Utrecht Domkerk 8 mei 2011

advertisement
1
Utrecht Domkerk 8 mei 2011
Derde zondag van Pasen
Misericordia Domini
Halleluja!
De aarde is vol van de goedertierenheid des HEREN.
Door het woord des HEREN zijn de hemelen gemaakt.
Halleluja!
(Psalm 33:5b,6a)
Lezingen:
Genesis 4
Johannes 21:1-14
I.
Deze week
Mijn vrouw en ik hoorden het nieuws in Jeruzalem.
De dood van Osama bin Laden.
Het was op de ochtend dat het leven in de staat Israel stil lag.
Jom Ha Sjoa. Dag van de verdelging, de vernietiging.
Twee minuten staat het hele land letterlijk stil, ter gedachtenis aan de zes miljoen Joodse
doden in de Tweede Wereldoorlog.
Een loeiende sirene kondigt de stilte aan. Bussen staan stil, taxi’s aan de kant van de weg,
voorbijgangers lijken opeens te bevriezen.
We waren op bezoek geweest bij Rachel, de vrouw uit Joods Nijkerk die negen
concentratiekampen heeft overleefd.
Jom Ha Sjoa, ook in Utrecht, over acht dagen.
In de voormalige synagoge aan de Springweg.
Een avondwake.
Gedenk!
Dan, enkele dagen later in de week, woensdag, het nieuws dat Hamas en Fatach zich
verzoenen ter wille van de ene Palestijnse zaak. De handtekeningen worden in Egypte gezet,
in Caïro.
Het is de dag dat in Nederland de 4e mei wordt gedacht.
Ook op het Domplein.
Bloemen bij het Monument 1940-1945.
Daar staat zij, een fakkel in de hand: Vrouwe Vrijheid.
Daar staat zij, in het middenpad van het voormalige schip van de Domkerk, tussen toren en
altaar.
Vanuit Jeruzalem naar Utrecht.
2
Vorige zondag, toen hier in de Dom gelezen werd van Thomas en het avondmaal werd
gevierd, waren wij verbonden in de Saint Georges kerk in Oost-Jeruzalem en vierden daar de
communie, verbonden met de kerk hier in Utrecht.
En zo was er iets van de weg van Willibrord die we deze week gingen.
De derde zondag na Pasen.
Kaïn en Abel.
De brute moord, waarbij de ene helft van de zonen van Adam en Eva de andere helft
uitroeit.
Dit verhaal komt in de wereld van nu ons niet heel vreemd voor.
Moord en doodslag.
En dat andere verhaal, het Evangelie van deze ochtend?
Een zee.
Vissers.
Een kolenvuur op het strand.
Brood.
Vis.
Wat zou dat in de kantelende wereld van de afgelopen dagen?
Wij volgen de woorden op de voet.
II.
De uitleg
Hierna verscheen Jezus weer aan de leerlingen …
Hierna – na twee weken geleden de verschijning aan Maria Magdalena.
Hierna – na de verschijning aan de discipelkring in de gesloten zaal.
Hierna – zijn we ver weg van Jeruzalem, onder de open Galilese hemel.
Na de Paaspelgrimage terug naar huis.
Hierna – is ook Jezus weer thuis.
Terug bij de randbewoners van synagoge en samenleving.
In het Galilea van de heidenen.
Want zo praten ze over het hoge noorden in de heilige stad.
Het zegt genoeg.
Méér dan.
Jezus zoekt zijn leerlingen thuis op.
Bij de zee.
Er staat niet: het meer.
Dat is veel te getemd, veel te rustig, te idyllisch.
3
Johannes spreekt nooit over het meer van Gennesareth.
Dat heeft nog iets van poëzie.
Johannes heeft het over de zee, rauw en raak.
De zee – chaos en graf. De oerwateren. Het woeste en ledige. De gapende afgrond.
En de verslindende volkerenzee. De verenigde naties in hun bruisen en brullen.
Johannes zegt: het is de zee van Tiberias. De stad, gesticht door Herodes Antipas,
zeer onpopulair bij de bevolking, genoemd naar keizer Tiberius, de vreemde onderdrukker.
Nota bene.
Dáár laat Jezus zich zien.
Midden in die wereld van ons.
Ná Pasen.
En dáár laat Johannes het woord vallen voor het eerst: epifanie.
Verschijning.
Ná Pasen.
Aan wie verschijnt hij zoal?
Sommigen zijn er, sommigen niet.
Nog geen twaalf apostelen dus.
Nog lang niet.
Simon Petrus als eerste.
Nou ja, daar hadden we al op gerekend.
Thomas, die Petrus ziet verloochenen en Judas ziet verraden. Als zij al het af laten weten wat
Jezus betreft – wat zou hij, Thomas, dan?
Nathanaël. Een Israëliet in wie geen bedrog is. Tegenbeeld van Jacob die zijn broer Ezau
bedroog. Hij komt uit Kana. Ach, Kana. Onze Willem Barnard, zijn gedachtenis blijve ons tot
zegen, over het water van Kana dat bloosde tot wijn toen de blik van Jezus in dat water viel.
