PDF van tekst

advertisement
Indische Letteren. Jaargang 17
bron
Indische Letteren. Jaargang 17. Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde, Alphen aan den Rijn
2002
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ind004200201_01/colofon.php
© 2013 dbnl
i.s.m.
1
[Nummer 1-2]
Redactioneel
De verschijning van Journalisten en heethoofden; een geschiedenis van de
Indisch-Nederlandse dagbladpers, 1744-1905 van Gerard Termorshuizen was de
aanleiding ons symposium van 11 november 2001 te wijden aan de relaties tussen
koloniale literatuur en pers in ruime zin. De daar uitgesproken lezingen en causerieën
zijn, in bewerkte vorm, in dit (thema)nummer opgenomen. Omdat het hier een
dubbelnummer betreft, verschijnen er dit jaar in plaats van vier slechts drie nummers.
Onze eerstvolgende lezingenmiddag zal gehouden worden op vrijdag 26 april 2002.
Die middag zal ook de presentatie plaatsvinden van Fred Lanzings Atjeh-novelle
Gerucht op de wind. Elders in dit nummer vindt u de uitnodiging met het programma.
Indische Letteren. Jaargang 17
2
Indische Letteren. Jaargang 17
3
Een schatkamer vol gesambaliseerde schimpscheuten en vergeten
feuilletons
De Indische pers en de literatuur*
Peter van Zonneveld
Stel: je bent redacteur van een Indische courant omstreeks 1880, in een grote stad
aan de oostkust van Java. Je bent jong en ambitieus en je hebt je voorgenomen, van
jouw krant een daverend succes te maken. Wat betekent dat? Dat betekent in de eerste
plaats dat je keihard moet werken. Dat je elke dag twaalf uur achter je schrijftafel
moet zitten. Je staat heel vroeg op en benut de koele uren tussen zes en negen om te
schrijven. Dan ga je naar de drukkerij om mensen te ontvangen die nieuwtjes komen
brengen, andere kranten door te nemen en daar naar hartelust in te knippen, en met
het rode potlood in de hand ingezonden bijdragen te bekijken om er de grootste
stommiteiten uit te halen. Je scheldt op de jongens van de zetterij die van de proef
een onleesbare knoeiboel hebben gemaakt en wacht met smart op de laatste
advertenties die nodig zijn om je krant te laten drukken. Haast is geboden, want wee
je gebeente als de krant niet tussen vier en half vijf bij de abonnee is thuisbezorgd,
zodat die, uitgestrekt in zijn krossi malas, zijn luie stoel, uitgeput van een dag hard
werken, op zijn voorgalerij, met een alcoholische versnapering bij de hand, kan
kennisnemen van wat je hem te bieden hebt. Maar hij wil ook geamuseerd worden
met pikante roddel en achterklap, met een pittige polemiek. En zijn levensgezellin,
die inmiddels ook op de voorgalerij verschenen is - dat wil zeggen wanneer het zijn
roomblanke echtgenote is en niet zijn donkere huishoudster - rukt hem de krant bijna
uit de hand. Zij wenst te weten wat er geschreven is over het amateurtoneel van de
vorige avond, waarin zij vol overgave een larmoyante rol heeft vervuld, zij wil weten
hoe het verder gaat met dat spannende feuilleton, en zij wil ook weten waar zij het
voordeligst haar hoeden, japonnen en parasols kan aanschaffen.
*
Causerie gehouden ter gelegenheid van de presentatie van Journalisten en heethoofden. Een
geschiedenis van de Indisch-Nederlandse dagbladpers 1744-1905 van Gerard Termorshuizen
in de aula van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag op 1 november 2001.
