Jongerenprotest en tweede feministische golf: een sociologische vergelijking L.B. van Snippenburg 1. Inleiding E r is nog steeds veel belangstelling voor het in de jaren zestig opgekomen m aat­ schappelijke protest van jongeren en vrouwen, vooral in de media. Dit blijkt on­ der andere uit de uitgebreide reportages over die ‘roerige' periode die sinds 1986 w eer volop verschijnen in de kranten, op de radio en op de televisie.1 Zowel jongerenprotest als feminisme groeiden in de tweede helft van de jaren zestig snel uit tot brede en diffuse tegenculturele strom ingen.' De aandacht van de media en in veel gevallen ook die van de wetenschap, heeft zich vooral ge­ richt op spraakm akende acties, nieuwe actiem ethoden, behaalde resultaten en op de meer specifieke actiegroepen (de zogenoem de ‘nieuwe sociale bewegin­ gen’). De interesse voor de onverwachte opkom st en snelle uitbreiding van het protest verschoof daarbij vaak naar de achtergrond. In dit artikel doen we een poging om met behulp van twee sociologische theorieën een interpretatie te ge­ ven van juist die onverwachte opkomst en snelle uitbreiding van het maatschap­ pelijk verzet door jongeren en vrouwen in de jaren zestig. We beschouwen de sociaal-economische en politieke ontwikkelingen van die jaren en de rol van jongeren en vrouwen daarbij, tegen de achtergrond van de theorie van de rising expectations en de theorie van de Verelendung. In de volgende paragraaf zullen we beide theorieën kort toelichten. H ier willen we nog opm erken dat het niet de bedoeling is een om vattende verklaring voor de opkom st van het jongerenpro­ test en het feminisme te geven. Onze interpretatie geeft slechts een bepaalde partiële zienswijze op de problem atiek weer. V anuit alternatieve optieken zijn geheel andere, eventueel aanvullende, interpretaties mogelijk. 2. De controverse tussen ‘Verelendung’ en ‘rising expectations’ Klassieke antw oorden op de vraag naar de verklaring van de opkomst van m aat­ schappelijk verzet en protest zijn te vinden in de zogenoemde theorie van de V erelendung en de theorie van de rising expectations. De V erelendungstheorie stelt dat de kans op verzet toeneem t als de maat102 L.B. van Snippenburg Jongerenprotest en tweede feministische golf schappelijke condities voor bepaalde groepen verslechteren. H et kan daarbij gaan om absolute of om relatieve verslechtering; dat laatste wil zeggen een ver­ slechtering ten opzichte van andere groepen in de samenleving. E r is in beide gevallen sprake van deprivate, van absolute, respectievelijk relatieve depriva­ tie. Een situatie van relatieve deprivatie treedt bij voorbeeld op als de inko­ mensongelijkheid in de maatschappij toeneem t. Bepaalde groepen voelen zich dan te kort gedaan en zij ervaren morele verontwaardiging en ressentiment. D aardoor ontstaat een goede voedingsbodem voor verzet. M arx’ oorspronkelij­ ke ‘V erelendungsthese’ staat model voor deze deprivatietheorie. Volgens de Verelendungsthese zou de verdere ontwikkeling van het kapitalisme de onge­ lijkheid tussen de bezitters van de produktiem iddelen en de loonafhankelijken dusdanig vergroten dat deze laatsten, de objectieve maatschappelijke situatie als veranderbaar herkennend, zich zouden organiseren en in verzet komen te­ gen de kapitaalbezitters en de met hen verbonden politieke elite (Marx en E n­ gels 1848/1985). Sinds M arx’ tijd is de ongelijkheid tussen kapitaalbezitters en loonafhankelijken niet toegenom en, althans niet op eenduidig te interpreteren wijze. D e oorspronkelijke specifieke Verelendungsthese is daarom to t nu toe een niet te falsifiëren stelling gebleven. De algemene vorm ervan leeft voort in de sociologie, hoewel van verschillende kanten hevig bekritiseerd. De critici stellen onder m eer dat toenem ende massale ellende niet leidt tot verzet, maar eerder to t apathie (hierover in de paragrafen 5 en 6 meer). Volgens hen geeft de theorie van de rising expectations een beter zicht op het fenom een van het m aat­ schappelijk verzet en protest. D e theorie van de ‘rising expectations’ is in haar oorspronkelijke vorm naar voren gebracht door Tocqueville en later door Brinton en Davies verder uitge­ werkt (zie W ertheim 1971, geciteerd in Thurlings 1977). Zij is in zekere zin een omkering van de Verelendungstheorie (Thurlings 1977). Zij stelt namelijk dat de kans op protest toeneem t op het moment dat gunstige ontwikkelingen voor bepaalde groeperingen dreigen te stagneren. H et kan daarbij weer gaan om gunstige ontwikkelingen in absolute of in relatieve zin (ten opzichte van andere groepen). Bij verkleining van bij voorbeeld de inkomensongelijkheid, willen de minder w elvarenden steeds m eer en steeds snellere nivellering. Zij zijn uiterst gevoelig voor stagnatie van de voor hen gunstige ontwikkelingen en neigen licht tot protest als zij in hun verwachtingen worden gefrustreerd. Bell (1974) spreekt in dit verband van het ‘Tocqueville-effect’. D at Tocqueville-effect kan leiden tot massale onvrede en protest. Z o hebben in de 18e eeuw, volgens deze theorie, de toenem ende frustraties bij burgers die geblokkeerd dreigden te worden in hun sociaal-economische en politieke opm ars, gewerkt als het ontstekingsmechanis­ me van de Franse Revolutie. In de volgende paragrafen vergelijken we vanuit het geschetste kader van de V erelendungstheorie en de theorie van de rising expectations het jongerenver- 103 SG 88/2 (jg XXXV) zet van de jaren zestig en de eveneens in die tijd opgekom en tweede golf van het feminisme. We trachten daarbij na te gaan in hoeverre beide meer passen bin­ nen het model van de Verelendung dan wel binnen het model van de rising expectations. D aarna gaan we in op het verdere verloop van het jongerenprotest en het feminisme en plaatsen beide tegen de maatschappelijke ontwikkelingen van de periode na de jaren zestig. 