EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.1 METEN 1 Meerkeuze: slechts één antwoord is juist 1.1 Uit één stuk hout zaag je verschillende voorwerpen: • • • • De massadichtheid van het blokje is het grootst De massadichtheid van de bol is het grootst De drie voorwerpen hebben dezelfde massadichtheid Je moet eerst de massa en het volume van de drie voorwerpen bepalen, voordat je de massadichtheid kunt vergelijken 1.2 De punten a en b stellen de massa en het volume voor van een voorwerp gemaakt uit de stoffen A en B. • Stof A heeft een grotere massadichtheid dan stof B • Stof A heeft een kleinere massadichtheid dan stof B • De massadichtheid van stof A en stof B zijn gelijk • De massadichtheid van stof A en stof B zijn niet te vergelijken. 1.3 L is de rechte door de oorsprong die de massadichtheid van een stof voorstelt. De punten a en b stellen de massa en het volume voor van voorwerpen gemaakt uit de stoffen A en B • B heeft een grotere massadichtheid dan stof L • A heeft dezelfde massadichtheid als stof L • A heeft een grotere massadichtheid dan stof L • B heeft dezelfde massadichtheid als stof L 1.4 Van een rol stof van 58,95 m wordt er 39,5 m afgeknipt. Hoeveel meter stof zit er nog op de rol. • 19,0 cm EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.2 • • • • 19,4 cm 19,45 cm 19,5 cm 20,0 cm 1.5 Een stuk bouwgrond heeft een lengte van 43,78 m en een breedte van 23,5 m. De oppervlakte van het stuk bouwgrond is dan: • 1028,83 m² • 1028,8 m² • 1029 m² • 102.10 m² • 103.10 m² 1.6 Een kwikthermometer bestaat uit een kwikreservoir dat uitloopt op een capillair. De nauwkeurigheid van de thermometer is des te groter naarmate: • het reservoir kleiner en het capillair breder is • het reservoir kleiner en het capillair smaller is • het reservoir groter en het capillair breder is • het reservoir groter en het capillair smaller is 1.7 Gegeven zijn de volgende meetresultaten. a. 14,2 m b. 3,128 km c. 4,326 m d. 0,33 mm e. 64,04 cm f. 123,8 m Welke meting is de meest nauwkeurige? a b c d e f 1.8 Gegeven: de massadichtheid van vloeistof B is precies dubbel zo groot als de massadichtheid van vloeistof A. In een eerste maatglas bevindt zich 60 g van vloeistof A en in een tweede maatglas bevindt zich 30 g van vloeistof B. Welke bewering is er juist? • Het volume van vloeistof B is vier maal groter dan het volume van vloeistof A • Het volume van vloeistof B is twee maal groter dan het volume van vloeistof A • Het volume van vloeistof B is even groot als het volume van vloeistof A • Het volume van vloeistof B is twee maal kleiner dan het volume van vloeistof A • Het volume van vloeistof B is vier maal kleiner dan het volume van vloeistof A 1.9 Uit een stuk aluminium zaag je 3 verschillende voorwerpen: een plaatje met een volume van 5,0 cm³, een blokje met een volume van 3,5 cm³ en een bol met een volume van 3,0 cm³. Welke bewering is juist? • de massadichtheid van het plaatje is het grootst • de massadichtheid van de bol is het grootst • de drie voorwerpen hebben dezelfde massadichtheid • je moet eerst de massa en het volume van de 3 voorwerpen bepalen voordat je de massadichtheid kan vergelijken. 1.10 Welke lengte is tot op 1 m nauwkeurig gemeten? • l1 = 317,0 hm • l2 = 1,9.10² dm • l3 = 123 cm • l4 = 1,5 dm EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.3 1.11 In welke situatie is de balans in evenwicht? • • • • links: 1 kg lood - rechts: 1 kg pruimen links: 1 dm³ kwik - rechts: 1 dm³ melk links: 1 l water bij 4°C - rechts: 1 l water bij 45°C links: 1 dm³ lood - rechts: 1 dm³ olie 1.12 Op de grafiek is voor twee verschillende stoffen de massa weergegeven als functie van het volume. Over hun massadichtheid kan je zeggen dat: • ρ1 < ρ2 • ρ1 > ρ2 • ρ1 = ρ2 • uit de grafiek kan je niets afleiden in verband met de massadichtheid van beide stoffen m stof 2 stof 1 V 2 Juist of fout met verklaring 2.1 De massadichtheid van lucht is afhankelijk van het weer. 2.2 Zijn de volgende metingen juist uitgedrukt? • De dikte van het vensterglas is 6 mm². • De temperatuur is deze nacht gedaald tot 5,5. • Ik heb de diameter van een muntstuk van 20 BEF gemeten met een schuifmaat: d = 2,50 cm. 2.3 De lichtsnelheid in het vacuüm bedraagt 2,997928.108 m/s. De nauwkeurigheid van deze meting bedraagt dan 1.102 m/s. 2.4 Als je van een bepaalde stof een drie keer zo grote massa neemt, dan is het volume ook drie keer zo groot. EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.4 2.5 De massa van Jan bedraagt 50 kg. 3 Reproductie 3.1 Vul volgende tabel i.v.m. meten in: Grootheid Symbool Meettoestel -toestellen Naam SI eenheid Symbool eenheid Lengte M chronometer N 3.2 Leg uit wat een recht evenredig verband is. Illustreer met een voorbeeld. 3.3 Wat is de nauwkeurigheid van een meting? Hoe kan men deze nauwkeurigheid uit het meetresultaat afleiden? Illustreer telkens met een voorbeeld. 3.4 Vul de volgende tabel aan. Naam van de grootheid Symbool van de grootheid m Symbool van de SI hoofdeenheid Tijd 1 m³ ρ 3.4 Wat is een grootheid? Geef een voorbeeld. Wat is een afgeleide grootheid van deze grootheid? Geef een voorbeeld. 3.5 Je voert drie metingen 1, 2 en 3 uit: Grootheid Symbool voor deze grootheid SI eenheid 1 Hetgeen je bepaalt met een balans 2 Hetgeen je meet met een meetlat 3 Hetgeen je kunt bepalen door onder-dompeling in water 3.6 Bespreek de werking van een vloeistofthermometer. Symbool voor deze eenheid EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.5 3.7 Hoe bepaal je het volume van een vaste stof met onregelmatige vorm? Bijvoorbeeld een sleutelbos. Beschrijf de opeenvolgende handelingen die je moet uitvoeren. 