Indische Letteren. Jaargang 17
4
Intussen is onze redacteur alweer druk bezig met de krant van morgen. Hij wil een
kritisch geluid laten horen over de dramatisch verlopende Atjeh-oorlog, maar realiseert
zich dat hij, wanneer hij de gouverneurgeneraal uitmaakt voor een eersteklas onbenul,
grote kans loopt op een flinke gevangenisstraf, of zelfs voorgoed uit de kolonie kan
worden verbannen. Hij wil opkomen voor de belangen der inlandse bevolking die
op een nabijgelegen onderneming wordt uitgebuit, maar hij realiseert zich het risico
van daarna in een donkere gang, een straatje naar de kampong toe, in elkaar geslagen
te worden door een aantal assertieve boewaja's, die voor een paar kwartjes best bereid
bleken dat klusje voor de beledigde particuliere ondernemer te klaren. Hij wil een
heftige pennenstrijd beginnen met de redacteur van de andere lokale krant, zijn
aartsrivaal, met wie hij op de sociëteit zo genoegelijk een splitje kan drinken, maar
hij vreest dat diens humor nét wat vileiner is dan de zijne. Hij heeft namelijk de pech
dat de gepensioneerde legerofficier die deze functie vroeger bekleedde, en die zijn
aartsconservatieve opvattingen ventileerde in stukken die geschreven leken te zijn
met een roestige spijker, vorig jaar het veld heeft moeten ruimen voor een flamboyante
cynicus met een pen als een scheermes. Toch moet hij proberen zo levendig en
onderhoudend mogelijk te zijn, wel wetend dat zijn maandinkomen afhankelijk is
van het aantal abonnees - precies één gulden per abonnee. En minder abonnees
betekent minder advertenties, en voor je het weet is de krant ter ziele, en deelt hij
het lot van al die andere mislukte ondernemingen die in hun goede bedoelingen zijn
blijven steken. De redacteur huivert, neemt zuchtend zijn pen weer op en schrijft niet
zonder tegenzin over een rechtszaak tegen een hoer die een horloge gestolen heeft.
Hij introduceert deze ‘priesteres van Venus’ dan als volgt:
Het was reeds na middernacht in het begin van dit jaar, toen voor een
paviljoen in een der Bataviasche gangen een dos-à-dos stilhield, waaruit
eene zondares stapte, die den bewoner van het paviljoen hare liefkozingen
aanbood. Volgens het mannelijk element in dien nachtelijken minnehandel
was hij het met de juffrouw spoedig eens, één gulden slechts, door haar
gretig aangenomen, wijl zij geen penning bezat.
Stel: je bent Gerard Termorshuizen en je bent op het krankzinnige idee gekomen een
boek te schrijven over de Indische pers in de negentiende eeuw. Je ziet je
geconfronteerd met een overstelpende hoeveelheid materiaal. Wanneer je eraan
begint, kun je nog niet weten dat je alleen in de periode tussen 1744 en 1905 maar
liefst 78 verschillende kranten en krantjes zult aantreffen, die bovendien vaak nog
meermalen van naam veranderd zijn. Sommige zijn gelukkig alweer na een paar
maanden ter ziele, maar anderen bestaan het om jaar in jaar uit te blijven
Indische Letteren. Jaargang 17
5
verschijnen en voortdurend in omvang toe te nemen. Er zijn ook blaadjes bij die je
alleen bij anderen vermeld vindt en waarvan godzijdank geen enkel exemplaar is
overgeleverd. En dan al die redacteuren, die voortdurend van de ene naar de andere
krant blijken over te stappen en van de ene perkara in de andere verzeild raken. Er
zijn een paar grote namen bij, maar de meesten zijn kleine krabbelaars wier talent
niet in verhouding staat tot hun eigendunk. Toch wil je ook aan hun bijdragen niet
voorbijgaan, omdat je vermoedt dat je langs die weg interessante gegevens kunt
vinden over wat men toen dacht en deed, hoopte en vreesde, vervloekte of met
instemming begroette, kortom: over de mentaliteit van Europeanen en
Indo-Europeanen in die merkwaardige koloniale samenleving van de negentiende
eeuw.