3. De opkomst van het jongerenprotest D e naoorlogse sociaal-economische ontwikkelingen brachten in de industriële landen welvaart voor vrijwel alle lagen van de bevolking. G oed onderwijs werd in principe toegankelijk voor velen, de sociale voorzieningen verbeterden aan­ merkelijk en boden zekerheid voor de toekomst. D oor de voortgaande indivi­ dualisering en toenem ende tolerantie ontstonden ongekende mogelijkheden voor persoonlijke ontplooiing en autonom ie (Lasch 1979). Over het geheel ge­ nomen leken jongeren in de jaren zestig gunstiger vooruitzichten te hebben dan vergelijkbare generaties ooit tevoren. Toch rezen juist onder hen, en dan vooral onder degenen die afkomstig waren uit de middenklassen (zie Keniston 1968), grote bedenkingen tegen de toenmalige economische en politieke gang van za­ ken. E en drietal ontwikkelingen die hiertoe aanleiding gaven, laten zich als volgt schetsen. De jongeren waren opgegroeid in een voortdurend expanderende economie. H un ouders hadden zich een zeker bestaan opgebouwd in het bedrijfsleven, car­ rière gem aakt in het leger of waren opgeklommen als am btenaar in de overheidsbureaucratie. O nder invloed van de snelle technologische ontwikkeling was de vraag naar m iddelbaar en hoger geschoolden aanzienlijk toegenomen en beroepsperspectieven leken bijkans ongelimiteerd. D e moeite en kosten die ge­ paard gingen met het volgen van een hogere opleiding waren zodoende te be­ schouwen als een goede investering voor de toekomst. In de tweede helft van de jaren zestig dreigt een zekere stagnatie in deze gunstige ontwikkelingen. Als ge­ volg van de sterk verlaagde sociale en economische drempels bij de toetreding tot het hoger onderwijs - m eer ‘open’ m aatschappij, betere inkomenspositie van het groeiend aantal middenklassegezinnen, gunstiger studiebeurzen - en de naoorlogse geboortengolf neem t het aantal studenten in het hoger en middel­ baar onderwijs enorm toe. Zijn er bij voorbeeld van 1950 tot 1955 circa 30.000 ingeschrevenen aan de Nederlandse universiteiten, in 1960 zijn dat er al 49.000 en in 1970 zelfs 100.000; een verdrievoudiging in am per 15 jaar (Janssen 1980). D e werkgelegenheid bij de overheid, het bedrijfsleven en andere private instel­ lingen neem t eveneens toe, m aar in de loop van de jaren zestig wordt twijfelach­ tig of dit ook in voldoende m ate zal blijven doorgaan om aan de hoog gespannen beroepsverwachtingen van de aanstorm ende generatie te kunnen voldoen. O n­ 104 L.B. van Snippenburg Jongerenprotest en tweede feministische golf danks het feit dat er geen sprake is van echt verslechterende werkgelegenheid, ontstaan er toch discrepanties tussen de gestegen beroepsaspiraties van toenm a­ lige jongeren en de gepercipieerde mogelijkheden tot verwezenlijking daarvan. Onderzoek van onder andere Blancpain en Hauselmann (1974, aangehaald in Walliman en Zito 1984) wijst daar op. Uit hun bevindingen blijkt dat rond 1970 in Zwitserland m eer dan 20 procent van de jongeren van 15-30 jaar zich richt op een intellectueel beroep en dat circa 28 procent streeft naar een baan als m ana­ ger of topam btenaar. V an de 45-60-jarigen van dat m oment, een cohort dat toch een opmerkelijke opw aartse mobiliteit had gekend, is in die tijd slechts 5 pro­ cent werkzaam in een intellectueel beroep en 20 procent in de hogere rangen van het bedrijfsleven en de overheidsbureaucratie. Deze bevindingen zijn uit 1970. De discrepantie zal echter in de jaren daaraan voorafgaand eveneens heb­ ben bestaan, zij het wellicht in wat mindere mate. De jongeren beseffen dat als gevolg van de nu eenm aal begrensde economische groei, de omvang van hun co­ hort en de ruime proportie goed geschoolden hieronder, het aanbod van betere en interessante banen relatief schaars zal zijn tegen de tijd dat zij zich op de ar­ beidsmarkt zullen begeven (Zito 1979). M et name studenten in het w etenschap­ pelijk onderwijs beginnen zich zorgen te maken (Inglehart 1977). Walliman en Z ito (1984) stellen dan ook dat deze verstoorde beroepsverwachtingen m ede een aanleiding zijn geweest voor de studentenonlusten van de jaren zestig. D it w ordt ondersteund door onderzoeksgegevens die zij ontlenen aan Altbach en L aufer (1972). Deze tonen aan dat economische motieven een belangrijke rol spelen bij de Parijse dem onstraties van mei 1968: het blijkt dat voor 56 procent van de Parijse activisten ‘zorgen over de mogelijkheid een baan te krijgen die in overeenstem m ing is met hun opleiding’ de belangrijkste reden is voor deelname