4 Grafieken 4.1 Een glazen buis is bijna volledig gevuld met glycerol, zodat er een kleine luchtbel overblijft. Wanneer de buis wordt omgekeerd, begint de luchtbel in de buis te stijgen. We constateren dat deze luchtbel na 10,0 s een weg van 12,1 cm heeft afgelegd, na 20,0 s 24,4 cm, na 30,0 s 36,2 cm, na 60,0 s 72,2 cm en na 80,0 s 97,0 cm. • • • • • • • • Welke twee grootheden meten we in bovenstaande experiment? Welke grootheid is de afhankelijke veranderlijke? Noteer de meetresultaten op een correcte manier in een tabel. Construeer de grafiek. Welk wiskundig verband bestaat er tussen deze twee grootheden? Hoe groot is de verhouding van deze grootheden? Leid uit de grafiek af hoe lang de luchtbel er over doet om 67 cm af te leggen. Leid uit de grafiek af hoe ver de luchtbel geraakt is na een tijd van 25 s? 4.2 Een vloer kost 800 BEF voor 1,00 m². • Hoeveel moet men betalen voor 2,00 m², 3,00 m², 4,00 m², 10,0 m², 15,0 m² en 20,0 m²? • Schrijf je antwoorden in een tabel. • Stel je resultaten grafisch voor. • Welk wiskundig verband bestaat er tussen kostprijs en oppervlakte? • Hoe kun je dat uit de grafiek afleiden? • Hoe kun je dat uit de meetresultaten afleiden? 4.4 Op de grafiek is voor twee verschillende stoffen de massa weergegeven als functie van het volume. m stof 2 stof 1 V • • Bereken de massadichtheid van stof 1 en 2. Hoeveel is de massadichtheid in kg/m3? 4.5 Maak van volgende meetwaarden de bijhorende grafiek. Leid uit de grafiek de maximale belasting af voor een draad met een diameter van 25 mm. EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.6 Diameter van de staaldraad (mm) 12 14 18 20 28 Max. belasting (in kg) 820 1000 1500 2000 5000 4.6 We meten van een vloeistof achtereenvolgens 10, 20, 30, 40, 50 ml af. We bepalen telkens de massa. Dit levert als resultaat: 8, 17, 24, 31, 40 g • Zet deze gegevens uit in een m(V)-grafiek. • Maak eerst een tabel. • Bepaal de massadichtheid van deze vloeistof. 4.7 Van een bewegende fietser hebben we volgende tijden en afstanden genoteerd: t (s) 0,0 10,0 20,0 30,0 40,0 • • • • x (m) 0,0 40,0 80,0 140,0 160,0 Teken de grafiek Leid uit de grafiek af welke afstand werd afgelegd in 8,0 s In welke tijd werd de afstand 70,0 m afgelegd? In welke tijd werd de afstand 150,0 m afgelegd? 4.8 Men laat uit een kraan water stromen met een debiet van 0,25 l per seconde. Stel een grafiek op van het volume water als functie van de tijd gedurende de eerste 15 seconden. Bepaal aan de hand van de grafiek de hoeveelheid water na 10 seconden. 4.9 Je zaagt een lange houten lat in vijf stukken van verschillende lengte. Val elk stuk meet je de lengte en de massa. De resultaten staan in volgende tabel Lengte (cm) 15,0 18,0 25,0 29,0 37,0 Massa (g) 37,0 45,0 65,0 70,0 79,0 Van deze tabel worden vier grafieken gemaakt. EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.7 • • 5 Welke grafiek hoort bij de gegeven tabel? Welk wiskundig verband bestaat er tussen l en m? Rekenvragen 5.1 Gegeven: een kubus met als zijde 40,0 cm en een balk met de volgende afmetingen: l = 56,0 cm, b = 20,0 cm en h = 18,0 cm. Bereken het verschil in volume. Let op de nauwkeurigheid van het eindresultaat. 5.2 Een telefoonboek telt 1150 bladen en is 52,8 mm dik. Hoe dik is 1 blad? (kaft verwaarloosbaar) 5.3 Een houten balk heeft een breedte van 6,5 cm, een hoogte van 17,5 cm en een massa van 34,38 kg. Hoe lang is deze balk? De massadichtheid van de houtsoort is 0,65.10³ kg/m³. 5.4 Een cilindervormig maatglas heeft een straal van 3,0 cm. Het wordt met 0,550 kg benzine gevuld. Vervolgens wordt het maatglas leeggegoten en tot dezelfde hoogte gevuld met ether. Bepaal de hoogte van de vloeistoffen en de massa ether die in het maatglas gegoten is. (ρbenzine = 0,660 g/cm3, ρether = 0,714 g/cm3) 5.5 Een beker bevat 750 cm³ alcohol. Welk volume glycerol moet je in een identieke beker gieten om dezelfde massa te bekomen? De massadichtheid van alcohol is 0,789 g/cm³ en van glycerol 1,26 g/cm³. 5.6 Een eerste knikker heeft een diameter van 1,72 cm. Van een tweede knikker bepaalt men het volume: 5,41 cm3. 4 3 V bol = π r 3 Bereken het verschil in volume (∆V) van deze twee knikkers. 5.7 Zet om in de gevraagde eenheden. ρkwik = 13,6.103 kg/m³ =............ g/cm³ ρwater = 1,000 g/cm³ =.............. kg/m³ 5.8 Herleid naar de hoofdeenheid en gebruik de wetenschappelijke notatie. 3,1 mm; 22 mm2; 29 l; 0,935 km; 2,37 hm EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.8 6 Inzicht 6.1 Vul onderstaande tabel aan. Meetresultaat m = 2,54.10-3 kg V = 25,300 m³ l = 12,6.10³ m t = 50,0 s A = 32,06 dm² Nauwkeurigheid Aantal beduidende cijfers 6.2 Je moet het volume van één druppel van een vloeistof bepalen en je beschikt enkel over een buret met nauwkeurigheid 0,1 ml. Hoe zou je te werk gaan? 6.3 Tom bepaalt de dikte van een muntstuk met een schuifmaat. Peter bepaalt de dikte van een stapel van 10 identieke muntstukken, eveneens met een schuifmaat. De dikte van één muntstuk vindt hij dan door de meetwaarde te delen door 10. Wie bekomt de nauwkeurigste waarde voor de dikte van het muntstuk of zijn beide waarden even nauwkeurig? Verklaar! 6.4 Je rekt een meetlint uit. De gemeten resultaten zijn: te groot / te klein. Verklaar. 6.5 Waaraan liggen volgende meetfouten: - Jan heeft bij het startschot te laat op de startknop gedrukt - Op een lintmeter zijn de ijkstreepjes niet meer goed zichtbaar. 