Hoe te voorkomen dat je boek een opeenstapeling van feiten en feitjes wordt waarin
geen lijn meer te ontdekken valt? Hoe te vermijden dat je een aangeklede catalogus
vervaardigt waar de botten van de bibliografie aan alle kanten door het kostuum van
je verhaal heensteken? Hoe te omzeilen dat het ontaardt in een loodzwaar
compendium, waar slechts een handvol geperverteerde diehards nog enig genoegen
uit kunnen puren? Na vele slapeloze nachten en evenzovele nachtmerries - verpletterd
door krantenleggers, gewurgd door microfilms - dient de oplossing zich aan: maak
er een drieluik van. Geef eerst het algemene verhaal, beschrijf dan de afzonderlijke
kranten en verschaf daarna pas de bibliografische informatie. En dat is precies wat
Gerard Termorshuizen heeft gedaan.
In het eerste deel van het boek wordt de geschiedenis van de Indisch-Nederlandse
dagbladpers dus in grote lijnen en sprekende details gepresenteerd. Het moeizame
begin van dat blaadje uit 1744, de Bataviase Nouvelles, dat geen lang leven beschoren
was omdat de VOC niets zozeer vreesde als het prijsgeven van geheimen waar anderen
hun voordeel mee konden doen. Een volgende poging wordt gewaagd in de Bataafse
tijd, maar echt lukken wil het nog niet. Pas tijdens het Engelse tussenbestuur weet
de onvolprezen luitenant-gouverneur-generaal Raffles ook op dit terrein zijn sporen
te verdienen. Zijn Java Government Gazette bevat niet alleen nieuws, maar ook
mengelwerk. Voor het eerst ziet de Indische lezer hoe het nuttige met het aangename
verenigd kan worden. Na het vertrek van de Engelsen begint men land en volkeren
van de Indische archipel pas echt systematisch te bestuderen. Dat weerspiegelt zich
in de twee kranten die weliswaar vanwege het gouvernement worden uitgegeven,
maar die toch ook ruimte bieden voor allerhande diversen. Zo leidt het gevreesde
optreden van een bekend soort roofdier tot een voorstel een ‘Maatschappij tot
uitroeijing der tijgers op Java’ op te richten. Tijgervellen zouden goed van pas kunnen
komen, niet alleen als vloerbedekking of doodskleed, maar ook anderszins:
Indische Letteren. Jaargang 17
6
een meisje zoude van haren minnaar kunnen begeren, dat eene gestreepte
tijgerhuid de brug moest zijn waar over hij alleen tot het echte bed zoude
kunnen naderen.
Er is ook even ruimte voor kritiek en polemiek, maar dat is na 1830 alweer voorbij,
want dan wordt de Javasche Courant weer een echte staatscourant, compleet met
preventieve censuur.
Kort nadien beginnen heel schuchter de eerste advertentieblaadjes op te bloeien.
De uitgever is vaak een tokohouder die zich boekhandelaar noemt, maar doorgaans
niet zozeer boeken, als wel allerlei andere, veel nuttiger zaken verkoopt. Dat blijkt
uit de volgende beschrijving:
in een Indischen boekwinkel rondziende, aanschouwt men, naast boeken
in kasten, ook gravures in lijst en glas, kruiken en flesschen inkt op den
steenen vloer, somwijlen allerlei étagère-voorwerpen, ridderkruisen en
balboekjes, zakportefeuilles en photographie-albums, zilverwerk en
speelgoed, muziek en muziekinstrumenten in winkelkasten broederlijk
bijeen. Bijna iedereen wil en moet in zijn winkel alles hebben, om het
publiek te gerieven, en daarvan is dikwijls het gevolg dat men van boeken
niet vindt wat men zoekt.
Na 1856, het jaar van de kwestie Lebak, wordt alles anders. Door de invoering van
een restrictief Drukpersreglement begint paradoxaal genoeg juist de opbloei van de
Indische pers. In de Tweede Kamer, ver weg in Den Haag, vliegen conservatieven
en liberalen elkaar over Indische kwesties in de haren. Dat kan in Indië niet. Maar
daar wordt de krant juist de spreekbuis van alle onvrede met de koloniale politiek.