aan de protesten; 35 procent noem t als belangrijkste reden de kritiek die zij op de universitaire structuren hebben; slechts 7 procent geeft aan dat zij deelnemen om dat zij de vigerende consumptiemaatschappij verafschu­ wen. Met het generaliseren van onderzoeksbevindingen naar andere landen die­ nen we in het algemeen voorzichtig te zijn. Echter (zie ook Walliman en Zito 1984), we kunnen wel stellen dat dergelijke economische motieven op zijn minst ook hebben m eegespeeld bij velen van de toenmalige activisten in andere Westeuropese landen. Naast deze verstoring van beroepsverwachtingen doen zich in de loop van de jaren zestig m eer ontwikkelingen voor die de aspiraties van jongeren, en onder hen vooral van studenten, aankom end kunstenaars, jonge journalisten en ande­ re vrijgestelden, dreigen te frustreren. Deze jongeren koesteren hoge verwach­ tingen over de m ogelijkheden to t meer inbreng bij overheidsbeslissingen en bij de besluitvorming in het onderwijs en het bedrijfsleven. Hun dem ocratische ge­ zindheid is mede een gevolg van de veranderingen in opvoeding en onderwijs sinds het begin van de jaren vijftig, de tijd dat het grootste deel van de jongvol­ 105 SG 88/2 (jg XXXV) wassenen van de jaren zestig hun kindertijd en de levensfasen van puberteit en vroege adolescentie doorm aakten. Als gevolg van de snel toenem ende wel­ vaart, de voortschrijdende secularisering en door kennisname van nieuwe ideeen over opvoeding veranderen in die periode de houding en het gedrag van ou­ ders en onderwijzers tegenover opgroeiende kinderen en krijgen deze laatsten m eer een gevoel van autonomie en zeggenschap. Eenmaal (bijna) volwassen verwachten zij, analoog hieraan, ook een zekere inspraak binnen particuliere instellingen, bedrijven en politieke instituties. Traditionele gezagsstructuren blijken echter weerbarstig en de direct na de oorlog opgekomen leiders en poli­ tici zijn niet geneigd hun beslissingsmacht zom aar af te staan of te delen. Toch kan niet worden gezegd dat in dit opzicht de situatie verslechtert; eerder wordt zij beter. H et protest tegen de bestaande politieke instituties komt dan ook niet zozeer voort uit een toenam e van ondem ocratische praktijken, maar meer uit gestegen verwachtingen aangaande medezeggenschap die niet snel genoeg wor­ den ingelost. E en derde ontwikkeling waardoor hoopvolle verwachtingen van jongeren in de jaren zestig geblokkeerd worden, vormt de hernieuwde intensivering van de oorlogsdreiging. Zw akt de Koude Oorlog na de beginjaren zestig wat af4, in de tweede helft van dat decennium lijkt zij weer op te leven. Dit hangt onder ande­ re samen met de escalatie van het Vietnam-conflict, de Russische bemoeienis­ sen in 1968 m et Tsjechoslowakije (Brezjnev-doctrine) en het aan de macht ko­ men van m inder tot verzoening geneigde politieke leiders in Oost en West (Brezjnev in de Sovjetunie en later Nixon in de V erenigde Staten). De jongeren van de jaren zestig hebben de opkomst van de K oude Oorlog vanaf het begin van de jaren vijftig m eegem aakt in hun ‘formatieve ja re n ’. In die levensfase, die glo­ baal samenvalt met puberteit en adolescentie (Becker 1985), zijn mensen erg ontvankelijk voor ingrijpende gebeurtenissen, zoals ontberingen en crisissitua­ ties. Deze jongeren zijn daardoor bijzonder gevoelig voor de stagnatie in de ont­ spanning van het internationale klimaat in de tw eede helft van de jaren zestig. H et is daarom niet vreemd dat juist zij gefrustreerd raken over deze ontwikke­ ling. D e hoop op betere verhoudingen tussen O ost en West en op beëindiging van lokale conflicten slaat m eer en meer om in wantrouwen tegenover politiek, leger en bedrijfsleven. Sam envattend stellen we dat in de tweede helft van de jaren zestig enkele gunstige sociaal-economische en politieke ontwikkelingen dreigen te stagneren. Zo wordt het duidelijk dat de mogelijkheden voor economische expansie niet onbegrensd zijn en dat de loopbaanperspectieven wellicht bijgesteld dienen te w orden.' V erder blijken de traditionele gezagsstructuren niet toegankelijk ge­ noeg. Ten slotte komt daar nog bij dat de na de beginjaren zestig ingezette ont­ spanning in de Oost-W estverhoudingen in de tweede helft van dat decennium dreigt vast te lopen. Over het geheel genomen is er in die jaren geen sprake van 106 L.B. van Snippenburg Jongerenprotest en tweede feministische golf echt verslechterende om standigheden, zeker niet voor jongeren. Economisch niet omdat zij hun produktieve loopbaan nog moeten aanvangen. Politiek niet om dat zij eerder m eer dan minder mogelijkheden voor inspraak hebben dan burgers voorheen. In internationaal opzicht is, over de hele lijn gezien, de situa­ tie evenmin verslechterd. De meeste landen hebben zich hersteld van de schade van de Tweede W ereldoorlog en bondgenootschappen aan beide zijden van het ijzeren gordijn zorgen voor een machtsevenwicht dat ernstige botsingen voor­ alsnog kan voorkom en. Deze paragraaf kunnen we dan ook besluiten met de stelling dat het massale jongerenprotest in de jaren zestig opkomt op een mo­ ment dat de m aatschappelijke situatie zich gunstig heeft ontwikkeld. De als ge­ volg daarvan gestegen aspiraties en hoge verwachtingen bij grote groepen jon­ geren dreigen niet helem aal of niet snel genoeg ingelost te kunnen worden. De theorie van de rising expectations is hier dan ook eerder van toepassing dan de Verelendungstheorie. 