te honoreren is dat hij het advies van de verwijzer gevolgd heeft om contact te nemen. Voor velen is dit alleen al een grote stap. Aan een wildvreemd iemand moeten toegeven dat men een probleem heeft of, (en dat is hier meestal het geval), dat anderen vinden dat men een probleem heeft is nooit gemakkelijk. “Hoe zouden we zelf zijn.... ?” Meestal heeft de aangemelde cliënt al een minimaal proces of ‘pre-session change’ doorgemaakt tussen de aanmelding én zijn eerste afspraak (L Isebaert ea.). De cliënt stelde zich vragen, maakte zich bedenkingen, nam zich voor om toch niet in het eerste gesprek al zijn kaarten op tafel te leggen. Want ja, wie is de therapeut, wat gaat er gebeuren, wat moet men zich voorstellen bij een gesprek,.... ? Er is meestal niemand die zich kan voorstellen dat er wellicht iets nuttigs zou kunnen gebeuren. De meeste cliënten verwachten dat zij in dit eerste gesprek nogmaals zullen horen hoe slecht ze bezig zijn, hoe groot hun fouten wel zijn, hoe groot hun straf zal zijn als ze zich in het vervolg niet aan de afspraken houden,... . Ook hier kan je deze mensen honoreren door hen te bedanken voor de tijd die ze reeds hebben gespendeerd, door over 16 deze vragen nagedacht te hebben én tenslotte ook voor de tijd die ze vrijmaakten voor dit eerste gesprek. 2) Probleem of beperking ? Gezien de meeste van mijn cliënten ook mentaal niet zo sterk zijn, moet je als therapeut soms adviserend, soms extra uitnodigend zijn om mensen zelf tot nadenken aan te zetten. Hun mentale situatie brengt ook vaak beperkingen met zich mee. Laten we hier vooral eerlijk in zijn van bij het eerste contact. Het is niet omdat een justitiële verwijzer iemand doorstuurt, dat therapie altijd mogelijk is. Bij heel zwak begaafde cliënten bijvoorbeeld moet je soms noodgedwongen op zoek naar andere oplossingen zoals het laten voorschrijven van medicatie door een arts of psychiater. Dit is echter geen gemakkelijke zoektocht. In mijn werk met zedendelinquenten ervaar ik vaak dat dergelijke mensen met ernstige persoonlijkheidsproblemen kampen. Hun persoonlijkheidsproblematiek soms in combinatie met een mentale handicap, alleen al maakt een gesprek weinig evident. Zoals ook eerder reeds vermeld, is het hier eerst en vooral aangewezen te zien wie er een probleem heeft, de verwijzer of de cliënt. Meestal is het enige probleem waar deze laatste last van heeft, de druk die de verwijzer zet op de cliënt ... . Dit kan leiden tot het ontstaan van een alternatieve hulpvraag bij de cliënt of een hulpvraag die weinig of geen verband met deze van de verwijzer. Ik kom hier ook later nog op terug. 3) Wie zegt wat en wie doet wat in de therapie? De kracht van het eerste gesprek is volgens mij héél groot wanneer je net in dit eerste gesprek als oplossingsgerichte therapeut gaat vragen wat die mensen zelf willen bereiken met hun (‘verplichte’) therapie. Mensen staan versteld én weten niet wat te antwoorden wanneer je hen vraagt naar die zaken waarover zij in hun leven tevreden kunnen zijn. Ze moeten lang nadenken om te antwoorden op de vraag waarover ze in de therapie ook nog willen spreken dan enkel en alleen maar over de gebeurde feiten. 17 Kortom, mensen worden door de oplossingsgerichte therapeut in het eerste gesprek direct aan het werk gezet én worden gewezen op hun verantwoordelijkheid doorheen de therapie. Die verantwoordelijkheid plaats ik in dit eerste gesprek ook graag naast de verantwoordelijkheid die ik als therapeut draag in het werken met forensische cliënten. Waar ik letterlijk een vraag krijg voor een therapie vanuit de justitiële verwijzer, weiger ik mij door hen een weg te laten bewandelen. Het is namelijk de cliënt zelf die zijn weg bewandelt binnen een aantal krijtlijnen die ik als therapeut uitteken. Meestal zijn dit slechts wegwijzers (de cliënt blijft de keuze hebben om links of rechts in te slaan). Het mandaat dat ik echter krijg van mijn eigen organisatie en het mandaat dat ik toegewezen krijg van de justitiële verwijzer maken het mogelijk om bij noodzaak drastischer in te grijpen. Dit kan betekenen dat er van in het eerste gesprek een kader moet uitgetekend worden met hele duidelijke afspraken van zowel praktische als inhoudelijke aard. De cliënt blijft echter de vrije keuze hebben om hier al dan niet mee akkoord te gaan. De keuze staat centraal maar deze wordt soms beperkt gezien het specifieke forensische kader waarin de therapie tot stand komt. Ik vind het daarom van groot belang om de cliënt in een eerste wederzijdse kennismaking te wijzen op zijn verantwoordelijkheid en hem ook te wijzen op mijn verantwoordelijkheid. Pas als dit voor iedereen duidelijk is, heeft een therapie meer kans op slagen. Waar de oplossingsgerichte therapeut in de forensische hulpverlening meestal geconfronteerd wordt met ‘voorbijgangers’, zal het de opdracht zijn deze voorbijganger vooral te complimenteren en te honoreren. Voorbijgangers zijn cliënten die in eerste instantie zelf geen eigen hulpvraag hebben. Deze mensen complimenteren én honoreren, vormt de basis waarbij de cliënt in een latere fase van de therapie (bijvoorbeeld bij het voorop stellen van doelen), kan evolueren naar een hoger niveau in de flow-chart waarbij er in de OT gesproken wordt over de zoekerspositie. Zoekers zijn cliënten die zelf een hulpvraag hebben en die er van overtuigd zijn dat zij hier zelf niets kunnen aan veranderen. Vaak is deze hulpvraag ook weinig concreet en eerder vaag te omschrijven. (L. Isebaert ea.) 18 4) Wegen en doelen : In contexten van forensische hulpverlening is er heel vaak een discrepantie tussen de doelen van de cliënten én deze van de verwijzer. Waar de verwijzer van in het begin stelt dat de therapie (hopelijk) leidt tot het vermijden van recidive, is dit voor de cliënt meestal een groot vraagteken. Het lijkt niettemin een standaardvraag te zijn om in een eerste gesprek te vragen, wat de cliënt met de therapie veranderd wil zien. Voor de forensische cliënt is het echter niet zo makkelijk om hierop een antwoord te formuleren. Vaak heeft deze cliënt van weinig tot niets last, uitgezonderd het feit dat ‘Justitie’ op zijn nek zit of het feit dat hij toch al zo lange tijd ‘binnen’ zit. In eerste instantie lijkt dit geen doel te zijn, maar voor de oplossingsgerichte therapeut is het een kans bij uitstek om dit aan te grijpen. Wanneer ik dergelijke antwoorden krijg, vind ik altijd vrij makkelijk de weg om aan de cliënt te vragen wat hij dan zou moeten doen of veranderen waardoor hij minder of geen last meer heeft van het justitiële apparaat. In de praktijk leidt dit tot het gegeven dat cliënten stellen dat ze dan minder moeten gaan drinken, dat ze zich meer conform de maatschappelijk regels moeten gedragen, dat ze op een andere manier moeten omgaan met hun seksualiteitsbeleving, dat ze moeten leren omgaan met grenzen van andere mensen,.... Dit lijkt heel mooi en nobel; maar goed, het zijn wel concrete werkpunten geformuleerd door de cliënt zelf. In hoeverre dit ook werkbare doelen zijn, is een andere vraag. Wanneer ik, ondanks andere interventies, merk dat de cliënt geen doelen of werkpunten kan omschrijven, gebruik ik vaak de mirakelvraag (L. Isebaert ea.). Bij deze doelgroep stuit ik echter vaak op hoorngelach als ik iemand deze vraag stel. “Want ja, wie gelooft er nu nog op vandaag in mirakels?” Al te vaak dien ik mij dan te corrigeren én te beamen dat mirakels inderdaad niet echt gebeuren, maar dat het goed zou zijn om er toch even bij stil te staan. Aangezien de meeste cliënten zich in de eerste sessies van hun beste kant laten zien, hebben ze meestal ook de bereidheid om erover na te denken én zelfs bepaalde veranderingen als antwoord te geven. 19 Net als in een eerste gesprek, kan ik ook hier weer hun bereidwillige inzet volop honoreren en complimenteren. 5) Een werkbare hulpvraag? Vervolgens wordt er gekeken in hoeverre de vooropgestelde doelen werkbaar zijn. Zijn het grote doelen én moeten zij verdeeld worden in kleinere stappen? Zijn het vage doelen én moeten zij nog concreter gemaakt worden? Zijn het doelen die anderen moeten bereiken of zijn het eigen doelen?,.... Mijn visie is dat het vooral kleine, concrete én eigen doelen moeten zijn. Het is letterlijk brandstof voor de therapie als de cliënt op korte termijn reeds kleine doelen weet te bereiken én zich hier zelf weet mee te complimenteren. Hoe meer resultaat bij kleinere doelen, hoe meer geloof en vertrouwen de cliënt krijgt in zijn eigen therapie. Want laten we hier nogmaals heel duidelijk over zijn, het is én blijft de therapie van de cliënt! In forensische hulpverlening is dit geen evidentie, want er is steeds een “derde vragende partij”. 6) Wat na het eerste gesprek? Op het einde van het eerste gesprek (in mijn praktijk zijn dit vaak een twee- tot drietal gesprekken) is er vaak al enige duidelijkheid over wat er allemaal niet goed loopt in het leven van de cliënt. In forensische hulpverlening behelst dit zowel de negatieve zaken die de verwijzer aanbrengt, maar zijn dit tevens de thema’s die de cliënt naar voor schuift. Ik stel echter vast dat wanneer je een cliënt vervolgens bevraagt over de zaken waarover hij op vandaag tevreden kan zijn in zijn huidig leven, dit meestal onbeantwoord blijft. Waar heeft dit mee te maken? Met bescheidenheid, met onwetendheid, of is de cliënt het niet gewoon om deze vraag gesteld te worden? Daarom gebruik ik vaak een continueringsopdracht. Een continueringsopdracht is een opdracht met de bedoeling om na te denken over datgene wat goed gaat in het leven van de cliënt, dat wil zeggen de aandacht richten op zijn sterke kanten, eigen verworvenheden en vaardigheden. (L. Isebaert ea.) 20 Een tweede argument om op het einde van het eerste gesprek een continueringsopdracht mee te geven, zie ik in de kracht van therapie of behandeling. Therapie heeft hopelijk als doel om problemen om te buigen in oplossingen, vaardigheden én nieuw te (her)gebruiken resources, maar kan soms ook raken aan zaken die de cliënt eigenlijk niet veranderd wil zien. Ik vind een continueringsopdracht bijzonder nuttig voor mezelf om te weten over welke zaken de cliënt op vandaag tevreden kan zijn. Een tweede voordeel is uiteraard voor de cliënt omdat hij op die manier van in het begin van de therapie uitgenodigd wordt om te beginnen met al die zaken die nu al goed zijn. Hiermee wordt het “positieve” al direct benadrukt als dé krijtlijnen voor de verdere therapie. 