7 Doevragen 7.1 Lees de lengte af in mm van volgende schuifmaten en schroefmaten. EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.9 EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.10 EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.11 7.2 De leerlingen krijgen een blokje, een stuk karton, een blad papier, een cilinder,... en een meettoestel (meetlat, schuifmaat, schroefmaat) en moeten de inhoud, de oppervlakte, de massadichtheid... van het voorwerp bepalen. 7.3 Leerling of leerkracht voert voor de klas meting uit van binnendiameter, buitendiameter en massa van een grote stalen buis. Bereken: - Het volume van de ring - De massadichtheid van het materiaal 7.4 Meet met een schroefmaat de dikte van een blad papier. EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.12 MATERIEMODEL 1 Meerkeuze: slechts één antwoord is juist 1.1 De aantrekkingskracht tussen deeltjes van verschillende stoffen noemen we: • diffusie • cohesie • adhesie • contractie 1.2 Gegeven: de massadichtheid van water is 1,00 g/cm3, de massadichtheid van glycerol is 1,29 g/cm3. In een eerste fles zit een bepaalde massa water, in een tweede fles zit een zelfde massa glycerol. Welke bewering is juist? • Het water heeft een zelfde volume als de glycerol. • Het water heeft een groter volume dan de glycerol. • Het water heeft een kleiner volume dan de glycerol. • Deze vraag is niet te beantwoorden: je moet weten hoe groot die bepaalde massa is om het volume te kunnen vergelijken 1.3 Punt P op de figuur stelt de massa en het volume voor van een voorwerp dat gemaakt is uit een stof P. Punt Q stelt de massa en het volume voor van een voorwerp dat gemaakt is uit een stof Q. Welke bewering is juist? • • • • De massadichtheid van stof Q is groter dan deze van stof P. De stoffen P en Q hebben dezelfde massadichtheid. De massadichtheid kan je niet met elkaar vergelijken. De massadichtheid van stof P is groter dan deze van stof Q. 1.4 Een glazen staaf komt droog uit een bakje met kwik omdat: • er geen cohesiekrachten zijn tussen kwik en glas. • er geen adhesiekrachten zijn tussen kwik en glas. • de cohesiekracht in kwik groter is dan de adhesiekracht tussen kwik en glas. • de cohesiekracht in kwik kleiner is dan de adhesiekracht tussen kwik en glas. 1.5 Welke grafiek geeft het juiste verband aan tussen de massadichtheid en het volume van een zelfde stof. EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.13 2 Juist of fout met verklaring 2.1 Als men een blokje zilver en een blokje lood met hetzelfde volume in de schalen van een balans legt zal de balans in evenwicht zijn. 2.2 De massa van een voorwerp is kleiner op de maan dan op de aarde. 2.3 Het volume van een hoeveelheid materie is onveranderlijk. 2.4 Van een massief ijzeren en een massief aluminium voorwerp, met dezelfde massa, heeft het aluminium voorwerp het grootste volume. 2.5 Als een vloeistof kookt, stijgt de temperatuur. 2.6 Als we zeggen dat een stof poreus is, wil dit zeggen dat we de stof makkelijk kunnen breken. 2.7 Een model is altijd een werkelijke weergave van wat zich in de natuur afspeelt. 2.8 Het volume van een lichaam is onafhankelijk van de temperatuur van het lichaam. 2.9 De massadichtheid is voor elke stof een constante als de temperatuur constant is. 2.10 Een liter vloeistof heeft een massa van 1 kg. EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.14 3 Reproductie 3.1 Beschrijf een proef die de beweging van gasmoleculen aantoont. 3.2 Vul aan: vloeistoffen zetten (meer / minder) uit dan vaste stoffen. Beschrijf het verloop van een proef waarmee je bovenstaande bewering kan aantonen. 3.3 Vergelijk volgende eigenschappen bij elke aggregatietoestand en vul de tabel aan. Vast Vloeibaar Gasvormig Cohesiekracht Ruimte Beweging van de deeltjes 3.4 Vul de onderstaande tabel aan. Aggregatietoestand Vorm Volume Verklaar de verschillen aan de hand van het deeltjesmodel van elke aggregatietoestand. 3.5 Geef twee verschillende verschijnselen met telkens één voorbeeld waaruit je kan afleiden dat er ruimte is tussen de deeltjes. 3.6 Omschrijf volgende begrippen: diffusie en cohesiekrachten 3.7 Teken de modelvoorstelling van de drie aggregatietoestanden en bespreek. 3.8 Geef het deeltjesmodel van een vloeistof, geef hiervan drie kenmerken. 3.9 Is diffusie bij vaste stoffen mogelijk? Verklaar met het deeltjesmodel. 3.10 Wat zijn cohesiekrachten? 3.11 Wat gebeurt er bij de verschillende fasen van het kookverschijnsel. Geef ook de verklaring. 3.12 Wat gebeurt er met de massadichtheid van methanol bij het afkoelen? Verklaar aan de hand van het deeltjesmodel van de materie. 3.13 Welke gelijkenissen en welke verschillen stelt men vast als men het deeltjesmodel van water en van ijs met elkaar vergelijkt? EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.15 4 Grafieken 4.1 Een blok ijs van - 20 °C wordt gelijkmatig verwarmd. Hieronder vind je de temp(tijd)-grafiek van deze proef. • • • • Wat gebeurt er na 10 min.? Wat gebeurt er na 22 min.? In welke aggregatietoestand komt de stof voor na 15 min.? Welke grootheid is hier de onafhankelijke en welke de afhankelijke veranderlijke? Leg uit. 4.2 Je hebt de massa en het volume gemeten van enkele voorwerpen die uit dezelfde stof A gemaakt zijn. • Teken de grafiek die het verband weergeeft tussen massa en volume van stof A • Teken op hetzelfde rooster de m(V)-grafiek voor een stof B waarvan de massadichtheid het dubbele is van de massadichtheid van stof A 4.3 Welke rechte hoort bij warm water, welke bij koud water? 