4. Feminisme, de tweede golf In de jaren zestig kom t ook het feminisme op. We kunnen beter spreken van herleefd feminisme of van de ‘tweede g o lf, want reeds eerder in de geschiedenis sloten vrouwen zich aaneen om te proberen hun maatschappelijke situatie te verbeteren.7 Betty F riedan, die de vrouwenemancipatie al in het begin van de jaren zestig stim uleert m et haar publikaties, stelt in ‘V ogue’ van 15 septem ber 1977 dat deze tw eede golf de grootste en snelst groeiende beweging voor funda­ m entele sociale verandering in de jaren zeventig is (zie D ’Ancona 1978). H aar opkomst valt ongeveer gelijk met en direct na de bloei van het studentenverzet en het daarm ee verw ante protest. De tweede golf is op te vatten als een van de dem ocratiseringsstrom ingen die voortvloeien uit de naoorlogse m aatschappelij­ ke ontwikkelingen. In het verdere verloop van deze paragraaf zullen we aan de hand van een globale schets van de opkomst van het m oderne feminisme in Ne­ derland8 nagaan in hoeverre de Verelendungstheorie dan wel de theorie van de rising expectations een verklaring voor deze opkomst kan bieden. In de jaren vijftig zijn al tekenen van de herleving van het feminisme te vin­ den. Als bij voorbeeld in 1956 een einde gem aakt wordt aan wetten die de han­ delingsbekwaamheid van vrouwen beperken, bestrijdt een schrijfster als Schokking (1958) de in die tijd gangbare opvatting dat de feitelijke emancipatie hier­ mee voltooid zou zijn. G elijkheid voor de wet blijkt in feite nog geen praktische sociale gelijkheid. R ibberink (1986) wijst erop dat de kritiek in die vroege jaren vooral een gevolg is van de achterstelling van vrouwen wat betreft de mogelijk­ heden om van verw orven rechten gebruik te kunnen maken. De jaren zestig ge­ ven een intensivering van die kritiek te zien bij schrijfsters en andere intellectue­ len. In de tweede helft van dat decennium gaat zij over in een breder protest on­ 107 SG 88/2 (jg XXXV) der vrouwen. Enkele ontwikkelingen in die jaren die hiertoe aanleiding gaven, laten zich als volgt schetsen. De opvallende naoorlogse economische en sociale veranderingen raken vrou­ wen in een aantal opzichten direct. Vooral na 1960 gaan steeds meer echtgeno­ tes en m oeders, als gevolg van de toenem ende economische vraag naar arbeid en ter verbetering van de eigen financiële m ogelijkheden, buitenshuis werken. In 1947 verricht 2 procent van de gehuwde vrouwen betaalde arbeid; dat loopt op tot 4 procent in 1960 en tot 13 procent in 1971. Deze percentages geven ech­ ter een vertekend beeld. Vrouwen krijgen, ook als zij eenmaal opgenomen zijn in het arbeidsproces, geenszins dezelfde m ogelijkheden als mannen. Zij hebben namelijk vooral part-tim ebanen, bezetten de m inder gekwalificeerde posities en verdienen m inder geld dan mannen in gelijkwaardige functies. De opkomst van de welvaartsstaat zorgt wel voor m eer banen voor vrouwen dan voorheen, maar het betreft vooral typisch ‘vrouwelijke’ functies in bij voorbeeld het onderwijs, de gezondheidszorg en verwante dienstverlenende sectoren. E r doen zich m eer van deze dissonanties m et betrekking tot de toenemende ‘activiteiten buitenshuis’ van gehuwde vrouwen voor. Z o staat tegenover hun betaalde activiteiten nog geen adequate verlichting van gezinsverplichtingen. De heersende opvatting blijft vooralsnog dat de zorg voor het gezin de belang­ rijkste verantw oordelijkheid van vrouwen blijft, of zij nu economisch actief zijn of niet. W erkende gehuwde vrouwen hebben zodoende een dubbele taak: hun baan en hun gezin. Ontwikkelingen in het onderwijs en de aansluiting van onderwijs en arbeids­ markt veroorzaken eveneens de nodige frustraties. Zo zijn hogere opleidingen wel toegankelijk geworden voor steeds m eer vrouw en10- het aantal vrouwelijke studenten aan universiteiten en hogescholen in N ederland neemt bij voorbeeld toe van 7000 in 1961 tot 16000 in 1968, - bij pogingen werk te vinden dat in over­ eenstemming is met hun opleiding stuiten deze vrouwen echter op problemen. Voor de interessante, hogere en beter betaalde posities komen zij nauwelijks in aanmerking. Z odra zij de arbeidsm arkt betreden, blijken aldus de hoge beroepsverwachtingen, gewekt door hun langdurige opleiding en training, niet of op minder bevredigende wijze verwezenlijkt te kunnen worden. Zo ervaren met name degenen met een goede opleiding op directe wijze de bestaande maat­ schappelijke ongelijkheid tussen de seksen, die in schrille tegenstelling staat tot de in die jaren sterk naar voren komende idealen van gelijke kansen en recht op individuele ontplooiing voor iedereen (R ibberink 1986). De traditionele burgerlijke w aarden, opvattingen en attitudes veranderen on­ der grote delen van de bevolking slechts langzaam, structurele belemmeringen blijven vooralsnog. Op het einde van de jaren zestig, een tijd waarin dem onstra­ ties, sociaal verzet en pressiegroepen to t geaccepteerde verschijnselen worden, ontstaan