3.2.3. Verschillende interventiemogelijkheden : 1) Waar sta ik nu én waar zou ik willen staan? In navolging van het vorige punt, vind ik het héél belangrijk om in een therapie te kunnen wijzen op de evolutie die de cliënt doormaakt. Daarom moeten we als therapeut ook zelf in eerste instantie bescheiden blijven én kijken naar die zaken die de cliënt reeds op eigen houtje heeft bereikt. De cliënt heeft reeds werk verzet nog voor de eerste afspraak, er is ook altijd evolutie in de tijd tussen de verschillende gesprekken. In het eerste gesprek gebruik ik twee belangrijke schalen, een schaal van 0 tot 10 waarbij gescoord wordt hoeveel vertrouwen ze hebben in de therapie om hun doelen te bereiken en een schaal van 0 tot 10 hoeveel geloof ze hebben effectief resultaten te zullen bereiken. Hun bereidheid om te werken in de therapie is hierdoor van in het begin ook voor iedereen duidelijk. Het verder gebruiken van schalen leent er zich uitermate toe om de evolutie in de therapie weer te geven (L. Isebaert ea.). Ook al zijn cijfers relatief, de meeste cliënt kunnen vrij snel hun situatie van dat moment inschalen. Hoe voelen ze zich, waar staan ze in het bereiken van een bepaald doel, wat vinden ze van een bepaalde relatie met iemand,.... ? Door een cijfer te geven aan deze persoonlijke bevindingen, kunnen ze heel visueel vaststellen welke weg ze reeds hebben afgelegd én welke weg ze nog te gaan hebben. 21 Niettemin krijg ik soms van collega’s de vraag in hoeverre zo’n cijfer echt bruikbaar is. Volgens mij geeft een dergelijk cijfer de evolutie in een therapie weer, maar biedt het ook mogelijkheden om opnieuw te kunnen honoreren en complimenteren. Indien een cliënt aangeeft: “mijn gevoel is op vandaag een 3”, dan grijp ik dit aan om indirect te complimenteren door hem de vraag te stellen: “hoe bent u er in geslaagd om ondanks alle problemen waarmee u op vandaag worstelt toch nog op een 3 te staan”. Enerzijds vertelt de cliënt mij dan welke zaken er voor gezorgd hebben dat hij op 3 staat (wat is er ondanks alles nog goed). Het is hierbij van belang om de cliënt heel uitvoering te laten omschrijven wat er in die 3 zit. Anderzijds geeft hij meestal nog informatie over wat of wie er hem geholpen heeft om op een 3 te staan. Dit zijn dan resources die in de toekomst nog kunnen gebruikt worden. “Want, van wat er werkt; daar doen we toch gewoon meer hetzelfde van!” Het vervolg in het gebruik van schalen (je kan ze mijn inziens bij zowat bij alles hanteren), bestaat er dan in om de cliënt opnieuw een score te laten bepalen over de positie die hij binnen een bepaalde termijn (bv. tegen het volgende gesprek) wil bereiken. De cliënt scoort zich nu bijvoorbeeld op 5 en wil tegen het volgende gesprek op 5,5 staan. Het voordeel hiervan is dat een half cijfer hoger nogmaals bevestigt dat kleine stapjes zetten belangrijk is. De therapeut maakt ook hier opnieuw heel wat ruimte om de cliënt te laten vertellen wat er dan allemaal anders zal zijn eens hij die 5,5 heeft bereikt. Aansluitend wordt er stilgestaan hoe de cliënt die 5,5 zal proberen te bereiken. Of wie of wat hem hierbij zal helpen. 2) De cliënt neemt zichzelf onder de loep : Op het einde van het tweede gesprek (of eventueel een nog volgend gesprek) vraag ik aan de cliënt om in de volgende dagen thuis na te gaan of er reeds momenten geweest zijn waar hij kon vaststellen dat de veranderingen die hij beschreef in de positie van 5,5 er reeds waren. We noemen dit de observatie-opdracht (L. Isebaert ea.). In de uitgewerkte casus in deze paper maak ik dit voor de lezer nog concreter. 22 Af en toe probeer ik er hier aan de opdracht te koppelen om ook voor zichzelf in de komende dagen verder gebruik te maken van schalen. Het belang van de vrije keuze primeert. Cliënten mogen, maar moeten het niet doen. Ik geef hen mee dat ik altijd benieuwd zal zijn te horen wat ze naast hun opdracht nog voor andere nuttige zaken hebben gedaan. Een opdracht zal ik ook steeds ‘verpakken’ in termen van een experiment. De cliënt kan proberen de opdracht uit te voeren, maar het is een experiment. En experimenten kunnen soms door meerdere factoren mislukken. Het is dus niet altijd de schuld van de cliënt zelf. 3.2.4. Waar vinden we dan de oplossingen, vaardigheden én resources? 1) Toch niet bij de hulpverlener : Nog al te vaak redeneren hulpverleners alsof zij ‘de waarheid in pacht hebben’. Dit betekent dat velen er vanuit gaan dat zij voor elke vraag die hun cliënt aanbrengt, een antwoord klaar (moeten) hebben. Waar we op vandaag al te vaak in een shopcultuur leven, komen cliënten binnen met die vraag of dat probleem. Op de flow-chart van het Brugse Model vinden we deze groep cliënten terug in de zoekende relatie met de hulpverlener (L. Isebaert ea.). De hulpverlener op zijn beurt biedt hierop dit of dat antwoord. Meestal zijn de mensen die komen aankloppen dan ook wel geholpen, maar even vaak ook niet. We kunnen ons dan de vraag stellen hoe dit eigenlijk komt. Want ja, de hulpverlener heeft toch met zo iets ervaring. Niets is minder waar. Veelal is de geboden hulp een oplossing voor korte termijn, maar komt er bij de cliënt geen eigen denkproces op gang om zelf op zoek te gaan naar zijn oplossingen, vaardigheden en resources. Bij forensische cliënten moeten we hier zelfs nog meer omzichtig te werken gaan, aangezien zij vaak in een vrijblijvende relatie zijn met de therapeut (het zijn voorbijgangers). In de praktijk is het voor veel mensen ook echt wel moeilijk om nog oplossingen te zien of energie te hebben om te zoeken naar alternatieven. Het is echter de taak van de oplossingsgerichte therapeut om een context te creëren waarin oplossingen tot stand kunnen komen. In deze context kan ook uitvoerig op een veilige manier geëxperimenteerd 23 worden met nieuwe mogelijkheden, wegen én keuzes. Kortom, nieuwe gewoontes kunnen gevormd worden. De cliënt leert nu om in de toekomst bij nieuwe problemen hier zelf zo veel mogelijk het hoofd aan te bieden. Op die manier maken wij onze cliënten ook minder afhankelijk van de hulpverlening. Ook de meeste zedendelinquenten zijn mijn inziens dus perfect in staat om naast hun oude delictgedrag nieuw gedrag aan te leren, kortom nieuwe gewoontes die voor hen (én in deze specifieke situatie van zedendelicten ook voor anderen) meer voordeel bieden én nuttig zijn. Waar ik mij tot voor enkele jaren uit de naad werkte om deze “oplossingen” zelf te vinden in plaats van mijn cliënt, geloof ik nu vooral in de kracht en de sterkte van iedereen om zelf oplossingen te zoeken. En, meestal zijn die oplossingen nooit veraf! 2) Oplossingen komen vanuit de cliënt zelf : Ik ben ervan overtuigd dat ook elke cliënt die zedendelicten heeft gepleegd een grote bagage heeft met resources, mogelijkheden en persoonlijke talenten. Ik stel echter vast dat de persoon omwille van een te lange kwelling door zijn problemen deze resources niet meer ziet en benut. Het is dan ook de opdracht van de therapeut om de cliënten opnieuw te doen kijken naar zijn resources én er hem vooreerst zelf naar op zoek naar te laten gaan. 3.2.5. Kan het dan anders? Zedendelinquenten hebben in de periode voor hun therapie enkel ‘geleerd’ te kiezen voor één oplossing : namelijk de keuze maken om toe te geven aan de verleiding die zich voordoet. Ik leg hierbij het accent op hun oplossing of keuze, waarmee ik niet wil claimen dat ik deze keuze goed keur. Ik probeer mij enkel in te leven hoe zij tot deze beslissing gekomen zijn. Het helpt mij hier om terug te denken aan wat Milton Erikson ons leerde : Een probleem, een gedrag, een symptoom is eigenlijk een copingstrategie van de cliënt in het omgaan met een bepaalde situatie. Het is echter een copingstrategie waarbij de zedendeliquent heeft moeten vaststellen dat ze hem nog meer (bijkomende) problemen heeft bezorgd. 24 In de gesprekken zal ik dus respect tonen voor de gemaakte keuze, maar hen héél duidelijk (en meestal herhaal ik dit verschillende keren doorheen de therapie) dat de strategie waarvoor zij kozen niet conform de in deze maatschappij heersende regels is. Ze dienen ook te erkennen dat hun strategie blijkbaar ook voor henzelf nadelig was. Anders waren ze immers nooit in de gevangenis terechtgekomen. En ze hoefden dan ook niet bij een therapeut langs te gaan die het blijkbaar nodig vindt om de door hen gemaakte keuze herhaaldelijk in vraag te stellen..... . Want dit is het begin voor het aanleren van nieuwe gewoontes, het feit dat zij hun eerdere gemaakte keuzes in vraag durven én willen stellen. In de praktijk stel ik vast dat dit voor vele cliënten die zedendelicten gepleegd hebben een heel pijnlijk proces is. Soms gebeurt het dat dan ook dat eigen misbruik en andere emotionele pijn van vroeger naar boven komt. Ten dele is dit louterend, ten dele dient de oplossingsgerichte therapeut dit te begrenzen én enkel tot nut te laten zijn voor het leerproces van zijn cliënt. 3.2.6. Welke alternatieven én hoe kunnen ze gebruikt worden? Na deze fase van confrontatie én moralisatie, begint het echte werk. Heel vaak gebruik ik hier de metafoor van verbouwingswerken. Indien je niet wil dat het plafond naar beneden komt, kan je een bouwvallige muur met scheuren en vochtige plekken pas afbreken, eens er een nieuwe muur is gebouwd of tijdelijk een stut is geplaatst. Dit geldt ook voor het aanleren van nieuwe gewoontes. Je kan maar oude gewoontes laten voor wat ze zijn, als je voldoende alternatieven hebt uit andere keuzemogelijkheden. Keuzemogelijkheden die voor de cliënt emotioneel gezonder, praktisch voordeliger én algemeen nuttiger zijn. Meestal is het afleren van oude gewoontes ook veel moeilijker dan het aanleren van nieuwe gewoontes. Therapie moet zich focussen op het aanleren van deze nieuwe gewoontes of alternatieve keuzemogelijkheden. De sessies bestaan er dan in om continu alternatieve keuzemogelijkheden in het gedrag van de zedendelinquent te bespreken. Hoe hij vroeger fout heeft gereageerd is minder van belang, belangrijker is om te kijken naar hoe hij in de toekomst meer conform zou kunnen reageren. 