4.4 Vergelijk de massadichtheid van stof 1 en stof 2. Leg uit. m 1 2 V 4.5 De massadichtheid van een vloeistof is gemeten. In de tabel vind je de meetresultaten. Vul de tabel in en teken de m(V)-grafiek. EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.16 m (g) V (cm3) ρ(g/cm3) 5 40 47 70 80 100 120 120 140 140 170 Rekenvragen 5.1 Een glazen buisje met massa 154,66 g en lengte 50,0 cm wordt volledig gevuld met kwik. De massa van het buisje met het kwik erin bedraagt 163,34 g. De massadichtheid van kwik is 13,59 g/cm³. Bepaal de binnendiameter van het buisje. 5.2 Bereken de toename van de massa van een auto als je 50 l tankt. De massadichtheid van benzine is 0,660.10³ kg/m³. 5.3 In volgende tabel wordt de oplosbaarheid gegeven in g/100 cm3 water, van enkele stoffen bij 25°C. Stof Oplos baarheid Natrium Chloride 36 Kalium chloride 33 Kalium jodide 148 Ammoniak Zuurstofgas 53 0,0039 Als je 350 g kaliumjodide in 250 ml water van 25°C brengt, heb je dan een verzadigde oplossing? Motiveer je antwoord. 5.4 Een leeg maatglas heeft een massa van 135,5 g. Gevuld met een vloeistof is de massa 187,7 g. Het volume is 63,5 cm³. Wat is de massadichtheid van de vloeistof? 5.5 Bereken de massadichtheid in g/cm³ van een houten balk waarvan de lengte 84,0 cm, de breedte 16,0 cm en de dikte 12,5 cm is. De totale massa van de balk is 15,2 kg. 5.6 Een koperen plaatje heeft een massa van 4,23.10² g. Bepaal het volume als de massadichtheid van koper 8,92 g/cm³ is. 5.7 De massa van een molecule water is 3,1.10-26 kg; de diameter van de molecule is ongeveer 2,5.10-10 m Hoeveel moleculen zitten er in 1,0 kg water ? 6 Inzicht 6.1 Twee ongelijke korrels worden in een zelfde hoeveelheid water met ongelijke temperatuur gebracht. De korrels veroorzaken een paarse vlek. Na één minuut meet men de diameter van beide vlekken: in het koudste water 17 mm en in het warmste water 24.10-3 m. Hoe noemt men het verschijnsel waarbij deze vlekken ontstaan? Wat kan je uit deze proef besluiten? Verklaar je besluit aan de hand van het materiemodel. EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.17 6.2 Verklaar waarom handdoeken sneller drogen opgehangen met knijpers aan de randen, dan dubbelgeslagen over de wasdraad. 6.3 Het gezicht afdrogen met een doekje gedrenkt in eau de cologne dat alcohol bevat verfrissend werkt. Werkt een doekje gedrenkt in water even verfrissend? Verklaar. 6.4 Verklaar: je zet deuren en / of ramen open na het dweilen. 6.5 Kan de massa van een voorwerp gelijk blijven, terwijl zijn volume wijzigt? Verklaar je antwoord. 6.6 Verklaar aan de hand van het deeltjesmodel: • ether verdampt vlugger dan water • suiker lost op in water • in warm water lost suiker sneller op dan in koud water 6.7 Twee voorwerpen oefenen op elkaar een aantrekkingskracht uit. Welke wet is er van toepassing en welke factoren bepalen de grootte van de kracht? 6.8 Een glazen beker is gedeeltelijk gevuld met water en wordt afgesloten. Na opwarming is het water gestegen. Wat gebeurt er met de massa van het water tijdens het opwarmen? 6.9 Als je een kwikthermometer breekt, dan kan je zien dat kleine kwikbolletjes over de grond rollen. Waarom vormt het kwik kleine bolletjes? Waarom wordt de vloer niet nat? Verklaar! 6.10 Ik vul een meetspuit van 5,0 ml met koud water en terwijl ik er het water langzaam uitduw, tel ik 165 druppels. Daarna voer ik dezelfde proef uit, maar met 5,0 ml alcohol en nu tel ik 305 druppels. Kan je dit uitleggen aan de hand van het deeltjesmodel van de materie? 6.11 Ik hou een suikerklontje met een hoekpunt in de warme koffie. Het klontje zuigt zich vol koffie. Is dit niet tegen de wet van de zwaartekracht? Verklaar met het deeltjesmodel van de materie. 6.12 Waarom lost suiker beter op in warme dan in koude koffie? 6.13 Rangschik de volgende stoffen volgens dalende cohesiekracht: water, lucht, ijzer, kwik. 7 Doevragen 7.1 Bepaal de massadichtheid van een cilinder. EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.18 Gebruik als meetinstrument de schuifmaat tot op 0,1 mm nauwkeurig. Maak van deze opdracht een verslag enkel bestaande uit volgende elementen: metingen, berekeningen en besluit. 7.2 Experimentele bepaling van de massadichtheid van: • Een vaste stof met een regelmatige vorm. • Een vaste stof met een onregelmatige vorm. • Een vloeistof EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.19 OPTICA 1 Meerkeuze: slechts één antwoord is juist 1.1 We laten een lichtstraal invallen op één van twee evenwijdige spiegels, waarna de lichtstraal haar weg verder zet. In welke tekening is de voortplanting van de lichtstraal juist weergegeven? 1.2 Het beeld bij een vlakke spiegel wordt gevormd door de: A invallende lichtstralen B verlengden van de invalsstralen C verlengden van de weerkaatste stralen D weerkaatste stralen 1.3 Je houdt een vlakke spiegel op 30 cm van je gelaat. Je spiegelbeeld bevindt zich nu op: A 15 cm van je gelaat B 60 cm van je gelaat C 30 cm van je gelaat D een niet te bepalen afstand van je gelaat 1.4 Je houdt een spiegel op 30 cm van je gelaat. Daarna breng je hem 10 cm verder weg van je gelaat. Je spiegelbeeld bevindt zich nu op: A 40 cm van je gelaat B 70 cm van je gelaat C 60 cm van je gelaat D 80 cm van je gelaat 1.5 Je bevindt je op 1 meter voor een vlakke spiegel; deze vormt van jou een beeld. Als je daarna op 2 meter voor de spiegel gaat staan, dan is het nieuwe beeld A 2 maal groter dan het eerste B 2 maal kleiner dan het eerste C even groot als het eerste D je kan de grootte van de beelden niet vergelijken 1.6 Hieronder staat het spiegelbeeld van een uurwerk. Hoe laat is het in werkelijkheid? EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.20 A B C D E F 8 h 23 min 8 h 33 min 8 h 37 min 9 h 23 min 9 h 33 min 9 h 37 min 1.7 Bij de beeldvorming in een donkere kamer bekom je: A een scherper beeld door de opening te vergroten B een scherper beeld door de opening te verkleinen. C een rechtopstaand en omgekeerd beeld. D een reëel en virtueel beeld. 