De krant wordt een meneer die zijn zegje wil doen, op het gevaar af door het
gouvernement te worden teruggefloten. Het Cultuurstelsel verdwijnt, het Suezkanaal
verschijnt, en de particulieren beginnen toe te stromen. Kleurrijke figuren als de
conservatieve Huet en de progressieve Brooshooft verschijnen op het toneel. Kwesties
als de Atjehoorlog, de belastingpolitiek en de economische malaise van 1885 houden
de gemoederen bezig. Ook het Indo-probleem, de achterstelling van de ‘bruine
broeder’ wordt een heet hangijzer. In een ingezonden brief, een hartenkreet van een
kleine Indo, wordt dat probleem pregnant geformuleerd:
Gij weet, mijnheer de Redacteur! dat de Europeanen met een soort van
verachting op ons neerzien. Ze noemen ons sinjo, serani, liplap, bruine,
ze zeggen: hij is zoo zwart als mijn laars, 't is maar een sinjo of een nona,
en meer van dergelijke dingen. Ik wil er niet over spreken, hoe vele
Europeanen leven met inlandsche vrouwen, die zij dikwijls verlaten en
met hare kinderen in de een of andere kampong alleen laten.
Indische Letteren. Jaargang 17
7
Ik vraag u, of wij het kunnen helpen, dat wij bruin zijn; ik vraag u, of het
onze schuld is, dat wij geen gelegenheid hebben meer en beter Hollandsch
te leeren; of wij het kunnen helpen, dat onze ouders altoos Maleisch met
ons spraken.
De crisis wordt overwonnen, militaire successen in Lombok en Atjeh herstellen het
zelfvertrouwen, en P.A. Daum maakt van zijn Bataviaasch Nieuwsblad de meest
gelezen krant van de hele Indische archipel. Omstreeks 1900 manifesteert de ethische
politiek, al decennialang voorbereid, zich heel nadrukkelijk en botst niet minder
nadrukkelijk met de kapitalistische belangen der ondernemers. Het gewijzigde
Drukpersreglement van 1906 luidt een nieuw tijdvak in, dat in dit boek niet meer
aan de orde komt.
Deze uitvoerige inleiding van bijna tweehonderd pagina's verschaft de lezer een
uitstekend referentiekader voor wat nu komen gaat: de beschrijving van de
afzonderlijke kranten. In bijna vijfhonderd bladzijden trekt een bonte stoet van
periodieken en hun redacteuren aan ons voorbij. Termorshuizen heeft gekozen voor
een geografische ordening, waarin eerst Java behandeld wordt, van oost naar west,
en vervolgens de buitengewesten aan de beurt komen. Dit heeft het grote voordeel
dat je prachtig kunt zien hoe lokale kranten elkaar doodconcurreren, hoe het gevecht
om de gunst van de lezer op het scherp van de snede wordt uitgevochten. Het nadeel
is dat je de loopbaan van afzonderlijke redacteuren, die bijvoorbeeld in Soerabaja
beginnen, te Semarang gloriëren en in Batavia het loodje leggen, niet binnen één
verhaal kunt volgen. Dat is niet zo erg, omdat er ook steeds naar die volgende
bestemmingen verwezen wordt. Adembenemende lectuur, dit deel, vol heethoofden,
brandende kwesties, spraakmakende persdelicten, staaltjes van ongekende moed,
felle kritiek, verachtelijke pluimstrijkerij, gezond verstand en verregaande
onnozelheid. Wanneer ooit de uitspraak un journal, c'est un monsieur van toepassing
was, dan was het hier.