zo enkele belangrijke actiegroepen. In 1968 verschijnt in Nederland 108 L.B. van Snippenburg Jongerenprotest en tweede feministische golf ‘M an Vrouw M aatschappij’.11 Spoedig daarna, in 1970, volgt de oprichting van het m eer ludieke en radicale ‘Dolle M ina’ dat met toentertijd opzienbarende ac­ ties als ‘openbaar plasrecht’ en ‘baas in eigen buik’ mikt op bewustmaking van en discussie over de vrouw enproblem atiek.12 Daarnaast ontwikkelen zich nog de meest uiteenlopende stromingen, zoals de feministisch-socialistische bewe­ ging, het radicaal feminisme (voor een autonom e vrouwenbeweging) en de aan vakbonden en politieke partijen gebonden stromingen. H et is niet nodig hier dieper in te gaan op deze verscheidenheid aan verschij­ ningsvormen, daarover zijn voldoende publikaties verschenen. Hier is de con­ statering relevant dat, zoals in het voorgaande betoogd, het ‘onbehagen’ onder feministen in de jaren zestig gedeeltelijk is te zien als een gevolg van sociaal-economische ontwikkelingen en het veranderde zicht dat vrouwen mede daardoor hebben gekregen op de samenleving, het gezin en hun rol daarbij. De toegeno­ men economische mogelijkheden, de enorme uitbreiding van communicatie­ middelen, de betere scholing, de invoering en erkenning van gezinsplanning en de afname van de traditionele sociale controle onder invloed van urbanisatie en secularisatie (Schooneboom en In ’t Veld-Langeveld 1976), openen perspectie­ ven die in schril contrast staan met hun in veel opzichten tweederangspositie en de (te) trage veranderingen daarin. Deze zijn in hun ogen noch ethisch, noch functioneel langer te rechtvaardigen. D e met het toegenomen bewustzijn ge­ paard gaande aspiraties van grote groepen vrouwen worden echter bedreigd door restanten van starre maatschappelijke instituties en traditionele opvattin­ gen. Van verslechterende m aatschappelijke condities in reële zin is geen sprake, m en ervaart onbehagen in zo vei re men de feitelijke situatie relateert aan een geanticipeerde en gewenste toekomst. In deze zin kunnen we concluderen dat de theorie van de rising expectations eveneens van toepassing is op de opkomst van de tweede golf van het feminisme. 5. Het verval van het jongerenprotest T ot zover een schets van het jongerenprotest en het tweede golf feminisme en de constatering dat bij beider opkom st eenzelfde ontstekingsprincipe heeft mee­ gespeeld. H et was niet zozeer een echt verslechterende maatschappelijke situa­ tie m aar de blokkering van een veelbelovend proces van opgang dat jongeren en vrouwen in de jaren zestig heeft gestimuleerd tot actie. Bij deze conclusie drin­ gen zich vragen op naar het ‘hoe’ en het ‘w aarom’ van het geleidelijk verstom­ m en van het jongerenprotest gedurende het verdere verloop van de jaren zeven­ tig en de in tegenstelling daarm ee voortgaande activiteiten van het feminisme.13 Mogelijke antwoorden op deze vragen zijn te vinden in de volgende interpreta­ ties van de toenmalige gebeurtenissen. M et het vorderen van de jaren zeventig doen zich belangrijke breuken voor in 109 SG 88/2 (jg XXXV) de verdere sociaal-economische ontwikkeling van westerse landen. E en na de Tweede W ereldoorlog ongekende economische recessie zet in. mede veroor­ zaakt door twee achtereenvolgende oliecrises (1973 en 1979). De vooruitzichten op het gebied van de werkgelegenheid verslechteren snel; zo verspringt het structurele niveau van de werkloosheid in bij voorbeeld Nederland en België van m inder dan drie procent vóór 1973 naar ruim 5 procent in 1975, om in de jaren daarna snel verder te stijgen (zie G eul, Slomp, Van Snippenburg 1986). De om zich heen grijpende malaise heeft gevolgen voor de posities van zowel jonge­ ren als vrouwen en voor hun denkbeelden over en houdingen tegenover de be­ staande maatschappelijke werkelijkheid. Als we de gevolgen van de economi­ sche recessie echter in verband brengen met oorspronkelijke drijfveren van enerzijds het jongerenprotest en anderzijds het feminisme, dan vallen enkele wezenlijke verschillen op. Beweegredenen voor jongeren om zich in de jaren zestig achter het protest te scharen, waren onder andere de opdoem ende barrières op weg naar haalbaar lijkende politieke idealen en binnen bereik liggende internationale ontspan­ ning. V erder waren het verstoorde beroepsaspiraties bij de snel groeiende cate­ gorie goed geschoolden als gevolg van een dreigend tekort aan passende en inte­ ressante banen (zie paragraaf 3). In de jaren zeventig doen zich op al deze gebie­ den pas echt ernstige tegenslagen voor. Zo wordt het duidelijk dat de ingevoer­ de politieke veranderingen nog lang niet in alle gevallen volwaardiger medezeg­ genschap betekenen. Enkele vernieuwingen blijken zelfs, mede door de enorme toenam e in de complexiteit van de politieke structuur die zij meebrengen, eer­ der belemm eringen dan stimulansen te vormen voor verdere democratisering. De haalbaarheid van directe politieke participatie voor alle sociale lagen blijkt moeilijk bereikbaar. D aar komt nog bij dat ook de internationale spanningen geenszins afnemen en dat de bewapeningswedloop op hogere niveaus gewoon doorgaat. De om m ekeer in de economische