1.8 Een lichtstraal wordt gebroken bij de overgang van lucht naar glas. Geef de brekingsindex aan: A sin ε sin ω B sin ε sin γ C sin δ sin ω D sin δ sin γ 1.9 Een voorwerp staat op 30 cm van een dubbelbolle lens met brandpuntsafstand 20 cm. Wat is het verband tussen beeld en voorwerpsafstand? • B = V/2 EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.21 • • • B = 2V B = 3/2 V B = 2/3 V 1.10 De voorwerpen P en Q staan voor een spiegel. Vanuit A kijkt men naar de spiegel. Welk voorwerp ziet men in de spiegel: • • • • zowel P als Q enkel P enkel Q geen enkel 1.11 Bij de lichtbreking bij dunne bolle lenzen geldt: A een lichtstraal evenwijdig met de hoofdas wordt niet gebroken. B een lichtstraal evenwijdig met de hoofdas wordt gebroken door het optisch middelpunt. C een lichtstraal door het optisch middelpunt wordt gebroken weg van de hoofdas. D een lichtstraal door het hoofdbrandpunt loopt na breking evenwijdig met de hoofdas. 1.12 Als bij een bolle lens 2F > V > F, dan is het beeld: A reëel, rechtopstaand en vergroot B reëel, omgekeerd en vergroot C virtueel, rechtopstaand en vergroot D virtueel, omgekeerd en verkleind 1.13 Als bij een bolle lens V < F, dan is het beeld: A reëel, rechtopstaand en vergroot B reëel, omgekeerd en vergroot C virtueel, rechtopstaand en vergroot D virtueel, omgekeerd en verkleind 2 Juist of fout met verklaring 2.1 Een verrekijker levert steeds rechtopstaande beelden. 2.2 Reële voorwerpen leveren steeds een vergroot, rechtopstaand en virtueel beeld op bij een holle lens. EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.22 2.3 Een fata morgana is steeds mogelijk wanneer de bovenste luchtlagen optisch ijler worden dan de onderliggende lagen. 2.4 Een lamp schijnt onder water en stuurt een evenwijdige lichtbundel naar het wateroppervlak: zie figuur. Vermits de grenshoek van water ten opzichte van lucht 49° bedraagt zal de bundel totaal terugkaatsen op het wateroppervlak. 28 ° 2.5 De maan is een donker voorwerp 2.6 Het spiegelbeeld van een voorwerp in een glazen venster is een reëel beeld. 2.7 Een rood voorwerp absorbeert alleen rood licht. 2.8 Een voorwerp dat licht absorbeert warmt op. 2.9 Bij beeldvorming door bolle lenzen verstaan we onder “voorwerpsafstand” de afstand van het voorwerp tot het brandpunt van de lens. 2.10 Twee personen kijken naar een vlakke spiegel. A ziet B in de spiegel. In dat geval ziet B steeds A in de spiegel. 2.11 Als je in een vlakke spiegel kijkt is links en rechts omgedraaid. 2.12 Een bijziend oog wordt gecorrigeerd door een bril met divergerende lenzen. EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.23 3 Reproductie 3.1 Geef de definitie van deviatiehoek en duid de hoek aan op de tekening. 3.2 Een persoon staat recht vóór een vlakke spiegel op een afstand van 1,00 m. Hoe ver is hij verwijderd van zijn beeld, gevormd door de spiegel? 3.3 Een brandende kaars staat voor een dunne bolle lens. Construeer hieronder het beeld van de kaars, gevormd door de lens. 3.4 Construeer het beeld dat door een bolle lens van het voorwerp V wordt gevormd. Wat is de stand van het beeld? Wat is de aard van het beeld? Teken de gebroken stralen van de willekeurige lichtstralen 1 en 2. Waar moet men het voorwerp V plaatsen als men een groter beeld wil vormen? (dichter of verder van de lens) Verklaar. EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.24 3.5 Een niet-puntvormige lichtbron staat op een afstand van 4,0 cm voor een ondoorschijnend lichaam. • Teken de schaduwvorming. • Wat gebeurt er met de schaduw als de niet-puntvormige lichtbron het ondoorschijnend lichaam nadert? 3.6 Leg uit wat een maansverduistering is en illustreer met een tekening. 3.7 Geef de wetten van terugkaatsing bij een vlakke spiegel. 3.8 Teken een zonsverduistering. Bespreek de voorwaarden. Op welke plaatsen op aarde is een volledige zonsverduistering waarneembaar? Waar een gedeeltelijke verduistering? 3.9 Leg het verschil uit tussen regelmatige en diffuse terugkaatsing. Illustreer met een tekening en een toepassing. 3.10 Geef de wetten van de breking. 3.11 Wanneer treedt er lichtbreking op. In welk geval heeft men een totale terugkaatsing. 4 Grafieken 4.1 Bij overgang van lucht naar glas berekent men voor een aantal invalshoeken de overeenkomstige brekingshoek. Welke figuur duidt het juiste verband aan tussen de sinus van de invalshoek i en de sinus van de brekingshoek r. 4.2 Construeer het beeld van een voorwerp dat zich voor een holle spiegel bevindt. Gegeven is: kromtestraal spiegel 3,0 cm; voorwerp met hoogte 2,0 cm; plaats voorwerp op 7,0 cm afstand van het spiegelmiddelpunt. Geef de eigenschappen van het beeld. Wat is het brandpunt van een holle spiegel? EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.25 4.3 Een bolle lens heeft een brandpuntsafstand f = 30 cm. Een lichtende pijl van 5,0 cm hoogte staat loodrecht op de hoofdas op 15 cm afstand van de lens. Construeer nauwkeurig het beeld op schaal 1/5. Geef de kenmerken van het beeld. 5 Rekenvragen 5.1 In de periscoop valt een lichtstraal in volgens de tekening. Construeer het verder verloop van de lichtstraal tot ze tenslotte door de spiegel wordt teruggekaatst. Bepaal de deviatiehoek bij het prisma. Bepaal de evenwijdige verschuiving bij de plastic planparallelle plaat. nl→g = 1,50 nl→p = 1,40 5.2 Een lichtstraal gaat over van lucht naar ethanol. De invalshoek is 45° en de brekingsindex van ethanol is 1,46 Bereken de brekingshoek. Teken de stralengang. 