25 De gesprekken lenen zich er toe om deze scenario’s in te oefenen én ze vooral zo concreet en praktisch mogelijk te maken. Ook hier wordt er opnieuw gewerkt met mogelijke hulpbronnen. Ik zal bijvoorbeeld vaak gebruik maken van het systeem en de omgeving rond de cliënt. Dit kan zijn woonbegeleider zijn, de sociaal assistent van het OCMW, zijn behandelend psychiater, de huisarts maar even goed een partner of familielid. Hoe groter het netwerk, hoe meer mensen er als supporters (Ben Furman) kunnen aangesproken en betrokken worden in de opvang en ondersteuning van deze cliënt. Meestal bestaat deze hulp van het netwerk erin om in eerste instantie een luisterend oor te bieden wanneer de cliënt het moeilijk heeft. Cliënten hebben sinds de start van de therapie geleerd dat praten kan helpen vooraleer toe te geven aan de verleiding. In tweede instantie kan de hulp van het systeem of de omgeving ook van meer dwingender aard zijn. Ik stel vast dat door mensen uit het gezin of de familie te betrekken meestal ook hun onderlinge relaties verbeteren. De cliënten krijgen de kans om het vertrouwen dat ze geschonden hebben te herstellen. De partner of anderen krijgen de gelegenheid en worden door de therapeut actief uitgenodigd om de cliënt te honoreren voor de inspanningen die hij toont. Aansluitend kies ik er voor om in de volgende fases van de therapie vooral te werken rond uitzonderingen (L. Isebaert ea.) Uitzonderingen waarbij de cliënt het probleem niet had, of waar hij er althans minder last van had. Bij zedendelinquenten is ook dit gegeven vrij dubbel. De meeste cliënten die ik tot nu opgevolgd heb, komen rechtstreeks vanuit de gevangenis én hebben daar geen (grote) problemen gehad. Er wordt vaak gezegd dat zedendelinquenten zich in de gevangenis goed weten te gedragen, én in de praktijk is dit ook vaak zo. Bijkomend speelt hier ook het gegeven dat ze er alle belang bij hebben om zich in de gevangenis niet in de schijnwerpers te zetten, gezien de vaak grote vijandigheid van andere gedetineerden ten opzichte van zedendelinquenten. Wanneer deze mensen uit de gevangenis komen, begint het echter pas. (Nog niet zo lang geleden had ik een eerste gesprek met een man die veroordeeld werd voor ernstige zedenfeiten met meerdere minderjarige jongens. Hij vertelde me letterlijk dat hij weinig tot geen moeite had om zich aan te passen in de gevangenis én er hadden dan ook geen 26 incidenten plaats gevonden.. Nu hij voorwaardelijk vrijgekomen was, sloeg de schrik hem echter om het hart. In de 8 jaar dat hij in de gevangenis had verbleven, was hij nooit in de verleiding gekomen want hij zag er geen kinderen. Hem vragen naar situaties waar hij niet opgewonden werd van het contact met kinderen zou weinig nuttig geweest zijn. Hem vragen naar uitzonderingen van voor zijn detentie, was nog moeilijker. In de twee jaar voor zijn detentie was hij immers continu in de verleiding geweest én had hij er ook aan toegegeven. Ook de periode ervoor was weinig ‘constructief’ te noemen..) Ik probeer dan ook in de sessies met dergelijke cliënten te werken rond uitzonderingen die zich eigenlijk nog moeten voordoen. “Hoe zou deze man anders kunnen reageren in de toekomst, wanneer hij al dan niet ‘toevallig’ in contact komt met kinderen?” Ik maak hier vooral gebruik van toekomstprojecties, die ik meestal koppel aan wat de cliënt mij vertelde in het eerste gesprek als antwoord op de mirakelvraag of als resultaat van de continueringsopdracht en observatieopdracht. De (beginnende oplossingsgerichte) therapeut mag ook hier echter niet verwachten dat het ‘antwoorden’ (of informatie) zal regenen... . Dit vraagt veel geduld en ik stel ook persoonlijk vast dit ik om die reden dus meestal meerdere gesprekken met de cliënt heb over deze uitzonderingen. 3.2.7. Op lange termijn: De vraag die we ons nu spontaan zouden kunnen stellen : “zijn we nu dan klaar met de therapie?”. Het antwoord hierop is nee! Het is niet omdat deze cliënten nu zicht hebben op mogelijke alternatieven, dat zij hier nu ook altijd voor gaan kiezen. In de praktijk zie ik hier vaak cliënten binnen de flow-chart wisselen van de kopers- naar de expertenpositie en terug. De meeste cliënten hebben dus nu nog heel wat tijd nodig om met deze nieuwe gewoontes aan de slag te gaan, te experimenteren én deze ook in de volgende gesprekken te evalueren. Soms moeten zij bijgestuurd worden, soms moeten er nog andere alternatieven gezocht worden omdat de andere te weinig afdoend bleken. Puur neurologisch duurt het ook enige tijd vooraleer nieuwe gewoontes in onze hersenen geïntegreerd worden. Oefening baart kunst, maar er moet ook voldoende geoefend worden 27 zodat de hersenbanen kunnen gevormd worden waardoor de nieuwe gewoonten verankerd worden (L. Isebaert). In de behandeling van zedendelinquenten spreek ik daarom over follow-up interventies. Dit zijn gesprekken verspreid over een langere periode maar waarbij er steeds meer tijd tussen de gesprekken wordt gelaten. De gesprekken bestaan er dan in om de cliënt verder ruimte aan te bieden waarbij hij zijn persoonlijke weg in kaart brengt en openlijk kan signaleren waar hij vond dat hij goed bezig was of waar hij ondervond net niet uit de bocht te zijn geweest. De interventie van de oplossingsgerichte therapeut bestaat er dan in om de cliënt ofwel te herinneren aan andere eerder gemaakte keuzes die nuttiger waren of de cliënt opnieuw te bevragen wat hij in de toekomst anders zou kunnen doen, of wat hem geholpen heeft om niet volledig uit de bocht te gaan. 3.2.8. Recidive : gefaald of leermoment? Wat zijn de slaagkansen van OT therapie bij zedendelinquenten? Dit is een vraag waar ook ik op vandaag nog geen sluitend antwoord op heb. Het is nu niet mijn bedoeling om hier een studie te maken van recidivecijfers, maar toch nog graag enkele vaststellingen. Ik heb reeds in het begin mijn kritische bedenkingen geformuleerd rond het Belgische zorgaanbod (met name de residentiële settings) in de behandeling van zedendelinquenten. In België zijn er op vandaag ook weinig tot geen studies voorhanden wat betreft recidivecijfers. Ook hier scoren onze noorderburen veel beter. Vanuit hun (reeds eerder genoemde) residentiële voorzieningen organiseren de Nederlandse collega’s heel veel outcomeonderzoek waarin hun opgenomen patiënten over meerdere jaren gevolgd worden. Ik vind het persoonlijk heel belangrijk dat dergelijke onderzoeken georganiseerd worden over meerdere jaren gezien het reeds wetenschappelijk is aangetoond dat de meeste recidivisten pas nieuwe zedendelicten plegen na een periode van meerdere jaren. Vanuit wetenschappelijk onderzoek, maar ook vanuit empirisch onderzoek (resultaten die 28 uiteraard steeds in een bepaalde context moeten worden gezien) is gebleken dat zedendelinquenten zelfs meer kans maken om vaker te hervallen met een ander gewelddadig delict gericht ten opzichte van een ander persoon (Herman Groen et al.) Het blijft voor vele onderzoekers nog onduidelijk waar dit mee te maken heeft. Ik zelf wijt dit vaak aan het feit dat zedendelinquenten minder geremd zijn in hun gedrag naar anderen, dus ook vaker in andere geweldsituaties. In hoeverre dat de OT aanpak op termijn dus betere resultaten biedt dan andere therapievormen, zou een uitgangspunt zijn voor nader onderzoek. Ik kan zelf maar spreken over mijn persoonlijke ervaringen vanaf de periode waar ik ben beginnen werken met de OT aanpak in de behandeling van zedendelinquenten. Psychotherapie (vanuit om het even welk denkkader) kan volgens mij nooit als enige antwoord gebruikt worden om recidive te vermijden. Psychotherapie kan echter wel bijdragen om de kans op recidive te verminderen. Psychotherapie biedt de cliënt die zedenfeiten heeft gepleegd een forum waarin hij leert zijn eigen verantwoordelijkheid te nemen voor zijn gedrag (keuzes en gewoonten). Indien een cliënt tijdens of na therapie om één of andere reden besluit om zijn verantwoordelijkheid niet op te nemen, dan is dit zijn keuze. De therapie kan mijn inziens hiervoor niet verantwoordelijk gesteld worden. Anderzijds kunnen de therapeut, de cliënt en de verwijzer hier veel uit leren. Recidive is dus voor mij persoonlijk een leermoment. Ik spreek dus liever over een terugval dan over een mislukking. Indien de cliënt recidiveert tijdens de behandeling, kan dit altijd aangegrepen worden om hier verder rond te werken, tenzij de verwijzer van oordeel is dat hij vanuit zijn mandaat een ander signaal moet geven aan de cliënt. In de forensische hulpverlening betekent dit vaak dat de cliënt terug voor de strafuitvoeringsrechtbank moet verschijnen, voor de probatiecommissie of voor de commissie ter bescherming van de maatschappij (bij geïnterneerden). In het uiterste geval betekent dit een wederopsluiting in de gevangenis. 29 Als de cliënt de kans krijgt om na zijn recidive de therapie verder te zetten, zal het vooral belangrijk zijn om onder andere opnieuw stil te staan bij het doel van de therapie, bij het recidivegedrag zelf, maar zeker ook bij de reeds eerder gemaakte nieuwe keuzes of bij de uitzonderingen. Het kan ook aangewezen zijn om met de cliënt te bespreken wat of wie hem geholpen heeft om het recidivegedrag te stoppen of hoe hij erin is geslaagd om het recidivegedrag niet verder uit de hand te laten lopen. Recidive is voor mij dus geen falen en in een put vallen, maar een moment van leren (een leermoment voor de cliënt maar ook voor de therapeut), een moment van vallen en opstaan! Het is een gelegenheid om te evalueren, bij te sturen waar nodig en met nieuwe hoop verder te gaan... . 30 DEEL II : 1. Casusbespreking : Het verhaal van Joris. Omwille van de wet op de privacy is Joris een fictieve naam.. Er werd gekozen om het therapeutische verhaal in te korten tot de bespreking van één doelstelling in de therapie van Joris. 