De derde zondag van epifanie na de magiërs uit het oosten en de doop van Jezus in de
Jordaan.
O ja, de twee van Zebedeüs zijn er ook. Johannes zelf en zijn broer Jacobus.
En dan nog twee andere leerlingen.
Die krijgen in het verhaal geen naam.
En daarmee zijn we bij vijf en twee.
En dat is voldoende.
Zeven is voldoende.
Petrus zegt tegen hen: Ik ga vissen.
Na Pasen ga je gewoon aan het werk.
De draad van je beroep oppakken.
Waarvoor je hebt doorgeleerd.
Wat je van huis uit hebt meegekregen.
4
‘Wij gaan met je mee,’ zeggen de anderen.
Ze stappen in de boot, maar de hele nacht vangen ze niets.
Niets. Niks. Nul.
En dat voor vaklui, geboren vissers.
En dat terwijl de nacht de beste tijd is om te vangen.
Ach ja, zegt Johannes, de zee nietwaar.
Chaos. Duisternis. Onvruchtbaarheid. Een graf.
Wanhoop.
Al vecht je je dood, met alle inspanning van je beroepsmatige krachten en je kunde, het lukt
niet!
In het ontwakende ochtendlicht - een gestalte - op de oever.
Ze zien hem staan – maar ze wisten niet dat het Jezus was.
Maria Magdalena – ze denkt dat het de tuinman is.
Hebben jullie soms iets te eten?, zegt hij tot hen.
Iets te eten?
Natuurlijk. Dat mag verwacht worden van deze professionals, dat ze met een mooi maal vis
aan land komen.
Iets van toespijs, bedoel ik – zo vraagt de vreemdeling.
Iets lekkers.
Een lekkerbekje.
Kinderkens …
‘Nee,’ antwoorden ze.
Zo nors als deze nacht.
Vraag niet verder.
Lieve gemeente, met ‘nee’ zijn we niet uitgepraat.
Er ìs nog een andere kant aan het leven.
De rechterkant.
‘Gooi het net aan stuurboord uit’
Gooi het ‘s over een andere boeg.
Dan zul je vinden.
Zoek, en je zult vinden.
Een vreemdeling leert hen de les.
Alsof zij iets nog kunnen leren voor het vak.
Maar – ze doen het.
Ze werpen het net uit en er zit zoveel vis in dat ze het niet omhoog kunnen trekken.
De zee.
Chaos, leegte.
5
Ach, de zee.
Een zee van overvloed.
Vol van levende zielen.
Vissen – vissen, die met de vogels van Galilea boven het watervlak – ooit een hele dag het
rijk alleen hadden.
De vijfde dag van de schepping.
Johannes gaat voorop in inzicht.
Hij herkent Jezus aan dit teken.
Het eerste teken in Kana. Het laatste hier.
De liefde herkent – door de ochtendschemering heen.
Wat is de overgang van donker naar licht, waar ligt de precieze grens?, vroeg een Jood.
Antwoord: wanneer je in de schemering het gelaat van een medemens begint te herkennen.
Het is de Heer!
De Heer van hemel en aarde.
En Petrus – hup, omgordt zich met zijn bovenkleed en gooit zich in de zee.
En de anderen komen in het scheepje.
Dat woord schrijft Johannes nu.
Een verkleinwoord
Hun schip móet wel te klein zijn voor een immense oogst vissen.
Ze zijn niet ver van het land.
En nu staat er: land.
Niet meer: oever.
Maar land.
Land van belofte.
Daar zijn ze nu niet ver meer vandaan.
En intussen slepen ze het net achter zich aan.
Naar dat land.
Naar de Heer.
Op het land een vuur.
Een kolenvuur.
In het Griekse woord lees ik ‘antraciet’.
Dat is een woord uit mijn kinderjaren.
Gloed in de kachel.
Een vuur.
Petrus, weet je nog, dat kolenvuur?
Waar jij je warmde en waar jij je Heer verloochende?
Een vuur.
En vis.
Kijk, er ìs al vis.
6
Waarom dan uit vissen gegaan?
Als de vis toch al aan land is?
Nu schrijft Johannes de tegenwoordige tijd.
Ze zien het.
Het vuur.
Daarop de vis.
En brood.
Kom maar – want alle dingen zijn nu al gereed.
Vis en brood.
Deze volgorde.
Eerst wordt de toespijs genoemd.
Daarom had Jezus immers gevraagd.
En hij zelf geeft nu wat hij vroeg.
‘Breng ook wat van de vis die jullie net gevangen hebben.’
Dat is de gebiedende wijs.
Gezag.
Jezus heeft het voor het zeggen.
Omdat hij werkelijk iets te zeggen heeft.
‘Ik ben dood geweest, en zie, ik leef’.
Dan heb je iets te zeggen.
Petrus, weer Petrus, gaat aan boord en trekt het net aan land en het zit vol grote vissen,
welgeteld honderddrieënvijftig.
En toch scheurt het net niet.