ontwikkeling is wellicht nog m eer van in­ vloed geweest. Na 1973 eindigde de welhaast onbegrensd lijkende economische expansie van de periode daarvoor. D e werkgelegenheid komt voor het eerst se­ dert de Tweede W ereldoorlog echt in gevaar. H et is vanaf dat moment geen kwestie m eer van dreigende stagnatie van toenem ende loopbaanperspectieven, maar van feitelijk snel verslechterende beroepsvooruitzichten. Jongeren wor­ den ofwel zelf getroffen door werkloosheid of maken dat van nabij mee in hun directe omgeving. De situatie van verstoring van stijgende aspiraties gaat voor velen over in een situatie van feitelijke Verelendung. Felling, Peters en Schee­ pers (1986) stellen dat zich bij mensen in dergelijke omstandigheden gem akke­ lijk gevoelens van statusangst en sociaal-economische frustratie ontwikkelen omdat men bang is niet te kunnen voldoen aan algemeen aanvaarde maatschap­ pelijke w aarden als het uitoefenen van een nuttige functie in de samenleving en 110 L.B. van Snippenburg Jongerenprotest en tweede feministische golf het economisch onafhankelijk zijn. Statusangst en sociaal-economische frustra­ tie bevorderen op hun beurt het ontstaan van autoritaire en anomische attitudes (Felling e.a. 1986). Beide attitudes impliceren een zekere gelatenheid en onwil en onm acht om maatschappelijke veranderingen na te streven. Z o’n situatie kan op die wijze bij betrokkenen leiden tot (politieke) apathie. H et lijkt niet te ver gezocht te veronderstellen dat dergelijke processen mede een oorzaak zijn geweest van het verstom men van het jongerenprotest in de tweede helft van de jaren zeventig.14 Jongeren keren zich in toenem ende m ate af van de idealen van w eleer en richten zich, gedwongen door directe m ateriële en geestelijke behoef­ ten, op persoonlijke m ogelijkheden in de directe sociale omgeving. Enigszins anders hebben de veranderingen in de sociaal-economische en poli­ tieke ontwikkelingen na 1973 gewerkt ten aanzien van de belangrijkste vraag­ stukken van de tweede feministische golf. U iteraard hebben ook vrouwen te lij­ den van de verslechtering op de arbeidsm arkt en de bezuinigingspogingen van de achtereenvolgende regeringen. Bij de tweede feministische golf gaat het ech­ ter niet in de eerste plaats om verbetering van loopbaanperspectieven en m aat­ schappelijke mogelijkheden in absolute zin. H et wegwerken van de structurele en culturele achterstelling ten opzichte van m annen bij toetreding to t de ar­ beidsm arkt en de ongelijke kansen wat betreft zeggenschap in maatschappelijke organisaties en politieke instituties staan centraal. W at deze punten betreft w ordt de situatie niet echt slechter. O p sommige gebieden verbeteren de zaken zelfs gestaag, wordt de achterstelling en ongelijkheid wat minder, ondanks de recessie. Zo is het tegenwoordig in Nederland in brede lagen aanvaard dat vrou­ wen buitenshuis betaalde arbeid verrichten, ook als zij kinderen hebben , en zijn er veranderingen te constateren in het aannemingsbeleid van instellingen en bedrijven. Personeelsadvertenties richten zich bij voorbeeld vaak expliciet tot vrouwen met het verzoek om toch vooral te solliciteren (affirmatieve actie). Soms hebben vrouwen zelfs voorrang bij selectieprocedures (positieve discrimi­ natie). Beide seksen zijn steeds m eer te vinden in functies die vroeger ofwel uit­ sluitend door m annen ofwel uitsluitend door vrouwen werden bezet. Hoewel wezenlijke gelijkstelling nog veraf is - vrouwen zijn nog steeds over­ wegend te vinden in deeltijdbanen, zij zijn nog altijd sterk ondervertegenw oor­ digd in de politiek en in leidinggevende functies bij overheid en bedrijfsleven heeft het feminisme sinds de jaren zestig voortdurend enige terreinwinst kunnen boeken. E r is tot voor kort nog geen sprake geweest van echt verslechterende condities, althans niet wat betreft de voor haar meest relevante kwesties. H et fe­ minisme heeft, ongeacht de economische recessie en overheidsbezuinigingen, een plaats verworven in uiteenlopende maatschappelijke en politieke instituties en haar legitieme invloed heeft zich op diverse terreinen uitgebreid. Zoals uit de theorie van de rising expectations is af te leiden, kan een dergelijke gang van za­ ken juist de inzet van betrokkenen gaande houden. In feite heeft zich dit tot in 111 » SG 88/2 (jg XXXV) de eerste helft van de jaren tachtig ook voorgedaan. De meest recente jaren lijkt zich echter onder invloed van de aanhoudende malaise ook voor de belangrijke feministische vraagstukken een zekere stagnatie van gewenste ontwikkelingen af te tekenen. H ierover in de slotparagraaf meer. 6. Besluit Tot zover de opkom st en het verdere verloop van het jongerenprotest en de tweede feministische golf in het licht van twee klassieke sociologische benade­ ringen. Voor de aanvankelijke opkomst van beide bleek de theorie van de rising expectations een adequate benadering, evenals voor het (vooralsnog) doorzet­ tende feminisme. H et verval van het jongerenprotest in de jaren zeventig bleek beter geïnterpreteerd te kunnen worden in het kader van de sterk verslechteren­ de sociaal-economische condities en de politieke veranderingen die daarm ee ge­ paard