Ten slotte is er dan, speciaal voor de geperverteerde diehards, een buitengewoon
nuttig derde deel met bibliografische profielen. Per krant geeft het antwoord op
vragen als: wanneer verscheen hij en hoe vaak? Wie gaf hem uit? Wie waren de
redacteuren? Wat kostte een abonnement? Wat kostte een advertentie? En: waar kun
je hem nu nog vinden?
Ja, waarom zou je hem nu nog willen vinden? Stel: je bent geïnteresseerd in de
Indische letterkunde en je vraagt je af welke bijdrage de kranten aan die literatuur
hebben geleverd.
Van sommige schrijvers die in dit boek ter sprake komen weten we al heel wat.
Zo is veel van wat Huet in de Indische pers over literatuur publiceerde,
terechtgekomen in zijn Litterarische Fantasien en kritieken. En dankzij Olf Praamstra,
die al twintig jaar lang zijn licht over Huet laat schijnen, weten we intussen nog heel
wat meer. Maar in dit boek krijgt
Indische Letteren. Jaargang 17
8
Huet een plaats te midden van zijn collega-redacteuren, waardoor zijn portret aan
scherpte en diepte wint. We zien hem door de ogen van ene Hermine, die hem
nauwlettend observeert:
Van cynicus gesproken, hier is de heer Busken Huet. Zijn gelaat [...] teekent
vastheid, geslotenheid. [...] Zijn oordeel in het dagelijksch leven over
anderen is in den regel zeer gematigd, maar toch spreekt daaruit geen
zachtheid, maar veel meer eene souvereine minachting voor anderer gaven
en ontwikkeling. [...] Ondertusschen heb ik u misschien al langer dan u
lief is tegenover hem laten staan: voelt gij u bij de eerste kennismaking
niet op uw gemak, hij zal de eerste stap niet doen voor een meer
geanimeerd discours.
Wat voor Huet geldt, geldt ook voor Daum. Gerard Termorshuizen heeft nu zelf de
achtergrond geschetst, waartegen de kwaliteiten van de man wiens verzamelde romans
hij uitgaf en aan wie hij zijn proefschrift wijdde, des te sterker oplichten. Naast Daum
neemt ook Pieter Brooshooft in het gezelschap der Indische journalisten een
prominente plaats in. Over hem is weliswaar ook al het een en ander gepubliceerd,
maar toch zouden we nog veel meer willen weten, speciaal wat zijn literaire bijdragen
betreft. Deze studie biedt daartoe de nodige aanknopingspunten.
Het Damescompartiment van de Indische literatuur mag zich, vooral dankzij de
inspanningen van Vilan van de Loo, in een toenemende belangstelling verheugen.
In de Indische pers blijken de dames echter geen hoofdrol te spelen. We worden
geïnformeerd over het optreden van Carry van Bruggen in de Deli-Courant, we
worden getracteerd op details over de buitengewoon kwaadaardige aanval op haar
van Karel Wybrands, redacteur van het Nieuws van den dag voor Nederlandsen
Indië. Over Adinda, het pseudoniem van Thérèse Hoven, vernemen we in een
voetnoot, dat haar roman Vrouwen lief en leed onder de tropen een afrekening is met
de journalist Samuel Kalff, met wie ze een verre van gelukkig huwelijk had gesloten.
Meer aandacht verdienen wellicht ook de Indische Kinder-Courant van Nellie van
Kol en de letterkundige beschouwingen van Anna de Savornin Lohman.
En hoe staat het met de literaire kritiek? Uit een recent onderzoek van Korrie
Korevaart weten we, dat die in de Nederlandse kranten van voor 1848 nog maar
weinig voorstelde. Dat blijkt in nog sterkere mate voor de Indische te gelden. In de
tweede helft van die eeuw neemt de behoefte om over literatuur geïnformeerd te
worden echter duidelijk toe, waardoor ook hier een uitzicht wordt geboden op een
goeddeels braakliggend terrein. Zo ben ik bijvoorbeeld nogal nieuwsgierig geworden
naar de kritieken van Joost l'Ange Huet, die zijn omstreden oom in 1876 was
opgevolgd als hoofdredacteur van diens Algemeen Dagblad
Indische Letteren. Jaargang 17
9
van Nederlandsch Indië. Hij was de eerste criticus die Daums debuutroman Uit de
suiker in de tabak op waarde wist te schatten.