Eerder op deze plek in Galilea ging het om twee kleine visjes en vijf broden.
Maar nu zijn het kanjers.
En het net houdt het, het scheurt niet.
Honderd-drie-en-vijftig.
Wat vindt u?
Getallensymboliek.
Laat maar los.
Reken maar.
Ik heb er een paar.
Uit tientallen verklaringen.
Dat betekent de triniteit. Want het is drie maal 51.
Of het betekent dat in de zee van Tiberias 153 soorten van vissen zaten.
En voor de echte rekenmeesters:
153 is de som van de getallen 1 tot en met 17.
En daar kun je een mooie piramide van bouwen.
O ja, 17 – dat 10 en 7. De tien geboden en de zeven dagen van de week.
7
Nu stop ik.
Want wat ik zelf denk, is dit:
Vissers.
Natuurlijk gaan ze tellen.
Welke visser wil niet weten hoeveel vissen deze grote vangst kent?
… 149, 150, 151, 152, 153!
Niet te geloven.
Jezus zegt tegen hen: ‘Kom, eet iets.’
Dat is de nodiging.
En geen van de leerlingen durft hem te vragen wie hij was.
En begrepen dat het de Heer is.
Het wordt niet uitgesproken wie hij is.
Maar dat hij de gastheer is, dat is duidelijk.
Niemand durft te vragen: wie zijt gij?
Wie zijt ge dat ge ons vak beter verstaat dan wij?
Wat ben je er voor een?
Dat het de Heer was, begrepen ze.
Ze durven Hem niet uitvragen.
En de gastheer deelt tekenen van zichzelf uit.
Feest voor de armen: brood en vis.
En dit, zegt Johannes, was nu al de derde keer.
De derde epifanie.
Drie maal is scheepsrecht.
Nu weten we waar we aan toe zijn.
Als de Opgestane roept Jezus de doden hem te volgen.
Met hem het land te betreden, het land der levenden.
Even.
Tenslotte:
III.
De verkondiging
Wat verkondigt ons het Evangelie van de 153 vissen?
Hoe Jezus verschijnt, gemeente, ná Pasen.
En als hij verschijnt – de Gekruisigde, die de Opgestane is – het Lam, stáánde als geslacht dan verdwijnt hij ook weer.
Verschijnen is meteen ook verdwijnen.
8
Maria – houd me niet vast!
Trek me niet terug in de oud geworden wereld.
Ik ben opgestaan aan de andere kant van je graf.
En ik laat me zien vanaf de overzijde.
En dat noemt Johannes: epifanie.
De schrijver Cees Nooteboom in zijn ’s Nachts komen de vossen, een citaat:
‘Ze was een verschijning geweest, en alweer ging het over een soort epifanie, ineens licht in
heel veel donker, je had het nog niet gezien of het was al weg. En nu was ze dus echt weg, zo
weg dat het leek alsof ze er nooit was geweest’.
Zó - Jezus na Pasen.
Gemeente, dit is de liturgie na Pasen.
Het Evangelie tegen de contouren van de liturgie.
Namelijk: het ìs er al.
Vis en brood.
Brood en wijn.
Of je nou een vergeefs doorploeterde nacht achter de rug hebt.
Of dat je een net boordevol grote vissen hebt …
Het ìs er al.
De liturgie.
Hier gebeurt het.
Op deze plek – in de Dom.
Kraamkamer van het geloof in de verre en vreemde God van Israel in onze lage landen bij de
zee.
En nog een keer straks buiten kijken we naar de runensteen op het plein.
Over òns hoge noorden.
Over ons Galilea der heidenen.
Hoe deze Vreemdeling binnen kwam.
En hier op deze plek houden wij – met het kleine Israël – tegen de stroom der tijden de
lofprijzing gaande.
De gemeente,
de cantorij, veertig jaar dit jaar,
de gaande en de komende Dom-organist, Jan Jansen en zijn slotakkoorden in de lange reeks
erediensten in de Dom.
Het ìs er al.
Hetzij na een lege nacht, hetzij een vol net.
Op deze plek meer dan dertien eeuwen.
Meer dan zeven-en-zestig-duizend eerste dagen van de week. Ononderbroken.
Nu als city-pastoraat, als hart van stad en land. Veertig jaar, en meer dan dat.
De lofprijzing gaande houden – dwars tegen de brute werkelijkheid in.
9
Zingen dwars door je tranen heen, Kyrie en Gloria, de brok in de keel en de bloem in het
knoopsgat.
En niemand van ons vraagt hier: wie ben je?
Dat wéten wij.
Wij proeven zijn woorden en nemen zijn gaven op de tong.
Hem zelf.
Hoe herkennen we Christus?
Als de Vreemdeling, altijd.
Als het net vol is, vangen we een glimp op.
Herkennen we door de ochtendnevel heen hem.
Als een leerling die hem liefheeft.
Lieve gemeente, de herkenning vindt plaats in de tekenen.
Bij het breken van het brood, het vergieten van de wijn.
De weg die Jezus zelf is gegaan.
In liefde.
In de Naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest.
Amen
Download