Bundel Onderneming en Pensioen. M.S. Houwerzijl en L.G. Verburg1 Hoofdstuk 22 Arbeidsvoorwaarde, arbeidsmobiliteit en grensoverschrijdend pensioen. Inhoudsopgave 1. Inleiding 2 Pensioen: loon in civielrechtelijke zin en/of arbeidsvoorwaarde 2.1 Is pensioen loon? 2.2 Is pensioen een arbeidsvoorwaarde? 3 De toepasselijkheid van het arbeidsrecht op de pensioenregeling 3.1 Enige inleidende kanttekeningen 3.2 Vormt de regeling van de arbeidsvoorwaarde pensioen een overzichtelijk geheel? 3.3 Noodzaak tot aanpassing van Titel 10 van Boek 7 BW en de Wet op de ondernemingsraden? 4 Invloed op werknemerspensioenregelingen vanuit de EU 5 Grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit en pensioenopbouw 5.1 De invloed van arbeidsmobiliteit op pensioenopbouw in het algemeen 5.2 De invloed van grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit op pensioenopbouw 6 Tot slot 1 Inleiding Dit hoofdstuk bestaat uit twee onderdelen. Het eerste deel behandelt de duiding door de Nederlandse wetgever van pensioen als arbeidsvoorwaarde. Vervolgens komt de Europese invloed op de pensioenstelsels aan bod met de nadruk op vormen van grensoverschrijdende mobiliteit van werknemers. Hoewel men in de praktijk spoedig op allerhande fiscale aspecten stuit, laat deze bijdrage de fiscale haken en ogen buiten beschouwing. De onderwerpen die ter sprake komen, rechtvaardigen 1 een aparte bijdrage en de fiscaliteit rondom grensoverschrijdende mobiliteit van werknemers kan welhaast een aparte bundel vullen. Bovendien beschikken de auteurs op het gebied van fiscale vraagstukken omtrent pensioen in grensoverschrijdende situaties niet over de scherp toegesneden en vaste pen van een fiscalist. Wij concentreren ons voornamelijk op de werknemerspensioenen, de pensioenen die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer, het pensioen in de tweede pijler waarop de Pensioenwet (PW) betrekking heeft. 2 Pensioen: loon in civielrechtelijke zin en/of arbeidsvoorwaarde 2.1 Is pensioen loon? De Pensioenwet definieert pensioen als ouderdomspensioen, arbeidsongeschiktheidspensioen of nabestaandenpensioen, zoals tussen werkgever en werknemer overeengekomen (artikel 1 PW). De betreffende drie pensioensoorten zijn eveneens gedefinieerd. Het gaat steeds om een geldelijke, vastgestelde uitkering terzake van ouderdom, overlijden of arbeidsongeschiktheid. De pensioenregeling is de regeling op grond van een pensioenovereenkomst of indien de bijdragende onderneming zetel heeft in een andere lidstaat dan Nederland, een overeenkomst, een trustakte of voorschriften waarin is bepaald welke pensioenuitkeringen worden toegezegd en onder welke voorwaarden (artikel 1 PW). Pensioen is een uitkering. De aanduiding pensioenuitkering is in ons taalgebruik zo verankerd dat het nog wel even zal duren voordat het pleonastisch karakter van deze stijlfiguur doordringt. Is pensioen loon? Is met andere woorden de uitkering voor de gewezen werknemer bij wijze van inkomensvoorziening bij ouderdom loon? Het is wel verdiend en wellicht ook welverdiend, maar is het ook loon? De fiscalist zal bevestigend antwoorden, de uitkering kan men in fiscalibus als uitgesteld loon beschouwen. De Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) verstaat onder loon tevens aanspraken om na verloop van tijd of onder bepaalde voorwaarden uitkeringen te ontvangen (artikel 10 lid 2 LB), een logische pendant van de omkeerregel van artikel 11 LB die bepaalt dat de door premiebetaling op te bouwen aanspraak ingevolge een pensioenregeling niet tot het fiscale loon behoort. De omkeerregel draagt er zorg voor dat het te zijner tijd te ontvangen pensioen wordt belast en niet de pensioenpremie. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stelde in december 2006 bij de behandeling van het wetsontwerp Regels betreffende pensioenen (het wetsontwerp PW) in de Eerste Kamer dat uiteindelijk pensioen uitgesteld loon is.2 De minister bezag de materie vanuit een fiscale invalshoek. Wij nemen het civiele loonbegrip in ogenschouw. In titel 10 van boek 7 BW over de arbeidsovereenkomst is loon de vergoeding die de werkgever aan de werknemer verschuldigd is als contraprestatie voor de bedongen arbeid.3 Van Slooten heeft in 1999 in zijn dissertatie aandacht aan dit onderwerp geschonken. Zijn analyse voerde tot de slotsom dat pensioen niet binnen het civielrechtelijke loonbegrip valt te brengen. Van Slooten sloot zich aan bij de dominante leer, welke uitgaat van het standpunt dat pensioen geen loon is in de zin van het civiele loonbegrip van de regeling van de arbeidsovereenkomst in het BW. De wetgever heeft het niet zo bedoeld, de werknemer geniet 1 Prof. mr. M.S. Houwerzijl is universitair hoofddocente aan de Radboud Universiteit Nijmegen en hoogleraar Europees en rechtsvergelijkend arbeidsrecht aan de Rijksuniversiteit Groningen. Prof. mr. L.G. Verburg is hoogleraar arbeidsrecht aan de Radboud Universiteit Nijmegen en advocaat te Amsterdam. 2 Handelingen I 2006/07, 30 413, 5 december 2006, p. 12-498. Vergelijk Lutjens (2010), p. 7. 3 HR 18 december 1953, NJ 1954/242 en HR 12 oktober 2001, JAR 2001/217 (Huize Bethesda). 2 al bescherming onder de Pensioenwet (indertijd nog de PSW) en Titel 7.10 van het BW is niet geschreven voor pensioen.4 Wij volgen Van Slooten in deze zienswijze.5 De Handreiking gederfd loon of te derven loon van de kennisgroep pensioenen van de belastingdienst van 7 december 2010 omtrent de behandeling van stamrechten stelt anders dan de arbeidsrechtelijke literatuur aangeeft en derhalve te makkelijk dat de pensioenaanspraak civielrechtelijk behoort tot het loon.6 Het door de kennisgroep gehanteerde fiscale begrip 'pensioenaanspraak' in de Handreiking wijkt overigens sterk af van de definitie van 'pensioenaanspraak' in de PW. In de Handreiking van 7 december 2010 is de pensioenaanspraak de werkgeversbijdrage in de pensioenpremie. Artikel 1 PW geeft als definitie van pensioenaanspraak: het recht op een nog niet ingegaan pensioen.7 Dit begrip dient men te onderscheiden van het eveneens in artikel 1 PW gedefinieerde begrip 'pensioenrecht'. Een pensioenrecht is in de PW een recht op een ingegaan pensioen. 2.2 Is pensioen een arbeidsvoorwaarde? De pensioenregeling of pensioenvoorziening (deze begrippen brengen hetzelfde tot uitdrukking) is een arbeidsvoorwaarde. Daarover kan geen twijfel bestaan. De Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp betreffende de pensioenwet stelt het onomwonden. Het vormde de reden af te stappen van de pensioentoezegging als wettelijk begrip en de overstap te maken naar de pensioenovereenkomst.8 Men spreekt over de arbeidsvoorwaarde pensioen.9 Deze aanduiding ziet op de aard van de arbeidsvoorwaarde. Heeft men het over de inhoud van het pakket, dan is het taalkundig zuiverder te spreken over de pensioenregeling (op grond van de pensioenovereenkomst). Zo blijft men in lijn met het feit dat in civilibus pensioen geen (uitgesteld) loon is, maar wel een arbeidsvoorwaarde vormt. Afhankelijk van de aard en omvang van de afspraken tussen werkgever en werknemer (rechtstreeks of indirect door betrokkenheid bij en binding aan een cao met een arbeidsvoorwaarde pensioen) betreft het ook een belangrijke arbeidsvoorwaarde. Nederland kent in beginsel geen pensioenplicht. Dat is normaal voor het thema arbeidsvoorwaarden. Werkgever en werknemer hebben binnen de grenzen van het recht (denk aan bepalingen omtrent het minimumloon, gelijke behandeling, goed werkgeverschap, Europese invloeden, enzovoorts) en afhankelijk van de bestaande cao-omgeving (inclusief het terrein van de algemeen verbindend verklaring van cao’s) contractsvrijheid, indien althans geen verplichting tot het sluiten van een pensioenovereenkomst voortvloeit uit de verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (Wet Bpf 2000), de verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wvb) of de regelgeving omtrent de overgang van ondernemingen. 