1.1. Wie is Joris ? Joris is een man van 45 jaar oud die tot op het moment van zijn arrestatie door de politie bij zijn hoogbejaarde moeder inwoonde. De vader van Joris heeft zelfmoord gepleegd toen Joris 18 jaar oud was. Zijn vader had jaren last van depressieve periodes in zijn leven. Joris heeft geen broers en zussen. Hij vond het zijn opdracht om na de dood van vader voor zijn moeder te blijven zorgen. Zijn ouders waren reeds eind de dertig toen zij Joris kregen. Op 19-jarige leeftijd geraakte Joris zwaargewond bij een auto-ongeval met een blijvende verlamming aan de linkerarm. Om die reden vond hij nooit lang vast werk. Joris begon te drinken én raakte tot gevolg meer en meer op de dool. Via tussenkomst van de huisarts van moeder werd een invaliditeitsuitkering aangevraagd. Nadat hij op zijn 30 ste ernstige leverproblemen kreeg, werd het hem uitdrukkelijk verboden om nog langer te drinken. Op vandaag drinkt Joris niet meer, maar neemt hij dagelijks antabuse. Aangezien Joris sinds jonge leeftijd thuis is gebleven, heeft hij nooit een (h)echte vriendenkring gehad. Sporadisch had hij vroeger wat contact met de buren, maar toen ook zij ouder werden én hun huizen bewoond werden door nieuwe en jongere mensen kwam hij meer en meer in terecht een isolement. Joris had tot op vandaag nooit een relatie met een vrouw. Niettemin had hij reeds lang een grote interesse in het andere geslacht. Sexuele voorlichting was hem vreemd. Hij fantaseerde vaak over relaties of over intiem contact met een vrouw. Hij was echter verstandig genoeg om te weten dat zijn beperkte sociale vaardigheden én het isolement 31 waarin hij leefde, dit heel moeilijk zou maken. Bij momenten had hij last van neerslachtige buien. Een vijftal jaar terug begon hij na lang aandringen door moeders thuisverpleegster een computercursus. Zij hoopte dat dit Joris wat meer buitenshuis zou brengen. Joris studeerde in het middelbaar onderwijs wiskunde, waardoor hij met glans slaagde voor deze cursus. Hij besloot dan ook een computer aan te schaffen met internetaansluiting. Joris leerde hierdoor al snel wat het internet allemaal te bieden heeft. Naast de educatieve mogelijkheden, kwam hij al snel terecht op pornosites. Waar hij deze sites in het begin slechts af en toe bezocht, werd het uiteindelijk zijn enige dagbezigheid. Achteraf beaamde Joris dat hij hierin steeds verder ging én dat allerhande vormen van porno hem begonnen te boeien. Door het surfen op internet begon Joris ook hoe langer hoe meer problemen te ondervinden in het onderscheiden van zijn fantasieën van de realiteit. Elke vrouw die hij tegenkwam, werd voor hem een potentiële partner waarmee hij intiem kon zijn. Zijn eigen seksualiteitsbeleving beperkte zich toen nog tot zich dagelijks verschillende keren te masturberen, maar hij merkte dat hij het steeds meer moeilijker kreeg om zich te beheersen in het bijzijn van vrouwen. Vooreerst begon hij soms opmerkingen te maken tegen moeders thuisverpleegster én de familiaal helpster. Dit leidde ertoe dat de huisarts een aantal gesprekken met hem had. Dit leverde echter niets op. Joris bleef sexueel getinte uitlatingen doen tot de dag dat hij een meisje opmerkte die in hun straat was komen wonen. Zij was er komen wonen met haar vriend. De tuin van Joris gaf uit op de tuin van het jonge koppeltje. In de zomer die er op volgde, gebeurde het wel eens dat het koppeltje in hun tuin vertoefde, waarbij het meisje lag te zonnen op de bank. Joris deed vanaf toen niets liever dan hun tuin te bespieden. Hij kon uren naar het meisje kijken. Niemand anders was hiervan op de hoogte. Op één dag had het meisje Joris zien kijken én was zij snel naar binnen gegaan. Toen haar vriend buiten kwam, was Joris al lang niet meer te bespeuren. De dag erop werd bij de bakker het verhaal verteld dat het meisje van de nieuwe buren in Joris’ straat brutaal was verkracht door een onbekende. De politie had gewaarschuwd om voorlopig op te passen én jonge meisjes niet alleen op straat te laten gaan na valavond. 32 Niemand kon vermoeden dat Joris de dader was van deze brutale verkrachting. Drie dagen later stopte de politiewagen bij zijn huis stopte. Na een korte ondervraging werd Joris op beschuldiging van verkrachting meegenomen naar het bureau. Joris bleef ontkennen totdat DNA-onderzoek hem uiteindelijk de das omdeed. Nadat Joris een half jaar in voorhechtenis zat gedurende het onderzoek, werd hij veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf waarvan drie jaar effectief. In de loop van zijn detentie is Joris’ moeder overleden aan een hartaderbreuk op de leeftijd van 91 jaar. Joris kreeg hiervoor twee dagen uitgangsverlof. Onder begeleiding van twee penitentiair beambten kon hij van moeder afscheid nemen in het mortuarium én de begrafenis bijwonen. Op het einde van zijn detentie werd er voor gezorgd dat Joris georiënteerd werd naar een dienst begeleid zelfstandig wonen én werd er een regeling voor budgetbeheer aangevraagd bij het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (OCMW). De begrafenis van Joris’ moeder werd geregeld door een verre neef van hem, die na de begrafenis alle contact heeft verbroken. Joris heeft niettemin een serieuze erfenis gekregen. 1.2. De justitiële context van Joris. Gezien de ernst van de feiten én het gebrek aan voldoende reclasseringsvoorwaarden is Joris vrijgekomen op het einde van de drie jaar effectieve gevangenisstraf. Op vandaag staat Joris onder een statuut van voorlopige vrijheid én wordt hij opgevolgd door een justitieassistent van het Justitiehuis. Dit houdt in dat hij maandelijks dient langs te gaan om de opvolging van zijn voorwaarden te evalueren. Dit zijn voorwaarden inzake woonst, werken, financies, sociale omgang, en begeleiding voor zijn sexuele problematiek. 1.3. De eerdere ervaringen van Joris met hulpverlening. Joris heeft voor zijn detentie nooit met een hulpverlener over zijn sexuele problematiek gesproken. Op vraag van moeder’s thuisverpleegster, sprak hij één keer met de huisarts, doch dit leidde toen niet naar verdere hulp. 33 Joris kwam voor het eerst met psychologen in contact binnen de gevangenismuren. Daar werd er echter volgens hem nooit echt over zijn problemen gesproken. Toen ik Joris daar naar vroeg, vertelt hij : “ik moest er enkel heen gaan, om moeilijke vragenlijsten in te vullen....!” . Joris sprak in de gevangenis wel een aantal keren een dokter die hem medicatie voorschreef om te slapen. Doordat hij al een aantal keer serieus was aangepakt door zijn medegevangenen (een gegeven die wel eens vaker voorkomt in gevangenis waarbij zedendelinquenten de kop van jut zijn bij de andere gedetineerden), had hij last van nachtmerries én angsten. Om de aanvraag bij de dienst begeleid zelfstandig wonen goed te keuren, ging Joris twee keer bij de superviserend psychiater van deze voorziening. Wanneer we Joris vroegen wat hij zelf met een hulpverlener wenst te bespreken, dan haalt hij zijn schouders op : “ik heb altijd geleerd om te zwijgen, dus waarom zou ik nu wel praten....?” . 1.4. De verwijzing van Joris naar en aanmelding bij forensisch team Fronta. In het laatste jaar van zijn detentie is Joris via de psychosociale dienst van de gevangenis (= de PSD) bij het forensisch team Fronta aangemeld. Nadat ik het psychosociaal verslag had opgevraagd, werd dit verslag door mij voorgelegd aan het multidisciplinair team waar alle nieuwe aanmeldingen worden besproken. Het team bestaat uit 1 psychiater, 4 psychologen én 1 maatschappelijk werker. Op de teambespreking van Joris werd er nagedacht op welke manier wij een ambulant begeleidingsvoorstel konden doen. Gezien we dit ook met Joris zelf wilden doornemen, werd er beslist dat hij zou uitgenodigd worden voor twee intakegesprekken én één gesprek bij de psychiater van het team. Deze beslissing werd schriftelijk aan de PSD meegedeeld. Zij zorgden er via de Dienst Uitgangspermissies in Brussel (Federale Overheidsdienst Justitie) op hun beurt voor dat Joris drie afspraken kon maken met de psychiater én met mezelf. Deze drie afspraken betekenden voor Joris het begin van een lange (moeilijke maar leerrijke) weg. 34 1.5. De weg die Joris tot op vandaag heeft afgelegd. Het verhaal van Joris werd aan ons een eerste keer overgemaakt via een schriftelijk verslag (nl. het PSD-verslag). Toen het we dossier binnen het team lazen en bespraken, was mijn eerste reactie : “hoe traumatisch voor het slachtoffer, maar ook hoe schrijnend kan het levensverhaal van de ‘dader’ zijn....”. Bij Joris stond dit voor alle teamleden als een paal boven water. Het leven dat Joris tot nu toe had geleid, was succesvol te noemen. Joris verloor zijn vader op jonge leeftijd en werd zelf zwaargewond in een ongeval. Vanaf dan werd hij bijna ‘gedwongen’ om met een aantal beperkingen te leren omgaan. Niettemin de zware beproeving die hem te wachten stond, koos Joris er voor om met deze beperkingen te leren omgaan. Hij zocht een manier die hem zou helpen om zo weinig mogelijk last van deze beperkingen te hebben. Hij was er zich in die periode (toen hij begin de twintig was) nog niet van bewust dat er nog beperkingen zouden volgen, evenmin kon hij zich voorstellen dat er ondanks die beperkingen ook mogelijkheden zouden zijn in zijn leven. Na het auto-ongeval koos hij er voor om vaker en meer te drinken dan eigenlijk goed voor hem was. Voor hem was dit een eigen oplossing om een roes op te zoeken waarin hij tijdelijk niet meer hoefde na te denken of zijn lichamelijk en psychische pijnen te voelen. Hij stelde echter vast dat hij steeds meer en meer alcohol moest gebruiken om diezelfde roes te kunnen ervaren. Lichamelijk zorg was voor Joris geen topprioriteit. De thuisverpleegster van Joris’ moeder maakte hierover vaak opmerkingen. Ze vond bij hem echter geen gehoor. Integendeel, tijdens haar huisbezoeken sloot hij zich vaak op in zijn kamer waar hij dan TV keek. Reeds toen had Joris een voorkeur om vooral naar seksfilms en erotisch getinte programma’s te kijken. Uit die films en programma’s vormde hij zijn beeld van hoe relaties én intieme contacten hoorden te zijn. Heel vaak kon hij in zijn gedachten de fantasie niet meer onderscheiden van de werkelijkheid. Nadat hij een computercursus had gevolgd, leerde hij de mogelijkheden kennen van het internet. Al snel koos hij er voor om alleen nog hier mee bezig te zijn. Opnieuw bleken vooral pornosites én aanverwante sites zijn voorkeur te genieten. 35 Nog nooit had Joris met iemand over zijn fantasieën en gedachten gesproken. Dit gebeurde voor het eerst de dag nadat hij opgepakt was voor de verkrachting van zijn buurmeisje. Joris werd na zijn aanhouding door de onderzoeksrechter verder ondervraagd. De onderzoeksrechter stelde tevens een gerechtspsychiater aan om een gesprek met Joris te hebben. Spijtig genoeg werd Joris slechts twee maal door deze gerechtspsychiater gezien. Na zijn veroordeling werd hij opgesloten in de gevangenis waar hij gedurende zijn detentieperiode de kans kreeg om één keer op gesprek te gaan bij de psychiater van de gevangenis. Dit leverde buiten een voorschrift slaapmedicatie niet veel op. De contacten met de PSD van de gevangenis bestonden er verder in om Joris uit te nodigen voor allerlei psychologische testen. Van behandeling was er helemaal geen sprake. Achteraf verklaarde Joris dat hij gedurende zijn detentie verder last bleef hebben van zijn gedachten én fantasieën. De inhoud van de gesprekken met de PSD was ook telkens negatief gekleurd gezien de nadruk werd gelegd op de feiten én hoe “slecht” Joris was geweest. Als hij al een zelfbeeld had, werd dit er dus zeker niet positiever op! De tweede keer dat we het verhaal van Joris hoorden, was tijdens onze intakegesprekken met hem in ons centrum. Een verhaal dat zowel voor ons als voor Joris vragen beantwoordde, maar tevens nieuwe vragen opriep. Tijdens deze intakegesprekken wilden we een antwoord krijgen op de vraag of wij met ons aanbod vanuit het centrum zouden kunnen bijdragen tot datgene wat Joris met zijn eigen therapie wilde bereiken. Dit bleek niet zo evident. Niettemin was het een begin van zoeken, van soms vallen maar ook telkens weer van op staan..... ! 