BIOLOGIE TWEEDE GRAAD TSO PLANT-, DIER- EN MILIEUTECHNIEKEN LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS September 2003 LICAP – BRUSSEL D/2003/0279/026 BIOLOGIE TWEEDE GRAAD TSO PLANT-, DIER- EN MILIEUTECHNIEKEN LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS LICAP – BRUSSEL D/2003/0279/026 September 2003 (Vervangt D/2001/0279/049) Vlaams Verbond van het Katholiek Secundair Onderwijs Guimardstraat 1, 1040 Brussel Het leerplan in deze brochure is bestemd voor: TV Landbouw/Toegepaste natuurwetenschappen/Tuinbouw Toegepaste biologie voor de studierichting: 'Plant-, dier- en milieutechnieken' - 2de graad TSO 1ste leerjaar: 2 uur/week 2de leerjaar: 2 uur/week 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken 3 D/2003/0279/026 Inhoud 1 BEGINSITUATIE ..................................................................................................... 7 1.1 1.2 1.3 Feitenkennis ........................................................................................................................................ 7 Inzichten .............................................................................................................................................. 7 Vaardigheden ...................................................................................................................................... 7 2 ALGEMENE DOELSTELLINGEN ........................................................................... 8 2.1 2.2 2.3 Kennis ................................................................................................................................................. 8 Vaardigheden ...................................................................................................................................... 8 Attitudes .............................................................................................................................................. 9 3 ALGEMENE PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE WENKEN EN DIDACTISCHE MIDDELEN............................................................................................................ 10 4 OVERZICHT LEERINHOUDEN ............................................................................ 11 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 Organismen krijgen informatie over hun omgeving (16 uur) ...........................................................11 Reactie van organismen op prikkels uit hun omgeving (9 uur) .......................................................11 Coördinatie van reacties op prikkels (16 uur) .................................................................................11 Morfologie (15 uur) ..........................................................................................................................11 Terreinstudie (4 uur) ........................................................................................................................12 Classificatie (22 uur)........................................................................................................................12 Relaties tussen organismen onderling (10 uur) ..............................................................................13 Relaties tussen organismen en hun milieu (8 uur) ..........................................................................13 5 LEERINHOUDEN, LEERPLANDOELSTELLINGEN, PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE WENKEN EN DIDACTISCHE MIDDELEN ............................................................ 13 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8 Organismen krijgen informatie over hun omgeving ..........................................................................13 Reactie van organismen op prikkels uit hun omgeving.....................................................................20 Coördinatie van reacties op prikkels .................................................................................................22 Morfologie ..........................................................................................................................................25 Terreinstudie .....................................................................................................................................27 Classificatie .......................................................................................................................................28 Relaties tussen organismen onderling ..............................................................................................34 Relaties tussen organismen en hun milieu .......................................................................................37 6 EVALUATIE .......................................................................................................... 39 7 MINIMALE MATERIËLE VEREISTEN .................................................................. 40 8 BIBLIOGRAFIE ..................................................................................................... 41 9 LIJST VAN DE GEMEENSCHAPPELIJKE EINDTERMEN VOOR WETENSCHAPPEN ............................................................................................. 44 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken 5 D/2003/0279/026 1 BEGINSITUATIE In de eerste graad hebben de leerlingen in het vak Biologie en in het vak Agrarische technieken uit de basisoptie 'Agro- en biotechnieken' een zekere feitenkennis, een aantal inzichten en vaardigheden verworven. Daarbij hebben zij een zekere attitude verworven in verband met milieu en gezondheid. Na de uitwerking van het leerplan Biologie van de eerste graad dienen verworven te zijn: – een zekere feitenkennis, – een aantal inzichten, – vaardigheden. De mate waarin dit door de leerplannen werd voorgeschreven, is hieronder weergegeven. Bij de uitwerking van het leerplan van de eerste graad bestaan grote verschillen: het al dan niet gebruiken van een handboek, het soort handboek, de gebruikte methodiek ... Daarom is het ten stelligste aan te raden om de leraars van de eerste en de tweede graad samen te brengen in een vakvergadering en onderling gegevens rond de gebruikte terminologie, precieze invulling van de leerinhouden ... uit te wisselen. 1.1 Feitenkennis – Uitwendige en inwendige bouw van zaadplanten en gewervelde dieren uit de omgeving. Uitgaande van concrete voorbeelden werd gezocht naar een algemeen bouwplan. Ongewervelde dieren en lagere planten kwamen slechts zeer sporadisch ter sprake. – Gebruikelijke terminologie voor de beschrijving van de morfologie en de anatomie van de bestudeerde groepen. – Functies bij gewervelde dieren met uitzondering van zintuig- en coördinatiestelsel. Functies bij zaadplanten zijn ofwel beperkt tot voeding en voortplanting, ofwel uitgebreid met ademhaling, excretie en transport (afhankelijk van het gevolgde leerplan in het tweede leerjaar van de eerste graad). – In de eerste graad heeft men het bestaan vastgesteld van de belangrijkste levensfuncties: voeding, voortplanting, transport, ademhaling, uitscheiding. Men onderzocht hiertoe de bouw van organen die in deze functies een rol spelen, de werking van deze functies op macro- en microscopisch observatieniveau en de relaties tussen functie - bouw - werking - milieu. – Uitbreiding van soortenkennis. 1.2 Inzichten – Overeenkomsten in het bouwplan van alle bestudeerde organismen. – Verscheidenheid in het bouwplan van een aantal zaadplanten en gewervelde dieren. – Functionele aanpassingen van de bouw. 1.3 Vaardigheden – Ontleden van zaadplanten en gewervelde dieren. – Gebruiken van determinatietabellen. – Nauwkeurig waarnemen. 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken 7 D/2003/0279/026 – Grafisch en verbaal weergeven van waarnemingen. – Kwantitatief uitdrukken van waarnemingen via metingen. – Interpreteren van waarnemingen of resultaten van experimenten. 2 ALGEMENE DOELSTELLINGEN De gemeenschappelijke eindtermen voor wetenschappen zijn in de algemene doelstellingen en in de leerplandoelstellingen (zie verder) verwerkt; de verwijzing naar de betreffende eindtermen gebeurt met een nummer tussen haakjes. Sommige eindtermen zijn attitudes; deze zijn aangeduid met een *. Ze moeten voor alle leerlingen nagestreefd worden. U vindt een lijst van de gemeenschappelijke eindtermen voor wetenschappen achteraan dit leerplan onder punt 9 "Natuurwetenschappen of fysica en/of chemie en/of biologie, al of niet 'toegepast', al of niet in een geïntegreerde vorm". Bij de uitwerking van het leerplan Biologie wordt ernaar gestreefd het volgende te laten verwerven: kennis, vaardigheden en attitudes. 2.1 Kennis Waar in de eerste graad de kennisaspecten rond bouw en functie van het organisme centraal stonden, wordt in de tweede graad dieper ingegaan hoe de mens in interactie met zijn omgeving staat. De leerlingen krijgen in het eerste leerjaar inzicht in het waarnemen van prikkels en in de reactie op die prikkels. Tevens wordt de coördinatie van reacties op prikkels besproken. Hiermee wordt de volledige studie van de mens afgerond. Tijdens het tweede leerjaar krijgen ze meer inzicht in de complexiteit van de levende wezens. De waaier van het vijfrijkensysteem wordt opengeplooid; dit is meteen een mooi voorbeeld van hoe een concept in de loop der tijden ontwikkeld werd (13). Daarnaast wordt ook dieper ingegaan op interacties die tussen organismen en het milieu en organismen onderling kunnen bestaan. De tere evenwichten die daarbij ontstaan worden besproken, wat uiteindelijk moet leiden tot een beter inzicht in duurzame ontwikkeling. De leerlingen moeten inzien dat ondoordacht ingrijpen op de biosfeer catastrofale gevolgen kan hebben op korte of lange termijn (cf. broeikaseffect, uitputting van grondstoffen en energiebronnen, monoculturen, afvalbergen ...). De westerse mens zal moeten leren een duurzame levensstijl aan te nemen. De meeste milieuproblemen die onze wereld bedreigen zijn inderdaad een gevolg van onze welvaartsmaatschappij (17, 19). Duurzame ontwikkeling is een mondiale opgave. De oplossing van de milieucrisis in de wereld hangt nauw samen met de economische ontwikkeling en de technologische vooruitgang. Die vooruitgang wordt soms in de kiem gesmoord door het lobbyen van grote concerns en het gebrek aan geld in de ontwikkelingslanden (14, 17). 2.2 Vaardigheden Om deze kennisaspecten te verwerven, moeten de leerlingen zich de wetenschappelijke denk- en werkmethode eigen maken: – zien en formuleren van een probleem, – opstellen en verantwoorden van één of meerdere hypothesen (1, 2), – toetsen van een hypothese door middel van een experiment (1, 3, 8, 12), – het resultaat waarnemen of op een meettoestel aflezen (11), – de vaststelling beredeneren en verwoorden (4, 6, 7), – het besluit formuleren en het confronteren met het probleem en de hypothese(n) (4, 7, 8), 8 D/2003/0279/026 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken – in een verslag (7) de resultaten van het onderzoek in een schema of model weergeven (10, 12). Vooraleer een experiment wordt uitgevoerd, wordt nagegaan in hoeverre de uitvoering voldoet aan veiligheidsen milieunormen (*30). Een besluit is steeds een logische gevolgtrekking uit waarneming(en) en een (reeks) experiment(en) die ook door meerdere onderzoekers kunnen bekomen worden. Wanneer leerlingen dit inzien, beseffen zij ook dat de natuurwetenschappelijke methode behoort tot onze cultuur, leidt tot opvattingen die door meerdere personen gedeeld worden en dat die opvattingen, zoals bijvoorbeeld ook in een klassituatie, aan andere personen kunnen overgedragen worden (18). Door kritisch benaderen van de gebruikte opstellingen bij een experiment zien de leerlingen in dat het instrumentarium voor onderzoek in de klassituatie beperkt is. Tijdens een bezoek aan een modern bedrijf of laboratorium of via een video over een experiment dat uitgevoerd werd in een goed uitgerust laboratorium kunnen zij vaststellen dat de moderne technologie, zelf het resultaat van onderzoek, nieuwe mogelijkheden creëert voor het wetenschappelijk onderzoek en dat de resultaten hiervan impact hebben op de leefomstandigheden van de mens (14). Zij stellen hieruit vast dat de biologie toepassingen heeft in het dagelijks leven en dus ook mogelijkheden biedt in het beroepsleven. Zoveel mogelijk worden waarnemingen, resultaten en besluiten van experimenten in klassituaties met reële situaties uit het dagelijks leven verbonden (5). Indien de besluiten uit experimenten toelaten een link te leggen met natuurwetenschappelijke toepassingen, wordt nagegaan in hoeverre deze toepassingen sociale en ecologische gevolgen (16) en/of nadelige effecten kunnen hebben (15). Hierbij wordt ook het ethisch aspect niet uit het oog verloren en kunnen leerlingen in een klasgesprek hun standpunt met argumenten verduidelijken (7, 18, 19). Het spreekt vanzelf dat een zekere mate van leiding van de leraar noodzakelijk is om de leerlingen in deze experimenteervaardigheden te richten. Sommige experimenten zijn trouwens zo complex dat de leraar er goed aan doet die als demonstratieproef uit te voeren. Wat in de ene klas wel tot de mogelijkheden behoort, zal in een andere klas misschien uitgesloten zijn. Toch moet aan de leerlingen de kans geboden worden om zelfstandig experimenten uit te voeren (7, 8). Denken we aan microscopie, aan een geleide dissectie en aan eenvoudige veldbiologische technieken. De tweede graad is trouwens slechts een voortzetting van een methodiek die op dit punt ook in de eerste graad werd toegepast. Leerlingen zouden in de tweede graad moeten in staat zijn om zonder al teveel uitleg van de leraar de receptuur uit de handleiding te volgen. Deze vaardigheid is niet eigen aan dit vak en is transfereerbaar naar andere vakken. Niet alle kennis kan achterhaald worden via experimenten. Daarom zal de leraar doelgerichte opdrachten geven om gegevens te verzamelen over een bepaald thema (8). Voor deze zoekopdrachten kan de leraar zich onder andere laten inspireren door de bibliografie die aan dit leerplan werd toegevoegd. Daarnaast kan ook geput worden uit informatie op cd-roms, uit de oneindige stroom van informatie op het world wide web ... In de huidige tijd worden jongeren meer en meer geconfronteerd met een vloed van informatie. Ze zullen moeten leren deze informatie op een zinvolle manier te selecteren, te verwerken en te presenteren. Ongetwijfeld is de pc hierbij een prachtig hulpmiddel (8, 9). 