4 Van Slooten (1999), p. 92 en p. 98. Op p. 228 stelt Van Slooten derhalve terecht dat de opbouw van pensioen als aanspraak geen naar tijdsruimte vastgesteld loon is in de zin van artikel 7:628 BW. De factor tijd speelt wel een rol, maar het gaat ‘mis’ bij het loonbegrip. 5 Vergelijk eerder Lutjens (1989), p. 85-86. Zie recenter in dezelfde zin Asser-Heerma van Voss (2008), nr. 81. Van der Grinten (2011), p. 71, stelt: "Loon is immers iedere bedongen contraprestatie voor arbeid, behalve pensioen". Langemeijer (2008), p. 19, stelt terecht dat pensioen onderdeel is van de totale beloning voor de bedongen arbeid. Dat zegt nog niets over de vraag of pensioen behoort tot het civiele loonbegrip. 6 Handreiking gederfd loon of te derven loon (versie 7 december 2010), www.belastingdienstpensioensite.nl. 7 Zie voor een tour de horizon betreffende de pensioenaanspraak als bedoeld in de Pensioenwet Schols-van Oppen (2010), p. 51-60. 8 Kamerstukken II, 2005-2006, 30 413, nr. 3, p. 8 en p. 171. Zie eerder Lutjens (1989), p. 90. 9 Vergelijk bijvoorbeeld Bergamin c.s. (2007), p. 17, Lutjens (2008b), p. 67 en Van Marwijk Kooy in zijn noot bij HR 12 februari 2010, PJ 2010/69 (CZ). 3 De door werkgever en werknemer aangegane pensioenovereenkomst is door Lutjens mooi geduid als het entreebiljet voor de Pensioenwet.10 De pensioenovereenkomst betreft hetgeen tussen werkgever en werknemer betreffende pensioen is overeengekomen (artikel 1 PW). De werkgever is gehouden de pensioenovereenkomst onder te brengen bij een pensioenuitvoerder. Dat geschiedt via het aangaan van een uitvoeringsovereenkomst. De pensioenuitvoerder is vervolgens zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van de pensioenregeling jegens de deelnemende werknemers. De pensioenovereenkomst heeft de uiterlijke kenmerken van een aparte overeenkomst, maar klampt zich tegelijkertijd vast aan de onderliggende arbeidsovereenkomst. De koppeling met de arbeidsovereenkomst is voor een pensioen in de zin van de PW een essentieel element. In zoverre is de pensioenovereenkomst te beschouwen als een beding in of op grond van de arbeidsovereenkomst. In het arbeidsrecht is men gewend aan (bijzondere) bedingen, als bijvoorbeeld een proeftijdbeding, een concurrentiebeding of een incorporatiebeding. Meestal treft men een beding in de arbeidsovereenkomst zelf, maar dat hoeft niet het geval te zijn. De pensioenovereenkomst heeft (onder meer) als bijzonderheid dat het ‘beding’ in een aparte wet is geregeld. 3 De toepasselijkheid van het arbeidsrecht op de pensioenregeling 3.1 Enige inleidende kanttekeningen Het in titel 10 van boek 7 BW neergelegde arbeidsrecht is op de arbeidsvoorwaarde pensioen van toepassing. Deze constatering heeft los van de paar expliciete verwijzingen naar de arbeidsvoorwaarde pensioen in het BW toch vooral betekenis ten aanzien van het maken van afspraken betreffende pensioen. De Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp PW stelde kort en goed dat partijen bij het maken van afspraken over pensioen gebonden zijn aan het arbeidsrecht en aan de in het wetsontwerp opgenomen voorschriften.11 Zo paste de Hoge Raad in een dispuut over de vraag of een werknemer met een wijziging van de pensioenregeling had ingestemd normale arbeidsrechtelijke maatstaven toe op het punt van het geven van duidelijkheid over de inhoud van de voorgestelde wijziging en de ondubbelzinnigheid van de aanvaarding door de werknemer.12 De uitleg van afspraken over pensioen volgt normale arbeidsrechtelijk gebaande paden.13 Voor de verplichtingen van de werkgever en de werknemer zich als goed werkgever respectievelijk goed werknemer te gedragen, is de constatering omtrent het van toepassing zijn van het arbeidsrecht zonder bijzondere betekenis. In de eerste plaats is die plicht er 'altijd' ten aanzien van de manier waarop men als werkgever en werknemer handelt en dus ook bij het aangaan en uitvoeren van de pensioenovereenkomst.14 De ‘611’-verplichting houdt niet op bij de grenzen van Titel 10 van Boek 7 BW. In de tweede plaats geven het goed werkgeverschap en goed werknemerschap van artikel 7:611 BW voor het arbeidsrecht uitdrukking aan de algemene eisen van de redelijkheid en billijkheid, zoals 10 Lutjens (2008b), p. 56. Kamerstukken II, 2005-2006, 30 413, nr. 3, p. 27. 12 HR 12 februari 2010, JAR 2010/71 en PJ 2010/69 (CZ) m.nt. Van Marwijk Kooy. 13 HR 23 april 2010, JAR 2010/127 en PJ 2010/157 (Halliburton), HR 8 oktober 2010, NJ 2010/546 (Ens/ABP). Vergelijk Bakels (2011) ten aanzien van de vloeiende overgang tussen de Haviltex-norm en de cao-norm voor uitleg uit het arrest DSM/Fox (HR 20 februari 2004, NJ 2005/493 m.nt. Du Perron). 14 Vergelijk ook De Lange (2001), p. 71-88. De '611'-verplichting van de werknemer komt kort ter sprake in HR 23 april 2010, JAR 2010/127 en PJ 2010/157 (Halliburton). 11 4 neergelegd in artikel 6:2 en 6:248 leden 1 en 2 BW.15 Via die band komt men op hetzelfde door de wetgever beoogde resultaat. Een enkele keer dient men bij onderwerpen zowel het BW als de PW er op na te slaan. Artikel 7:655 BW betreft onder meer de verplichting van de werkgever informatie aan de werknemer te verschaffen over de vraag of de werknemer gaat deelnemen aan een pensioenregeling (artikel 7:655 lid 1 sub j BW). Daarnaast bevat artikel 7 PW bepalingen omtrent de informatievoorziening (zie ook artikel 21 PW). De regeling in artikel 7 PW probeert duidelijk aansluiting te vinden bij wat praktisch haalbaar is en is wat minder gericht op de wens de werkgever te dwingen de werknemer zo vroegtijdig mogelijk te informeren over de arbeidsvoorwaarde pensioen. Soms is het betere de vijand van het goede en men kan inderdaad enig begrip hebben voor de gekozen aanpak, maar toch wringt er een schoen. Juist in situaties waarin de arbeidsvoorwaarde pensioen minder zekerheden blijkt te bieden dan de gemiddelde werknemer wel denkt, is het geen overbodige luxe als de wetgever zoveel mogelijk aanstuurt op goede informatie. Goede informatie ziet niet slechts op de inhoud, maar tevens op de timing van de verstrekking. Het is juist zoveel mogelijk te kiezen voor een moment dat de informatie nog van wezenlijke invloed kan zijn op de te nemen beslissing omtrent het aangaan van de arbeidsovereenkomst.16 Waarschijnlijk bevinden wij ons deels, voor wat betreft de algemene informatie over de contouren van de pensioenregeling, in een tussenperiode en zal steeds meer gaan c.q. moeten gelden dat de voor de sollicitant te benaderen website van de werkgever of van de betreffende pensioenuitvoerder alle informatie bevat (c.q. tot die informatie en/of meer individueel getinte informatie toegang geeft) die werknemers redelijkerwijs mogen verwachten. Artikel 9 PW vult het bepaalde in artikel 7:664 BW omtrent de materie van de arbeidsvoorwaarde pensioen bij een overgang van onderneming aan op de wijze als voorheen artikel 3b PSW al deed. Artikel 9 PW stelt in de situatie dat de vervreemder van de onderneming geen pensioenovereenkomsten had gesloten met de bij de overgang betrokken werknemers, maar de verkrijger vóór de overname wel al een pensioenregeling had getroffen voor zijn werknemers, dat de verkrijger geacht wordt aan de overgenomen werknemers van de vervreemder dezelfde pensioenregeling te bieden als aan de werknemers die hij voor de overname al in dienst had. Dit wettelijk vermoeden valt niet weg te contracteren. 3.2 Vormt de regeling van de arbeidsvoorwaarde pensioen een overzichtelijk geheel? De Pensioenwet streeft naar overzichtelijkheid. Een belangrijk doel van de vervanging van de PSW door de PW was zorg te dragen voor een heldere en eenduidige wetgeving. 