5.3 Een lichtstraal gaat over van glas naar water. De brekingshoek is 40°. De brekingsindex van glas naar water is 0,89. Bereken de invalshoek. 5.4 Een voorwerp met grootte = 10,0 cm bevindt zich op 30,0 cm voor een bolle lens met een brandpuntsafstand van 20,0 cm. Bereken de beeldafstand. Maak ook een constructie op schaal en bespreek de kenmerken van het beeld. 5.5 Een fototoestel is scherp ingesteld op een man die zich op 5,20 m van het toestel bevindt. De brandpuntsafstand van de lens is 10,0 cm. De grootte van het beeld op het negatief is 3,60 cm. Zoek de werkelijke grootte van de man. 5.6 Een voorwerp bevindt zich op 30,0 cm voor een convergerende lens met en brandpuntsafstand van 20,0 cm. EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.26 • • • Bereken de beeldafstand. Maak een constructie. Bereken de lineaire vergroting van het beeld. 5.7 Een bolle lens wordt op 45 cm van een voorwerp geplaatst. Men bekomt een reëel beeld op 36 cm van de lens. Bereken de brandpuntsafstand en de grootte van het beeld. 5.8 Een voorwerp is 3,0 cm hoog en staat op 6,0 cm voor een convergerende lens met hoofdbrandpuntsafstand van 3,0 cm. Maak een tekening op ware grootte en geef de plaats, de stand en de grootte van het beeld aan. 5.9 Bereken de sterkte van een brilglas als de hoofdbrandpuntsafstand 500 mm is. 5.10 Een holle lens met brandpuntsafstand 4,0 cm vormt een beeld dat driemaal kleiner is dan het voorwerp. Bereken de voorwerpsafstand en de beeldafstand. 6 Inzicht 6.1 Een vis kijkt naar een insect dat zich boven water bevindt. Van één zonnestraal die door het insect weerkaatst wordt is het gedeelte onder water getekend. Waar bevindt het insect zich: in a, b of c? Waar ziet de vis het insect: in a, b of c? c b a 6.2 De kassierster in de supermarkt kan in het winkelwagentje kijken met behulp van een opgehangen spiegel. (zie figuur) Laat door middel van een constructie op de figuur zelf zien welk deel van het wagentje zichtbaar is voor de kassierster. EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.27 6.3 Een voorwerp bevindt zich op 2 meter voor een vlakke spiegel. Vervolgens wordt de spiegel 0,5 m verder van het voorwerp geplaatst. • Over welke afstand verplaatst het beeld zich? Leg uit. • Is het nieuwe beeld kleiner, groter of even groot als het eerste beeld? Leg uit. 6.4 Onderzoek met een tekening of persoon C in de spiegel persoon D kan zien. 6.5 Verklaar het ontstaan van een volledige zonsverduistering. 6.6 Als men geen scherm zou plaatsen voor een diaprojector, is er dan ook geen beeld? Wat is de functie van het scherm? 6.7 Is een zonsverduistering overal op aarde zichtbaar? 6.8 Een brandende kaars wordt vóór een dunne bolle lens geplaatst zodat het beeld ervan scherp te zien is op een scherm. De brandpuntsafstand van de lens is 0,10 m. Het scherm bevindt zich op 0,30 m van de lens verwijderd. (de kaars, de lens en het scherm staan op een zelfde rechte lijn) Is het gevormde beeld reëel of virtueel? Is het beeld groter dan, kleiner dan of even groot als het voorwerp? Is de afstand van het voorwerp tot de lens groter of kleiner dan de brandpuntsafstand? Construeer de beeldvorming: maak een tekening op schaal. EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.28 7 Doevragen 7.1 De leerlingen een vergrootglas bezorgen en hen de brandpuntsafstand laten bepalen. 7.2 Weerkaatsing bij een draaiende spiegel Laat één lichtstraal invallen op een vlakke spiegel en draai deze spiegel over twee hoeken, duid telkens de weerkaatste straal aan. Meet nauwkeurig de hoeken waarover de spiegel en de weerkaatste lichtstraal draaien. Noteer deze metingen in een tabel en formuleer een besluit. EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.29 KRACHTEN 1 Meerkeuzevragen: slechts één antwoord is juist 1.1 Op de grafiek is voor twee verschillende veren, F weergegeven als functie van ∆l. A B C D veer 1 heeft een kleinere veerconstante dan veer 2. veer 1 heeft een grotere veerconstante dan veer 2. veer 1 heeft dezelfde veerconstante als veer 2. uit de grafiek kan niets besloten worden. 1.2 Gegeven: F1 = 5 N A B C D F2 = 5 N F3 = 5 N de 3 krachten zijn gelijk de krachten F1 en F3 hebben een tegengestelde richting de krachten F1 en F2 hebben een tegengestelde zin het resultaat van de 3 krachten samen is nul 1.3 Gegeven: gaarde = 10 N/kg en g maan = 1,6 N/kg A De massa van een voorwerp op de aarde is ongeveer 6 keer groter dan op de maan. B De aantrekkingskracht van de aarde op een voorwerp zal ongeveer 6 keer groter zijn dan deze van de maan op dat voorwerp. C Een voorwerp zal op de maan niet vallen: het blijft zweven. D Zowel de massa als de aantrekkingskracht zijn 6 keer kleiner. 1.4 Gegeven: op de maan is de zwaarteveldsterkte 1,6 N/kg. Men meet met een zelfde dynamometer achtereenvolgens op de aarde en op de maan 10 N rijst mee. Wat weet je nu over het aantal rijstkorrels? A B C D Men heeft op beide plaatsen een zelfde aantal rijstkorrels. Men heeft op de maan meer rijstkorrels dan op de aarde. Men heeft op de aarde meer rijstkorrels dan op de maan. De vraag is met die gegevens niet te beantwoorden 1.5 Een man springt, vastgemaakt aan een sterke elastiek, van een 30 m hoge kraan. Welk effect heeft de zwaartekracht? A een statisch effect B een dynamisch effect EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.30 C een statisch en een dynamisch effect D geen van beide 1.6 Een meisje met massa 56,0 kg ondervindt aan de polen een zwaartekracht van: A 550 N B 551 N C 549 N D 547 N 1.7 Een blok hout drijft op water zodat er een stuk boven het water uitsteekt. Men duwt het blok volledig onder water. De opwaartse drukkracht die het hout nu ondervindt is: A groter B kleiner C gelijk D het is afhankelijk van de massadichtheid van het hout 1.8 De zwaarteveldsterkte op de aarde is 6 keer groter dan deze op de maan. Men brengt op de aarde een steen in evenwicht op een balans met behulp van massablokjes. Als men deze balans nu op de maan plaatst dan: A blijft de balans in evenwicht. B gaat de schaal met de steen omhoog. C gaat de schaal met de massablokjes omhoog. D is er geen uitspraak te doen daar er op de maan geen atmosfeer is. 2 Juist of fout? Corrigeer indien nodig. 