2.3 Attitudes Langs deze weg zullen de leerlingen waardevolle attitudes ontwikkelen, vooral met betrekking tot het natuurlijk milieu rondom hen en met betrekking tot hun eigen gezondheid en die van anderen. Ze zullen een verantwoorde houding moeten verwerven tegenover de natuur en tegenover de gehele wereld die hen omringt. Dergelijke waardevolle attitudes kunnen zijn: – een verantwoorde houding tegenover het milieu, zodat leerlingen aansluiten bij natuurverenigingen en meewerken aan natuurbeheerwerken; 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken 9 D/2003/0279/026 – voor- en nadelen van de wetenschappelijke en technologische vooruitgang kritisch afwegen in functie van het menselijk welzijn; – een verantwoordelijkheidsbesef ten opzichte van organismen zodat ze deze niet zinloos beschadigen of doden, en ook geen zeldzame exemplaren in hun verzamelingen opnemen; – bewondering en respect hebben voor de verscheidenheid, de orde en het evenwicht in de natuur en gevoelig zijn voor de rust die uitgaat van een verblijf in de vrije natuur. Door het ontwikkelen van deze attitudes zal de leraar bijdragen tot de vorming van milieubewuste mensen. Vanuit diezelfde optiek is de attitudeontwikkeling in verband met de eigen gezondheid van belang: – zorg besteden aan hygiëne (*32), – voorzichtigheid in het gebruik van tabak, alcohol en geneesmiddelen (*32). Leerlingen moeten ook goed functioneren in de groep: – houden rekening met de mening van anderen (*23), – zijn bereid om samen te werken (*25). De vaardigheden die reeds besproken werden, kunnen leiden tot het verwerven van degelijke werkattitudes: – zijn gemotiveerd om hun eigen mening te verwoorden (*22), – zijn bereid om resultaten van zelfstandige opdrachten objectief voor te stellen (*24), – onderscheiden feiten van meningen of vermoedens (*26), – beoordelen eigen werk en werk van anderen kritisch en objectief (*27), – trekken conclusies die ze kunnen verantwoorden (*28), – hebben aandacht voor het correcte gebruik van wetenschappelijke terminologie (*29), – houden zich aan instructies en voorschriften bij het uitvoeren van opdrachten (*31). Het spreekt vanzelf dat al deze attitudes slechts bij de leerlingen tot ontwikkeling kunnen komen als de leraar hierin een voorbeeldfunctie neemt. 3 ALGEMENE PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE WENKEN EN DIDACTISCHE MIDDELEN In het eerste leerjaar van de tweede graad staat de mens centraal. Er moet zoveel mogelijk uitgegaan worden van directe observatie of waarneming van levend of bewaard materiaal, eerst op macroscopisch niveau om dan geleidelijk de studie op kleinere schaal voort te zetten. Na dit onderzoek van levend of bewaard materiaal kan verder stapsgewijze geabstraheerd worden door gebruik te maken van een driedimensionaal model, een dia, een plaat of een schets. Het zelfstandig tekenen kan voor de leerling een hulp zijn in het voorstellen van structuren: één duidelijke figuur kan soms meer zeggen dan duizend woorden. Door gebruik te maken van aangepast didactisch materiaal kunnen de lessen veel verlevendigd worden en zal de motivatie van de leerlingen aangescherpt worden. De leerinhouden van biologie zijn zo rijk aan levend materiaal, preparaten, driedimensionale modellen, structuren ..., dingen die een leerboek nooit kan bieden; wie ze niet gebruikt gaat voorbij aan de specificiteit van dit onderricht. 10 D/2003/0279/026 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken Tenslotte kan als laatste fase van abstractie de opgedane kennis verbaal geformuleerd worden. De leraar benoemt de geziene structuren en de onderdelen, en formuleert samen met de leerlingen de relevante kenmerken en functies. Het zal lang niet altijd mogelijk zijn om deze stapsgewijze methode te volgen; toch menen we dat deze geleidelijke overgang van concreet naar abstract, van macroscopisch naar microscopisch, garant staat voor het vormen van inzicht in structuur en functie van de levende materie. De geschetste methode geldt zowel voor reacties op prikkels als voor classificatie en ecologie. De directe waarneming blijft de steunpilaar van de methode. Dit betekent dat de studie van de morfologische kenmerken voor de classificatie op levend materiaal moet gebeuren en dat de studie van de relaties tussen organismen een startpunt in een biotoop moet hebben. Bij het deeltje vaardigheden (2.2) wordt uiteengezet dat van leerlingen verwacht wordt dat ze zich de natuurwetenschappelijke methode eigen maken. Logischerwijze zal de leraar deze methode hanteren bij de uitwerking van de leerstof. Functies worden dan ook afgeleid door experimenten in de klas, gedachteexperimenten of weergave van het onderzoek dat door wetenschappers gebeurde. 4 OVERZICHT LEERINHOUDEN 4.1 Organismen krijgen informatie over hun omgeving – Begrippen: reactie, prikkel, zintuig, zin – Prikkels waarop organismen reageren – Soorten prikkels – Receptoren van prikkels bij de mens – Structuuraanpassing van de receptoren aan hun functie 4.2 Reactie van organismen op prikkels uit hun omgeving – Het ontstaan van beweging bij organismen – Aanpassing van organismen aan de beweging – Het ontstaan van klierafscheiding bij organismen – Aanpassing van organismen aan de klierafscheiding 4.3 Coördinatie van reacties op prikkels – Opbouw van het zenuwstelsel en het hormonaal stelsel – Functie van deze stelsels en hun belangrijkste delen – Coördinerende functies van deze stelsels 4.4 Morfologie – Het blad: bouw, soorten en functies – De stengel: bouw, soorten en functies – De wortel: bouw, soorten en functies 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken (16 uur) (9 uur) (16 uur) (15 uur) 11 D/2003/0279/026 – De bloem: bouw; soorten, bloemformule, bloeiwijzen, functies – De vruchten: soorten, ontstaan en indeling 4.5 Terreinstudie (4 uur) – Observatie van verscheidenheid – Identificatie van soorten – Beschrijving van habitat van soorten – Observatie van interacties tussen organismen onderling en tussen organismen en het milieu (biotische en abiotische factoren) 4.6 Classificatie 4.6.1 Criteria en wijze van ordenen - Het vijfrijkensysteem 4.6.2 Overzicht van de classificatie van organismen 4.6.2.1 Het plantenrijk (22 uur) zaadplanten: bedektzadigen, naaktzadigen niet-zaadplanten: varenplanten 4.6.2.2 Het dierenrijk stam van de chordadieren (klasse van de zoogdieren, vogels, reptielen, amfibieën en vissen) stam van de platwormen stam van de ronde wormen stam van de gelede wormen stam van de weekdieren stam van de geleedpotigen 4.6.2.3 Het rijk van de fungi 4.6.2.4 Het rijk van de protista 4.6.2.5 Het rijk van de monera bacteriën 12 D/2003/0279/026 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken 4.7 – 4.8 Relaties tussen organismen onderling Interactie bij organismen · tussen soorten onderling: parasitisme, mutualisme ... · functies van micro-organismen in relatie met de mens (gezondheid) … · binnen de soort: groepsvorming, communicatie (U) Relaties tussen organismen en hun milieu – Invloed van organismen op het milieu – Producenten, consumenten, en reducenten – Begrip ecosysteem – Functies van micro-organismen in de natuur – Invloed van de mens op het milieu 5 (10 uur) (8 uur) LEERINHOUDEN, LEERPLANDOELSTELLINGEN, PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE WENKEN EN DIDACTISCHE MIDDELEN Een (U) staat voor uitbreiding. 5.1 Organismen krijgen informatie over hun omgeving – Begrippen: reactie, prikkel, zintuig, zin – Prikkels waarop organismen reageren – Soorten prikkels – Receptoren van prikkels bij de mens – Structuuraanpassing van de receptoren aan hun functie LEERPLANDOELSTELLINGEN LEERINHOUDEN Uit concrete voorbeelden een inhoud geven aan de begrippen reactie, prikkel, zintuig en zin. In een eerste les kan de prikkelbaarheid van mensen, dieren en eventueel planten door waarnemingen of uit vroegere ervaringen vastgesteld worden. Uit enkele concrete voorbeelden wordt een inhoud geformuleerd voor de begrippen reactie, prikkel, zintuig en zin. Uit waarnemingen vaststellen dat organismen op lichtprikkels reageren. Zelfstandig een oog dissecteren. (U) Enkele suggesties voor de dissectie vindt u achteraan dit deel practicum 1: "dissectie van een oog". Op een model en op een schets de macroscopisch waarneembare uitwendige en inwendige delen aanduiden en benoemen. 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken 13 D/2003/0279/026 De functies van de belangrijkste macroscopische delen van een lensoog opnoemen. Experimenten in verband met de werking van het oog zelfstandig uitvoeren. Enkele suggesties voor de experimenten vindt u achteraan dit practicum 2: "werking van het oog". Bij wisselende voorwerpsafstanden, de beeldvorming op het netvlies (accommodatie) van het lensoog beschrijven. (U) Met behulp van een kaars-lens(loep)-schermsysteem wordt de accommodatie en de beeldvorming bij het oog verduidelijkt. In fysica werd de beeldvorming nog niet gezien; het is niet de bedoeling van ze volledig uit te werken in de lessen biologie. Het principe van de accommodatie kan ook zonder de grondige fysische achtergrond van de beeldvorming uitgelegd worden. Er wordt een verband gelegd met de functie van een bril en contactlenzen bij oogafwijkingen. (E14). Uit waarnemingen de betekenis van het binoculair zien bij mens en dier. Met eenvoudige proefjes (bv. met één oog gesloten de twee wijsvingers naar elkaar toebrengen) het binoculair zien bij de mens illustreren. Op een micropreparaat of een schets de lichtgevoelige cellen van het netvlies aanduiden en benoemen. De functies van staafjes en kegeltjes omschrijven. Om het licht- en kleuren zien te verklaren, vertrekt men het best van de bouw van het netvlies (bouw van staafjes en kegeltjes). Aantonen dat het eigenlijk zien een proces is dat in de hersenen gebeurt. Door middel van eenvoudige proefjes in verband met optisch bedrog en omgekeerde beeldprojectie komen leerlingen tot het inzicht dat het beeld in de hersenen verwerkt wordt. Uit waarnemingen vaststellen dat dieren en mensen reageren op geluid. Experimenten in verband met de werking van het oor zelfstandig uitvoeren. Uit waarnemingen afleiden trillingsverschijnsel is. dat geluid Enkele suggesties voor de experimenten vindt u achteraan dit practicum 3: "werking van het oor". een Op een model en op een schets de uitwendige en inwendige delen van het menselijk oor aanduiden, benoemen en beschrijven. De structuur van het oor wordt bestudeerd aan de hand van een model en een schets. Op de structuur van het evenwichtszintuig wordt voorlopig niet ingegaan. Wel worden het slakkenhuis en het orgaan van Corti bestudeerd. Dit kan gebeuren met behulp van een micropreparaat, een film, een schets of een model. Gevaren voor beschadigingen van het oor door geluidsoverlast aantonen. Indien mogelijk laat u leerlingen het aantal decibels meten. Enkele kritische situaties aantonen waarbij het oor door geluidsoverlast kan beschadigd worden. Men richt zich op situaties die zich voordoen binnen de land- en tuinbouwsector tijdens het uitvoeren van werkzaamheden. 