17 De Pensioenwet omarmt voorts het uitgangspunt van transparantie. Deze transparantie ziet evenwel met name op de verdeling van de verantwoordelijkheden van de werkgever en de pensioenuitvoerder (zij vormen samen met de werknemer de relevante driehoeksverhouding), de juiste mate van informatievoorziening aan en regels omtrent het toezicht op de pensioenuitvoerder. Heeft de wetgever buiten de PW zelf zorg gedragen voor een even grote mate van overzichtelijkheid en transparantie? Wij concentreren ons op het punt van de verhouding tot de in het BW neergelegde bepalingen omtrent arbeidsvoorwaardelijke regelingen die overigens de relatie tussen werkgever en werknemer inhoud geven. Het antwoord luidt bevestigend ten aanzien van de vraag of er consistentie zit in de personele reikwijdte. De begrippen werkgever en werknemer in de PW sluiten aan bij de in het BW (en bij een publiekrechtelijke aanstelling) gehanteerde begrippen. Ook op het punt van de 15 16 HR 8 april 1994, NJ 1994/704 (Agfa/Schoolderman) en HR 30 januari 2004, JAR 2004/68 (Parallel Entry). Kritisch(er) commentaar is te vinden bij Lutjens (2010), p.111-118. 5 bevoegde rechter is sprake van consistentie. De PW wijst de kantonrechter aan als de bevoegde rechter voor (burgerrechtelijke) geschillen omtrent de pensioenovereenkomst, de uitvoeringsovereenkomst of het uitvoeringsreglement en het pensioenreglement (artikel 216 PW), ongeacht of het gaat om een procedure tussen werkgever en werknemer, werkgever en pensioenuitvoerder of werknemer en pensioenuitvoerder (zowel de fondsen en instellingen als de verzekeraars). De vraag is evenwel of er in het verlengde van de totstandkoming van de PW nog reparatiewerk in het BW op ons ligt te wachten. Dat zou dan zijn mee te nemen in de evaluatie van de Pensioenwet. De PW bevat in artikel 221 PW een evaluatiebepaling. 3.3 Noodzaak tot aanpassing van Titel 10 van Boek 7 BW en de Wet op de ondernemingsraden? Titel 10 van Boek 7 BW treft niet zelf een regeling van de arbeidsvoorwaarde pensioen. Deze arbeidsvoorwaarde heeft daarmee niet een afgewogen eigen plek gekregen in de arbeidsrechtelijke benadering van het effect van bepaalde gebeurtenissen op het loon. De regel van artikel 7:627 BW omtrent het beginsel ‘geen werk, geen loon’ is niet van toepassing op de arbeidsvoorwaarde pensioen. De regel van artikel 7:628 BW dat de werknemer in bepaalde belangrijke gevallen het recht op het naar tijdsruimte vastgestelde loon behoudt, geldt niet voor de arbeidsvoorwaarde pensioen. In andere bepalingen is de behandeling van de arbeidsvoorwaarde pensioen eerder zijdelings of indirect. Artikel 7:631 BW refereert aan een beding waarbij de werknemer zich verbindt tot deelname in een pensioenfonds of tot een bijdrage aan de premiebetaling voor een verzekering als bedoeld in de PW, maar het onderwerp is de beperking van de mogelijkheid van de werkgever tot het plegen van inhoudingen op het loon of tot het sturen van de besteding van dat loon. Artikel 7:646 BW refereert in algemene zin aan arbeidsvoorwaarden, maar het onderwerp is de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de sfeer van de arbeidsvoorwaarden. Een zelfde aanpak treft men in de artikelen 7:648 BW (onderscheid naar arbeidsduur) en 7:649 BW (onderscheid naar tijdelijkheid van de arbeidsovereenkomst). Wij zien hier een ander opmerkenswaardig aspect. De wetgever spreekt in Titel 10 van Boek 7 BW vrijwel steeds over loon (het civielrechtelijk loonbegrip als gedefinieerd in artikel 7:617 BW) en slechts een enkele keer over arbeidsvoorwaarden. Gebeurt dit laatste, dan is de arbeidsvoorwaarde niet zelf het onderwerp van gesprek, maar gelijke behandeling18 of de beperking van de mogelijkheid voor de werkgever de werknemer vooraf aan wijzigingen in de arbeidsovereenkomst te binden (artikel 7:613 BW). Dit laatste onderwerp (het eenzijdig wijzigingsbeding) is overigens voor de arbeidsvoorwaarde pensioen nog weer apart geregeld in artikel 19 PW en komt elders in deze bundel nader aan de orde (in de bijdrage van Lutjens en Kuiper). Iets soortgelijks treft men in artikel 2:383c BW. De vennootschap dient jaarlijks in de toelichting op de jaarstukken opgave te doen van het bedrag van de bezoldiging voor iedere bestuurder. Op grond van artikel 2:383c lid 1 sub b BW betreft de publicatieplicht onder meer een uitsplitsing naar beloningen die betaalbaar zijn op termijn. Daaronder valt de betaling van de pensioenpremie. De arbeidsvoorwaarde pensioen is hier zelf niet het onderwerp van gesprek, maar de wens aan het beleggend publiek inzage te geven in dit soort betalingen aan bestuurders. 17 Kamerstukken II, 2005-2006, 30 413, nr. 3, p. 9. Zie nader over dit onderwerp Jacobs (2007), p. 95-102, Heemskerk (2008), p. 417 e.v., Langemeijer (2008), p. 57-71 en Schols-Van Oppen (2010), p. 239-255. 18 6 Het gekende slagveld van de dualiteit in de ontslagroutes (de BBA-route en de ontbindingsroute19) zorgt bij het nadenken over ontslagvergoedingen ook op het punt van het rekening houden met het aspect van de pensioenschade voor onuitlegbare verschillen in de behandeling van gelijke gevallen. Kiest de werkgever voor het vragen van toestemming voor opzegging aan het UWV WERKbedrijf en zegt hij na verkregen toestemming de arbeidsovereenkomst met de werknemer op (de BBA-route), dan heeft de werknemer de mogelijkheid tegen zijn ex-werkgever een procedure wegens kennelijk onredelijk ontslag te beginnen (artikel 7:681 BW). In deze procedure legt bij aanvaarding van de gedachte dat het ontslag kennelijk onredelijk is, pensioenschade mogelijk een duit in de zak. In het arrest Rutten/Breed van 12 februari 2010 werd in cassatie onder andere geklaagd over het feit dat het hof bij het bepalen van de schadevergoeding bepaalde beloningscomponenten, waaronder het werkgeversaandeel in de pensioenpremie, niet in aanmerking had genomen. Het hof had beslist dat het werkgeversaandeel in de pensioenpremie behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden niet meegewogen werd. De Hoge Raad achtte de klacht gegrond en overwoog dat “het hof eraan voorbij heeft gezien dat bij de begroting van de schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag andere schadeposten voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, zoals onder daartoe aanleiding gevende omstandigheden immateriële schade en pensioenschade”.20 In de ontbindingsroute ligt dit anders. De Aanbevelingen van de Kring van Kantonrechters voor het bepalen van (de hoogte van) de vergoeding bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst in de procedure op grond van artikel 7:685 BW (de ‘kantonrechtersformule’) beschouwt de betaling van de pensioenpremie op zich als beloningscomponent. Aanbeveling 3.3 regelt welke beloningscomponenten meetellen voor het bepalen van de hoogte van het voor het resultaat van de formule maatgevende maandinkomen. De werkgeversbijdrage in de pensioenpremie telt niet mee. Dat heeft niet tot achtergrond dat de pensioenpremiebetaling geen beloning is of kan zijn. Er is een keuze gemaakt ten aanzien van de componenten die wel en niet in berekening van de B-factor in de formule een plaats hebben. De pensioenpremie is er buiten gehouden. In 2003 stelde Van der Meer (toen nog kantonrechter te Amsterdam en betrokken bij de totstandkoming van de formule) dat de reden toch vooral is te vinden in de wens het eenvoudig te houden. Met de pensioenpremiebetaling werd slechts rekening gehouden, indien individuele pensioenafspraken tussen werkgever en werknemer zijn gemaakt, die hetgeen als normaal viel te beschouwen te boven ging.21 Ook de in 2008 herziene formule bevat in de Toelichting op Aanbeveling 3.3 de passage dat de in de aanbeveling uitgezonderde looncomponenten slechts dan voor de vaststelling van de factor B in aanmerking genomen worden, wanneer sprake is van een zeer uitzonderlijk geval. De tekst vervolgt met het noemen van een voorbeeld van zo’n uitzonderlijk geval: een oudere werknemer heeft als afwijkende arbeidsvoorwaarde bedongen dat een aanzienlijk deel van de beschikbare loonsom zal worden ‘voldaan’ in de vorm van een premiestorting in een pensioenfonds.22 Een andere, minder zwaarwichtige, ‘ontsporing’ ziet op het feit dat artikel 27 WOR aan de ondernemingsraad een instemmingsrecht geeft ten aanzien van voorgenomen besluiten omtrent een regeling met betrekking tot een pensioenverzekering (artikel 27 lid 1 sub a WOR), terwijl dit artikel geen betrekking heeft op primaire arbeidsvoorwaarden. Het onderwerp primaire arbeidsvoorwaarden is het exclusieve speelveld van de vakorganisaties. Dat blijkt zo duidelijk uit de wetsgeschiedenis dat de Hoge Raad in een beschikking van 11 februari 2000 dit als hoofdregel aanvaardde. Er is geen 19 Zie recent nader over deze materie Verburg (2010). HR 12 februari 2010, JAR 2010/72, PJ 2010/70 (Rutten/Breed) m.nt. Lutjens. 