2.1 Op een voorwerp dat in een vloeistof zweeft werkt geen archimedeskracht. 2.2 In het luchtledige (bijvoorbeeld buiten de dampkring van de aarde) is geen zwaartekracht werkzaam. 2.3 De archimedeskracht op een schip dat in zeewater vaart is kleiner dan de archimedeskracht op dat zelfde schip dat in zoet water vaart. 2.4 De archimedeskracht is een veldkracht. 2.5 Bij een veer waaraan een voorwerp is opgehangen, bestaat de belasting van die veer uit de zwaartekracht op dat voorwerp. 2.6 De massa van een voorwerp is groter in Rome dan in Oostende. 2.7 Een zelfde voorwerp kan in een vloeistof zinken en in een andere vloeistof opstijgen. 2.8 Een lichaam met een massa van 2,30 kg hangt aan een dynamometer die een kracht van 10,2 N aangeeft. Dit lichaam bevindt zich niet op het aardoppervlak. EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.31 2.9 De kracht nodig om een veer uit te rekken is recht evenredig met de lengte van de veer. 2.10 De zwaarteveldsterkte is groter aan de evenaar dan aan de polen. 2.11 Een blok hout met volume V ondervindt in water een grotere archimedeskracht dan een baksteen met een zelfde volume V. Daarom drijft het hout, terwijl de steen zinkt. 2.12 Twee negatieve ladingen stoten elkaar steeds af. 2.13 Twee positieve puntladingen bevinden zich op een afstand van 4,0 cm van elkaar. Indien de onderlinge afstand zou verdubbelen zal de afstotingskracht viermaal groter worden. 2.14 Een atoom bezit een negatieve lading als het aantal protonen van de kern kleiner is dan het aantal elektronen rond de kern. 2.15 De massa van een voorwerp op aarde is ongeveer 6 keer groter dan de massa van dit voorwerp op de maan. De aantrekkingskracht van de aarde op dit voorwerp zal 6 keer groter zijn dan de aantrekkingskracht van de maan op dit voorwerp 2.16 Een auto botst tegen een boom en deze valt om. Alleen op de boom werkte er een kracht. 3 Reproductie 3.1 • Wat is een zwaarteveld? • Hoe groot is de zwaarteveldsterkte bij ons? • Wordt de zwaarteveldsterkte groter of kleiner naarmate dat we ons verder van de aarde verwijderen? 3.2 Een kracht kan waarneembaar zijn door haar dynamische uitwerking: leg uit en illustreer aan de hand van een voorbeeld. 3.3 Een kracht kan men waarnemen door haar uitwerkingen. Welke? Bespreek en illustreer beide met een voorbeeld. 3.4 Formuleer de wet van Archimedes en geef de formule. Bespreek kort maar volledig de drie mogelijke gedragingen van een ondergedompeld lichaam. 3.5 • Definieer het begrip kracht. • Geef het symbool en de eenheid van kracht. • Welke zijn de elementen van een kracht? • Hoe noemt men een grootheid die door deze elementen wordt gekenmerkt? • Maak een tekening (kies zelf een kracht). EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.32 3.6 Met welk toestel wordt een kracht gemeten? Bespreek de werking van dit toestel. 3.7 Wat is het onderscheid tussen een elastische en een plastische vervorming? Geef van elk een voorbeeld. 3.8 Wat betekent actie en reactie? 3.9 Wat is de zwaartekracht? 3.10 Hoe kun je, als de zwaartekracht en de Archimedeskracht gekend zijn, weten of een voorwerp ondergedompeld in een vloeistof zinkt, zweeft of stijgt? 3.11 Hoe kun je, zonder de zwaartekracht en de Archimedeskracht te kennen, weten of een voorwerp ondergedompeld in een vloeistof zinkt, zweeft of stijgt? 4 Grafieken 4.1 Bereken de veerconstante van veer 1. Teken de grafiek voor veer 2 als k = 25 N/m. 4.2 We hangen aan een dynamometer achtereenvolgens verschillende massa's en lezen de kracht Fz af. De meetresultaten staan in de tabel hieronder. m (g) 50 100 150 200 250 Fz (N) 0,49 0,98 1,47 1,96 2,45 m (kg) Fz/m (..) A Vervolledig de tabel. B Stel de metingen grafisch voor. C Wat kan je besluiten uit de grafiek? D Je kan datzelfde besluit trekken uit de meetresultaten, zonder een grafiek te tekenen. Leg uit. E Hoe noemt men de verhouding uit de laatste kolom? EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.33 4.3 Je rekt een veer met een dynamometer telkens over een andere afstand uit. Je leest de grootte van de uitgeoefende kracht af op de dynamometer. De volgende tabel bevat de bekomen meetresultaten: 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0 3,5 4,0 ∆l (cm) F (N) 0,18 0,36 0,54 0,71 0,89 1,07 1,25 1,43 A Stel deze meetresultaten voor in een aangepaste grafiek. B Welk verband kun je uit deze grafiek afleiden? C Stel dit verband voor in een gepaste formule. 