14 D/2003/0279/026 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken Beschermingsmaatregelen nemen om het oor te beschermen tegen geluidsoverlast Diverse mogelijkheden om het oor te beschermen tegen geluidshinder aanreiken. De weg die de geluidsgolven volgen beschrijven en de functies van de uitwendige en de inwendige delen van het geluidopvangend deel van het oor aangeven. Aantonen dat het horen een proces is dat in de hersenen tot stand komt. Op een eenvoudige wijze beschrijven hoe het menselijk evenwicht tot stand komt. Voor een goed inzicht in het totstandkomen van de evenwichtszin kan best gebruikgemaakt worden van gegevens uit de literatuur, zoals de proef met de kreeft die ijzerdeeltjes uit haar omgeving opneemt en aldus reageert op een magneet. Voor de bewegingszin kunnen fysische modellen aangewend worden, zoals de invloed van de relatieve beweging van water in een draaiend bekerglas op een kartonnen strook die vastgekleefd is op de binnenwand. Het is niet de bedoeling een fysische verklaring van deze proef te geven. Proeven in verband met het lokaliseren van het evenwichtszintuig voor het statisch en/of dynamisch evenwicht uitvoeren. Experimenten in verband met smaak en reuk zelfstandig uitvoeren. Enkele suggesties voor de experimenten vindt u achteraan dit practicum 4: "waarnemen van chemische stoffen en hun receptoren". Uit waarnemingen vaststellen dat organismen op bepaalde chemische stoffen reageren. Zoals bij de vorige zintuigen wordt op analoge wijze eenvoudig geëxperimenteerd en vastgesteld dat mensen en dieren op chemische stoffen reageren. Ligging, bouw en functies van smaak- en reukzintuigen De cellulaire bouw van het reukslijmvlies en de omschrijven. smaakknoppen wordt elementair behandeld, zodat het totstandkomen van een waarneming kan verklaard worden. Experimenten in verband met de huidzintuigen zelfstandig uitvoeren. Enkele suggesties voor de experimenten vindt u achteraan dit practicum 5: "waarnemen van druk en temperatuur". Op een transparant, een schets (wandkaart) of een model de inwendige delen van de huid aanduiden, benoemen en beschrijven. De tastlichaampjes worden waargenomen op een micropreparaat, een model of een schets van de huid en hun ligging wordt in verband gebracht met hun functie. De huid op een doelmatige wijze beschermen tegen allerlei gevaren. Hygïene van de huid: bescherming tegen straling, chemicaliën, huiduitslag, roos … De bescherming van de huid tegen fytofarmaceutische producten kan aan bod komen. 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken 15 D/2003/0279/026 Practicum 1 Dissectie van een oog Voor de dissectie is het oog van een varken of een paard het meest geschikt. Verse ogen zijn in het slachthuis of bij een slager te bekomen. Men kan de ogen invriezen om ze te bewaren. De leerlingen maken een dwarse snede bij de dissectie van een vers of ontvroren oog en schetsen en benoemen wat ze zien. Met een elektrisch mes of een fijne metaalzaag kan men diepgevroren ogen overlangs doorsnijden, zodat men een horizontale doorsnede krijgt zoals in de meeste handboeken. De leerlingen kunnen de blinde schets zo gemakkelijk aanvullen of eventueel zelf de horizontale doorsnede van het oog schetsen. Practicum 2 Proeven in verband met de werking van het oog Keuze uit: Model voor de beeldvorming – Bij de studie van de werking van het oog kan men zelf een donkere kamer ontwerpen, waarvoor men een lens kan plaatsen. Men kan waarnemingen doen over de grootte, de stand, de scherpte en de lichtintensiteit van het beeld. – Er kan gezocht worden naar overeenkomsten tussen de ontworpen donkere kamer, het fototoestel en de oogbol. Het netvliesbeeld – Een directe waarneming van het netvliesbeeld kan verkregen worden door naast de oogzenuw een stukje harde oogrok weg te knippen en over het venstertje een stukje kalkpapier te brengen. Vervolgens laat men het oog 'kijken' naar een brandend kaarsje. Daarvoor is een vers oog het meest geschikt. Relatie netvliesbeeld en hersenbeeld – Via indirecte waarneming van het netvliesbeeld (opstellingen [speldenknop]->[kaartje met gaatje]->[oog] en [kaartje met gaatje]->[speldenknop]->[oog]) kan men tot het besluit komen dat de hersenen het omgekeerd netvliesbeeld als een rechtopstaand beeld interpreteren. (PEDIC P95/90-91) Accommodatie, verziendheid en bijziendheid – Bij de probleemstelling van de accommodatie in het menselijk oog vertrekt men van een kaars-lensschermsysteem (of van een optische bank). Men gaat na hoe in het fysisch model een scherp beeld kan verkregen worden bij verschillende voorwerpafstanden. Uit de verworven kennis over de bouw van het oog moet blijken dat bij het menselijk oog de accommodatie alleen kan gebeuren door het vervormen van de lens. Bijziendheid en verziendheid kunnen met een kaars-lens-schermsysteem (of met een optische bank) gemakkelijk aangetoond worden. Tenslotte kan nagegaan worden hoe die ooggebreken kunnen worden gecorrigeerd. In de handel zijn ook modellen te koop die dit illustreren. Het doel is louter kwalitatieve waarnemingen te doen. De blinde vlek – Het bestaan van een blinde vlek kan aangetoond worden met volgende opstelling: tekening van kat en muis geleidelijk bij het oog brengen terwijl bv. met het rechteroog de kat gefixeerd wordt. 16 D/2003/0279/026 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken Regeling van de lichtgevoeligheid De regeling van de hoeveelheid licht door middel van de iris kan experimenteel aangetoond worden door een lichtbundel op het oog te richten, waarna de pupil zal vernauwen (zie oogpupilreflex). Gevoeligheid van de verschillende delen van het oog – Via het dichter schuiven van kleuren naar het fixeerpunt van de proefpersoon kan worden aangetoond dat het netvlies aan de rand gevoelig is voor bewegingen en licht-donkercontrast (staafjes) en in het midden voor kleuren, meestal eerst voor blauw en geel en dan voor rood en groen (kegeltjes). ('ZINTUIGEN' Leuven, 1991) Stereoscopisch zien – Enkele eenvoudige proefjes om de betekenis van stereoscopisch zicht aan te tonen zijn onder meer twee potloodpunten bij elkaar brengen met één oog; een draad in een naald steken met één oog, bepalen van het dominante oog, driedimensionale beelden ... – Een flesje met één of twee ogen in een ander overgieten. Nabeelden en na-effecten van het oog – Nabeelden kunnen met volgende eenvoudige proefjes worden aangetoond: Op de voorzijde van een kartonnetje wordt een vis en op de keerzijde een fuik getekend. Laat men het kartonnetje rond een verticale as wentelen vóór het oog, dan ziet men de vis in de fuik. · Men verkrijgt een groen (rood) nabeeld als men een tijdje een rood (groen) voorwerp gefixeerd heeft en plots naar een witte achtergrond kijkt. Practicum 3 Werking van het oor Keuze uit: Geluid is een trillingsverschijnsel – Met eenvoudige proeven, zoals het betokkelen van een snaar of het aanslaan van een stemvork en deze tegen een pingpongballetje laten tikken, kunnen de leerlingen waarnemen dat door trillen van materiaal geluid ontstaat. Het is niet de bedoeling diep in te gaan op de fysische aspecten van het geluid. Drempelwaarde van de geluidsprikkels – Met een toongenerator kan gezocht worden naar de gevoeligheid voor toonhoogten bij verschillende proefpersonen. De tonen kunnen gevisualiseerd worden met een oscilloscoop of pc zonder door te dringen in de fysische wetmatigheden (cf. fysica derde graad). Een geluidsbron lokaliseren – Een geblinddoekte leerling (midden in de klas) bepaalt de richting van de geluidsbron (tikken van een balpen door leerlingen, geplaatst in een cirkel rond de proefpersoon) met behulp van twee oren en nadien met behulp van één oor. – Zelfs met twee oren worden opmerkelijk veel fouten gemaakt als de geluidsbron zich recht voor of recht achter de proefpersoon bevindt. Er wordt gezocht naar een verklaring voor dit verschijnsel. 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken 17 D/2003/0279/026 Minimum tijdsverschil tussen opeenvolgende geluidsprikkels – Het minimum tijdsverschil tussen de prikkeling van beide oren, nodig om de plaats van de geluidsbron te bepalen, kan afgeleid worden uit het verschil in afstand door het geluid afgelegd en de bewegingssnelheid van het geluid. Hiervoor gebruikt men een rubberslang (ongeveer twee meter lang) met een trechtertje aan elk uiteinde. Het midden is gemerkt met aan weerszijden ervan een achttal centimeterverdelingen. Men geeft met een balpen tikjes op de rubberslang, terwijl de proefpersoon beide trechters tegen zijn oren houdt. De proefpersoon zegt telkens of het geluid van links, van rechts of van het midden komt. Rol van het zien bij evenwicht – Het belang van het zien bij het bewaren van het evenwicht kan met het volgend eenvoudig proefje gedemonstreerd worden: een proefpersoon wordt gevraagd kaarsrecht te staan eerst met open ogen en nadien met gesloten ogen; het blijkt dat de proefpersoon heel wat meer bewegingen maakt met gesloten ogen. Rol van de stand van het hoofd bij evenwicht – Om de ligging van het evenwichtszintuig voor het statisch evenwicht te achterhalen is volgende proef gemakkelijk uit te voeren: een geblinddoekte proefpersoon ligt op een ladder en houdt zich met de handen vast. Een klasgenoot heft de ladder op aan de kant van het hoofd van de proefpersoon. De proefpersoon schat de hoek tussen grond en ladder. De proef wordt voor enkele hoeken gedaan. – De proef wordt met dezelfde proefpersoon herhaald, maar nu met voorovergebogen hoofd. Het verschil tussen de geschatte en de gemeten hoek is veel groter bij de tweede proefopstelling. Met rechtgehouden hoofd is het mogelijk om tot op 5o nauwkeurig te schatten. – Het lokaliseren van het evenwichtszintuig voor het dynamisch evenwicht is uit volgende proef af te leiden: drie leerlingen draaien enkele malen om hun as; twee leerlingen zijn geblinddoekt, een van hen houdt tijdens het draaien het hoofd rechtop, de andere houdt het hoofd schuin, de derde leerling is niet geblinddoekt en houdt het hoofd recht. Nadien wordt hun evenwicht getest door op een rechte lijn te lopen. (proef niet uitvoeren met leerlingen met een te lage of te hoge bloeddruk - oppassen voor valpartijen!!). Practicum 4 Waarnemen van chemische stoffen en hun receptoren Keuze uit: Smaakproeven – Aan de hand van eenvoudige proefjes (bv. ruiken aan vaste en vloeibare paraffine) kan men aantonen dat alleen stoffen in gasvormige toestand geroken worden. – De primaire smaken worden achterhaald door een geblinddoekte persoon te laten proeven van een aantal voedingsmiddelen. Na elke waarneming wordt de mond gespoeld met zuiver water en de tong met filtreerpapier afgedroogd. Plaatsing van de smaakreceptoren – Met oplossingen van de primaire smaken wordt vervolgens de verdeling van de smaakgebieden op de tong aangeduid. Smaak- en reukdrempel – Door proeven wordt nagegaan welke concentratie van de verdunningsreeks van een suikeroplossing nog juist de gewaarwording zoet geeft. Na elke waarneming wordt de mond met zuiver water gespoeld. 18 D/2003/0279/026 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken – De drempelwaarde van de reukzin kan bepaald worden door ruiken welke concentratie van een verdunningsreeks van bv. ethanol, eau de cologne ... nog juist wordt waargenomen. Adaptatie – Om de adaptatie bij bv. de smaakprikkel aan te tonen spoelt men de mond met een 0,3 % NaCl-oplossing; direct daarna met een 3% NaCl-oplossing en dan opnieuw met deze van 0,3 %. – De 0,3 % NaCl-oplossing, toegediend na de 3 % NaCl-oplossing wordt niet meer als zoutig ervaren. Wordt de mond na elke waarneming met zuiver water gespoeld dan wordt de 0,3 % NaCl-oplossing wel als zoutig ervaren. Verband tussen reuk en smaak – Dat reuk en smaak elkaar beïnvloeden wordt aangetoond door bij een geblinddoekte persoon wat kaneelpoeder of tandpasta op de tong te brengen bij geopende en gesloten neus. Practicum 5 Waarnemen van druk en temperatuur Keuze uit: Gevoeligheid van de huid – Met een stempel (bv. Nopperblokjes uit een speelgoedzaak) wordt een rooster van 25 contactpunten afgebakend op de handrug, de binnenkant van de onderarm en de vingertop van een proefpersoon. – Deze puntjes worden in willekeurige volgorde, met wisselend tijdsinterval, gedurende 0,5 s met een gekoelde en verwarmde breinaald aangeraakt. – De proefpersoon sluit de ogen en geeft aan of warmte, koude of enkel een drukgewaarwording wordt aangevoeld. Afzonderlijke waarneming van prikkels – Met behulp van een passer met twee punten kan de minimale afstand, tussen twee gelijktijdige aanrakingen die nog als afzonderlijke prikkels worden waargenomen, uitgetest worden. – De proefleider raakt de proefpersoon aan met 1 of 2 passerpunten voor een gegeven passeropening, te beginnen bij 1 mm afstand tussen de 2 passerpunten. In totaal worden per passeropening 10 stimuli aangeboden: 5 keer met één passerpunt en 5 keer met de twee punten tegelijk in een willekeurige volgorde. De proefpersoon sluit de ogen en antwoordt of één of twee prikkels werden waargenomen. – Zijn meerdere antwoorden verkeerd, dan wordt de passeropening vergroot. Men herhaalt de test telkens met een grotere passeropening tot de 10 antwoorden juist zijn. Op die manier kent men de minimale afstand tussen twee aanrakingen die als 2 afzonderlijke prikkels worden waargenomen. Hoe kleiner die afstand, hoe gevoeliger het bestudeerde lichaamsdeel. Waarneming van temperatuurverschillen – Dat verschillen in temperatuur niet absoluut maar enkel relatief worden waargenomen kan men afleiden uit volgende proef: men brengt gelijktijdig de linkerhand in ijswater en de rechterhand in warm water; na enige tijd worden beide handen in lauw water gebracht. Ook wordt gelet op het rood worden (vasodilatatie) en het bleek worden (vasoconstrictie) van de huid in respectievelijk warm en koud water. 