21 Van der Meer (2003). 20 7 instemmingsrecht met betrekking tot de vaststelling of wijziging van primaire arbeidsvoorwaarden. Blijkt in het algemeen een bepaalde regeling op zichzelf beschouwd binnen het bereik van artikel 27 WOR te liggen, dan vervalt het instemmingsrecht alsnog, indien het gaat om een primaire arbeidsvoorwaarde.23 De vraag is nu of een pensioenregeling een primaire arbeidsvoorwaarde is. Indertijd ging de wetgever uit van een secundaire arbeidsvoorwaarde.24 Het is de vraag of wij dit nu nog zo beschouwen. De SER schreef in 1994 dat de praktijk de pensioenvoorziening meestal als een primaire arbeidsvoorwaarde beschouwde.25 Juist in WOR-verband zijn er aanwijzingen dat het palet inderdaad is gaan schuiven. In de wetsgeschiedenis betreffende de Wet Harrewijn (omtrent het recht op informatie van de ondernemingsraad betreffende de beloningsverhoudingen aan de top van het bedrijf) stelden de initiatiefnemers in de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer dat pensioen tot de primaire arbeidsvoorwaarden behoort.26 Tot besluit richten wij de schijnwerper op de gefixeerde schadevergoeding van artikel 7: 680 BW. Bij een onregelmatige opzegging dient de werkgever ter keuze van de werknemer de gefixeerde schadevergoeding te betalen of de volledige schadevergoeding. In de praktijk kiest de werknemer welbeschouwd uit overwegingen van stelplicht en bewijslast (dat ligt bij de gefixeerde schadevergoeding een stuk eenvoudiger) steevast voor de gefixeerde schadevergoeding. Deze vergoeding is gerelateerd aan het civiele loonbegrip. Het is de vraag of de wetgever naar de huidige stand van het recht bij artikel 7:680 BW het loonbegrip niet moet bijplussen met de werkgeversbijdrage in de pensioenpremie over de periode van de opzegtermijn die niet in acht is genomen. Wij beantwoorden die vraag in bevestigende zin.27 Het is niet goed uitlegbaar dat de werknemer voor het meenemen van de werkgeversbijdrage in de pensioenpremie afhankelijk is van de goedgunstige opstelling van de werkgever of moet overstappen naar het vorderen van de volledige schadevergoeding.28 4 Invloed op werknemerspensioenregelingen vanuit de EU In Europees verband is de vraag of pensioen niet alleen als arbeidsvoorwaarde maar ook als loon kwalificeert aan de orde gesteld in het kader van het recht op gelijke beloning m/v. Zo bepaalde het HvJ EG in het arrest Bilka Kaufhaus voor het eerst dat een bedrijfspensioenregeling die weliswaar is ingevoerd overeenkomstig de door de Duitse wetgever vastgestelde bepalingen, maar die integraal deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst, een beloning vormt in de zin van (thans) artikel 157 VWEU.29 Vanaf het baanbrekende Barber-arrest werden de gevolgen hiervan pas goed duidelijk.30 In Barber ging het om een Britse ‘contracted-out’ pensioenregeling die geheel werd gefinancierd door de werkgever en die in de plaats trad van het inkomensgebonden gedeelte van het staatspensioen. Met het oog op de verregaande financiële gevolgen die volledige reparatie in de tijd van het verboden onderscheid naar geslacht zou hebben gehad, beperkte het Hof bij wijze van uitzondering de gevolgen 22 Zie Rb Amsterdam 28 januari 2010, PJ 2010/147. HR 11 februari 2000, NJ 2000/274 en JAR 2000/86 (pretverlof). 24 Kamerstukken II 1978-1979, 13 954, nr. 6, p. 38. 25 SER advies Het arbeidsreglement; het instemmingsrecht van de OR, 94/06, p. 37. 26 Kamerstukken I, 2005-2006, 28 163, D, p. 8. 27 Dat beslecht voor de toepassing van artikel 7:680 BW tevens de discussie over de werkgeversbijdrage in de pensioenpremie in het civielrechtelijke loonbegrip in de in de tekst eerder besproken Handreiking van 7 december 2010 omtrent de fiscale behandeling van stamrechten ten faveure van het standpunt van de Handreiking. 28 Vergelijk Van der Grinten (2011), p. 422. 29 HvJ EG 13 mei 1986, zaak 170/84, NJ 1989, 853 (Bilka Kaufhaus). 30 HvJ EG 17 mei 1990, zaak C-262/88, NJ 1992, 436 (Barber). 23 8 van de uitspraak tot na de datum van het arrest, 17 mei 1990.31 In consolidatierichtlijn 2006/54 is deze (ook voor ambtenaren geldende) rechtspraak thans gecodificeerd. De vraag in hoeverre oud artikel 119 EG (thans artikel 157 VWEU) inzake de gelijke beloning m/v van toepassing is op een ouderdomspensioen in het kader van de wettelijke socialezekerheid (eerste pijler) was aan de orde in het arrest Defrenne I.32 Het HvJ EG bepaalde toen dat onder het beloningsbegrip van (thans) art. 157 VWEU niet de stelsels van socialezekerheid vallen die zonder enig overleg in de onderneming of in de bedrijfstak rechtstreeks bij wet worden vastgesteld en verplicht van toepassing zijn op algemene categorieën van werknemers. Hierin ligt de verklaring dat lidstaten als Griekenland nog altijd lagere pensioenleeftijden voor vrouwen dan voor mannen kunnen hanteren. Dit is toegestaan in richtlijn 79/7, maar het lijkt erop dat in het kader van nationale hervormingen, mede onder druk van de Europese beleidscoördinatie, deze ongelijke behandeling rond 2020 eindelijk tot het verleden zal behoren. Dat blijkt in ieder geval uit een overzicht van (voorgenomen) nationale maatregelen ter verhoging van de pensioenleeftijd, aangehaald in het op 7 juli 2010 verschenen groenboek ‘Naar adequate, houdbare en zekere Europese pensioenstelsels’.33 Het recente pact tussen de Euro-landen ter bezwering van de aanhoudende ‘eurocrisis’ zal de ontwikkeling naar grotere convergentie in de pensioenleeftijden in de lidstaten via beleidscoördinatie wellicht nog verder versterken. Beleidscoördinatie is er naar zijn aard op gericht ambitieuze gemeenschappelijke doelstellingen en indicatoren op te stellen en nationale hervormingen (in de richting van de geformuleerde doelstellingen/indicatoren) te bevorderen en te faciliteren, onder meer door ‘benchmarking’ en de uitwisselingen van ‘best practices’. Alhoewel de invloed van deze ‘soft law’ benadering niet onderschat moet worden, kan zij – in slechte tijden – niet afgedwongen worden. Daarmee is een belangrijke relativering van deze ‘pilaar’ van Europese invloed gegeven. In het Groenboek zijn echter ook de terreinen in kaart gebracht waarop het EU-recht ‘hard law’ bevoegdheden heeft ten aanzien van pensioenen.34 Behalve de hierboven al aangestipte anti-discriminatieregelgeving, betreft dit bijvoorbeeld ook de bescherming van opgebouwde rechten van werknemers op aanvullende35 bedrijfspensioenen bij insolventie van hun werkgever. Artikel 8 van insolventierichtlijn 2008/94 verplicht de lidstaten in dit kader de noodzakelijke maatregelen te treffen. In 2008 heeft de Commissie een werkdocument ingediend over de uitvoering van artikel 8 richtlijn 2008/94, in vervolg waarop zij in 2009 een studie heeft uitgevoerd naar bescherming van niet-betaalde bijdragen aan toegezegde pensioenregelingen (defined benefits: DB) en zogenoemde boekreserveregelingen.36 Ten tijde van het uitbrengen van het 31 Met uitzondering van werknemers of hun rechtverkrijgenden die reeds voor die datum een rechtsvordering hadden ingesteld. 32 HvJ EG, 25 mei 1976, zaak 80/70 (Defrenne I), Jur. 1971, p. 445. 33 Europese Commissie, Groenboek Naar adequate, houdbare en zekere Europese pensioenstelsels, Brussel, 7.7.2010 COM(2010)365 definitief / SEC(2010)830. Voor de publieke consultatieronde (die duurde tot en met 15 november 2010) zie: http://ec.europa.eu/yourvoice/ipm/forms/dispatch?form=pensions . Afhankelijk van de uitkomsten hiervan, krijgt het groenboek eventueel een vervolg in een witboek en/of in afzonderlijke initiatieven op gebieden waar al enig werk is verricht voordat het groenboek tot stand kwam. Zie over de Nederlandse reactie, Kamerstukken I en II, 2010-2011, 32 043. Kritisch over de Nederlandse reactie: Kastelein en Stigter (2011), p. 34-38. 