4.4 Gegeven: de m(V)-grafiek van twee vloeistoffen. Op hetzelfde rooster zijn massa en volume voorgesteld van 4 vaste voorwerpen A, B, C en D. Zullen deze voorwerpen in de respectievelijke vloeistoffen zinken (Z), drijven (D) of zweven (ZW)? A B C D in vloeistof 1:…… in vloeistof 1:…… in vloeistof 1:…… in vloeistof 1:…… in vloeistof 2:…… in vloeistof 2:…… in vloeistof 2:…… in vloeistof 2:…… 4.5 Gegeven: twee veren A en B. De veerconstante van veer B is groter dan de veerconstante van veer A. Onderstaande grafiek geeft het verband weer tussen de uitrekking van veer A en de kracht die op veer A werkt. Gevraagd: teken zelf de grafiek die het verband weergeeft tussen de uitrekking van veer B en de uitgeoefende kracht 4.6 Aan een veer van 10 cm lengte hangt men 10 g. Ze meet nu 12 cm. Voor elke 10 g die men erbij hangt, wordt ze 2,0 cm langer. Stel voor in een ∆l(F)-grafiek. Bereken de veerconstante. EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.34 4.7 Een veer wordt vervormd door het uitoefenen van een kracht met grootte F zoals in de grafiek wordt weergegeven. 40 l (cm) 30 20 10 0 0,00 0,10 0,20 0,30 0,40 0,50 0,60 F(N) Bepaal de veerconstante van de veer uit de grafiek. 5 Rekenvragen 5.1 Als de massa van een persoon op aarde 75,0 kg bedraagt, hoeveel bedraagt deze dan op de maan? Hoeveel bedraagt de zwaartekracht op deze persoon op de aarde en op de maan? 5.2 De zwaartekracht op een lichaam bedraagt 160 N. In het water ondergaat het een opwaartse kracht van 35 N. Bereken de massadichtheid van het lichaam. De massadichtheid van water is 1,00.10³ kg/m³. 5.3 Een balk met afmetingen 5,0 cm, 8,0 cm en 25,0 cm heeft een massa van 300 g. Men gooit deze balk in het water. Zal deze balk drijven, zweven of zinken? Toon aan met de nodige berekeningen. 5.4 Men hangt aan een veer een onbekende massa. De veerkracht bedraagt 3,43 N. Hierdoor wordt de veer over 11,5 cm uitgerekt. Bereken de veerconstante k. Bereken de onbekende massa m. 5.5 Een massa van 200 g geeft aan een veer een verlenging van 7,8 cm. Een voorwerp met onbekende massa geeft aan diezelfde veer een verlenging van 10,4 cm. Hoeveel bedraagt de veerconstante van de veer? Wat is de massa van het tweede voorwerp? 5.6 Bereken de massa van een kiwi die door de aarde wordt aangetrokken met een kracht van 1,00 N. 5.7 Een zilveren voorwerp weegt in de lucht 4,12 N en ondergedompeld in water 3,72 N. Hoe groot is het volume van het voorwerp als de massadichtheid van het water 1,00.103 kg/m³ is? 5.8 In een punt grijpen drie krachten aan: F1 = 100 N; F2 = 160 N en F3 = 180 N. F1 en F2 vormen een hoek van 70°. F1 en F3 een hoek van 120°. Construeer de resultante. Hoeveel Newton bedraagt deze? EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.35 5.9 Een dynamometer duidt voor een zelfde lichaam in lucht 7,89 N aan en in water 5,29 N. Wat zal de dynamometer aanduiden als het lichaam helemaal ondergedompeld is in een vloeistof met massadichtheid 1,37.103 kg/m3? Bepaal tevens de massadichtheid van de ondergedompelde stof. 5.10 Een voorwerp uit zilver wordt aan een dynamometer opgehangen. In lucht duidt hij 4,12 N aan en in water 3,72 N. Bereken de massadichtheid van zilver. 5.11 Aan een veer met veerconstante 300 N/m hangt men een massa. De veer wordt hierdoor 20 cm langer. Bereken de kracht die de massa uitoefent op de veer. 6 Inzicht 6.1 Een kracht is slechts waar te nemen door haar uitwerking. Welke uitwerking heeft de tussen haakjes vermelde kracht in de volgende voorbeelden. Verklaar telkens je antwoord. • Je staat op het uiteinde van een springplank. (de kracht waarmee je duwt op de springplank) • Je springt op het uiteinde van een springplank. (de kracht die de springplank op jou uitoefent) • Je trapt een bal weg. (de kracht die je uitoefent op de bal) • Je fietsrem remt je fiets af. (de kracht van de rem op je fiets) • Je ligt op een luchtmatras. (de kracht die je uitoefent op de luchtmatras) 6.2 Bij de landing wordt een straalvliegtuig afgeremd met behulp van een remparachute. Hierbij oefent de parachute een kracht van 90.10³ N uit op de staart van het vliegtuig. Noem de 4 elementen van die kracht en teken de kracht op de figuur. 6.3 Aan boord van een ruimteveer is alles gewichtloos. Toch moet een astronaut een grote kracht uitoefenen om in het vrachtruim een satelliet met een massa van 2 ton van zich af te duwen. Verklaar. Veronderstel dat die zelfde satelliet op aarde is opgehangen aan een kabel. Moet de astronaut dan een grotere, een even grote of een kleinere kracht uitoefenen om de satelliet van zich af te duwen? Verklaar. 6.4 Welke beschrijving van een kracht komt overeen met een statisch effect? • Door de frontale botsing waren beide voertuigen erg beschadigd. • De auto werd over een afstand van 250 m meegesleurd door de trein. • Door de hoge snelheid vloog de auto dwars door de middenberm en belandde op het andere rijvak. EVALUEREN FYSICA DERDE JAAR BLZ.36 6.5 De zwaartekracht van verschillende voorwerpen werd gemeten in de lucht (Fz) en in een vloeistof (Fvl). Voorwerp Fz (N) Fvl (N) 1 2,0 0,5 2 3,0 2,0 3 5,0 3,8 4 9,0 6,0 Rangschik de voorwerpen volgens: a. stijgende massa. b. stijgend volume. Geef telkens de nodige uitleg. 6.6 Je botst met je fiets tegen een stilstaande auto. Welke uitwerking(en) van een kracht kun je in dit voorbeeld waarnemen. Bespreek. 6.7 Beoordeel de volgende uitspraak: “Wanneer twee krachten dezelfde richting hebben en even groot zijn, hebben ze een zelfde invloed op een voorwerp.” 6.8 “Logge nijlpaarden kunnen zich gemakkelijk in het water bewegen”. Welk fysisch verschijnsel kun je daarop toepassen? 6.9 Laura staat op rolschaatsen en duwt tegen de muur. Wat gebeurt er? Waarop steunt deze waarneming? Verklaar aan de hand van een schets. 6.10 Met nieuwe lederen zolen glijd je gemakkelijk uit op een pas geboende vloer. Waarom. 7 Doevragen 7.1 De leerling de veerconstante van een veer laten bepalen 7.2 De leerling krijgt een veer met bekende veerconstante en een massa van 50 g. Hij moet de uitrekking van de veer bepalen.