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken 19 D/2003/0279/026 5.2 Reactie van organismen op prikkels uit hun omgeving – Het ontstaan van beweging bij organismen – Aanpassing van organismen aan de beweging – Het ontstaan van klierafscheiding bij organismen – Aanpassing van organismen aan de klierafscheiding LEERPLANDOELSTELLINGEN LEERINHOUDEN Uit waarnemingen vaststellen dat beweging en secretie reacties op prikkels zijn. Als uitgangspunt van dit hoofdstuk kunnen de twee soorten reacties - beweging en secretie - bij de mens waargenomen worden. Uit waarnemingen aantonen dat beweging door samentrekking van spieren tot stand komt. Door een werkende skeletspier (bv. de biceps) te betasten wordt vastgesteld dat beweging ontstaat door samentrekking van spieren. Aantonen dat antagonistische spieren tegenovergestelde bewegingen mogelijk maken. Ook de functie van antagonistische spieren (bv. triceps / biceps) wordt uit waarnemingen op het lichaam afgeleid. Hierbij wordt benadrukt dat spieren enkel actief kunnen verkorten, maar niet actief kunnen verlengen. Uit waarnemingen de macroscopische en microsco- Het is aan te raden hiervoor gekookt vlees te pische bouw van een skeletspier beschrijven. ontrafelen, eventueel te kleuren en met een microscoop te bestuderen. Enkele suggesties voor de experimenten vindt u achteraan dit practicum 6: "macroscopische en microscopische bouw van spieren en gewrichten". Uitgaande van microscopische observaties of beeldmateriaal van dwarsgestreept en glad spierweefsel, het onderscheid tussen deze twee weefseltypen verwoorden. Verwoorden waar dwarsgestreept en glad spierweefsel in het lichaam voorkomen. Verwoorden dat spiercontractie tot stand komt door het inkorten van spierfibrillen in de spiervezels. De microscopische waarnemingen worden gebruikt om de spiercontractie te verduidelijken. De spierwerking moet zeker niet op elektronenmicroscopisch niveau verklaard worden. Enkele voorbeelden van beweging, veroorzaakt door spierwerking, beschrijven. Enkele bewegingen van het lichaam zoals beweging van ledematen, peristaltiek, uitzetten en vernauwen van bloedvaten, kloppen van het hart of adembewegingen worden als spierbewegingen verklaard. Bij de beweging van de ledematen wordt het belang van het skelet benadrukt. Verantwoorden dat organismen op prikkels reageren in functie van zelfbehoud. 20 D/2003/0279/026 Enkele suggesties voor de experimenten vindt u achteraan dit practicum 7: "reacties van organismen op prikkels in functie van het behoud van het individu". 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken Vormen van beweging bij hogere planten beschrijven. Als beweging bij hogere planten kunnen nastieën (bv. hangen van de bladeren bij aanraking van kruidjeroer-mij-niet en van tropieën (bv. groei van de stengel naar het licht)) waargenomen worden. Uitgaande van voorbeelden aantonen dat fysische en psychische factoren een invloed op kliersecretie uitoefenen. Door waarnemingen of door het bestuderen van literatuurgegevens wordt het inzicht bijgebracht dat kliersecretie (bv. speekselsecretie) door velerlei factoren, zoals geur, vochtigheid en smaak van voedsel … uitgelokt en beïnvloed wordt. Enkele exocriene en endocriene klieren noemen en hun functie verwoorden. Op een exocriene klier kan macroscopisch de afvoergang waargenomen worden. Op een micropreparaat van een exocriene en een endocriene klier wordt de aan- of afwezigheid van afvoerkanalen waargenomen. Aan de hand van voorbeelden wordt duidelijk gemaakt dat het endocriene kliersap langs het bloed vervoerd wordt, in tegenstelling tot het exocriene kliersap. (zie ook practicum 9) Een inhoud geven aan het begrip hormoon. Voorbeelden van inwendige en uitwendige secretie bij planten opnoemen. (U) Als voorbeelden van inwendige secretie bij planten kunnen groeistoffen en latex vermeld worden. Uitwendige secretie kan waargenomen en behandeld worden op planten met klierharen (bv. brandnetel, pelargonium). Practicum 6 Macroscopische en microscopische bouw van spieren en gewrichten – Een stukje dwarsgestreept spierweefsel (gekookt soepvlees, gekookt kippenvlees) wordt ontrafeld; men merkt hierbij de spierbundels met de spiervezels en bindweefselscheden op. Spiervezels (bv. van ontvette ham, soepvlees, kippenvlees) kunnen microscopisch na kleuring (bv. met methyleengroen of karmijnazijnzuur) worden waargenomen en geschetst. Practicum 7 Reactie van organismen op prikkels in functie van het behoud van het individu Keuze uit: Eéncelligen – Vertrekkend van microscopische waarnemingen op ééncellige organismen kan beweging door cytoplasmastroming (bv. amoebe), door trilharen (bv. pantoffeldiertje), door gesels (bv. euglena), door contractiele steel (bv. klokdiertje) bestudeerd worden. Hiervoor kan een hooi-infusie of een kweek op basis van raapschijfjes gebruikt worden. (Vliebergh 1992) – De snelheid van de organismen kan afgeremd worden met een druppeltje van een 0,05 % NiSO4-oplossing of van een 1 % behangsellijmoplossing bij het preparaat te voegen. Tevens is het mogelijk de gedragingen van ééncelligen (bv. van het pantoffeldiertje) ten gevolge van temperatuursveranderingen (thermotaxie), chemische stoffen (chemotaxie) en een potentiaalverschil (galvanotaxie) na te gaan. 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken 21 D/2003/0279/026 – In geval van thermotaxie merkt men een vertraagde beweging in een kouder milieu. Bij chemotaxie kan men het gedrag nagaan ten opzichte van NaCl, methyleenblauw, azijnzuur + congorood. In het geval van galvanotaxie bewegen de pantoffeldiertjes zich naar de negatieve pool toe. (PLUC 1987) Ongewervelden – Trilharen kan men vrij goed waarnemen bij de kieuwen en de mondlappen van een mossel. Hierbij dient men een stuk van het kieuwweefsel af te knippen en microscopisch te observeren. – Men kan het gedrag van ongewervelde dieren (pissebedden, regenwormen, vliegenlarven, meelwormen, krekels, kakkerlakken, duizendpoten en miljoenpoten) ten opzichte van licht nagaan door de dieren in een afgesloten ruimte de mogelijkheid te geven te bewegen naar een verlichte of een verduisterde ruimte. Vliegenlarven en meelwormen zijn in de visvoerhandel te kopen. – Bij de gedragstudie van de regenworm kan men het volgende nagaan: methode van kruipbeweging, reactie op aanraking, reactie op trillingen, reacties op chemische stoffen. – De thermotaxie van ongewervelde dieren kan ook nagegaan worden door de dieren in een afgesloten ruimte te brengen bovenop een gebogen metalen plaat, waarbij aan de ene kant de metalen plaat opgewarmd wordt en de andere kant zich in ijswater bevindt. De dieren reageren op deze temperatuursgradiënt door een voorkeurstemperatuur te kiezen. – Bij de oorworm kan thigmotaxie (verandering van de lichaamshouding door aanraking met een vast voorwerp bv. de rand van een petrischaal) goed waargenomen worden. Hierbij merken we op dat het dier zoveel mogelijk contact probeert te krijgen met een vast voorwerp. De tastreceptoren spelen hier dus een rol. Er kan gewezen worden op het nut van dergelijk gedrag. (PLUC 1987) Hogere planten – Reacties op licht: slaapbeweging bij klaverzuring, positief fototropisme van de stengel, kromming van de stengel in functie van de lichtfrequentie (kleur), negatief fototropisme van de wortel. – Reacties op chemische stoffen: chemotropisme van de wortel, groei van de pollenbuis onder invloed van glucose. – Reacties op temperatuurschommelingen: kieming van zaden of sporen in functie van de temperatuur. – Reacties op water: ontwikkelen van wortelharen, ontwikkelen van kiemplantjes. – Reacties op drukveranderingen: bewegingen van bladeren van kruidje-roer-me-niet, vrijkomen van stuifmeel bij brem, reacties op zwaartekracht. – Bij de klassikale bespreking kunnen de begrippen nastie, tropie en taxie toegelicht worden. (Vliebergh 1981) Practicum 8 Macroscopische en microscopische bouw van klieren – Microscopische studie van een exocriene klier gebeurt aan de hand van micropreparaten. Hierbij kan men de bouw en de functie bespreken van een exocriene klier. – De endocriene klier waarvan de werking in de theorielessen uiteengezet wordt, kan in het laboratorium microscopisch worden benaderd. 5.3 Coördinatie van reacties op prikkels – Bouw van het zenuwstelsel en het hormonaal stelsel – Functie van de belangrijkste delen van deze stelsels – Coördinerende functie van deze stelsels 22 D/2003/0279/026 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken LEERPLANDOELSTELLINGEN LEERINHOUDEN Eenvoudige aspecten van de coördinatie van reacties op prikkels zelfstandig onderzoeken. Deze doelstelling heeft betrekking op het gehele deel over coördinatie. Het is voldoende één van de proeven van de practica die onder practicum 9 voorgesteld worden uit te voeren. Illustreren dat de reacties op prikkels door het zenuwstelsel en/of het hormonaal stelsel gecoördineerd worden. Met voorbeelden kan worden aangetoond dat de reactie op een prikkel meestal in een ander orgaan tot stand komt dan in de receptor. Hieruit kan afgeleid worden dat een schakel noodzakelijk is. Het zenuwstelsel en/of het hormonaal stelsel vervullen deze coördinerende functie. Op een model of op een schets de belangrijkste delen van het zenuwstelsel aanduiden en benoemen. Op hersenen van een dier of op een model of op schetsen de belangrijkste hersendelen aanduiden en benoemen. Als dierlijk materiaal kan bij de slager schapen- of varkenshersenen en een stukje wervelkolom met ingesloten zenuwweefsel bekomen worden. Op dierlijk materiaal, een micropreparaat, een model of een schets van een dwarse doorsnede van het ruggenmerg, de delen met in- en uittredende zenuwen aanduiden en benoemen. Op een micropreparaat, een microdia, een model of een schets, de delen van een zenuwcel aanduiden, benoemen en de functie omschrijven. Het doorgeven van een impuls via zenuwcellen op een eenvoudige manier uitleggen. Op het mechanisme van de impulsgeleiding wordt niet ingegaan. De gevolgde weg van een zenuwimpuls via de hersenen en via een reflexboog beschrijven. De gevolgde weg van de zenuwimpuls bij een bewuste reactie en bij een reflex worden met een schets verduidelijkt. De functies van enkele hersendelen afleiden uit de gevolgen van letsels aan die hersendelen. Het inzicht in de wetenschappelijke werk- en denkmethode voor het verzamelen van die kennis is belangrijker dan een gedetailleerde hersenkaart. Het onderscheid verwoorden tussen centraal en perifeer, willekeurig en onwillekeurig zenuwstelsel. Naar de ligging van de delen van het zenuwstelsel wordt onderscheid gemaakt tussen centraal en perifeer zenuwstelsel. Steunend op de functies wordt met voorbeelden bovendien onderscheid tussen willekeurig en onwillekeurig zenuwstelsel gemaakt. Met een eenvoudig voorbeeld het effect van een hormoon illustreren. 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken Dit punt blijft best beperkt tot de hormonen die betrokken zijn bij het totstandkomen van de secundaire geslachtskenmerken. Dit geeft ook de kans om via de functies van die secundaire geslachtskenmerken in te gaan op relatievorming en seksualiteit. De hormonale regeling van de menstruele cyclus komt in de derde graad uitgebreid aan bod. 23 D/2003/0279/026 Hormonale klieren situeren en de functie van hun hormonen beschrijven. Op een schema van het menselijk lichaam enkele hormonale klieren situeren en de functies van hun respectievelijke hormonen aangeven. Met een eenvoudig voorbeeld de coördinerende werking van het endocriene stelsel aantonen. Hiertoe kunnen de volgende voorbeelden aan bod komen: regeling van het glucosegehalte in het bloed door de alvleesklier ... (E14) Met een voorbeeld illustreren dat het zenuwstelsel en het endocriene stelsel als geheel voor de coördinatie van reacties op prikkels instaan. De samenwerking tussen beide coördinatiestelsels kan geïllustreerd worden aan de hand van een schema (bv. adrenalineafscheiding bij stress, melkafscheiding bij het zuigen ...). Practicum 9 Coördinatie van reacties op prikkels Keuze uit: Coördinatie van prikkels door de hersenen Een aantal voorbeelden van oog-handcoördinatie kan als volgt waargenomen worden: – in een spiegel kijkend met een balpen een labyrint volgen dat voor de spiegel op de tafel ligt; – op een computerscherm tussen 5 punten een ster tekenen met de muis waarvan de staart naar de proefpersoon is gericht. Men zal opmerken dat de linkerhand bij een rechtshandige zich iets sneller zal aanpassen aan deze situatie dan de rechterhand; het omgekeerde geldt evengoed voor een linkshandige. Meten van de reactiesnelheid – De reactiesnelheid kan gemeten worden met een elektrische meetklok die tot op 1/100 s werkt. Zulke meetklokken zijn beschikbaar in het fysicalokaal voor tijdmetingen in bewegingsleer. Voorzie een schakelaar op het toestel (meestal aanwezig) en een schakelaar op de voedingskabel. De leraar of proefleider start de elektrische meetklok met de schakelaar op de voedingskabel, de proefpersoon stopt de meetklok met de schakelaar op het toestel. Observatie van een micropreparaat van zenuwweefsel – De macroscopische observatie van ruggenmerg en hersenen kan gebeuren met materiaal dat bij de plaatselijke slager wordt aangekocht. Ook modellen zijn hiervoor zeer geschikt. – Met een micropreparaat van een dwarse doorsnede van het ruggenmerg kunnen de delen ervan waargenomen en geschetst worden. Met sterke vergroting kunnen in de voorste hoornen van de grijze stof de cellichamen van de motorische zenuwcellen waargenomen worden. In de witte stof kan men de bouw van de gemyeliniseerde zenuwvezels observeren. – Grote en kleine hersenen kunnen microscopisch bestudeerd worden. Reflexen – De oogpupilreflex kan getest worden door met een zaklantaarn in het oog te schijnen. Wie het iets complexer wenst uit te bouwen, kan een kijkgat in een kistje boren. In dat kistje wordt een lampje met dimmer en hol spiegeltje voorzien. Daarmee kan men langs het kijkgat in het spiegeltje het eigen oog observeren. 