34 Zie Persbericht ‘Groenboek over pensioenen’, 7 juli 2010, MEMO/10/302. 35 De algemeen gebruikte term ‘aanvullend’ is in zoverre historisch onjuist, nu de werknemerspensioenen eerder bestonden dan de pensioenen krachtens een volksverzekering. Asscher-Vonk en Hendriks (2005), p. 291. 36 Zie SEC (2008) 475 van 11 april 2008 en Pb 2009/S 230-329482. 9 groenboek liep een zelfde studie in het kader van toegezegde premieregelingen (defined contributions: DC). De urgentie van een adequate bescherming van rechten op aanvullend bedrijfspensioen is toegenomen nu door de financiële en economische crisis meer ondernemingen failliet gaan dan voor 2008.37 Een ander terrein waarop de Europese wetgever zich geprofileerd heeft, betreft regelgeving ter bevordering van een interne markt voor kapitaalgedekte bedrijfspensioenen en de hierbij noodzakelijke minimumnormen om de deelnemers en rechthebbenden te beschermen. De pensioenfondsen- of IBPV-richtlijn 2003/4138 is in Nederland aanvankelijk geïmplementeerd in de PSW en thans in de Pensioenwet (PW). Krachtens artikel 1 PW zijn er drie mogelijke pensioenuitvoerders in Nederland: het ondernemingspensioenfonds, het bedrijfstakpensioenfonds en de verzekeraar met zetel in Nederland. De pensioenfondsen zijn IBPV in de zin van de richtlijn, verzekeraars niet. Met het oog op de buitenlandse markt is inmiddels ook een zogenoemde Premiepensioeninstelling (PPI) mogelijk gemaakt als IBPV. De PPI kan alleen (de in het buitenland veel meer dan in Nederland voorkomende) DC-regelingen uitvoeren. De richtlijn is een eerste stap op weg naar een interne markt voor de bedrijfspensioenvoorziening (aldus overweging 6 van de preambule). De pensioenfondsenrichtlijn vloeit voort uit het actieplan financiële diensten, zoals dat in gang is gezet door de mededeling van de Europese Commissie van 11 mei 1999 39 over de tenuitvoerlegging van het kader voor financiële markten. Op grond van de richtlijn mogen IBPV’s grensoverschrijdend vrijwillige en verplichte pensioenregelingen uitvoeren, door het accepteren van bijdragen van in een andere lidstaat gevestigde ondernemingen. Om te voorkomen dat dit leidt tot ontduiking van toepasselijke sociale en arbeidsrechtelijke wetgeving of verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds, is wel bepaald dat de IBPV in grensoverschrijdende activiteiten het recht van de lidstaat van ontvangst moet toepassen. Dit is het recht dat van toepassing is op de verhouding tussen bijdragende onderneming en deelnemer aan de pensioenregeling (werknemer), hetgeen bepaald wordt aan de hand van de in Verordening Rome I (Vo. 593/2008) neergelegde conflictregels.40 Als hoofdregel is objectief het recht van toepassing van het gewoonlijk werkland van de werknemer. Hoewel het doel van de richtlijn er dus primair op gericht is de financiële dienstverlening te vergemakkelijken, mag dit niet ten koste gaan van de bescherming die het toepasselijke nationale sociale en arbeidsrecht biedt aan de deelnemers, wanneer een pensioenregeling wordt uitgevoerd door een in een andere lidstaat gevestigde pensioeninstelling.41 Waar voor uitvoerders van bedrijfspensioenregelingen grensoverschrijdende mobiliteit vooralsnog meer op papier dan in praktijk bestaat, is het voor deelnemers in pensioenregelingen eerder andersom. 37 Zie Groenboek over pensioenen, a.w., p. 17. Richtlijn 2003/41/EG betreffende de werkzaamheden en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV) van 3 juni 2003. 39 COM(1999) 232 def. 40 Zie, kritisch, over de Nederlandse implementatie van deze richtlijn Lutjens (2008). 41 Zie voor een beschouwing over de vraag welke Nederlandse sociale- en arbeidsrechtelijke wetgeving precies van toepassing blijft bij uitvoering van een pensioenregeling door een buitenlandse pensioenuitvoerder, De Lange (2007), p. 232. Nu buitenlandse pensioeninstellingen bezwaarlijk verplicht kunnen worden ten behoeve van de uitvoering van een Nederlandse pensioenregeling de samenstelling van het bestuur te wijzigen of een deelnemersraad in te stellen (zie art. 99, 100 e.v. PW) is inspraak van de werknemers volgens Nederlands recht in deze situatie gewaarborgd door in art. 27 WOR te regelen dat de ondernemer de instemming van de ondernemingsraad nodig heeft voor elk door hem voorgenomen besluit tot vaststelling, wijziging of intrekking van een regeling met betrekking tot een pensioenverzekering. Dit instemmingsrecht is uitgebreid tot het besluit om een pensioenvoorziening onder te brengen bij een pensioeninstelling die in een andere lidstaat is gevestigd door (thans) het bepaalde in art. 23 lid 4 PW. Vgl. Van Marwijk Kooy (2010), p.234. 38 10 De grensoverschrijdende mobiliteit van werknemers neemt toe, ondanks de gebrekkige Europese regelgeving op het gebied van de bescherming van bovenwettelijke pensioenrechten. Wel is de bescherming van het wettelijke ouderdomspensioen (eerste pijler) al sinds het begin van de Europese integratie geregeld. Dit valt onder de EU-rechtelijke coördinatie van socialezekerheidsregelingen teneinde het vrij verkeer van werknemers en de gelijke behandeling van migrerende werknemers te verzekeren. De in artikel 48 VWEU neergelegde kernbevoegdheid voor de Europese wetgever om socialezekerheidsrechtelijke belemmeringen voor de grensoverschrijdende mobiliteit van werknemers uit de weg te ruimen via coördinatie, wordt thans in hoofdzaak geregeld in verordening 883/2004 en de bijbehorende toepassingsverordening 987/2009.42 Aan deze regelgeving liggen een aantal basisprincipes ten grondslag. De belangrijkste betreffen de exclusieve werking van de aanwijsregels in de verordeningen: er kan slechts één socialezekerheidsstelsel toepasselijk zijn (1); gelijke behandeling van elkaars onderdanen, ongeacht de plaats waar zij wonen of werken (2); samentelling van tijdvakken die in aanmerking worden genomen in de verschillende nationale stelsels ter verwerving, behoud en de berekening van socialezekerheidsuitkeringen (3); en de exporteerbaarheid (meeneembaarheid) van socialzekerheidsuitkeringen naar een andere lidstaat (4).43 De minimale bescherming die richtlijn 98/49 biedt inzake de bescherming van rechten op aanvullend pensioen van werknemers (tweede pijler) die zich binnen de EU verplaatsen, steekt hier schril bij af.44 In het vervolg van dit hoofdstuk richten wij onze vizier dan ook op de problematiek inzake aanvullende pensioenen van mobiele EU-werknemers. Het vergemakkelijken van de grensoverschrijdende mobiliteit van werknemers en burgers door de verwerving, het behoud en de overdraagbaarheid van bedrijfspensioenrechten te bevorderen is bij uitstek één van die terreinen waarop al enige tijd geleden Europees voorwerk is verricht dat nodig voltooiing verdient.45 5 Grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit en pensioenopbouw 5.1 De invloed van arbeidsmobiliteit op pensioenopbouw in het algemeen Arbeidsmobiliteit is in de moderne arbeidsmarkt een groot goed. Niet alleen binnenlands wordt het stevig gepromoot (baanzekerheid is ingeruild voor werkzekerheid, de werknemer moet dientengevolge werken aan zijn ‘employability’ door onder meer ‘life-long learning’), ook grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit binnen de EU wordt als nastrevenswaardig gezien.46 Hoe dan ook is het beleid niet langer gericht op de continuiteit van de arbeidsrelatie. Pensioenstelsels zijn echter opgebouwd in een periode dat een langdurige loopbaan bij één werkgever nog het uitgangspunt was. Het (veelvuldig) van werkgever veranderen kan dan ook leiden tot problemen met betrekking tot de verwerving en/of het behoud van pensioenrechten. 42 Zie over actuele vraagstukken met betrekking tot deze verordeningen en de oude verordeningen Vo. 1408/71 en Vo. 574/72, bijvoorbeeld Van Regenmortel, Verschueren en Vervliet (2007). 