gingen. Vooral voor jongeren en voor de vraagstukken w aarop het jonge­ renprotest zich richtte, hadden deze veranderingen negatieve consequenties. De vooruitzichten werden zo slecht dat bij voorbeeld Becker (1985) ronduit spreekt van een ‘verloren generatie’ als hij het heeft over de jongere generaties aan het einde van de jaren zeventig.16 E r was voor hen sprake van regelrechte Verelendung. Dit leidde echter niet, zoals de oorspronkelijke Verelendungsthese stelt, tot een vitalisering, m aar tot een aftakeling van hun massale m aat­ schappelijk verzet. Een interpretatie voor deze aftakeling leidden we af uit theoretische noties van Felling e.a. (1986) die stellen dat sociaal-economische teruggang de kans op defaitisme en politieke apathie vergroot. We kunnen dan ook ten aanzien van de neergang van het jongerenprotest, dat samenviel met het begin van de ernstigste en langdurigste sociaal-economische crisis sinds de Tweede W ereldoorlog, beter spreken van de ‘sociaal-economische defaitismethese’. Hoewel het feminisme vooralsnog in beweging bleef, lijkt de scherpte van het vrouwenactivisme sinds enkele jaren af te nem en. Zo verschijnen steeds minder berichten in de nieuwsmedia over verzet en protest van vrouwengroepen. A n­ derzijds zijn deze nog steeds actief in organisaties als vakbonden en politieke partijen en bij instellingen als universiteiten en departem enten. Wellicht dat het consequent doorgevoerde overheidsbeleid van straffe bezuiniging, te zamen met het aanhouden van de economische recessie, het ‘aan de basis’ ijveren voor verdere verwezenlijking van feministische idealen minder opportuun doet schij­ nen. D aardoor kan radicaal activisme voor veel vrouwen onaantrekkelijk zijn geworden. In de tweede helft van de jaren tachtig lijkt het feminisme haar aan­ dacht vooral te richten op behoud van hetgeen bereikt is en op het consolideren van posities in vakbonden, partijen en in politieke adviescommissies. D e ko­ mende jaren zullen uitwijzen in hoeverre het afnemen van het manifeste vrou112 L.B. van Snippenburg Jongerenprotest en tweede feministische golf w enverzet m eer een aanpassing is aan gewijzigde omstandigheden dan een defi­ nitief verlies van vitaliteit. Noten 1. Hierbij kan bij voorbeeld worden gewezen op artikelen in d e V olkskrant en N R C H andelsblad in 1986 en 1987, op uitzendingen van de VARA-televisie in decem ber 1986 en op radio-uitzendingen van de V PR O rond de jaarwisseling 1986/1987, 2. M et een varian! op een definitie van sociale bewegingen van Schreuder (1980: 61) kunnen we wellicht spreken van ‘brede sociale bewegingen'. De bases van jongerenpro­ test en feminisme b estonden uit groepen die een gemeenschappelijk onbehagen ervoeren op uiteenlopende, zij het aan elkaar gerelateerde gebieden. Zij interacteerden m et elkaar op directe of indirecte wijze d oor fysieke nabijheid of door louter culturele contacten (via onder andere de m assam edia). Als gevolg daarvan ging men zich m eer of m inder hecht o r­ ganiseren, soms uitsluitend op gezette tijden of bij speciale gelegenheden, soms regionaal aanzienlijk gespreid. H e t onbehagen drukte zich uit in manifeste afwijzing van de sociale en culturele gang van zaken in de samenleving. Men ondernam globaal gelijkgerichte ac­ ties over langere tijd, daarm ee pogend veranderingsprocessen op gang te brengen of een eigen leefmilieu te scheppen dat m eer zou voldoen aan eigen wensen en idealen. 3. Verspreid do o r de snel belangrijker wordende massamedia, de groeiende welzijns­ sector en toentertijd populaire publikaties van opvoedkundigen als D okter Spock. 4. Na de bouw van de M uur in Berlijn in 1961 en de Cubaanse crisis in 1962. 5. H et opkom end protest van jongeren richtte zich uiterlijk vooral op de politieke en morele kwesties, zoals op de in hun ogen te starre democratische structuren, de consum p­ tieve instelling in de w esterse landen en de door militair geweld en oorlogsdreiging gete­ kende internationale verhoudingen. Een mogelijk belangrijke drijfveer van het ongenoe­ gen en het protest bleef d aardoor enigermate onder de oppervlakte: de verstoring van de na de jaren vijftig sterk gestegen beroepsaspiraties bij hen die op grond van hun investe­ ringen in opleiding, vorm ing en training daarom trent hoge verwachtingen koesterden. 6. H et protest leefde het m eest o nder degenen m et nog weinig vaste bindingen in de be­ staande m aatschappij, zoals studenten, aankom end kunstenaars en jonge m edewerkers van de m assamedia. Z ij w aren, zoals boven bleek, gevoelig voor stagnatie van de ge­ schetste sociaal-economische en politieke ontwikkelingen. Zij stonden in het algemeen het m eest open voor alternatieve en revolutionaire ideeën (Andriessen 1979) en hadden ook de meeste gelegenheid (in term en van tijd en m inder verplichtende relaties) in actie te komen. 7. De laatste eeuw w ende gaf bij voorbeeld al een intensivering van vrouwenactivisme te zien in onder m eer het optreden van de verm aarde suffragettes in Engeland. 