24 D/2003/0279/026 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken – De kniepeesreflex kan met een hamertje opgeroepen worden door vlak onder de knieschijf van een vrijhangend been een zachte tik te geven. – Voorwaardelijke reflexen bij dieren zijn moeilijker op een korte termijn in de klas te induceren; wellicht moet hier de literatuur over de hond van Pavlov geconsulteerd worden. Beïnvloeding van de waarneming door interpretatie Visuele illusies zijn genoegzaam bekend: – evenwijdige lijnen die toch schijnen te convergeren omdat ze in een visgraatpatroon vervat zitten; – 2 evengrote lijnstukken die verschillend van lengte lijken te zijn omdat ze ofwel naar het midden, ofwel naar buiten gerichte pijlen dragen. – wanneer donkere vierkanten in een rooster geplaatst worden, schijnen grijze bolletjes te ontstaan op de kruispunten van de witte scheidingslijnen. – ... Smaak- en tastillusies – De coördinatie tussen reuk en smaak kan mooi geïllustreerd worden door bij een geblinddoekte persoon tandpasta op de tong te brengen. Met dichtgeknepen neus kan de tandpasta niet geproefd worden, met open neus wel. Kinderen kan men geneesmiddelen gemakkelijker laten innemen als men hun neus dichtknijpt. – Een tastillusie kan geïllustreerd worden door bij een geblinddoekte proefpersoon tussen de gekruiste middenvinger en wijsvinger een knikker te duwen. Wanneer men dan de knikker naar voor en naar achter beweegt op het tafelblad, zal de proefpersoon de indruk hebben twee knikkers te voelen. 5.4 Morfologie – Het blad: bouw, soorten en functies – De stengel: bouw, soorten en functies – De wortel: bouw, soorten en functies – De bloem: bouw; soorten, bloemformule, bloeiwijzen, functies – De vruchten: soorten, ontstaan en indeling LEERPLANDOELSTELLINGEN LEERINHOUDEN De delen van het blad herkennen en benoemen. Laat de leerlingen bladeren verzamelen en de verschillende delen van het blad zelf ontdekken. Laat hen vooral de verschillen tussen de verzamelde bladeren ontdekken. De functies van het blad, stengel, wortel en bloem verwoorden. De functies van blad, stengel, wortel en bloem worden zoveel mogelijk proefondervindelijk aangebracht. Daarbij dient een link gelegd met de land- en tuinbouwpraktijk en het vak Plant- en groeimilieu. In het vak Plant- en groeimilieu komen de levens- en ontwikkelingsprocessen, alsook de voedselopname van de planten, aan bod. De belangrijkste bladranden, 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken bladinplantingen, Laat de leerlingen zoveel mogelijk bladeren bestu- 25 D/2003/0279/026 bladvormen, insnijdingen van de bladranden en bladtop herkennen en benoemen. deren van cultuurgewassen die in de proeftuin van de school worden geteeld en verwerkt. Dit leerstofonderdeel vormt de basis van het vak Plantenkennis en -verwerking van planten. U kunt de leerlingen een verzameling laten aanleggen waarbij ze telkens de verschillende onderdelen van het blad omschrijven. De delen van een stengel herkennen en benoemen. De leerlingen duiden zoveel mogelijk delen van de stengel aan op levende planten (cultuurgewassen en onkruiden). Het belang van hout- en zeefvaten in verband met het transport van water en voedingselementen verwoorden. Bij dit leerstofonderdeel dient de link te worden gelegd naar het hoofdstuk water- en voedselopname en de kennis van de bodem van planten. Beide hoofdstukken worden behandeld in het vak Plant- en groeimilieu. De soorten stengels herkennen en benoemen. Laat de leerlingen zoveel mogelijk stengels bestuderen van cultuurgewassen die in de proeftuin van de school worden geteeld en verwerkt. Dit leerstofonderdeel vormt de basis van het vak Plantenkennis en -verwerking. De leerlingen leggen de relatie tussen de uiterlijke verschijningsvorm en de gebruikswaarde van de plant voor land- en tuinbouwtoepassingen. De delen van de bloemen herkennen en benoemen. Laat de leerlingen verschillende soorten bloemen verzamelen, delen herkennen en bloemen uit elkaar halen. De klemtoon wordt gelegd op de studie van bloemen van cultuurgewassen en wilde planten. De verschillende bloeiwijzen herkennen en benoemen. Laat de leerlingen verschillende bloeiwijzen verzamelen en de bloeiwijze herkennen. De positie van het vruchtbeginsel in verhouding tot de andere bloemdelen herkennen en benoemen. Laat de leerlingen oefenen met levende bloemen en de positie van het vruchtbeginsel tot de andere bloemdelen herkennen. De belangrijkste soorten vruchten herkennen, indelen en benoemen. Laat de leerlingen verschillende soorten verzamelen en ze indelen in groepen. Deze leerstof wordt het best in de herfst behandeld. Een eenvoudige bloemformule verklaren. De leerlingen worden geoefend in het lezen van eenvoudige bloemformules. Het interpreteren van de bloemformule dient steeds te gebeuren aan de hand van levend plantmateriaal. Als voorbeelden is het aangewezen bloemen van cultuurgewassen te nemen. Het ontstaan van vruchten en zaad uitleggen. 26 D/2003/0279/026 Bij de studie omtrent het ontstaan van vruchten komen de bestuiving, bevruchting en uitgroei van de vrucht en het zaad aan bod. 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken 5.5 Terreinstudie – Observatie van verscheidenheid – Identificatie van soorten – Beschrijving van habitat van soorten – Observatie van interacties tussen organismen onderling en tussen organismen en het milieu (biotische en abiotische factoren) LEERPLANDOELSTELLINGEN Uit waarnemingen op het terrein de verscheidenheid van organismen vaststellen. LEERINHOUDEN grote Een goed voorbereide excursie met doelgerichte opdrachten is een ideale aanloop om het belang van classificatie aan te voelen en om inzicht te verkrijgen in de grondbeginselen van de ecologie. De keuze van het studieterrein (weide, vijver, ecologisch reservaat, braakland, park ...) kan in de school of in de nabije omgeving van de school gevonden worden. Er kan tevens geopteerd worden voor een buitenschools studieterrein. Een werksessie in een natuureducatief centrum behoort hier tot de mogelijkheden. Met behulp van dichotome tabellen een aantal organismen op het terrein identificeren. De leerlingen met eenvoudige dichotome tabellen enkele organismen op naam laten brengen. Door het gebruik van zoekkaarten zal de observatie gericht zijn op het herkennen van morfologische gelijkenissen en verschillen tussen organismen. Het terreinwerk biedt ook de mogelijkheid gekende begrippen, nodig bij de latere classificatie in de klas, te herhalen en in te oefenen. De habitat van waargenomen organismen beschrijven. De leerlingen noteren de plaats waar de waargenomen soorten leven en stellen vast dat de ingenomen plaats in een ecosysteem niet alleen zeer specifiek, maar ook ruimtelijk zeer eng kan zijn. Het habitatconcept omschrijft de fysische ruimte waarin een soort voorkomt, maar geeft nog geen verklaring voor het voorkomen van de soort aldaar, noch voor de functie die ze uitoefent in het ecosysteem. Voor de bespreking van heel wat ecologische aspecten is een zo ruim mogelijk beeld van de onderzochte biotoop noodzakelijk zoals landschapselementen, grondgebruik van de omgeving, lichtinval, duurzaamheid van het terrein ... Uit waarnemingen een relatie leggen tussen het voorkomen en de verspreidingsgraad van organismen en één of meerdere abiotische en/of biotische factoren. Door een efficiënte keuze van de te inventariseren zone kan een verband tussen de verspreidingsgraad en één of meerdere abiotische factoren (vochtigheid, licht, bodemgesteldheid ...) vastgesteld worden. Ook is het mogelijk de verspreidingsgraad in relatie te brengen met biotische factoren (betreding, plaats in de voedselketen ...) Enkele mogelijke oefeningen zijn: – 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken het onderzoek van ‘tredplanten' op en naast een 27 D/2003/0279/026 wandelpad, – opname van de verspreiding van het kogelwier op boomstammen, – bepaling van de diversiteitsindex in graslanden, – opname van transecten van de bermen van een holle weg, – opnemen van de overgangen slikke-schorre, strand-duin, – weergeven van de vochtigheidsgradiënt in heidegebieden, moerasgebieden … – beschrijving van de overgang van bos naar open ruimte … De gevonden resultaten worden geïnterpreteerd in functie van abiotische en biotische factoren. Door flora, fauna en abiotische factoren van verschillende terreinen met elkaar te vergelijken, groeit bij de leerlingen het besef dat organismen niet willekeurig verspreid in het milieu voorkomen. 5.6 Classificatie 5.6.1 Criteria en wijze van ordenen - Het vijfrijkensysteem LEERPLANDOELSTELLINGEN LEERINHOUDEN Uit waarnemingen van vormverscheidenheid het nut van ordenen verantwoorden. Deze doelstellingen kunnen al bereikt zijn bij de terreinstudie. Door vergelijking vaststellen dat er bij organismen overeenkomsten zijn in bouw. Uit overeenkomsten in bouw normen vooropstellen waardoor een groepering bekomen wordt. Men kan hier de soortenlijst gebruiken die opgesteld is bij de terreinstudie eventueel aangevuld met microscopische waarnemingen van enkele organismen die ook van het onderzochte terrein afkomstig zijn. Vaststellen dat voor het verder indelen van organismen verschillende normen gelijktijdig moeten gehanteerd worden. Door classificeren volgens bepaalde normen, de noodzaak inzien van een algemeen geldend classificatiesysteem. Er wordt dan aan de leerlingen gevraagd om tijdens parallel groepswerk de soortenlijst in te delen volgens een zelf gekozen classificatiesysteem. Alle gekozen classificatiesystemen worden met elkaar vergeleken en men komt tot de conclusie dat er geen eenduidigheid is. De groepen van het vijfrijkensysteem op basis van eenduidige en algemeen aanvaarde criteria Er wordt nu geopteerd voor het vijfrijkensysteem van Whittaker. Men kan bij deze ook uitleggen hoe men tot dit classificatiesysteem gekomen is. (E13) 28 D/2003/0279/026 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken onderscheiden. 5.6.2 Overzicht van de classificatie van organismen 5.6.2.1 Het plantenrijk – zaadplanten: bedektzadigen, naaktzadigen – niet-zaadplanten: varenplanten LEERPLANDOELSTELLINGEN LEERINHOUDEN Door waarnemingen van bloeiende plantensoorten een aantal morfologische kenmerken onderscheiden en hierop steunend de bestudeerde planten in families onderbrengen. Enkele suggesties voor deze waarnemingen vindt u achteraan dit deel practicum 10 "zaadplanten onderbrengen in families". Criteria opnoemen om binnen de afdeling van de bedektzadige planten de twee klassen (één- en tweezaadlobbige planten) van elkaar te onderscheiden. Zie practicum 11. Criteria opnoemen om binnen de zaadplanten de afdelingen bedekt- en naaktzadige planten van elkaar te onderscheiden. Bij een aantal vruchten en kegels lokaliseren de leerlingen de ligging van de zaden. Uit waarnemingen leiden ze af dat bij vruchten de zaden volledig omsloten liggen door een vruchtwand terwijl bij kegels de zaden vrij op schubben liggen. De ligging van de zaden ten overstaan van de vruchtwand kan als criterium gebruikt worden om binnen de zaadplanten bedekt- en naaktzadige planten van elkaar te onderscheiden. Zelfstandig onderzoeken en verantwoorden tot welke afdeling een niet-bestudeerde plantensoort behoort. Aan de hand van een concreet voorbeeld de classificatieniveaus familie, klasse en afdeling bij zaadplanten in een overzichtelijk schema samenbrengen. Het is dus niet de bedoeling de systematiek van de zaadplanten tot op de familie te geven maar louter de begrippen afdeling, klasse en familie te situeren in het classificatiesysteem. Het kan nuttig zijn dit te illustreren met voorbeelden. Hierbij is het gebruik van een flora of aangepaste determinatietabellen gewenst. De lagere taxonomische niveaus (soort, geslacht, familie, orde) aan de hand van voorbeelden verantwoorden. Aan de hand van organismen die tijdens de excursie gevonden werden, eventueel aangevuld met bijkomend materiaal, worden de kenmerken vastgesteld die de plaatsing in de taxonomische niveaus verantwoorden. Deze kenmerken op het materiaal worden waargenomen en/of in de literatuur opgezocht. Hierbij wordt de link gelegd naar het vak Plantenkennis en -verwerking. Nomenclatuurregels voor het schrijven van een wetenschappelijke naam van een plant toepassen. De juiste regels in verband met schrijfwijze van wetenschappelijke namen toepassen is belangrijk. 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken 29 D/2003/0279/026 Practicum 10 Zaadplanten onderbrengen in families Het uitwerken van dit onderwerp gebeurt het best in het begin van het schooljaar, verweven met het terreinwerk: dan zijn er nog voldoende bloeiende zaadplanten te vinden. Het plantenmateriaal moet doelbewust gekozen worden zodat van enkele 'gemakkelijke' families enkele vertegenwoordigers onderzocht worden. Het is niet op de eerste plaats de bedoeling de volledige reeks familiekenmerken op te sporen, maar wel de classificatie in families te verantwoorden. Eerst wordt een plant klassikaal geanalyseerd. Men start met eenvoudige kenmerken zoals bladstand, stengeldoorsnede, symmetrie en grondgetal van de bloem. Bij het verder ontleden van de bloem worden de delen van de bloem op een overheadprojector gelegd, zodat de overgang naar bloemformule en bloemdiagram gemakkelijk volgt. De leerlingen analyseren nu zelfstandig enkele andere plantensoorten en noteren de waarnemingen nauwkeurig en verzorgd in tabelvorm. Steunend op overeenkomsten en verschillen worden de bestudeerde planten in groepen (families) ondergebracht. Eventueel kunnen van elke bestudeerde plantenfamilie bloemdiagram en bloemformule opgesteld worden. Het uitwerken van dit onderwerp stelt de leerlingen in staat hun kennis van plantensoorten uit te breiden en het opzoekwerk in een flora te vereenvoudigen. Practicum 11 Zaadplanten onderbrengen in klassen Vertrekkend van kiemplantjes en/of gekiemde maïs, tarwe, bonen, erwten, bieten, enz. laat men de leerlingen zoeken naar verschillen om tot een indeling in één- en tweezaadlobbigen te komen. Ook wortelstelsel, nervatuur en bloemdiagram kunnen worden vergeleken. Dit onderzoek kan dan aangevuld worden met microscopische waarnemingen van opperhuidcellen, pollenkorrels en stengeldoorsneden om de ligging van de vaatbundels te onderzoeken. 