43 Zie uitgebreid over deze beginselen en de verhouding tot het conflictenrecht in het IPR, Houwerzijl en Pennings (2007), p. 481-553. 44 Richtlijn 98/49/EG van 29 juni 1998, Pb EG 1998 L 209/46. 45 Zie voor het werkdocument van de Commissie met een overzicht van andere aan het pensioenrecht/-beleid gerelateerde EU-regelgeving en voorstellen, SEC (2010) 830 van 7 juli 2010, p. 5 e.v. 46 Zie hierover bijv. Van Hoek en Houwerzijl (2006), p. 432-453. 11 Problemen met betrekking tot de verwerving ontstaan in stelsels met toetredingsdrempels, zoals een toetredingsleeftijd en/of een (lange) wachttijd47 voor de verwerving van pensioenrechten. Als een pensioenregeling dergelijke voorwaarden aan de opbouw van pensioenaanspraken verbindt, leidt verandering van baan voor ‘einde toetredingsdrempel’ tot vernietiging van pensioenopbouw. Een dergelijk stelsel werkt dus mobiliteitsbelemmerend. Anders dan in andere lidstaten, speelt dit in Nederland niet of nauwelijks meer: in de PW is de maximale toetredingsleeftijd ten opzichte van de PSW verlaagd tot 21 jaar.48 Als werknemers van baan veranderen terwijl zij al pensioenrechten hebben opgebouwd, is het de vraag hoe een ‘evenredige’ (slapende) pensioenaanspraak behouden kan blijven na vertrek uit de pensioenregeling van de werkgever. Dit hangt af van de wijze waarop de opgebouwde pensioenrechten bij de oude werkgever worden beschermd (door indexatie) tegen waardeverlies. In Nederland bestaat geen algemene indexatieplicht voor de rechten van actieve deelnemers, laat staan voor die van ‘slapers’.49 Een manier om negatieve gevolgen voor het opgebouwde pensioen door de verandering van werkgever te beperken is waardeoverdracht. In Nederland is voor iedere werknemer wettelijk een recht op kapitaalswaarde-overdracht neergelegd, al is dit recht in de tijd beperkt tot pensioenbreuken daterend van na 8 juli 1994.50 Het recht op waardeoverdracht is essentieel omdat in het Nederlandse stelsel de tweede pijler voor de inkomensvoorziening van gepensioneerden van zo groot belang is. In landen waar het aandeel van de eerste pijler in de pensioenvoorziening groter is, zoals in Duitsland en België, wordt een verlies van aanvullende bovenwettelijke pensioenrechten als minder bezwaarlijk ervaren en is het recht op waardeoverdracht dan ook minder goed ontwikkeld.51 Waardeoverdracht biedt overigens geen perfecte oplossing tegen pensioenbreuken. De werknemer kan nog steeds pensioenverlies lijden, afhankelijk van de vraag in hoeverre de overdragende en overnemende pensioenregelingen onderling verschillen. De berekening van de overdrachtssom moet dus met voldoende waarborgen zijn omgeven en is administratief ingewikkeld. Het is in ieder geval geen goedkope oplossing. Een belangrijk voordeel van het Nederlandse systeem met de mogelijkheid om deelname in bedrijfstakpensioenfondsen verplicht te stellen voor alle werknemers en werkgevers in een bepaalde bedrijfstak, is dat er geen pensioenverlies optreedt bij wisseling van werkgever binnen dezelfde bedrijfstak. Voor zeer mobiele werknemers kunnen pensioenvoorzieningen op individuele basis echter ook aantrekkelijk zijn: als de opbouw van pensioenrechten aan de persoon van de werknemer is gekoppeld, kan de werknemer de opbouw continueren bij elke werkgever waar hij gaat werken. In dergelijke regelingen kunnen werknemers zelf een pensioenvoorziening opbouwen die niet wordt verstoord door ‘jobhoppen’. De werknemer wordt daarmee individueel verantwoordelijk voor de eigen pensioenopbouw.52 Een serieuze kanttekening bij dit systeem is echter dat niet alle werknemers Zoals in Duitsland, waar het uitgangspunt van ‘Betriebstreue’ er toe leidde dat de werknemer vaak pas na 10 jaar deelname in een pensioenregeling en bij het bereiken van de 35-jarige leeftijd pensioenrechten kreeg. Zie Wienk (1999), p. 114-115. 48 Zie artikel 7 lid 4 en artikel 13 lid 1 PW. 49 Zie uitgebreid over de achtergrond hiervan (inclusief pogingen hiertoe) en de artikelen in de PW die indexatie bevorderen, Jacobs (2007), p. 80-85. 50 Zie art. 67 PW maar ook 69 lid 3 PW. Kritisch hierover is Jacobs (2007), p. 92. 51 Zie Wienk (1999), p. 109 en Y. Jorens (2007), p. 18 e.v. 52 Zie Wienk (1999), p. 118 over deze ontwikkeling in het Verenigd Koninkrijk: in de jaren tachtig van de vorige eeuw is hier de mogelijkheid ingevoerd om in plaats van een collectieve pensioenvoorziening via de werkgever te kiezen voor een ‘personal pension’. 47 12 voldoende verantwoordelijkheidsbesef/discipline en/of mogelijkheden hebben om zelf in een adequaat pensioen te voorzien. De zorgplicht van pensioenuitvoerders, inhoudende dat zij in het belang van de (gewezen) deelnemers hun beleggingsvrijheid dienen te beperken, biedt hiertegen slechts enig soelaas (zie artikel 47 PW).53 Jacobs wijst in dit verband op de hardere bescherming die in Duitsland en Belgie is ingevoerd: op de ingangsdatum van het pensioen moeten minimaal de ingelegde premies beschikbaar zijn.54 Afgezien van de nationale verschillen is echter in alle lidstaten de noodzaak toegenomen om de nadelige gevolgen van arbeidsmobiliteit op de opbouw van pensioenrechten te verminderen. Essentieel daarbij is in ieder geval dat pensioenrechten snel verworven worden. Idealiter zouden werknemers in de huidige verhoudingen voor ieder gewerkt uur een onvoorwaardelijk recht op pensioen moeten verwerven dat vervolgens zijn waarde behoudt tot aan de pensioendatum, aldus Wienk.55 5.2 De invloed van grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit op pensioenopbouw In het kader van grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit bestaan dezelfde problemen met betrekking tot de verwerving, het behoud en de waardeoverdracht van pensioen als op nationaal niveau, maar dan verder uitvergroot.56 In dit kader is in 1998 de reeds genoemde richtlijn 98/49 aangenomen inzake de bescherming van rechten op aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.57 Doel was het zetten van een eerste stap in het opheffen van belemmeringen voor het vrij verkeer van werknemers in verband met de opbouw van aanvullende pensioenrechten. De rechtsbasis werd dan ook gevonden in art. 42 oud EG-Verdrag, nu artikel 48 VWEU, waarop ook verordening 883/2004 (en de oude verordening 1408/71) is gebaseerd ter coördinatie van de wettelijke socialezekerheidsregelingen ten behoeve van migrerende werknemers. Uit de gelijkluidende rechtsgrondslag blijkt dat de aanvullende pensioenregelingen zijn opgevat als een vorm van bovenwettelijke socialezekerheid. In artikel 1 richtlijn 98/49 worden de door verordening 883/2004 bestreken regelingen expliciet uitgesloten van de materiële werkingssfeer. Zoals Wienk in navolging van Andresen beschrijft, zijn er een tweetal technische mogelijkheden voor de coördinatie van aanvullende pensioenen: een ‘rugzak’ benadering, waarbij de werknemer zijn opgebouwde pensioen steeds meeneemt naar de volgende lidstaat, en een ‘thuishaven’-benadering, waarbij de (gedetacheerde) werknemer blijft deelnemen in de pensioenregeling van zijn thuishaven tijdens zijn verblijf in andere lidstaten.58 In de literatuur zijn beide benaderingen bepleit.59 Zowel In DC-regelingen lopen werknemers in plaats van ondernemingen alle beleggings/vermogensbeheerrisico’s. Zie over de ‘systeemrisico’s’ die werknemers lopen bij ‘personal pensions’ uitgebreid Sleijpen (2009), m.n. p. 12 -13, p. 22: in 1983 gold voor meer dan 60% van de werknemers in de VS een DB pensioenplan. In 2004 was de situatie volledig omgekeerd en participeerde meer dan 60% van de werknemers in een individueel DC pensioenplan (Munnell and Sunden, 2004). Als gevolg van de impact van de recente kredietcrisis op de DCregelingen en (overige) individuele pensioenopbouw, schat het US Bureau of Labor Statistics dat 30% van het leeftijdscohort 65 - 74 nog steeds zal (moeten) werken in 2016. 54 Zie Jacobs (2006), par. 4, p. 366-375. 