1.6. Sinds 29 januari 2007 : Maandag 29 januari 2007 had ik een eerste gesprek met Joris in het centrum voor geestelijke gezondheidzorg. 36 (Ik heb er voor gekozen om de rode draad doorheen de verschillende gesprekken weer te geven door middel van een uitgeschreven tekst van deze sessies.Voor de lay-out liet ik me inspireren door het boek van Peter De Jong en Insoo Kim Berg : “De kracht van de oplossingen – Handwijzer voor oplossingsgerichte gesprekstherapie”. Joris = J // Therapeut =T) Intakefase : T: Goeiemorgen Joris, welkom en bedankt om stipt op tijd te zijn. Ik ben Peter Deruyck en ik zal vandaag én ook volgende week twee intakegesprekken met u hebben omtrent de reden van jouw komst naar het centrum. J: Ja, OK. T: Vooraleer we het gesprek van vandaag beginnen, wil ik eerst nog wat uitleg geven hoe ik werk én dan kunnen we kijken of u hiermee akkoord kan gaan. Elk gesprek duurt ongeveer 45 minuten. Op het einde van elk gesprek wordt er een kleine evaluatie gedaan van wat er besproken werd, dit als aanloop naar het volgende gesprek. Per gesprek betaalt u 5 euro. Onthoud goed én ik zal hier nog vaak op terugkeren : alles wat u hier wil bespreken, blijft tussen u en mij. Ik ben gebonden aan het beroepsgeheim. Indien er toch zaken zijn, die ik met de psychosociale dienst van de gevangenis moet bespreken zal ik u hiervan steeds op voorhand op de hoogte brengen. J: OK. T: U weet dat ik reeds informatie heb vanuit de psychosociale dienst van de gevangenis waar u voorlopig nog verblijft. Ik maak in het eerste contact met cliënten graag van de gelegenheid gebruik, dat zij mij zelf eens vertellen wat hen naar hier brengt. Dus vertel eens.... . J: Ik zou het eigenlijk niet goed weten. Mijn begeleider van de PSD raadde me een half jaar geleden aan om een centrum aan te schrijven dat bereid zou zijn mij te helpen om over mijn seksuele problemen te praten. Toen ik hoorde, dat dit één van mijn voorwaarden is om voorwaardelijk vrij te kunnen komen, heb ik mij aan het schrijven gezet. Op die manier ben ik bij jullie terecht komen. 37 T: Dus als ik het goed hoor, raadde uw begeleider dit aan. Maar vertel eens wat u hier zelf van vond. J: Eerlijk gezegd zag ik dit niet goed zitten. Ik heb nog nooit met iemand over mijn problemen gepraat, laat staan dat ik ook met een wildvreemde zou praten over de zaken die gebeurd zijn. T: Ik zou u dan eigenlijk willen vragen, wat u er dan toch overtuigd heeft om een brief naar ons centrum te schrijven? J: Ik wil eerlijk zijn door te zeggen dat als ik vroeger kan vrij komen door naar hier te komen, ik dit dan ook wel wil doen. Anderzijds ben ik wel benieuwd naar wat er hier allemaal zal besproken worden. T: Ik moet u zeker wel bedanken voor uw oprechtheid rond de reden waarom u ons een brief hebt geschreven. Niettemin hoor ik u ook zeggen dat u toch benieuwd bent naar wat er hier besproken kan worden. U mag mij gerust verbeteren als ik zou stellen dat uw aanwezigheid van vandaag eerder vrijblijvend is, maar dat u dan toch graag uw afspraak met mij wou nakomen. Hebt u in de voorbije dagen ook nagedacht over dit gesprek en eventueel ook over wat er nuttig voor u kan zijn om vandaag reeds te bespreken? J: Toen ik bericht kreeg van de PSD dat u mij de toestemming gaf om op intake te komen, was ik wel verrast. Aangezien ik ook in mijn brief geschreven had, dat ik een afspraak wou met jullie om mogelijks vroeger te kunnen vrij komen, had ik niet gedacht dat ik zou mogen komen. Ik heb de voorbije dagen inderdaad veel nagedacht én ik moet eerlijk bekennen dat ik de voorbije nachten ook niet zo goed geslapen heb. T: Uw begeleider van de PSD sprak een half jaar geleden met u over de meerwaarde om in een therapie rond uw seksuele problemen te werken. Nu had ik toch wel graag geweten, of u ook zelf vindt dat u seksuele problemen hebt. J: Ik zou het niet weten. Ik zit nu bijna 3 jaar binnen én ik heb niet de indruk dat ik seksuele problemen heb. Ik heb nog niemand lastig gevallen in de gevangenis of zo.... . T: U deelt dus niet echt de mening van uw begeleider van de PSD. Zou u dan toch zelf een verklaring hebben waarom de PSD hier wel van overtuigd is? J: Ik denk dat dit komt door de feiten die gebeurd zijn. 38 T: U denkt dat dit komt door de feiten die er voor zorgden dat u momenteel in de gevangenis verblijft. J: Ja, dat ben ik bijna zeker. T: U vertelde daar net dat u reeds 3 jaar in de gevangenis hebt doorgebracht. Dat lijkt mij al een vrij lange periode. Kan u mij iets meer over deze periode vertellen? J: Eén iets kan ik u met zekerheid vertellen: het is daar een hel! Ik verblijf er nu 3 jaar én nog elke dag word ik aangepakt door de andere gedetineerden. Ze maken mij uit voor slappeling, ik word soms geslagen in de douches, mijn opmerkingen tegenover chefs over het gedrag van de andere gedetineerden krijgen geen gehoor, het eten is er slecht,... . T: Het leven in de gevangenis is na 3 jaar voor u nog steeds een grote beproeving. Dan zou ik toch heel graag weten wat u geholpen heeft om overeind te blijven? J: Ik ben altijd iemand geweest die zijn eigen boontjes probeerde te doppen. Ik heb vroeger ook op niemand moeten rekenen. In de moeilijke momenten in mijn leven, ook tijdens mijn detentie heb ik vaak gedacht. “Ooit, komen er betere tijden.” Ik heb ook altijd veel steun gevonden in mijn geloof. T: Nu u kans maakt om voorwaardelijk vrij te komen, had ik toch graag geweten hoe u zich een leven buiten de gevangenis voorstelt? J: Ik zal er in eerste instantie voor moeten zorgen dat ik geen problemen meer krijg met justitie. Daarnaast weet ik dat ze van mij verwachten dat ik werk zoek of een opleiding ga volgen. Zelf weet ik niet of ik nog in staat ben om te werken. Ik zou wel graag een bezigheid hebben overdag. Ik hoop ook terug een eigen woonst te hebben en ik zou misschien wel graag iemand leren kennen om ook een gezin mee te stichten. T: Ze hebben u een aantal voorwaarden voorgesteld die u zal moeten in acht nemen indien u voorwaardelijk wil vrij komen. Anderzijds hoor ik u zeggen dat u er zal voor moeten zorgen dat u geen problemen meer krijgt met justitie. Kan u dat een beetje meer uitleggen? J: Justitie verwacht van mij dat ik geen vrouwen meer zal lastig vallen. T: U zegt dat u geen vrouwen meer zal mogen lastig vallen. Kan u dat iets meer uitleggen? U bent veroordeeld voor een gewelddadige verkrachting. Is dit voor u een vrouw lastig vallen of bedoelt u iets anders? J: Ik weet dat ik veroordeeld ben voor die verkrachting én ik weet dat ik daar fout ben geweest. Ik heb er ook spijt van. Ik heb hierover genoeg nagedacht in de gevangenis. Zelf 39 weet ik niet goed hoe het zover is kunnen komen. Ze hebben ook gezegd dat ik mijn buurvrouw niet zo mocht bespioneren. Maar ja, ik mag toch naar mooie vrouwen kijken? Voor mij is vrouwen lastig vallen zoiets als hen aanraken of aanspreken. T: Vindt u van uzelf dat vrouwen bespioneren fout is? J: Nee, ik doe er hen toch geen kwaad mee! T; Kan u zich voorstellen hoe deze vrouwen zich hierbij kunnen voelen? J: Misschien denken ze wel dat ik hen zal lastig vallen. T: U bedoelt hiermee dat u ze zou kunnen aanspreken of zelfs willen aanraken. J: Ja. T: Ik lees dat één van uw voorwaarden is om een begeleiding te volgen voor uw seksuele problematiek. Ik stel vast dat u een eigen mening hebt over wat er begrepen kan worden onder een vrouw lastig vallen, een vrouw misbruiken of problemen hebben met de eigen seksuele verlangens. J: Dat klopt, vandaar dat ik me af vraag wat ik hier in het CGG mag verwachten. T: Het is zo dat mensen soms verwezen worden naar een CGG en dat de verwijzer een bepaald probleem signaleert. Ik vind het belangrijk om te luisteren naar het verhaal van de cliënt én te horen of de persoon ook zelf oplossingen wil vinden voor bepaalde problemen. Kortom of de cliënt een eigen hulpvraag heeft. Vanuit ons forensisch team hebben wij een aanbod voor die mensen die na een gevangenisstraf hun leven weer willen uitbouwen. J: Daar ben ik wel nieuwsgierig naar. Wat houdt dit dan in? T: Ik verwijs bijvoorbeeld naar wat u daarnet vertelde over uw wens om iemand te leren kennen. Ook uw behoefte om een bezigheid te hebben overdag én terug een eigen woonst te hebben... . J: Kan u mij hier dan bij helpen? Kan u mij helpen bij het vinden van een goede vrouw en een eigen huis? T: Zo’n vaart zal het misschien niet lopen, maar de begeleiding kan er wel in bestaan dat wij hier gedurende een periode een aantal thema’s bespreken waardoor u zelf terug in de mogelijkheid bent om bepaalde nieuwe keuzes in uw leven te maken. J: Daar zou ik zeker aan willen werken. Ik weet alleen niet hoe ik dit moet doen. Ik heb nog nooit een relatie met een vrouw gehad én ik weet dus niet van die vrouwen al dan niet leuk vinden. Ik vind mezelf geen mooie man, soms word ik er depressief van én denk ik : 40 “geen enkele vrouw zal je willen met zo’n uiterlijk”. Ik denk ook dat ik niet goed zou weten wat te zeggen in een gesprek tegen een vrouw. En geld voor een huis heb ik ook niet. Daarbij komt nog dat ik wellicht ook niet in staat ben om alleen te wonen. T: Ik hoor u een heel aantal werkpunten in de begeleiding opnoemen. Mag ik daaruit afleiden dat dit de zaken zijn die u zou willen bespreken in de begeleiding als justitie u deze oplegt? J: Jazeker. Zolang ik hier maar niet altijd moet horen dat ik een slecht mens ben. Ik heb dat de voorbije 3 jaar dagelijks mogen horen. Ik ben dat echt beu! T: Het is zo dat ik niet kan goedkeuren wat er gebeurd is. Niettemin ben ik bereid om u te behandelen als een mens met mogelijkheden én beperkingen. Ik wil uw situatie leren begrijpen én u helpen bij de werkpunten die u daarnet opnoemde. Dit houdt ook in dat ik u soms zal moeten bijsturen. U zal het daar soms niet mee eens zijn. Tijdens de therapie krijgt u steeds ruimte om zelf te kiezen wanneer én hoe u iets aanpakt. Ik zal met u op voorhand uitvoerig bespreken wat hiervan de voor- en nadelen kunnen zijn. U blijft echter over alles de volle verantwoordelijkheid behouden. J: Dat zou ik heel erg op prijs stellen. Het is lang geleden dat iemand nog zo tegen mij sprak. Ik ben echter bang om zelf mijn verantwoordelijkheid op te nemen. Ik weet niet of ik dit wel zal aan kunnen. Ik zou echter na vandaag wel willen terugkomen. T: Tenslotte Joris zou ik u nog willen vragen als 0 staat voor : ik heb geen hoop dat ik mijn situatie kan veranderen en 10 staat voor : ik ben vrij zeker dat ik mijn situatie kan veranderen. Hoeveel hoop hebt u dan dat u hierin zal slagen? J: Ik