5.6.2.2 Het dierenrijk stam van de chordadieren (klasse van de zoogdieren, vogels, reptielen, amfibieën en vissen) stam van de platwormen stam van de ronde wormen stam van de gelede wormen stam van de weekdieren stam van de geleedpotigen LEERPLANDOELSTELLINGEN LEERINHOUDEN Criteria opnoemen om binnen het dierenrijk de stam van de chordadieren van de overige stammen van het dierenrijk te onderscheiden. De aanwezigheid van een chorda (een primitief steunapparaat dat meestal functioneel vervangen wordt door een wervelkolom) wordt als criterium aangebracht om de stam van de chordadieren te onderscheiden van de overige stammen van het dierenrijk. 30 D/2003/0279/026 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken Criteria opnoemen om binnen de stam van de chordadieren de klassen van gewervelde dieren van elkaar te onderscheiden. Het werk kan hier beperkt blijven tot een selectief verzamelen en herhalen van informatie rond huidbedekking, transportstelsel, lichaamstemperatuur, ademhalingswijze en voortplanting Men kan hier eens de kans grijpen om zinvol groepswerk en opzoekingswerk te organiseren Landbouwhuisdieren situeren binnen de klassen van de gewervelde dieren. Het is de bedoeling dat de leerlingen de dieren die aan bod komen binnen het vak Dier- en leefmilieu kunnen situeren binnen de klassen van de gewervelde dieren. Criteria opnoemen om de stammen van ongewervelde dieren van elkaar te onderscheiden. De leerlingen leren een reeks criteria zoals symmetrie, geleding, uitwendig skelet, gepaarde en gelede aanhangsels hanteren. Gebruik van levend materiaal, opgezette dieren, vloeistofpreparaten, eventueel aangevuld met beeldmateriaal, is noodzakelijk bij de observatieopdracht. De stammen van ongewervelde dieren worden in een overzichtelijk schema samengebracht en de gebruikte groeperingsnormen worden opgesomd. De leerlingen krijgen hierbij als opdracht, steunend op de opgesomde groeperingsnormen, zelf een dichotome determineersleutel te ontwerpen. Zo zullen ze vlotter hun weg vinden in uitgebreidere determineersystemen zoals determinatietabellen voor zoetwater- en bodemdieren, flora's ... Criteria opnoemen en hanteren om binnen de stam van de geleedpotigen de belangrijkste klassen van elkaar te onderscheiden. Criteria opnoemen en hanteren om binnen de klasse van de insecten enkele orden te onderscheiden. Het belang van insecten in land- en tuinbouw aantonen. Zelfstandig onderzoeken en verantwoorden tot welke stam/klasse een niet-bestudeerde dierensoort behoort ... 5.6.2.3 Het rijk van de fungi 5.6.2.4 Het rijk van de protista 5.6.2.5 Het rijk van de monera – Ook hier volstaat het een aantal relevante kenmerken vast te stellen om binnen een willekeurige stam van ongewervelde dieren de klassen te onderscheiden. Dit gebeurt met levend materiaal, opgezette dieren, vloeistofpreparaten, eventueel aangevuld met beeldmateriaal. Ook hier is het opstellen van een dichotome determineertabel zeer zinvol. De stam van de geleedpotigen is hierbij een dankbaar onderwerp. In de klasse van de insecten bevinden zich voor de tuinbouw en landbouw veel nuttige insecten, maar ook schadeverwekkers. Enkele suggesties voor de uitwerking vindt u achteraan dit deel practicum 12 "classificatie van dieren". bacteriën 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken 31 D/2003/0279/026 LEERPLANDOELSTELLINGEN LEERINHOUDEN Door observatie relevante kenmerken aangeven waardoor zwammen en protisten onderscheiden worden, zowel onderling als van planten en dieren. Voor de studie van de zwammen zijn de gewone champignon en beschimmeld brood aangewezen waarbij men door microscopische observatie bouw en voortplanting eventjes kan toelichten. Deze waarnemingen, aangevuld met passend beeldmateriaal, laten toe relevante kenmerken van deze groep organismen te geven: aan- of afwezigheid van een celkern, aan- of afwezigheid van bladgroen, één- of meercellig ... Door microscopische observatie kenmerken van protista waarnemen en afleiden. Om de groep protisten af te bakenen, kan een hooiinfusie, actief slib of een zuivere cultuur van pantoffeldiertjes, oogdiertjes, microscopisch onderzocht worden. Aan de hand van een concreet voorbeeld de belangrijkste kenmerken van de bouw van een schimmel verwoorden. Via een concreet voorbeeld van de eetbare paddestoel wordt de kennis van bouw, voortplanting en levenswijze behandeld. De voortplanting en levenswijze van schimmels verwoorden. Het verwijzen naar plantenparasitaire schimmels is een noodzaak. Hier kan vakoverschrijdend gewerkt worden. Het leerplan Plant- en groeimilieu behandelt namelijk het voorkomen en bestrijden van schimmels. Uit de levenswijze van een schimmel, afleiden hoe de planten worden geïnfecteerd en beschadigd. Het is belangrijk dat leerlingen inzien hoe de plant geïnfecteerd wordt door schimmels, hoe infecties kunnen voorkomen en bestreden worden. Aan de hand van een afbeelding de delen van een bacteriecel herkennen. Aan de hand van voorbeelden verwoorden dat er nuttige en schadelijke bacteriën zijn. Aan de hand van enkele voorbeelden het belang van bacteriën voor de land- en tuinbouwsector herkennen en aantonen. De rol die bacteriën spelen bij de humificatie en mineralisatie toelichten. Het verband tussen bacteriën, bodemvruchtbaarheid en duurzame landbouw dient te worden aangeraakt. Ook kunt u de rol aantonen die bacteriën spelen bij het bewaren van ruwvoeders. Het aspect bacteriën als ziekteverwekkers van plant, dier en milieu kan ook besproken worden. U kunt tevens verwijzen naar de rol die bacteriën spelen bij kleinschalige waterzuiveringen op land- en tuinbouwbedrijven. 5.6.2.6 Virussen LEERPLANDOELSTELLINGEN LEERINHOUDEN Uitleggen wat virussen zijn en hun belangrijkste kenmerken opnoemen. Het is vooral aangewezen in te gaan op de betekenis van virussen voor land- en tuinbouwsector en voor de mens. Uitleggen hoe de vermeerdering van virussen gebeurt. Het kan interessant zijn de link te leggen met de aidsproblematiek en de aidspreventie. 32 D/2003/0279/026 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken Uitleggen hoe virussen zich verspreiden. De leerkracht dient veel aandacht te besteden aan de verspreiding en de virusoverdracht. Meristeemcultuur om te komen tot virusarm plantmateriaal behoort tot de leerinhouden van de derde graad. Uitleggen hoe virusoverdracht gebeurt bij planten, dieren en mensen. Laat zoveel mogelijk afbeeldingen zien van de gevolgen van virusaantastingen bij planten en dieren. Het is nog interessanter planten met virusaantastingen te laten zien. Enkele belangrijke virusziekten bij planten, dieren en mensen opsommen. Het is belangrijk dat leerlingen inzien dat virussen bij planten niet rechtstreeks te bestrijden zijn, maar dat de land- en tuinbouwers veel aandacht hebben voor de bestrijding van virusoverdragers. Virusziekten bij planten herkennen en de gevolgen voor de productie verwoorden. Het is niet de bedoeling in te gaan op elke virusziekte bij planten en dieren. In de derde graad komen de virusziekten bij dieren ruim aan bod in het vak Dieren leefmilieu. Virusziekten bij planten komen in de derde graad in het vak Toegepaste biologie aan bod. Preventieve maatregelen opsommen om virusziekten te voorkomen. Veel aandacht wordt besteed aan de bedrijfshygiëne en de preventieve maatregelen om virusziekten te voorkomen. Practicum 12 Classificatie van dieren Keuze uit: Determineren van ongewervelde dieren Het determineren van ongewervelde dieren (vloeistofpreparaten of vers materiaal) gebeurt aan de hand van een eenvoudige dichotomische tabel met als doel een systematische indeling van ongewervelde dieren uit de tabel af te leiden of een gegeven indeling in te oefenen. Uitwendige en inwendige studie van een typedier Gedurende het terreinwerk hebben de leerlingen al een minimale ervaring opgebouwd in het observeren van kenmerken van ongewervelde en in zeldzame gevallen ook van gewervelde dieren. Men kan hen nu de gelegenheid geven dit wat verder uit te diepen en een dier te dissecteren. Dit hoeven daarom zeker geen gewervelde dieren te zijn. Braakballenonderzoek Voor het braakballenonderzoek is een braakbal van een kerkuil het meest interessant (grootste verscheidenheid aan gewervelde dieren). Met behulp van een pincetje en een naald wordt een braakbal op een wit papier voorzichtig uit elkaar gehaald. De onderkaken en schedeltjes worden zorgvuldig gescheiden van haartjes, wormen en andere skeletdeeltjes. Deze schedeltjes en onderkaken worden gereinigd en opgebleekt in bleekwater of zuurstofwater. Determinatie kan nu volgen. Nadien worden de schedeltjes en onderkaken met de kauwvlakjes naar boven op een donkere achtergrond opgekleefd en in een plastieken doosje (petrischaaltje) opgeborgen. Op de donkere achtergrond kan met een potlood de naam van de gedetermineerde gewervelde dieren opgeschreven worden. Aan de onderkant kan een etiket met naam van de onderzoeker, vindplaats en datum gekleefd worden. 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken 33 D/2003/0279/026 Braakballen kunnen verkregen worden bij natuurverenigingen, eventueel in ruil voor de resultaten van het onderzoek. Zo kadert dit practicum in een bredere wetenschappelijke context. Practicum 13 Kenmerken van zwammen en protisten Men kiest enkele waarnemingen zowel uit de onderstaande suggesties voor zwammen als voor protisten. Kenmerken van zwammen Van een steeltjeszwam (bv. een gekweekte champignon) bestudeert men eerst macroscopisch het bovengronds en het ondergronds (in een kweekbakje) gedeelte. Men kan ook vrij gemakkelijk een sporenfiguur maken en de bekomen sporen in een druppel water microscopisch onderzoeken. Micropreparaten met basidia en sporen kunnen microscopisch onderzocht worden. Hiervoor snijdt men een klein stukje plaat uit een jong exemplaar. Met een scalpel wordt het plaatje in een druppel water op een voorwerpglas in kleine deeltjes gehakt. Het dekglas wordt lichtjes aangedrukt. Macroscopisch onderzoek van beschimmeld brood maakt het mogelijk een aantal schimmels van elkaar te onderscheiden zoals gewone broodschimmel, penseelschimmel en kwastschimmel. Met een prepareernaald kan men van een gewone broodschimmel wat zwamvlok met sporangia op een voorwerpglaasje in een druppel water aanbrengen. Het preparaat wordt met een binoculaire loep bekeken en geschetst. Er kan zeker wat tijd voor een zinvol klassengesprek over hygiëne, als preventie tegen schimmelinfecties, uitgetrokken worden. Kenmerken van protisten Om de groep van de protisten en prokaryoten te observeren kan wat plankton uit een gracht, een hooi-infusie, verdund actief slib of een zuivere cultuur van pantoffeldiertjes, oogdiertjes, tandschraapsel, onderzoek van een kaamvlies, vervuilde aquaria ... microscopisch onderzocht worden. 5.7 Relaties tussen organismen onderling Interactie bij organismen – tussen soorten onderling: parasitisme, mutualisme – functies van micro-organismen in relatie met de mens (gezondheid) – binnen de soort: groepsvorming, communicatie (U) LEERPLANDOELSTELLINGEN LEERINHOUDEN Uit informatie in verband met de wederzijdse invloed van organismen interactievormen benoemen, omschrijven en onderling vergelijken. In de mate van het mogelijke worden de terreinwaarnemingen geïntegreerd in de bespreking van de relaties tussen organismen. Bij de verwerking van de wederzijdse invloed van organismen kunnen volgende vragen aan bod komen: 34 D/2003/0279/026 – Tussen welke organismen treedt interactie op? – In welk milieu (biotoop) treedt interactie op? 