55 Maaike Wienk promoveerde in 1999 op een rechtsvergelijkend onderzoek in Nederland, Duitsland en het VK naar de gevolgen van arbeidsmobiliteit voor aanvullende pensioenregelingen en de Europese coordinatie daarvan. Zie Wienk (1999), p. 115. 56 In kaart gebracht in het Groenboek over aanvullende pensioenen van 10 juni 1997, COM (1997) 283. 57 Richtlijn 98/49/EG van 29 juni 1998, Pb EG 1998 L 209/46. 58 Zie Wienk (1999), p. 124. 59 Alsmede een supranationale individuele pensioenregeling voor migerende werknemers, zie Wienk (1999), p. 124 en Jorens (2007), p. 20. Volgens onderzoek van het Verbond van verzekeraars, (Verscheidenheid Europese 53 13 grensoverschrijdende waardeoverdracht (rugzak) en grensoverschrijdende deelneming in pensioenregelingen (thuishaven) stuiten echter op vooralsnog onneembare administratieve en fiscale barrières.60 Tot op heden is dan ook geen van deze opties verwerkelijkt. Richtlijn 98/49 biedt weliswaar enige informatierechten (artikel 7) voor werknemers die zich naar een andere lidstaat begeven over de gevolgen voor de pensioenregeling waarin zij deelnemen (zie artikel 47 PW). Tevens is voor gedetacheerde werknemers een belangrijke voortgang in de pensioenbescherming geboekt: zij kunnen op grond van artikel 6 tijdens hun detachering blijven deelnemen in de pensioenregeling van hun gewoonlijk werkland (zie artikel 97 PW).61 Maar de kernbepaling, artikel 4, die een recht op gelijke behandeling met nationale werknemers neerlegt voor wie geen bijdragen aan een aanvullende pensioenregeling meer worden betaald, laat bestaande nationale belemmeringen voor verwerving, behoud of overdracht van pensioenaanspraken onverlet (zie artikel 55 PW).62 En in een land waar intern een recht op waardeoverdracht bestaat, kan de grensoverschrijdende werknemer hier bovendien geen recht op internationale waardeoverdracht aan ontlenen, omdat artikel 3 sub d richtlijn 98/49 ‘verworven pensioenrechten’ definieert als ‘de rechten op uitkeringen die verkregen zijn …’. De Europese Commissie heeft tevergeefs getracht het recht op internationale waardeoverdracht te verwezenlijken in haar voorstel van 20 oktober 2005 voor de zogenoemde ‘Portability-richtlijn’. Toen dit onhaalbaar bleek, heeft zij in oktober 2007 een gewijzigd voorstel ingediend waarin de nadruk juist ligt op verhoging van de (grensoverschrijdende) mobiliteit door de verwerving en het behoud van aanvullende pensioenrechten te vergemakkelijken. 63 De behandeling van het gewijzigde richtlijnvoorstel ligt stil sinds eind 2007. Hopelijk brengt de publieke consultatie over het Groenboek hier dit jaar verandering in. Ondanks de Europese inertie, zijn sinds 1 januari 2007 in de artikelen 85-92 PW wel enkele bepalingen met betrekking tot internationale waardeoverdracht te vinden.64 Per overdrachtssituatie is vastgelegd welke wettelijke eisen worden gesteld. Te onderscheiden zijn de inkomende internationale waardeoverdrachten en de uitgaande internationale waardeoverdrachten. Er zijn waardeoverdrachten waaraan verplicht moet worden meegewerkt en waardeoverdrachten waarbij er een bevoegdheid tot medewerking is. Dit hangt samen met onder meer de aard van de betrokken buitenlandse pensioeninstelling en of die instelling al dan niet in een EU-lidstaat is gevestigd. Een belangrijke pensioenstelsels nekt concurrentie, 19-12-2006) zou driekwart van de door hen ondervraagde multinationals de voorkeur geven aan een specifiek voor hen ontworpen geïntegreerd grensoverschrijdend pensioenstelsel in plaats van te wachten op invoering van Europese pensioenwetgeving. Maar ook dit pad is geplaveid met fiscale obstakels, zie o.a. Jacobs (2007), p. 206-207 en de literatuurverwijzingen aldaar. 60 Zoals het feit dat er niet altijd een fiscale erkenning is van grensoverschrijdende betaling van premies terwijl die er binnenlands wel is. Zie voor een overzicht van de fiscale problematiek van waardeoverdracht reeds COM (2001) 214. Nu de Europese wetgever geen bevoegdheden heeft op dit terrein, heeft de Europese Commissie via inbreukprocedures de ‘fiscale pensioendiscriminatie’ met enig succes bestreden. Zie Lutjens (2007), p. 188, met verwijzingen aldaar in noot 25. Zie tevens SER advies Duurzame globalisering: een wereld te winnen, 2008/06, p. 100 e.v. Over de Nederlandse fiscale facilitering van aanvullend pensioen die grensoverschrijdend nadelige neveneffecten sorteert: Jacobs (2007), p. 135-138. Zeer uitgebreid Roos (2006). 61 De definitie van detachering is geënt op verordening 883/2004. Met de detacheringsrichtlijn 96/71 bestaat in zoverre afstemming, dat in art. 3 lid 1 sub c richtlijn 96/71 aanvullende bedrijfspensioenen expliciet zijn uitgesloten in de definitie van het minimumloon. Zie Houwerzijl (2005), p. 135, nt 73. Zie over artikel 97 PW tevens Van Marwijk Kooy (2010), p.219-220; Schols-van Oppen (2010), p. 281-282. 62 Zie Lutjens (2007), p. 190-192. Tevens Jacobs (2007), p. 201-202. 63 COM (2005) 507 def, gewijzigd door COM (2007) 603 def. Zie uitgebreid hierover Lutjens (2007), p. 193-200 en Ten Wolde (2008). Tevens Schols-van Oppen (2010), p. 287. 64 Grotendeels in lijn met beleidsregels die de DNB daarover al ontwikkeld had. Zie Jacobs (2007), p. 91,95. 14 voorwaarde waar altijd aan voldaan moet worden is dat een buitenlandse pensioeninstelling in het buitenland onder toezicht staat en kapitaalgedekt is. Een aparte categorie uitgaande waardeoverdrachten betreft voorts de supranationale waardeoverdrachten aan instellingen van de EU65 (artikel 86 PW) of een door de minister van SZW aangewezen buitenlandse instelling. Alhoewel dit recht op internationale waardeoverdracht in Europees perspectief vooruitstrevend aandoet, blijkt in praktijk hoe weerbarstig de materie nog altijd is. Aan Nederlandse pensioenuitvoerders wordt regelmatig gevraagd om mee te werken aan een internationale waardeoverdracht, vooral door werknemers bij universiteiten en multinationals. Even regelmatig gaat de waardeoverdracht desondanks niet door omdat niet aan alle gestelde voorwaarden kan worden voldaan. Behalve de fiscale regelgeving,66 die buiten het bestek van dit hoofdstuk valt, betreft het meest genoemde knelpunt het in Nederland gebruikelijke afkoopverbod van opgebouwde pensioenrechten. In de PW is de voorwaarde gesteld dat de internationale waardeoverdracht niet mag leiden tot een ruimere afkoopmogelijkheid in het buitenlandse stelsel dan krachtens de PW geldt. 67 Maar ruimere afkoopmogelijkheden zijn in het buitenland, bijvoorbeeld in België, juist zeer gebruikelijk. Om de praktische uitvoerbaarheid van de bepalingen inzake internationale waardeoverdracht te vergroten en de juridische beoordeling te vereenvoudigen, zijn in 2010 modelvragenlijsten opgesteld door de belangrijkste spelers op de Nederlandse pensioenmarkt, in samenwerking met de Belastingdienst, het ministerie van SZW en DNB. 68 Een structurele oplossing voor het knelpunt rond het Nederlandse afkoopverbod wordt voorgesteld door Van Engelshoven: vraag aan de buitenlandse instelling om het pensioenkarakter van het ‘opbouwland’ te respecteren. Dit gebeurt al in het kader van de supranationale waardeoverdrachtsregeling in EU-verband. Op deze manier blijft het afkoopverbod over het in Nederland opgebouwde pensioen toch in stand bij overdracht naar een buitenlands stelsel waar de afkoopmogelijkheden ruimer zijn.69 6 Tot slot In dit hoofdstuk hebben wij ons achtereenvolgens gebogen over het tweede pijler pensioen als arbeidsvoorwaarde en over de invloed van EU-regelgeving op pensioenstelsels, in het bijzonder met betrekking tot de pensioenproblematiek van grensoverschrijdende werknemers. Wij constateerden meer en minder zwaarwichtige problemen in de verhouding tussen PW en BW op het gebied van de kantonrechtersformule en de gefixeerde schadevergoeding, alsmede tussen PW en WOR, wat betreft het instemmingsrecht van de OR. Op het Europese vlak zijn de problemen legio, waarbij wij vooral de moeilijkheden rond de pensioenproblematiek in relatie tot de grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit en in het bijzonder de internationale waardeoverdracht van pensioenaanspraken eruit gelicht hebben. Zowel op nationaal als op Europees niveau is het benoemen van de problemen echter gemakkelijker dan het vinden van werkbare oplossingen. Fundamentele veranderingen in het systeem stuiten vooralsnog af op politieke gevoeligheid en/of fiscale regelgeving. Ondertussen werkt de Europese Commissie aan de voorbereiding van het ‘Europees Jaar voor actief ouder worden 2012’, dat de 65 Krachtens het Statuut van de ambtenaren van de EU, zie Verordening 259/68. Zie in dit verband Bollen-Vandenboor (2010), p. 12-16 en Van Engelshoven (2010), p. 8. 