zou zeggen een 5 à 6. T: Wat maakt dat u stelt 5 à 6? J: Ik vond het vandaag een goed gesprek én ik hoop dat het verder zo’n gesprekken zullen zijn indien jullie zouden beslissen dat ik verder mag komen. T: Prima, en stel dat 0 staat voor : ik heb geen zin ook maar iets zelf te ondernemen om mijn huidige levensituatie te veranderen en 10 staat voor : ik ben bereid om alles te doen. Waar staat u dan op vandaag? J: Ik zou opnieuw zeggen een 5 à 6. Het is voor mij heel nieuw om over mezelf na te denken én hierover te spreken met een wildvreemde. Maar ik wil het zeker een kans geven als ik weet dat ik er niet alleen voor sta. 41 Derde gesprek : T: Joris, het is een maand geleden dat u hier in het kader van de intakeprocedure bent geweest. Nadien hebt u via de PSD vernomen dat wij beslisten dat u in aanmerking komt voor een begeleiding binnen het forensisch team van dit CGG. Vandaag betekent dus de eigenlijke start van deze begeleiding. Ik had graag geweten waarover u nog nagedacht hebt sinds de twee vorige gesprekken? J: Eerst en vooral ben ik blij dat ik mag komen. Enerzijds was ik de vorige keer héél nerveus om te komen, anderzijds voelde ik me wel opgelucht na de intakegesprekken. Ik was verrast dat er niet continu over de feiten werd gepraat. Nu ben ik vooral nieuwsgierig naar wat er verder zal gebeuren. Ik heb dit ook aan mijn begeleider van de PSD verteld. T: Bij de start van uw therapie is het van groot belang dat wij beiden weten waaraan u in de therapie zal werken. Zoals ik reeds eerder aangaf, zijn dit de doelstellingen die u zelf wil bereiken door naar het CGG te komen. Enkele maanden geleden, noemde u reeds een aantal werkpunten op. Kan u mij nog eens precies aangeven welke doelstellingen u wil bereiken? J: Ik zou graag wat meer onder de mensen komen én ik wil ook opnieuw aan het werk. Ik wil een zinvolle vrijetijdsbesteding én misschien ooit een partner leren kennen. T: OK, is dit alles of ziet u voor uzelf nog werkpunten? J: Voorlopig niet. T: Als u zelf een keuze zou maken uit deze doelstellingen, waar ligt voor u de prioriteit? J: Ik vind ze allemaal belangrijk, maar mijn sociale contacten zie ik toch wel als de prioriteit. T: Als ik u zou vragen waar u staat op een schaal van 0 tot 10 waarbij 0 staat voor de minst goede periode op vlak van sociale contacten uit de voorbije 6 maanden én 10 voor voldoende sociale contacten waar u zelf tevreden mee bent, hoe ver staat u op vandaag? J: Pfff...., dat is niet zo gemakkelijk om hierop te antwoorden. Ik ben nu een paar weken vrij uit de gevangenis en in die weken heb ik misschien twee woorden gewisseld tegen mijn buurman. In de gevangenis kon ik het wel goed vinden met een paar medegedetineerden maar dit bleef oppervlakkig. Ik zou dus zeggen een 2. 42 T: Vandaag staat u op een 2. Kan u mij ook vertellen wie of wat er voor gezorgd heeft dat u al op een 2 staat? J: Wel zoals ik al zei, heb ik al enkele woorden gewisseld met de buurman. Ik heb ook al een aantal korte gesprekken gehad met de winkelbediende bij de slager én de bakker. Ook de wijkagent is reeds bij mij op bezoek geweest om mijn adresgegevens te controleren. T: Ja, dat is toch al héél wat. Zijn er verschillen of gelijkenissen bij deze gesprekken met deze van tijdens uw gevangenisverblijf? J: De gesprekken in de gevangenis had ik vaker uit zelfbehoud. Als ik met iemand goed kon opschieten, dan kon ik ook op hem rekenen als ik in de problemen zat. Want met mannen zoals ik, zocht er vaak niemand contact tenzij om ruzie te maken. De gesprekken die ik had sinds ik vrij ben, zijn anders. Mensen kennen mij niet, laat staan mijn verleden. Ze willen dus praten tegen mij. Ik voel me er wel niet altijd op mijn gemak bij. Soms heb ik het moeilijk om iemand te vertrouwen. Ik denk vaak dat mensen mij niet interessant vinden of dat ik hen toch maar met mijn aanwezigheid verveel. T: U zegt dat mensen uw verleden niet kennen. Hebt u er al over nagedacht wat u zou doen, indien mensen hierover toch vragen zouden stellen? J: Ik denk dat als mensen mijn verleden zouden kennen, niet meer met mij zouden willen praten. Vandaar heb ik me voorgenomen om met niemand over mijn verleden te praten. Ik woon ook in een volledig nieuwe buurt waar niemand mij kent. T: Ik hoor u ook zeggen dat u het niet makkelijk hebt om iemand te vertrouwen. Hebt u daar al vaker last van gehad? J: Ik vertrouw soms bepaalde mensen meer dan anderen. Bij de bakker is er geen probleem, want daar zijn er meerder mensen aanwezig. In individuele gesprekken heb ik vaak schrik dat mensen kunnen zien dat ik nerveus ben. Als ik hier tijdens het gesprek zelf aan denk, breekt het angstzweet me uit. Soms zeg ik dan tegen mezelf, ‘niet rood worden’ ‘of niet beginnen zweten’ maar dit werkt niet, integendeel! T: Inderdaad Joris dat klopt, aan iets niet denken, werkt niet. Dit zou hetzelfde zijn als ik u nu zou vragen om niet te denken aan de roze olifant met blauwe bollen in de dakgoot van uw huis. J: Je hebt gelijk, dit lukt niet. T: Wat er op dat moment wel werkt, is aan iets anders denken dan aan uw paniekgedachte. 43 J: Wat bedoelt u hiermee? T: Indien je in een bepaalde situatie terecht komt waarbij een bepaalde paniekgedachte in u opkomt, dan werkt het niet om te proberen niet aan die paniekgedachte te denken. Zoals ik daarnet al zei, hoe meer men zich hier probeert op te concentreren, hoe meer de paniekgedachte zich van je meester maakt. Dit zal zich uiten in je denken, je voelen én je gedragingen (vb. je begint te zweten, je krijgt hartkloppingen, je geraakt nog maar moeilijk uit je woorden, je spieren verkrampen, je kan je niet meer concentreren,...). Het is dan heel belangrijk om je te concentreren op iets anders. Indien je bijvoorbeeld aan de kassa staat in een warenhuis kan je proberen je te concentreren op de verschillende soorten producten die de winkeljuffrouw aan het scannen is, je kan je concentreren op de prijzen van alle producten die in je winkelkarretje liggen, je kan proberen te denken aan de verschillenden recepten die je zou kunnen maken met alle ingrediënten die je mee hebt,... . J: Oei, dat lijkt me niet gemakkelijk. Bestaat er hier geen medicatie voor? T: Het is niet gemakkelijk om bij een paniekgedachte nog ruimte te vinden om je te concentreren op andere gedachten. Indien je probeert om dit eens te oefenen heb je als voordeel dat je vooral jezelf onder controle leert te houden. Bij medicatie heb je misschien op korte termijn een voordeel, maar op langere termijn moet je steeds meer medicatie nemen om hetzelfde effect te hebben én medicatie is ook niet altijd onfeilbaar. J: Dan zou ik inderdaad best eens met die zaken gaan oefenen. Maar ja, hoe pak ik dit dan concreet aan? T: Dit gebeurt best aan de hand van een nog concreter stappenplan dan wat we tot nu toe samen hebben overlopen en besproken. Ik wil daarom nog even terugkeren naar het begin van dit gesprek toen ik u vroeg waar u op vandaag staat op een schaal van 0 tot 10. U gaf aan op een 2 te staan én wat die 2 inhield. Zou u mij echter ook eens kunnen omschrijven wat er allemaal anders zou zijn of wat u allemaal anders zou doen, hoe u zich zou voelen indien het werkpunt ‘sociale contacten’ zou aangepakt zijn? J: Tja, ik denk dat ik veel spontaner uit de hoek zou komen in gesprekken met de buren én wanneer ik mijn boodschappen zou doen. Ik zou misschien ook eens iets gaan drinken in het café om de hoek. Ik zou mij meer op mijn gemak voelen tijdens een gesprek én ik zou meer ontspannen zijn. Ik zou dit voelen aan mijn nekspieren. Ik zou ook niet langer gekweld worden door allerlei paniekgedachten. Ik zou me concentreren op het 44 gespreksonderwerp én niet langer op wat de ander van mij op dat ogenblik aan het denken is. T: Dat is inderdaad al heel wat! Gezien we tijdens deze gesprekken de mogelijkheid hebben om alles goed te plannen om deze nieuwe gewoontes aan te leren, stel ik voor dat we daarom beginnen bij de plaats op de schaal die je voor vandaag aangeeft. Ik ben er namelijk van overtuigd dat je op vandaag reeds verschillende goede gewoontes hebt die je helpen om op die 2 te staan. Zouden we daarom kunnen afspreken dat je tussen vandaag én het volgende gesprek eens bij jezelf nagaat welke deze gewoontes zijn, wanneer én hoe je deze gebruikt hebt? Je mag ook gerust eens kijken of anderen je hierbij geholpen hebben. Indien nodig kan je deze zaken ook opschrijven en meebrengen naar het volgende gesprek. Laten we afspreken dat je hier elke dag bijvoorbeeld ’s avonds of op een ander voor jou goed tijdstip eens vijf tot tien minuten voor uittrekt. Het kan ook zijn dat je dit niet elke dag doet, of dat je de observaties niet opschrijft. Je kan hier vrij in kiezen. Zelfs al ben je niet met deze opdracht bezig geweest, zal ik heel nieuwsgierig zijn naar wat je in de komende tijd anders zal gedaan hebben. J: Ik zie deze opdracht wel zitten. Ik begrijp echter nog niet zo goed wat je bedoelt met goede gewoontes. T: Goede gewoontes zijn alle gedragingen die we als mens stellen zonder dat we hier noodzakelijk vooraf bij stil staan, maar die er voor zorgen dat we ons leven op een bepaalde manier leiden én die ons vooral voordeel bieden. J: OK, ik zal het in elk geval opschrijven want anders zou ik het tegen het volgende gesprek vergeten. T: Prima, hoeveel tijd denk je nodig hebben om tussen vandaag en het volgende gesprek te plannen? J: Twee weken lijkt me prima. T: OK, we zien elkaar op 20 maart terug. Vierde gesprek : T: Joris, het is nu twee weken geleden dat we elkaar sinds de opstart van de therapie gesproken hebben. De vorige keer hadden we vooral gepraat rond uw sociale contacten én 45 wat u hiermee zou willen gaan doen in de toekomst. Vertel mij eens wat u hiermee gedaan hebt én wat er sindsdien beter is gegaan en wat er eventueel nog eens bekeken moet worden? J: Oh, ik ben vooral bezig geweest met de afspraak die we op het einde van ons vorige gesprek hebben gemaakt. Ik heb hier alles goed opgeschreven. T: OK, ik ben heel benieuwd! J: Wel, ik moet zeggen dat ik de opdracht niet elke dag uitgevoerd hebt, maar ik heb er wel elke dag aan gedacht. Soms vond ik het niet belangrijk om iets op te schrijven omdat ik die dag bijvoorbeeld weinig sociale contacten had. Andere dagen vond ik van mezelf dat ik het goed had gedaan én dat ik ook iets nieuws over mezelf te weten was gekomen. T: Prima, ik ben al heel tevreden horen dat je geprobeerd hebt om aan de opdracht een eigen persoonlijke invulling te geven. Vertel me inderdaad eens iets over die dagen dat je vond iets over jezelf bijgeleerd te hebben. J: Het is misschien vreemd maar ik heb gemerkt dat mijn sociale contacten in de week beter verliepen. In de weekends bleven mijn sociale contacten beperkt tot een praatje met de bakker of de beenhouwer. In de weekends waren de meeste mensen bezig met hun familie of eigen vrienden of hadden ze activiteiten buitenshuis. In de week had ik vaker een gesprek met de buurman, met de postbode én had ik ook een paar gesprekken met de loodgieter die toevallig bij mij een paar klussen moest komen opknappen. Ik stelde ook vast dat wanneer ik een bepaald gespreksonderwerp heb, dat het gesprek dan beter lukt. Meestal zijn deze onderwerpen wel niet van groot belang, maar je hebt dan tenminste iets om over te praten. Ik heb ook vastgesteld dat ik betere contacten had naarmate de dag vorderde. Ik weet van mezelf dat ik ’s morgens enige tijd nodig heb om wakker te komen, ik ben dan niet zo spraakzaam. Gezien ik alleen woon is dat ook niet zo’n probleem. Ik merkte dat het bij mezelf niet werkt om een gesprek op voorhand tot in de details te plannen. Dit werkt eerder omgekeerd. Ik voel me dan nog meer gespannen. Ik had ook een tweetal gesprekken met de buurvrouw. Ik voelde me bij haar op mijn gemak én ik heb vastgesteld dat ik tijdens het gesprek niet rood ben geworden. Ik had ook geen last van klamme handen, wat vroeger zeker wel het geval zou zijn geweest. 