8. De schets beperkt zich voornam elijk tot het feminisme in N ederland. De ontwikke­ lingen hier waren in het algemeen analoog aan die in andere westerse landen. V andaar dat deze schets, waar het de globale aspecten betreft, ook illustratief is voor die andere lan­ den. 9. Percentages zijn exclusief de in eigen bedrijven meewerkende echtgenotes (zie Ribberink 1986). 10. Hoewel e r nog van een sterke achterstelling binnen het onderwijs sprake blijft (In 't Veld-Langeveld 1969). 11. Man V rouw M aatschappij (MVM) beoogde onder m eer op te kom en voor, en steun te verlenen aan, vrouwen (m et kinderen) die buitenshuis wilden werken (D 'A ncona 1978: 113 SG 88/2 (jg XXXV) 137). Sommigen binnen MVM richtten de blik m eer op algehele verandering van de ver­ houdingen tussen de seksen in gezin en m aatschappij. 12. Was Man Vrouw M aatschappij een uitdrukking van vooral praktische motieven bin­ nen het tweede golf feminisme, Dolle Mina vertegenwoordigde m eer een radicaal ideolo­ gisch aspect als beweging to t bevrijding en verandering van de dom inant m annelijke mo­ raal. 13. Nu, in de tw eede helft van de jaren tachtig, kunnen we voorzichtig stellen dat de vrouwenem ancipatiebeweging het nodige heeft b ereikt, zowel op het gebied van de alge­ mene deelnam e aan het maatschappelijk leven en de politieke invloed van vrouwen als wat betreft de verandering van de ideeënw ereld van brede lagen van de bevolking. De vooruitgang ten opzichte van de jaren zestig valt op, hoewel nog veel te wensen en te eisen overblijft. 14. Dit nog naast het feit dat wellicht veel jongeren beseften dat er in een stagnerende economie objectief m inder m ogelijkheden zijn voor het realiseren van allerlei wensen en belangen. Als idealen en wensen m inder haalbaar lijken, neemt de animo om kosten en inspanningen te investeren in actief verzet en protest zonder m eer af. 15. Met name op dit aspect van de vrouw enem ancipatie was Nederland achter gebleven bij andere rijke landen. 16. O ok spreekt B ecker (1985) over het defaitisme waardoor deze jongere generatie zich zou kenm erken. Geraadpleegde literatuur A ltbach, P .G ., en R .S. Laufer, The new pilgrim s: you th protest in transition. David M cKay, New Y ork 1972. A ndriessen, H ., Jongvolwassenheid en openheid: m odel voor een volwassen levensloop. Jeugd en Sam en levin g , 1979, 9: 84-100. B ecker, H .A ., G eneraties. H ollands M aan dblad , 26, 1985, 4: 14-25. Bell, D ., D e k o m st van d e postindustriële sam enleving: een sociale toekom stverkenning. Kluwer, D eventer 1974. Blancpain, R ., en E. H auselm ann, Z u r Unrast d er Jugend. Verlag H uber, Frauenfeld 1974. B raungart, R .G ., Historical generations and youth m ovem ents: a theoretical perspective. In: L. Kriesberg (red .), Research in social m ovem en ts, conflict and change , Vol. 6. Jay Press, G reenw ich CT 1984. D ’A ncona, H ., H et feminisme in N ederland vanaf de jaren zestig. In: L. R adem aker (red.), Sociale pro b lem en I: Sociale ontw ikkelingen. H et Spectrum, U trecht 1978. Felling, A ., J. Peters en P. Scheepers, Theoretische m odellen ter verklaring van ethnocentrism e. ITS, Nijm egen 1986. G eul, A ., H. Slomp en L.B. van Snippenburg, V akbondskracht en vakbondsinvloed in N ederland en België. Tijdschrift vo o r A rbeidsvraagstu kken , 1986, 2: 5-13. Inglehart, R ., The silent revolution: changing values an d political styles am ong western p u ­ blics. Princeton University Press, Princeton, New Jersey 1977. Janssen, J.A ., Bewogen beweging: de studentenbew eging: m eer verleden dan toekom st? In: J.M .G . T hurlings, O. Schreuder, J.A .P . van H oof, N.J.M . Nelissen en J.A . Jans­ sen, Institutie en bew eging. Van Loghum Slaterus, D eventer 1980. Keniston, K., Y oung radicals: notes on com itted you th . H arcourt, Brace & W orld, New Y ork 1968. 114 L.B. van Snippenburg Jongerenprotesf en tweede feministische golf Lasch, C ., The culture o f narcissism: A m erican life in an age o f dim inishing expectations. W arner Books New York 1979. M arx, K ., en F. Engels, The com m u n ist m anifesto. Penguin Books, H arm ondsw orth, Middlesex 1985. Ribberink, A ., H e t onbehagen verklaard: oorzaken van de tweede feministische golf. In­ term ediair, 22, 1986, 31: 39-43. Schokking, J .C ., D e vrouw in de N ederlandse politiek: een inleidend on derzoek. Van Gorcum & C om p., Assen 1958. Schoonenboom , I J . , en H .M . in ’t Veld-Langeveld, D e em ancipatie van de vrouw . V oor­ lopige W etenschappelijke R aad voor het Regeringsbeleid, Den H aag 1976. Schreuder, O ., Bewegingen en veranderingen: effecten van verschillende typen bewegin­ gen. In: J.M .G . Thurlings, O. Schreuder, J.A .P van Hoof, N.J.M . Nelissen en J.A . Janssen, Institutie en bew eging. V an Loghum Slaterus, D eventer 1980. Thurlings, J .M .G ., D e wetenschap der sam enleving: een drieluik van de sociologie. Sarasom U itgeverij, A lphen aan den R ijn 1977. Veld-Langeveld, H .M . in ’t. V rouw, beroep, maatschappij: analyse van een vertraagde em ancipatie. Bijleveld, U trecht 1969. W allimann, I .,e n G .V . Z ito, C ohort size and youthful protest. Youth & Society, 1984,16: 67-81. W ertheim , W .F ., E volutie en revolutie: de golfslag der em ancipatie. Van G ennep, A m sterdam 1971. Zito, G .V ., P opulation a n d its pro b lem s. H um an Sciences Press, New York 1979. 115