67 Zie Douven (2010), p. 14. Volgens Van Engelshoven (2010), p. 7. voldeed sinds 2007 slechts één verzoek om internationale waardeoverdracht aan de PW-voorwaarden, omdat op de betreffende Zweedse pensioenregeling een met de PW vergelijkbare (lage) afkoopgrens van toepassing is. 68 Douven (2010), p. 15; Van Engelshoven (2010), p. 10. De modelvragenlijst is te vinden op: http://wwww.vbportal.nl/bibliotheekvb/grp9/Handleiding_Modelvragenlijst_Internationale_Waardeoverdracht_2 0100219.pdf 69 Van Engelshoven (2010), p. 9. 66 15 lidstaten, sociale partners en andere belanghebbenden moet aanmoedigen om betere kansen en arbeidsvoorwaarden voor oudere werknemers op de arbeidsmarkt te creëren.70 Eén van die arbeidsvoorwaarden is uiteraard het recht op pensioen. Op de korte termijn lijken alleen jurisprudentie en zelfregulering reële kansen te bieden ter versterking van dit recht op de door ons beschreven onderdelen. Nadeel is uiteraard dat dit in slakkentempo gaat en slechts zeer kleine verbeteringen betreft. Maar wie het kleine niet eert… LITERATUURLIJST Asscher-Vonk en Hendriks (2005) I.P. Asscher-Vonk en A.C. Hendriks, Gelijke behandeling en onderscheid bij de arbeid, Deventer: Kluwer 2005 Asser-Heerma van Voss (2008) G.J.J. Heerma van Voss, Bijzondere overeenkomsten. Arbeidsovereenkomst, collectieve arbeidsovereenkomst en ondernemingsovereenkomst, Asser Serie deel 7-V, Deventer: Kluwer 2008 Bakels (2011) F.B. Bakels, Het belang van arbeidsrechtelijk onderzoek voor de recht(er)spraktijk, TRA 2011/1, 2 Bergamin c.s. (2007) E.A.M. Bergamin, M.D. van den Broek-Baan, J.A. Gielink, W.A. Snellen, A. ten Thije, Pensioenwet, Amersfoort: Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers 2007 Bollen-Vandenboorn (2010) A.H.H. Bollen-Vandenboorn, Barstjes in reparatiewetgeving waardeoverdracht, Pensioen Magazine, maart 2010, p. 12-16. rond internationale Douven (2010) C.L.J.R. Douven, Emigreren: kan het pensioen mee?, Over de grens 2010/1, p. 14. Van Engelshoven (2010) H. van Engelshoven, Internationale waardeoverdracht: doen wat mogelijk is, in plaats van doen alsof iets kan, Pensioen Magazine, maart 2010, p. 6-11. Van der Grinten (2011) W.H.A.C.M. Bouwens & R.A.A. Duk, Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 23e druk, Deventer: Kluwer 2011 70 Zie Groenboek, a.w. 2010, p. 12. 16 Heemskerk (2008) M. Heemskerk, Gelijke behandeling, in: E. Lutjens (red.), Pensioenwet, Analyse en commentaar, Deventer: Kluwer 2008 Van Hoek en Houwerzijl (2006) A.A.H. van Hoek en M.S. Houwerzijl, De Europese werknemer en het Nederlandse arbeidsrecht, SMA 2006/10 Houwerzijl (2005) M.S. Houwerzijl, De Detacheringsrichtlijn (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer, 2005 Houwerzijl en Pennings (2007) M.S. Houwerzijl en F.J.L. Pennings, Conflict(erende) regels in het socialezekerheids- en het arbeidsrecht, in: VanRegenmortel, Verschueren, Vervliet (red.), Sociale zekerheid in het Europa van de markt en de burgers: enkele actuele thema’s, Antwerpen: Die Keure, 2007, p. 481-553. Jacobs (2006) A.T.J.M. Jacobs, De nieuwe pensioenwet – veel consolidatie, weinig vernieuwing, SMA 2006/9 Jacobs (2007) A.T.J.M. Jacobs, Pensioenrecht, Deventer: Kluwer 2007 Jorens (2007) Y. Jorens, Het Europees socialezekerheidsrecht: quo vadis?, in VanRegenmortel, Verschueren, Vervliet (red.), Sociale zekerheid in het Europa van de markt en de burgers: enkele actuele thema’s, Antwerpen: Die Keure, 2007 Kastelein en Stigter (2011) M. Kastelein en J. Stigter (2011), ‘Het Groenboek Pensioenen: wat staat Nederland en Europa te doen?’, Pensioen Magazine, februari 2011, nr. 2, p. 34-38. De Lange (2001) P.M.C. de Lange, Goed werkgeverschap en pensioen, in: I.P. Asscher-Vonk, N.E.D. Faber, S.C.J.J. Kortmann, E. Loesberg (red.), Onderneming en werknemer, Serie Onderneming en Recht, Deel 22, Deventer: Tjeenk Willink 2001 De Lange (2007) P.C.M. de Lange, Toepasselijke sociale en arbeidswetgeving bij grensoverschrijdende pensioenuitvoering, SMA 2007/6 Langemeijer (2008) 17 R.A.C.M. Langemeijer, Pensioenovereenkomstenrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008 Lutjens (1989) E. Lutjens, Pensioenvoorzieningen voor werknemers (diss. VU Amsterdam), Zwolle: Tjeenk Willink 1989 Lutjens (2007) E. Lutjens, Aanvullende pensioenen en arbeidsmobiliteit binnen Europa, in VanRegenmortel, Verschueren, Vervliet (red.), Sociale zekerheid in het Europa van de markt en de burgers: enkele actuele thema’s, Antwerpen: Die Keure, 2007 Lutjens (2008) E. Lutjens, De Premiepensioeninstelling, Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken, 2008/3 Lutjens (2010) E. Lutjens, Pensioenwet – introductie, structuur en plaats in het recht, in: E. Lutjens (red.), Pensioenwet, Analyse en commentaar, Deventer: Kluwer 2010 Van Marwijk Kooy (2010) A. van Marwijk Kooy, Internationale werkingssfeer, in: E. Lutjens (red.), Pensioenwet, Analyse en commentaar, Deventer: Kluwer 2010 Van der Meer (2003) H. Th. van der Meer, Kantonrechters tevreden over kantonrechtersfomule (Een evaluatie door de Kring van Kantonrechters), ArbeidsRecht 2003/1, 1 Van Regenmortel, Verschueren en Vervliet (2007) A. Van Regenmortel, H. Verschueren en V. Vervliet (red.), Sociale zekerheid in het Europa van de markt en de burgers: enkele actuele thema’s, Antwerpen: Die Keure, 2007 Roos (2006) L.J. Roos, Pensioen en werknemersmobiliteit in de EU. Fiscale en juridische knelpunten, Tilburg: Universiteit van Tilburg / CompetenceCentre for Pension Research 2006. Schols-Van Oppen (2010) E.M.F. Schols-van Oppen, Inleiding pensioenrecht, Monografieën Sociaal recht, Deel 51, Deventer: Kluwer 2010 Sleijpen (2007) O.C.H.M. Sleijpen, On the exportability of the Dutch pension system to the European Union, (oratie Maastricht), 2009 Van Slooten (1999) 18 J.M. van Slooten, Arbeid en loon (diss. UvA Amsterdam), Monografieën Sociaal recht, Deel 17, Deventer: Kluwer 1999 Tulfer (1997) P.M. Tulfer, Pensioenen, fondsen en verzekeraars, Deventer: Kluwer 1997 Verburg (2010) L.G. Verburg, Het Nederlands ontslagrecht en het BBA-carcinoom (oratie Nijmegen), Serie Onderneming en Recht, Deel 59, Deventer: Kluwer 2010 Wienk (1999) M.A.B.L.Wienk, Europese coördinatie van aanvullende pensioenen (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer, 1999 Ten Wolde (2008) R. ten Wolde, Herzien richtlijnvoorstel ‘Portability’ van de Europese Commissie: een logische volgorde van maatregelen…, Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken, 2008/1, 1 Jurisprudentie overzicht HvJ EG, 25 mei 1976, zaak 80/70, Jur. 1971, p. 445 (Defrenne I) HvJ EG 13 mei 1986, zaak 170/84, NJ 1989,853 (Bilka Kaufhaus) HvJ EG 17 mei 1990, zaak C-262/88, NJ 1992, 436 (Barber) HR 18 december 1953, NJ 1954/242 HR 8 april 1994, NJ 1994/704 (Agfa/Schoolderman) HR 11 februari 2000, NJ 2000/274 en JAR 2000/86 (pretverlof) HR 12 oktober 2001, JAR 2001/217 (Huize Bethesda) HR 30 januari 2004, JAR 2004/68 (Parallel Entry HR 20 februari 2004, NJ 2005/493 (DSM/Fox) m.nt. Du Perron HR 12 februari 2010, JAR 2010/71 en PJ 2010/69 (CZ) m.nt. Van Marwijk Kooy HR 12 februari 2010, JAR 2010/72, PJ 2010/70 (Rutten/Breed) m.nt. Lutjens HR 23 april 2010, JAR 2010/127 en PJ 2010/157 (Halliburton) HR 8 oktober 2010, NJ 2010/546 (Ens/ABP) 19 Rb Amsterdam 28 januari 2010, PJ 2010/147 20