46 T: Ik sta versteld van al deze informatie die u hebt verzameld. Ik weet dat dit niet makkelijk was. Ik vind dat u hier heel intensief mee bezig bent geweest. Het geeft mij ook de mogelijkheid om uw situatie nog beter te begrijpen én te onthouden wat u in de toekomst verder wil behouden. J: Het was zeker niet gemakkelijk. Ik heb wel eens gedacht om ermee te stoppen, maar ik heb doorgezet omwille van mijn voornemen om nu eindelijk eens iets van mijn leven te maken. T: Ik stel inderdaad vast dat u dit voornemen hierdoor concreet probeert te maken én hier vooral aardig mee aan de slag bent. Ik kan u alleen maar warm uitnodigen om zoveel mogelijk op een zelfde manier verder te werken. J: Dankjewel, ik zal dit zeker verder proberen. T: Om die reden zou ik u ook willen vragen om in navolging van deze opdracht en aangezien we twee weken verder zijn, welke score u aan uw huidige positie zou geven op de schaal? En wat heeft er voor gezorgd dat u die score aanduidt? J:. Het is al wel eens minder geweest in de voorbije weken, maar ik heb mij dan vooral geconcentreerd op de betere dagen. Vandaag zou ik echter zeggen een 4 à 5. T: Vooraleer ik zou willen vragen wat er allemaal in die 4 à 5 zit, wil ik u vragen wat u dan geholpen heeft bij mindere dagen om u te concentreren op de betere dagen? J: Ik las dan eens terug wat ik had opgeschreven op die betere dagen in het kader van de opdracht. Af en toe hielp het ook om naar muziek te luisteren of eens een wandeling te doen. En één enkele keer, hoe vreemd het ook klinkt, heb ik teruggedacht aan de periode uit de gevangenis. De gedachte om er nooit meer terug te willen gaf me energie om verder te doen. T: Ik denk dat dit heel belangrijke zaken zijn om te onthouden. U zal dat wellicht niet graag horen, maar in de toekomst zullen er nog perioden in uw leven zijn waar u vond dat de sociale contacten niet goed verlopen zijn of zullen er andere zaken niet zo goed lukken zoals u ze gepland had. Op die momenten is het belangrijk om te denken aan die zaken die u vroeger al eens geholpen hebben om u terug wat minder slecht te voelen. In principe kan u dat vooral doen door concreet zaken te ondernemen die u terug een beter gevoel kunnen bezorgen. 47 Gezien dit uw eigen oplossingen zijn, vind ik het heel belangrijk dat je deze goed probeert te onthouden. Om die reden stel ik soms voor aan mensen om hun eigen oplossingen als geheugensteuntje op te schrijven. Ik heb vastgesteld dat u een goede pen hebt om zaken te noteren. Mijn voorstel is dat u deze oplossingen opschrijft op een blad én dat in uw portefeuille steekt. Deze hebt u meestal altijd bij én u kan het blad gebruiken wanneer u het nodig acht. Het opzet is dat je een soort brief aan jezelf schrijft. Je zou het een brief voor regenachtige dagen kunnen noemen. J: Ja, dit is een goede vergelijking. Want op zo’n dagen ben ik vaak verdrietig én dan zou ik wel eens durven wenen. Eigenlijk regent het op zo’n moment op mijn gezicht. Wenen lucht wel eens op maar ik kan dan wel iets gebruiken die mij er terug boven op helpt. Is het goed dat ik zo’n brief opmaak tegen de volgende keer én wil u het dan eens lezen om te zien wat u er van vindt? T: Joris, als dit nuttig is voor u, wil ik dit gerust doen bij het begin van het volgende gesprek. T: Ik zou nog eens terug willen komen op die score 4 à 5. Kan u mij eens vertellen wat er maakt dat u vandaag zo’n score geeft aan uw huidige positie? J: Ik ben trots op mezelf dat ik de opdracht aangepakt heb. Het feit dat ik de informatie kan herlezen, geeft me meer inzicht in mijn eigen functioneren. Ik had ook meer sociale contacten. Het merendeel van deze contacten verliep ook goed. Ik stel vast dat hoe meer ik met bepaalde mensen praat, hoe meer er een band met die mensen begint te ontstaan. Ik voel me ook veiliger nu ik weet wat ik kan doen als ik eens een mindere dag heb én ik dan minder zin zou hebben om mensen op te zoeken. T: Prima, én wat zou er u in eerste instantie helpen om deze zaken te behouden die u nu al bereikt hebt in deze korte periode? J: Ik heb daar nu zelf niet zo heel veel vat op, maar het feit dat ook andere mensen mij eens spontaan beginnen aan te spreken of gewoon eens naar mij zwaaien als ze me zien voorbij wandelen. T: Goh, ik denk dat u daar zelf veel meer vat op hebt dan u zou beseffen. U moet weten dat wanneer iemand zich positief opstelt dit heel uitnodigend werkt naar anderen toe. En wat zou nog helpen? 48 J: Zoals ik daarnet al aangegeven heb, is zo’n brief die ik altijd op zak heb ook een houvast. Daarnaast denk ik dat veel successen bij het hebben van sociale contacten mij gewoon zouden sterken om zo verder te doen. T: Zo, ik zie dat wij vandaag opnieuw heel wat besproken hebben. Ik zou voor vandaag willen eindigen met de vraag waaraan u de komende periode wil werken ter voorbereiding van het volgend gesprek. J: Wat stelt u zelf voor? T: Ik laat dit graag aan u over. Enerzijds kan u kiezen om verder te werken aan datgene wat u tot nu toe hebt, anderzijds kan u ook kiezen om een stapje verder te zetten. Dan zou ik u moeten vragen waar u in het volgend gesprek op de schaal zou willen staan? U kan natuurlijk ook niet kiezen én zelf kijken wat de komende periode u brengt. J: Neen eigenlijk niet. Ik zou eens willen kijken om een verdere stap te zetten. Misschien sta ik dan wel hoger op de schaal. T: Prima, en welke stappen had u dan in gedachten? J: Ik weet het niet zo goed, maar ik had eigenlijk eens willen voorstellen aan de buren om onze gemeenschappelijke haag in de tuin samen te snoeien. Dit zou mij de kans bieden om zelf eens het initiatief te nemen, ondertussen zou de haag gesnoeid zijn en het zou mij de ruimte laten om gedurende langere tijd te praten met de buren terwijl we met iets concreet bezig zijn. T: Amai, ik ben aangenaam verrast door dit voorstel. Hebt u er weet van in hoeverre de buren hier voor open zouden staan? J: Ik weet dat de buurman groene vingers heeft én hij sprak er mij een aantal weken terug ook al eens over aan. Langs beide zijden van de tuinen is de haag toch wat de breed geworden. Dus ik ga er vanuit dat hij mijn voorstel zeker niet zou afslaan. Het enige dat ik moet doen, is mijn stoute schoenen aantrekken én eens bij de buren aanbellen. Dat is mijn voornemen tegen het volgende gesprek. T: OK, dat is afgesproken. Is er misschien nog iets dat je zou helpen om bij de buren aan te bellen? J: Neen, ik moet dat gewoon doen. Ik kan natuurlijk in gedachten altijd denken aan de voorbije leuke gesprekken met de buren. 49 T: OK, dan moet je dit zeker doen. Ik ben nu al benieuwd naar het volgende gesprek. Wanneer wil je dit plannen? J: Graag terug binnen twee weken. Misschien wil ik er de volgende keer dan wel eens wat meer tijd tussen laten. Maar daar ben ik nog niet echt uit. Vijfde gesprek : T: Joris, we zijn opnieuw twee weken verder. Mag ik u vragen wat er sinds dit gesprek allemaal goed gegaan is en wat er eventueel nog eens zou moeten bekeken worden? J: Wel, u kan het wellicht aan mij merken. Ik ben echt in mijn nopjes. Ik was daarnet nog bij de bakker én hij zei dat ik er zo welgezind uitzag. Het is ook zo! Zoals afgesproken in het vorig gesprek zou ik de buren aanspreken om de gezamenlijke haag te snoeien. Eerlijk gezegd was ik heel nerveus én de nacht voordien had ik heel slecht geslapen. Ik was voornamelijk bezig met allerlei rampscenario’s. De buurman was echter direct enthousiast én de dag nadien werd er al afgesproken. Het werd een leuke namiddag. Gedurende drie uur werd er hard gewerkt, maar er was ook tijd voor een pauze en een leuke babbel. Als kers op de taart vroeg de buurvrouw nadien of ik geen boterham wou blijven eten. T: Dit is gewoon formidabel! Hoe hebt u dat voor mekaar gekregen? J: Ik weet het niet. Het gebeurde allemaal vanzelf! Ik heb wel eerst getwijfeld of ik zou blijven eten, maar de buurman kon me overhalen. Ik ben er dan nog een uurtje gebleven én ik voelde achteraf toch wel dat het veel energie van mij had gevraagd. Aan tafel waren er soms wel eens stille momenten. Ik slaagde erin de negatieve gedachten te onderdrukken. Het hielp dan om een beetje bezig te zijn met de hond van de buren. Nadien was ook dit terug een nieuw gespreksonderwerp. Dus eigenlijk ben ik best tevreden. T: Ik kan me toch niet van de indruk ontdoen dat u eigen aandeel groot was opdat dit initiatief zou slagen. J: Nu ja, als ik er aan denk is het feit dat de buren mijn leeftijd hebben een voordeel. Het is ook handig meegenomen dat we dezelfde interesses hebben én dat we allen dierenvrienden zijn. De buurman vroeg me zelfs of ik geen zin had om eens mee te gaan naar de hondentraining op zondagmorgen. 