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken – Hoe worden deze organismen samenlevingsvorm beïnvloed? – Heeft deze interactie een blijvend karakter? – Zijn de betrokken organismen noodzakelijk op elkaar aangewezen? door de Het verwerken van de informatie kan via parallel groepswerk of door een leergesprek gebeuren. Uit de geformuleerde antwoorden kan men bepaalde interactievormen overzichtelijk en schematisch weergeven. Begrippen als parasitisme, mutualisme ... krijgen hierdoor betekenis. Uit de aangeboden informatie zal blijken dat er niet alleen beïnvloeding voorkomt tussen organismen van verschillende soort, maar dat ook soortgenoten interacties vertonen. Uit beschrijvingen, videofilmen over relaties tussen organismen, begrippen als parasitisme, mutualisme … een betekenis geven. Met voorbeelden interactievormen van organismen illustreren. Suggesties voor de uitwerking van dit punt kan men vinden bij practicum 14: "beïnvloeding van organismen van verschillende soorten". Met voorbeelden illustreren dat bacteriën en schimmels de menselijke gezondheid beïnvloeden. Aan de hand van enkele voorbeelden kan men wijzen op de schadelijke effecten van bacteriën en schimmels op de gezondheid van dieren en mensen. De rol van nuttige bacteriën bij de spijsvertering kan ook aan bod komen. De betekenis van groepsvorming voor de betrokken organismen verwoorden. Met de leerlingen kan besproken worden dat groepsverband met soortgenoten een betekenis heeft, onder andere bij de overlevingskans, het instandhouden van de soort, bijvoorbeeld bijen, mieren ... Uit informatie over het groepsleven bij dieren vaststellen Bij de bespreking van interacties tussen organismen dat onderlinge communicatie noodzakelijk is voor het (van dezelfde of verschillende soort) de leerlingen goed functioneren van de groep. laten aanvoelen dat bij dieren de mogelijkheid bestaat om contacten te leggen. Soortgenoten bezitten technieken waarmee ze informatie uitwisselen en elkaar stimuleren tot bepaalde reacties in verband met gemeenschappelijke veiligheid, territoriumafbakening, voedselvoorziening, bereidheid tot paren ... Voor enkele communicatievormen de methoden en de functies bij de overdracht van informatie verwoorden. (U) Bij het uitwerken van dit aspect in verband met het samenleven kan uitgegaan worden van experimenten van Tinbergen, Von Frisch ... Men kan komen tot enkele algemene communicatietechnieken (chemische, tactiele, akoestische en visuele prikkels). Hierbij kan worden benadrukt dat dieren vaak heel andere communicatievormen dan de mens gebruiken. 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken 35 D/2003/0279/026 Practicum 14 Beïnvloeding van organismen van verschillende soorten Keuze uit: Invloed van appel of tomaat op kiemende zaden Onder een stolp worden kiemende zaden (tuinkers, erwt ...) samen met een tomaat of appel gelegd. Een controleopstelling zonder vrucht wordt voorzien. Na een week blijkt duidelijk dat appels en tomaten de groei van de kiemplantjes remmen. Invloed van bietenzaden op de ontkieming van klaverzaden Twee maatbekertjes worden op enkele cm van elkaar geplaatst. Op de bovenrand van de maatbeker ligt een glazen plaatje met een reepje filtreerpapier. In één van de bekertjes brengt men water. Men zorgt ervoor dat het filtreerpapiertje in het water hangt zodat een trage waterstroom door het filtreerpapiertje kan trekken. Op de uiteinden van het glazen plaatje legt men bieten- en klaverzaden zodat de waterstroom van de bietenzaden naar de klaverzaden trekt. Als controle maakt men een opstelling zonder bietenzaden. Na een week blijkt duidelijk dat bietenzaden stoffen afgeven die remmend werken op de ontkieming van klaver. Opstellen van een voedselketen en een voedselweb Met behulp van geïnventariseerde dieren in de bodem, in het zoetwater ... en met behulp van tabellen over voedselgewoonten van zoetwaterorganismen, bodemorganismen ... kunnen tal van voedselketens opgebouwd worden en in een voedselweb verwerkt worden (zie verder bodemecologie en vijverecologie). Onderzoek van lichtconcurrentie Uit observaties in een goed gekozen biotoop kan men de resultaten van concurrentie om licht waarnemen. Deze waarnemingen kunnen reeds gedaan worden in andere veldpractica, zoals het onderzoeken van de soortenrijkdom en de populatiedichtheid. Daarbij kan men de positie die de schaduwminnende planten innemen in de concurrentiestrijd bespreken. Invloed van zwaveldioxide op de kieming en groei van tuinkers Onder een stolp worden kiemende zaden van tuinkers samen met een verzadigde oplossing van NaHSO3 gelegd. Een controleoplossing met water wordt voorzien. Na een week blijkt duidelijk dat zwaveldioxide de kieming en groei van tuinkerszaden remt. Invloed van sigarettenrook op kiemende tuinkerszaden In een wasfles brengt men kiemende tuinkerszaden. Met behulp van een waterstraalpomp, aangesloten op de wasfles, worden de kiemende zaden door brandende sigaretten berookt. De berokingstijd kan men variëren bv. van 0 tot 20 minuten. De zaden worden dan in een petriplaat op wat vochtig filtreerpapier gebracht. Na 4 à 7 dagen kan men het kiemingspercentage in functie van de berokingstijd berekenen. Invloed van zouten op de kieming en de groeizin van de wortels bij tuinkers Men giet in een drietal petriplaten een agarbodem waarbij centraal voor een uitsparing wordt gezorgd. In de centrale holten brengt men respectievelijk een 2 % KH2PO4-oplossing, een 2 % NaCl-oplossing en een 2 % FeCl3-oplossing. Op de agarbodem brengt men kiemende tuinkerszaden. Na 4 dagen zal het duidelijk zijn dat de zaadjes slecht ontkiemen in de omgeving van FeCl3 en goed in de omgeving van KH2PO4 en NaCl. De worteltjes groeien naar KH2PO4 en weg van NaCl en FeCl3. 36 D/2003/0279/026 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken Invloed van de vochtigheidsgraad op de kieming en groei van tuinkers Een glazen bak wordt gevuld met enkele cm water. Boven de glazen bak ligt een glasplaat bedekt met keukenpapier dat in het water afhangt. Op het keukenpapier worden rijen zaadjes van tuinkers gelegd; de eerste rij ligt dicht bij het neerhangend wateropzuigend papier, de tweede rij wat verder, enz. Boven de glasplaat legt men een velletje plastiek waarin gaatjes werden gemaakt die steeds groter worden naarmate ze verder van het water verwijderd zijn. Na een viertal dagen blijkt duidelijk dat een zekere vochtigheid nodig is voor de kieming en groei van tuinkers. 5.8 Relaties tussen organismen en hun milieu – Invloed van organismen op het milieu – Producenten, consumenten, en reducenten – Begrip ecosysteem – Functies van micro-organismen in de natuur – Invloed van de mens op het milieu LEERPLANDOELSTELLINGEN LEERINHOUDEN Invloed van organismen op het milieu aantonen. In de mate van het mogelijke worden de terreinwaarnemingen geïntegreerd in de bespreking van de invloed van organismen op het milieu. Enkele voorbeelden: Een aantal verwerken. voedselketens een concurrentie, – betreding, – begrazing, – effecten van beschaduwing, – beschadiging van oevers door eenden, – nitrificering van de bodem door de uitwerpselen van vogels (meeuwen), – waterverontreiniging door waterrecreatie. voedselweb Vroegere waarnemingen of terreinwaarnemingen worden gebruikt om voedselketens op te bouwen en te verwerken in een voedselweb. De rol van producenten, consumenten en reducenten uitleggen. De voedselrelaties uit het voedselweb worden verder geabstraheerd: de organismen worden benoemd als producenten, consumenten en reducenten, aansluitend worden de begrippen gedefinieerd. De betekenis van micro-organismen in de natuur met voorbeelden toelichten. Micro-organismen vervullen een belangrijke rol in de voedselkringloop onder meer door fotosynthese, afbraak van organisch materiaal, stikstoffixatie, waterzuivering … Een inhoud geven aan de begrippen ecosysteem en levensgemeenschap en deze met een voorbeeld illustreren. De begrippen ecosysteem en levensgemeenschap kunnen vanuit voorbeelden gedefinieerd worden. 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken in – 37 D/2003/0279/026 Successie, climax, en dynamiek van een ecosysteem met een voorbeeld toelichten. Elke wijziging van een abiotische en/of biotische factor in een levensgemeenschap brengt er ook verandering in teweeg. Een geleidelijke verandering van een levensgeeenschap (successie) die leidt tot een toestand van evenwicht (climax) kan men vrij goed waarnemen in een hooi-afgietsel. In de natuur kan men het proces in veel trager tempo volgen bij een verlandende vijver, bij de overgang van slikke naar schorre ... De invloed van de dynamiek wordt ook duidelijk bij de vergelijking van een hooiland met een goed bemest weiland, bij het effect van betreding in de zones op en naast een wandelpad, bij een voetbalveld ... Telkens kan men aantonen dat de soortenrijkdom afneemt naarmate de dynamiek van het milieu toeneemt. Verwoorden dat de mens een regulerende invloed (positief of negatief) uitoefent op de samenleving van organismen. Als afsluitend thema kan men de invloed van de mens op het milieu toelichten: onder meer door industrie, toerisme, landbouw, probleem bemesting overbemesting ... (15, 16, 17) Tot het inzicht komen dat er samenwerking moet bestaan tussen natuurbescherming en andere menselijke belangen. Uit zulke vaststellingen kan de regulerende invloed (positief of negatief) van de mens onderzocht worden. Ook kan gewezen worden op het belang van de samenwerking tussen milieuen landbouworganisaties bij het beheer van natuurgebieden en bij het herstellen en instandhouden van de natuurlijke omstandigheden. Dit is ook het moment om de leerlingen te wijzen op de rol van milieuverenigingen en hen warm te maken om zich te informeren via wetenschappelijke tijdschriften. (18) Het doel van deze lessen is de leerlingen te stimuleren een ecologisch en ethisch bewuste houding aan te nemen. (19) Leerplannen van het VVKSO zijn het werk van leerplancommissies, waarin begeleiders, leraren en eventueel externe deskundigen samenwerken. Op het voorliggende leerplan kan u als leraar ook reageren en uw opmerkingen, zowel positief als negatief, aan de leerplancommissie meedelen via e-mail ([email protected]) of per brief (Dienst Leerplannen VVKSO, Guimardstraat 1, 1040 Brussel). Vergeet niet te vermelden over welk leerplan u schrijft: vak, studierichting, graad, licapnummer. Langs dezelfde weg kan u zich ook aanmelden om lid te worden van een leerplancommissie. In beide gevallen zal de Dienst Leerplannen zo snel mogelijk op uw schrijven reageren. 38 D/2003/0279/026 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken 6 EVALUATIE Men kan stellen dat de doelstellingen binnen dit leerplan in een drietal componenten uiteenvallen: – cognitieve component, – vaardigheden, – attitudes. Niet elke component is even sterk in elk leerjaar vertegenwoordigd: waar in het eerste leerjaar van de tweede graad de cognitieve component het sterkst is, verschuift dit in het tweede leerjaar iets meer naar vaardigheden en attitudes. Dit betekent meteen dat elk van de drie componenten in de evaluatie zullen meespelen. Voor het cognitieve niveau is dit zonder meer duidelijk, vaardigheden en attitudes liggen minder voor de hand. Men mag zich echt niet laten verleiden een reproductie van een indeling in het tweede leerjaar te vragen, waar in de lessen onderzoek en determineren centraal staan. In zulke situaties ligt het ook voor de hand de leerlingen bijvoorbeeld een tot nog toe onbekend organisme te laten determineren en classificeren, of een aantal organismen naar eigen inzicht te laten indelen en deze indeling te laten motiveren. Attitudes en onderzoeksvaardigheden horen systematisch geobserveerd te worden. Geschikte lessen hiervoor zijn deze waar gezamenlijk een probleemstelling opgelost wordt, lessen waar biosociale problemen in een open gesprek aan bod komen, leerlingenproeven ... Als handreiking bij de evaluatie kunnen één of enkele van de volgende aspecten beoordeeld worden: leergierigheid en interesse, zin voor samenwerking, luisterbereidheid, inzet en doorzetting, verzorging van een proef en de kwaliteit van het verslag. Het cognitieve aspect laat zich zowel summatief als formatief evalueren. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar de aard van het gewenste kennisniveau en de aard van de vraag. Biologie heeft al te zeer de stempel van "blokvak" te zijn. Om alle leerlingen een kans te geven zal men inderdaad een aantal reproductieve vragen stellen waarin encyclopedische kennis getoetst wordt. Naast dit kennisniveau verdienen begrijpen, toepassen, analyseren en synthetiseren ook een plaats. Deze niveaus hangen nauw samen met de aard van de vraag. Totaal open vragen ("Bespreek het oog") toetsen alleen kennis. Meestal zijn de antwoorden zeer breed en vragen in feite naar een weergave van één of ander hoofdstuk van de cursus. Wanneer de vraag begrensd wordt ("Geef de oogvliezen en geef telkens in één zin hun functie weer") wordt een zekere mate van verwerking verwacht, de leerlingen moeten een beperkte synthese van de leerstof maken. Tabelinvullingen kunnen ook zinvol zijn om feitelijke kennis te toetsen (classificatie, types van weefsels, functies van structuren ...). Tabellen verbeteren snel en geven een relatief objectief, maar zeer beperkt beeld van de kennis van de leerling. Wanneer verwacht wordt dat ze nieuw materiaal keurig kunnen classificeren, dan wordt nagegaan of ze de leerstof toepassen. Het benoemen van een nieuw schema toetst op de grens tussen toepassen en analyseren. Meerkeuzevragen toetsen meestal het analyseniveau. Het is echt niet gemakkelijk om degelijke afleiders te maken, bovendien behoort gokken steeds tot de mogelijkheden. Meerkeuzevragen worden dan ook zinvoller wanneer men de keuze van de afleider laat motiveren temeer daar de leraar een goede feedback krijgt in verband met de vraagstelling. Het beeldmateriaal neemt in de lessen Biologie een zeer prominente plaats in. Vragen met schema's en afbeeldingen zijn dan ook een must. Binnen dit soort vragen varieert het kennisniveau tussen kennen en 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken 39 D/2003/0279/026 synthetiseren. Het zuiver reproductief invullen van een schema uit de lessen toetst kennis, het herkennen van structuren in een nieuw schema (oog, oor ...) wordt toepassen, het interpreteren van een grafiek vereist analyse, het voorstellen van een experiment in een overzichtelijk schema kan een synthese vormen. Proeven vormen de basis van de natuurwetenschappelijke methode. Een proefbeschrijving, waarneming en besluit moeten dan ook op een of andere manier in de evaluatie betrokken worden: aangeboden informatie in een tabel kunnen begrijpen, een hypothese kunnen formuleren over een bepaald probleem, een probleem kunnen analyseren door het voorstellen van een bepaalde proef ... Al deze types van vragen kunnen zowel mondeling als schriftelijk aan bod komen. Het is logisch dat deze manier van vraagstellen ook tijdens de korte toetsen onder het jaar aan bod komt; zo komen leerlingen niet voor verrassingen te staan tijdens de examens. MINIMALE MATERIËLE VEREISTEN 7 De uitrusting en de inrichting van de lokalen, inzonderheid de werkplaatsen, de vaklokalen en de laboratoria, dienen te voldoen aan de technische voorschriften inzake arbeidsveiligheid en de codex over het welzijn op het werk, van het Algemeen Reglement voor Arbeidsbescherming (ARAB) en van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installatie (AREI). 