50 Ik heb vooral geprobeerd om rustig te blijven én te denken aan de uitnodiging om te blijven eten. Want moest het zo tegen gevallen zijn in de namiddag, dan zouden ze toch niet gevraagd hebben om te blijven eten? T: Inderdaad Joris dat klopt. Ik ben dus heel nieuwsgierig naar uw score op de schaal? J: U gelooft het wellicht niet maar ik geef me vandaag een 7,5. Ik heb nu echt het gevoel dat ik een grote stap vooruit heb gezet. T: Dat is zeker zo! Zoals u mij het verhaal vertelt, kan ik begrijpen dat u zegt op een 7,5 te staan. Wat zit hier allemaal in? J: Ik denk dat dit enerzijds komt door de leuke namiddag die ik had. Het is dus zeker voor herhaling vatbaar. Anderzijds ben ik toch ook al beginnen nadenken over de uitnodiging van de buurman om eens mee te gaan naar de hondentraining. Ook in mijn andere contacten met mensen stel ik vast dat ik mij veel meer op mijn gemak voel, ik ervaar minder spanningen,... . Ik heb ook mijn brief voor regenachtige dagen opgemaakt. Ik ben er goed uitgeraakt, dus het is niet meer nodig dat u de brief nog even naleest. T: OK, dat is prima voor mij. Wat stelt u zich voor bij de idee dat u de buurman zou vergezellen? J: Ik ben een grote dierenvriend én vroeger heb ik er nog eens over nagedacht om een hond te nemen. Maar dit is toch wel een grote verantwoordelijkheid. De idee blijft wel om dit ooit toch te doen. Als ik de buurman zou vergezellen dan zou ik vooral nieuwsgierig zijn om eens te zien wat er bij zo’n training allemaal komt kijken. Ik weet van mezelf dat als ik ergens interesse voor heb, ik heel leergierig ben. Hopelijk verveel ik de buurman dan ook niet met al mijn vragen. T: U denkt er dus aan om ooit misschien ook zelf een hond te nemen. Indien u ervan overtuigd bent dat u de verantwoordelijkheid zou kunnen dragen, dan zou u wellicht deze keuze maken. U bent ook heel leergierig als u in een bepaald onderwerp interesse hebt. Misschien is uw buurman wel heel blij voor de interesse die u in zijn hobby toont. En wie weet, kan hij u wel helpen, moest u een hond in huis nemen. J: Dan zou me inderdaad wel gerust stellen. Vindt u dan dat ik op de uitnodiging van de buurman moet ingaan? 51 T: Ik kan natuurlijk niet in uw plaats beslissen. Ik vraag me wel af of dit initiatief u misschien ook verder zou kunnen helpen in uw oorspronkelijke doel om meer sociale contacten te onderhouden met andere mensen? Laten we er even van uit gaan dat u zou meegaan, dan bestaat de kans dat u misschien wel nieuwe mensen ontmoet. J: Dat is waar. Wel, terwijl ik er over nadenk, krijg ik meer en meer zin om mee te gaan. Ik denk dat ik het maar ga doen. Misschien bel ik mijn buurman deze namiddag nog op en vraag ik hem of zijn aanbod nog geldt. Indien wel, dan ga ik aanstaande zondag zeker en vast met hem mee. Ik heb toch niets anders te doen in het weekend. Het kan me ook helpen om het weekend te overbruggen want dit zijn vaak nog de moeilijkste momenten. T: Moest u dat bereikt hebben tegen de volgende keer, waar zou u dan staan op de schaal? J: Dan sta ik ongetwijfeld op een 8! Ik zou dan al heel blij zijn, mocht ik die 8 in de toekomst kunnen blijven behouden. Een 10 is voor mij niet realistisch. Dit is ook niet mijn doel. Maar een 8, dat zou heel mooi zijn. Zeker als er hier inderdaad nieuwe sociale contacten uit voort komen. T: Hebt u er ook een idee van hoe u het op de dag zelf zou aanpakken? J: Ik weet dat ik misschien wel niet zo goed zou slapen de nacht voordien, maar dat zou ik nu nog niet zo erg vinden. Ik zou de buurman voorstellen dat als ik iets kan doen om hem te helpen, hij mij maar moet aanspreken. Ik zou hem misschien ook zeggen dat ik vooral de kat uit de boom zou kijken én dat ik vooral alle honden die er zijn, eens wil bekijken. Ik zou hem ook eens trakteren in de kantine. Ja, dat is het minste wat ik kan doen. Als we terug huiswaarts keren, dan zou ik hem hartelijk danken. T: Prima, daar hebt u blijkbaar al goed over nagedacht. Als ik dit hoor, dan kan ik u alleen maar veel plezier toewensen. J: Het zou inderdaad leuk zijn als de voormiddag goed meevalt. We zullen zien! T: Wanneer spreken we opnieuw af om de komende periode te evalueren? J: Wel, ik zou het goed vinden dat we pas binnen een maand afspreken. Ik heb dan misschien de gelegenheid gehad om twee keer naar de hondentraining mee te gaan. Op die manier kan ik dan eens vergelijken. T: OK, prima! 52 Zesde gesprek : T: Dag Joris, het is een maand geleden dat wij elkaar gesproken hebben. De vorige keer hebben wij heel wat concrete initiatieven besproken. Meerbepaald had u het plan opgevat om uw buurman op zijn uitnodiging eens te vergezellen naar de hondentraining. Vertel eens hoe dit verlopen is én met welke andere zaken u allemaal bezig bent geweest in de voorbije periode? J: Ik geloof het nog steeds niet. Ik ben nadat ik de buurman had opgebeld met de vraag of zijn aanbod nog steeds geldig was inderdaad meegegaan. Dit was geen probleem en er werd direct afgesproken. Niettegenstaande ik de avond voordien niet zo goed kon inslapen, was ik de dag zelf goed opgestaan én was ik volledig klaar om mee te gaan. Op de training verliep alles naar wens. Nadat ik hem gezegd had dat ik eerder de kat uit de boom zou kijken, stelde mijn buurman mij voor aan enkele van zijn vrienden. Mijn terughoudendheid was echter ongegrond, want zijn vrienden spraken mij ook zelf aan én polsten naar mijn interesse in honden. Ik had dus onmiddellijk een gespreksthema. Ik ben nu al twee keer mee geweest. Wij zijn ook elke keer iets gaan drinken in de kantine. Volgende zondag kan mijn buurman niet naar de training omwille van een familiefeest. Ik denk er sterk aan om eens alleen naar de training te gaan kijken. T: Ik ben echt wel verbluft van de resultaten die u hebt bereikt. Hoe hebt u dat voor elkaar gekregen? J: Ik heb geprobeerd om de activiteit vooral op me te laten afkomen. Ik ben met een positieve ingesteldheid vertrokken. Zou ik al geen leuke gesprekken hebben, dan zou ik tenminste heel veel verschillende honden zien. Achteraf bekeken, heb ik vastgesteld dat ik inderdaad veel honden heb gezien, maar ik heb ook leuke gesprekken gehad. Ik blijf er echter van verwonderd dat mensen mij interessant genoeg vinden om met mij te praten. Dit geeft me een warm gevoel van binnen. Ik moet bekennen dat dit heel nieuw voor mij is. Maar het smaakt naar zoveel meer. T: Hoe bedoelt u ? J: Wel, ik heb met mijn begeleidster van het OCMW een gesprek gehad over de aankoop van een eigen hond. Financieel gezien moet dit volgens haar haalbaar zijn. Alleen op praktisch vlak zou ik nog het één en ander moet regelen zoals bijvoorbeeld mijn tuin van 53 een omheining voorzien. Als ik een hond zou hebben, zou ik me volwaardig lid willen maken van de hondenclub. Op die manier zou ik op zondagvoormiddag op eigen houtje naar de training kunnen gaan. T: Dat is fantastisch nieuws. Ik kan daarom enkel maar de vraag stellen, waar u op vandaag staat op uw schaal? J: Ik denk dat ik die 8 bereikt heb. En ik ben er zelfs heel trots op. Ik vind van mezelf dat ik grote stappen in een voor mij goede richting gezet heb. Ik kan het bijna zelf niet geloven. Ik ben vroeger nooit lid geweest van een hobbyclub of een vereniging. Nu ben ik in een maand tijd samen met de buurman naar de training geweest én nu denk ik er zelfs al aan om lid te worden van de club. Voor mij gaat een nieuwe wereld open. Ik weet dat het niet altijd even leuk zal zijn én dat het soms ook nog lastig gaat worden, maar ik hoop echt die 8 zoveel als mogelijk te behouden. Ik vind ook dat ik veel geleerd heb uit onze voorbije gesprekken. Ik weet nu ook wat ik kan doen als het even tegenzit. T: Joris, ik deel uw mening dat u grote stappen hebt gezet in het bereiken van je oorspronkelijke doelen, namelijk werken aan uw sociale contacten. In het begin van de therapie koos u ervoor om dit werkpunt als prioritair punt aan te halen. In het vervolg van deze therapie kan u verder kiezen om aan dit werkpunt te sleutelen of u kan ook kiezen om een ander werkpunt voorop te stellen. U weet ondertussen dat u de vrije keuze hebt om te bepalen op welke manier u verder aan de slag gaat..... ! In elk geval veel succes gewenst !! 54 DEEL III : Besluit : In het begin van dit verhaal verwees ik naar de vergelijking dat therapie ondernemen voor mij gelijk staat aan een bergtocht. Het is een tocht met hoogtes én laagtes, een tocht van vallen en opstaan. Even vaak was het schrijven van dit verhaal voor mij persoonlijk een tocht met hoogtes én laagtes. Het was een tocht die leidde naar een doel. Mijn doel was hoofdzakelijk het neerschrijven van een persoonlijke interpretatie van het oplossingsgerichte gedachtegoed in het begeleiden van zedendelinquenten. De vraag die ik mij nu stel is : “heb ik dit doel bereikt?, hoe heb ik dit aangepakt?, wie of wat heeft mij daarbij geholpen?.... . Het is mijn inziens een vraag die ik maar gedeeltelijk kan én wil beantwoorden. Ik heb de intentie te stellen dat ik mijn doel bereikt heb, voor zover het een antwoord is op mijn persoonlijke vraag : hoe zie ik oplossingsgericht werken met zedendelinquenten?. Het is een verhaal waar ik mij voornamelijk liet inspireren door mijn dagdagelijkse praktijk. Gezien ik een persoonlijke hekel heb aan grootste theoretische onderbouwingen, heb ik hier bewust in dit verhaal afstand van genomen. Het feit dat ik mij liet helpen door de vele gesprekken met mijn cliënten om dit verhaal tot stand te brengen, vind ik een gegeven die voor mij persoonlijk het belangrijkste besluit is om te onthouden. En wil ik mijn verhaal dan hier bij nu afronden? In geen geval! Ik hoop van harte dat dit beginnende verhaal anderen en mezelf mag inspireren om het oplossingsgerichte gedachtegoed (verder) te verkennen én te gebruiken. En wie weet vinden wij elkaar, u als lezer – ikzelf als auteur, binnen zoveel tijd terug om een vervolg aan dit verhaal te breien!! Ik dank U. Peter Deruyck 12/06/’08 55 DEEL IV : Bibliografie : - Boeken : Dolan Y. (1991/2005). Omgaan met seksueel misbruik. Oplossingsgerichte therapie en Ericksoniaanse hypnose voor volwassenen. Harcourt Assessment Amsterdam. Dolan Y. (1998). One small step. Moving Beyond Trauma and Therapy to a Life of Joy. Papier-Mache Press Watsonville (US). De Jong P., Berg I.K., (2001). De kracht van de oplossingen. Handwijzer voor oplossingsgerichte gesprekstherapie. Harcourt Assessment Amsterdam. Isebaert L. (2007). Praktijkboek : Oplossingsgerichte cognitieve therapie. De Tijdstroom Utrecht. Cauffman L., (2001). Oplossingsgericht management. Simpel werkt het best. Lemma BV Utrecht. Le Fevere de Ten Hove M., Callens N., Geysen T. & Maene W. (2007) Survivalkit voor leerkrachten. Oplossingsgericht werken op school. Garant Leuven/Apeldoorn. Groen H., Drost M. (2003). Handboek forensische geestelijke gezondheidszorg. De Tijdstroom Utrecht. - Artikels : Juristenkrant van 14/03/’07 : Comité tegen Foltering van de Raad van Europa / VNantifoltercomité. - Geraadpleegde websites : Universitair forensisch centrum Antwerpen FOD Justitie België Panopticon Lijst met afkortingen : CGG : centrum voor geestelijke gezondheidszorg 56 FOD : federale overheidsdienst justitie PSD : psychosociale dienst 57