7.1 Didactische infrastructuur – Vaklokaal biologie – Demonstratietafel voor de leraar – Werktafels voor de leerlingen – Voorziening voor water en elektriciteit – Opbergruimte 7.2 Didactisch materiaal 7.2.1 Organismen – In relatie met het milieu · terrein voor biotoopstudie in de schoolomgeving – In de klas · organismen en delen ervan · insluitpreparaten (macro- en micropreparaten) 7.2.2 Vervangende leermiddelen – Driedimensionale modellen: oog, oor – Tweedimensionale modellen · foto's en microdia's · wandplaten of transparanten; schematische tekeningen 40 D/2003/0279/026 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken 7.2.3 – Projectiemogelijkheid 7.2.4 – Audiovisuele middelen ICT-mogelijkheid Computer met aangepaste software is gewenst 7.2.5 Hulpmiddelen bij observatie – Loepen voor leerlingen – Microscopen – Leerlingenmicroscopen – Stereo- en demonstratiemicroscoop voor de leraar (bij voorkeur met camera) 7.2.6 Hulpmiddelen bij experimenten – Algemeen laboratoriummateriaal · excursiemateriaal · vangmateriaal voor organismen · meettoestelletjes · dissectiemateriaal · elementair microscopiemateriaal · glaswerk – Chemicaliën · kleurstoffen · bewaarvloeistoffen 7.2.7 Varia – Een kaars(lichtbron)-lens(loep)-schermsysteem of een optische bank – Een stemvork of snaar 8 BIBLIOGRAFIE 8.1 Schoolboeken Zie de catalogi van de uitgeverijen. 8.2 Brochures In het kader van het "Actieplan Natuurwetenschappen" voor het ASO bestaan op dit ogenblik reeds een aantal brochures die nuttige informatie bevatten voor de leraars biologie. "Actieplan Natuurwetenschappen" maart 1993 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken 41 D/2003/0279/026 "Didactische infrastructuur voor het onderwijs in de natuurwetenschappen" mei 1993 "Didactisch materiaal voor het onderwijs in de natuurwetenschappen - Biologie" maart 1996 (basismateriaal en didactisch materiaal voor de eerste graad) Deze brochures kunnen besteld worden op volgend adres: VVKSO, Guimardstraat 1, 1040 Brussel, tel. (02)507 06 49 - fax (02)511 33 57. Ook de brochure 'Chemicaliën op school', maart 1999, een aanvulling van de brochure 'Didactische infrastructuur voor het onderwijs in de natuurwetenschappen' mei 1993, kan op dit adres besteld worden. 8.3 Naslagwerken – BANNINCK, G.B., VAN RUITEN, TH.M., Biologie informatief, Den Gulden Engel, Antwerpen, 1996. – BEGON, M. e.a., Ecology Individuals, Populations and Communities, Randy McNally, Taunton, Massachusetts, 1995, ISBN 0 86542 111 0. – BOSSIER, M., BRONDERS, F., et al., Moderne Dierkunde, Van In, Lier, 1986, 519 blz. – BOSSIER, M., BRAT, K., et al., Moderne Plantkunde, Van In, Lier, 1990, 567 blz. – BRANDT, L., et al., INAV (Informatie Natuurwetenschappen Vlaanderen), Plantyn, Antwerpen/ Deurne, 1996. – DE BRUIN, drs. H., e.a., Oculair, Educatieve Partners Nederland BV, Culemborg, 1991, ISBN 90 20 715291. – KIRCHMAN, L., Anatomie en fysiologie van de mens, Lemma BV, Utrecht, 1995, 657 blz. – MACKAEN, D.G., Inleiding tot de Biologie, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1977, 265 blz. – NELISSEN, M., Introductie tot de gedragsbiologie, Garant, Leuven-Apeldoorn, 1997, 313 blz. – NYS, R., Ecologie: Theorie en praktijk, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1982, 360 blz. – VAN DER PLUYM, J.E., TER BRAAK, A.H.M., et al., Biothema, Thieme, Zutphen (niet meer in de handel) 1 Inleiding tot de Biologie 5 Perceptie, integratie en gedrag – VERSCHUUREN, Dr.G.M.N. e. a., Grondslagen van de biologie, deel 2: Organismen, deel 3: Populaties, Educatieve Partners Nederland BV, Culemborg, 1993. ISBN respectievelijk 90 20 713728 / 90 207 13736 / 90 207 13744 Dit is een vertaling uit het Engels van "Elements of Biological Science" van KEETON, W.T. en McFADDEN,C.H., uitgegeven bij W.W.Norton & Company in 1983. 8.4 Verenigingen - tijdschriften – VOB (Vereniging voor het Onderwijs in de Biologie, de Milieuleer en de Gezondheidseducatie) · BIO tweemaandelijks mededelingenblad · Jaarboek, adres: H. Snoeck, Jan van Rijswijcklaan 277, 2020 Antwerpen. – VELEWE (Vereniging van de Leraars in de Wetenschappen) Het tijdschrift draagt dezelfde naam, adres: L. Schalck, Hollenaarstraat 26, 9041 Oostakker, tel. (09)251 22 59. – Werkgroep MENS (Milieu-Educatie, Natuur & Samenleving), driemaandelijks tijdschrift 'MENS, adres: Roland Caubergs, RUCA, Groenenborgerlaan 171, 2020 Antwerpen, tel. (03)218 04 21 - fax (03)218 04 17. 42 D/2003/0279/026 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken – Readings from SCIENTIFIC AMERICAN, Ecology, Evolution and Population Biology, W.H. Freeman and Company, San Francisco, 1974, ISBN 0 7167 0887 6. Hierin staan onder andere de artikels over "The Carbon Cycle" (BOLIN, Bert, september 1970) en "The Nitrogen Cycle" (DELWICHE, C.C., september 1970). – Meijberg Wim, Veldwerk voor het secundair onderwijs, Handleiding ten behoeve van de nacholingscursus, STICHTING VELDWERK NEDERLAND, Zuiderseweg 10, 9441 TZ ORVELTE (Nederland), tel. 0593 322263 - fax 0593 322344 - e-mail: [email protected] 8.5 Uitgaven van Pedagogisch-didactische centra en Navormingscentra In het tijdschrift 'Forum' vindt men op regelmatige tijdstippen een "up-to-date" lijst van adressen en telefoonnummers van die centra. Enkele voorbeelden: – Eekhoutcentrum, Universitaire campus, 8500 Kortrijk, tel. (056)24 61 85 - fax (056)24 69 98 Diverse informatiesessies in verband met theoretische achtergronden en leerlingenproeven voor de tweede graad onder meer: Het milieu in biosociale problemen 1996; Vergelijkende studie van sporen- en zaadplanten 1997; Enzymen, hormonen en zintuigen 1998. – Pedic, Coupure Rechts 314, 9000 Gent, tel. (09)225 37 34 Diverse informatiesessies in verband met theoretische achtergronden (P82/91-92, P93/91-92, P10/92-93, P11/92-93) en leerlingenproeven voor de tweede graad (P121/95-96, P122/95-96). – Pluc, Wetenschappelijke groep Biologie nr. 1987/09, J. Smeets, werkgroep fysiologie, Limburgs Universitair Centrum, Diepenbeek. Reacties op prikkels, experimenten bij dieren te verkrijgen bij DINAC, Bonnefantenstraat 1, 3500 Hasselt, tel. (011)23 68 24 - fax (011)23 68 25. – Vliebergh-Sencieleergangen, Naamsestraat 61, 3000 Leuven, tel (016)32 42 90 - fax (016)32 42 54 Milieustudie en Ecologie 1982 - Ecologie: het water in ons milieu 1987 - Classificatie 1991 - Classificatie en Ecologie 1992 - Bodembiologie 1996. 8.6 Natuureducatieve centra – NEC, Kalmthout, Putsesteenweg 29, 2920 Kalmthout, tel. (03)666 12 28. – NME-centrum De Helix, Hoogvorst 2, 9506 Grimminge, tel. (054)32 04 92. – Provinciaal natuurcentrum Het Groene Huis, Domein Bokrijk, 3600 Genk, tel. (011)26 54 50. – Centrum Groenendaal, Duboislaan 6, 1560 Hoeilaart, tel. (02)657 59 25. – PNEC De Kaaihoeve, Oude Scheldestraat 16, 9630 Meilegem (Zwalm), tel. (055)49 67 96. – VZW Natuurreservaten, Kon. St.-Mariastraat 105, 1030 Brussel, tel. (02)245 43 00 - fax (02)45 39 33 – en andere. 8.7 – Software CD-i: Edudisc (Biocoupes, Biotopen van West-Europa), Philips Media, Brussel. 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken 43 D/2003/0279/026 – Goede vertrekpunten op het Internet zijn: * EDU Internet Vlaanderen, Gebr. Desmetstraat 1, 9000 Gent, tel. (09)265 86 44 fax (09)265 8625 - e-mail: [email protected] - URL: http://www.smic.be/edu/ * URL van het VVKSO met vakkendatabank: http://www.vsko.be/vvkso/cyberkla/hantip.htm * Website van VOB: deze website wordt goed onderhouden en biedt veel URL's: http://www.vob-ond.be/ * URL van de website biologie van DPB-Brugge: http://www.sip.be/dpb/biologie/index.asp * http://www.digikids.be – Cd-rom: men raadpleegt hierbij de catalogi van de uitgeverijen. – LABIRINT: Via de website www.vlit.be kan je informatie zoeken omtrent leerinhouden van dit leerplan. Labirint is een database die 175 land- en tuinbouwtijdschriften ontsluit. Deze centrale database groeit jaarlijks aan met ongeveer 20 000 records per jaar. Voortaan kan u vanachter uw pc-scherm op het werk, op school of thuis land- en tuinbouwartikels bestellen. Na ontvangst van de bestelling worden de gewenste artikels voor u gekopieerd en netjes thuis bezorgd. – Website Diocesane Begeleidingsdienst Brugge. Op de website http://dpb.sip.be kunt u up-to-date informatie raadplegen omtrent de studierichtingen land- en tuinbouw. U vindt er ook een overzicht van het beschikbaar cursusmateriaal uitgegeven door de sectorcommissie land- en tuinbouw van het VVKSO. 9 LIJST VAN DE GEMEENSCHAPPELIJKE EINDTERMEN VOOR WETENSCHAPPEN Gemeenschappelijke eindtermen gelden voor het geheel van de wetenschappen en worden op een voor de tweede graad aangepast beheersingsniveau aangeboden. 9.1 Onderzoekend leren Met betrekking tot een concreet natuurwetenschappelijk of toegepast natuurwetenschappelijk probleem, vraagstelling of fenomeen, de leerlingen 1 relevante parameters of gegevens aangeven en hierover doelgericht informatie opzoeken 2 een eigen hypothese (bewering, verwachting) formuleren en aangeven waarop deze steunt 3 omstandigheden die een waargenomen effect kunnen beïnvloeden inschatten 4 resultaten van experimenten en waarnemingen afwegen tegenover de verwachte resultaten, rekening houdende met de omstandigheden die de resultaten beïnvloeden 5 experimenten of waarnemingen in klassituaties met situaties uit de leefwereld verbinden 6 doelgericht, vanuit een hypothese of verwachting, waarnemen 7 alleen of in groep waarnemings- en andere gegevens mondeling of schriftelijk verwoorden 8 alleen of in groep, een opdracht uitvoeren en er verslag over uitbrengen 9 informatie op elektronische dragers raadplegen en verwerken 10 een fysisch, chemisch of biologisch verschijnsel of proces met behulp van een model voorstellen en uitleggen 11 in het kader van een experiment een meettoestel aflezen 44 D/2003/0279/026 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken 12 9.2 samenhangen in schema's of andere ordeningsmiddelen weergeven Wetenschap en samenleving De leerlingen 13 voorbeelden geven van mijlpalen in de historische en conceptuele ontwikkeling van de natuurwetenschappen en ze in een tijdskader plaatsen 14 de wisselwerking tussen de natuurwetenschappen, de technologische ontwikkeling en de leefomstandigheden van de mens met een voorbeeld illustreren 15 een voorbeeld geven van nadelige (neven)effecten van natuurwetenschappelijke toepassingen 16 met een voorbeeld sociale en ecologische gevolgen van natuurwetenschappelijke toepassingen illustreren 17 met een voorbeeld illustreren dat economische en ecologische belangen de ontwikkeling van de natuurwetenschappen kunnen richten, bevorderen of vertragen 18 met een voorbeeld verduidelijken dat natuurwetenschappen behoren tot cultuur, namelijk verworven opvattingen die door meerdere personen worden gedeeld en die aan anderen overdraagbaar zijn 19 met een voorbeeld de ethische dimensie van natuurwetenschappen illustreren en een eigen standpunt daaromtrent argumenteren 20 het belang van biologie of chemie of fysica in het beroepsleven illustreren 21 natuurwetenschappelijke kennis veilig en milieubewust toepassen bij dagelijkse activiteiten en observaties 9.3 Attitudes De leerlingen *22 zijn gemotiveerd om een eigen mening te verwoorden *23 houden rekening met de mening van anderen *24 zijn bereid om resultaten van zelfstandige opdrachten objectief voor te stellen *25 zijn bereid om samen te werken *26 onderscheiden feiten van meningen of vermoedens *27 beoordelen eigen werk en werk van anderen kritisch en objectief *28 trekken conclusies die ze kunnen verantwoorden *29 hebben aandacht voor het correcte en nauwkeurige gebruik van wetenschappelijke terminologie, symbolen, eenheden en data *30 zijn ingesteld op het veilig en milieubewust uitvoeren van een experiment 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken 45 D/2003/0279/026 *31 houden zich aan de instructies en voorschriften bij het uitvoeren van opdrachten *32 hebben aandacht voor de eigen gezondheid en die van anderen NOOT: 1 De gemeenschappelijke eindtermen moeten worden gerealiseerd, ongeacht de keuze die de inrichtende machten op basis van onderwijsdecreet-II maken. 2 Met het oog op de controle door de inspectie werden de attitudes met een * aangeduid in de kantlijn. 46 D/2003/0279/026 2de graad TSO Toegepaste biologie Plant-, dier- en milieutechnieken