Op dit moment wordt er gewerkt aan een groot overzicht van de Indische poëzie.
Het lijdt geen twijfel dat de kranten ook op het terrein van de dichtkunst nog
belangwekkende vondsten zouden kunnen opleveren. Al in 1820 vindt men in de
Bataviasche Courant een oproep aan: ‘de zonen van Apollo, waarvan er eenige in
de heerlijke dalen van dit verrukkelijk land zich bevinden [...] laten zij nu en dan
onze mengelingen verrijken met navolgingen dier groote meesters, die Nederland
thans waarlijk in overvloed oplevert.’
Die grote meesters uit het moederland komen ook zelf aan het woord, want we
treffen in de Mengelingen van die krant ook verzen van Bilderdijk en Tollens aan,
als om de lezers het goede voorbeeld te doen volgen. Ik denk dat we er echter
verstandig aan doen onze verwachtingen ook weer niet te hoog te stellen, want veel
poëzie komt het niveau van het Sinterklaasrijm niet te boven, al kan er ook sprake
zijn van ironie die ons ontgaat. ‘Marianna's Oord’ was de officieuze naam van het
zogenaamde ‘Nederlandse Etablissement’, een piepkleine nederzetting in Pontianak.
In het Borneo's Nieuwsblad van 1830 wordt een lofzang op dat oord uitgebracht,
waarin de zelfspot er wel duimendik bovenop ligt:
Hier wordt in Kalimatha's streeken,
Dat wonderwerk gewrocht en brengt verbazing voort;
Hier, hier wordt Neerlandsch roem volstreken
In 't middelpunt der aard rijst Marianna's Oord!
Sommige verzen pretenderen niet méér te zijn dan ze zijn: gesambaliseerde
schimpscheuten op rijm. Maar andere, met meer ambities, zijn niet zelden zó slecht
dat je er nog niet de naam van je hónd onder zou durven zetten. Dat hoeft gelukkig
ook niet. Toch zijn er ook gedichten aan te treffen die beantwoorden aan Beets'
verzuchting: ‘het zou van zeer veel belang voor onzen zangberg zijn, indien wij eenen
dichter hadden, die een tint van het Indische Oosten in zijn gezangen wist te brengen.’
Deze gedichten zijn veelal te vinden in de rubriek mengelwerk, die in Indische
kranten almaar belangrijker wordt. In zijn onstilbare honger naar verstrooiing en
amusement komt de pers de lezer in toenemende mate tegemoet. Van minder belang
zijn voor ons de ontelbare causerieën over Amsterdam, Den Haag en vooral over
Brussel en Parijs, die het heimwee naar Europa sterk gestimuleerd moeten hebben
en het de arme lezer nog eens extra inpeperden dat hij of zij ver van de bewoonde
wereld een treurig plantenleven leidde. Nee, onze aandacht wordt meer getrokken
door alles wat met Indië zélf te maken heeft: onderhoudende reisschetsen, kleurrijke
tafereeltjes uit het dagelijks leven, en vooral bijdragen over het toneel, de boekhandel,
het leesgedrag en de inhoud
Indische Letteren. Jaargang 17
10
van de legendarische leestrommel, die ingeblikte variant van de leesportefeuille,
bescherming biedend tegen de allesverslindende vraatzucht van de rajaps, de witte
mieren.
Maar wat ons het meest moet interesseren is het feuilleton. Het is leuk om te weten
dat vóór de afschaffing van de slavernij in De Oostpost al in 1853 - een jaar na
verschijnen - Uncle Tom's Cabin van Harriet Beecher Stowe als feuilleton werd
afgedrukt. Meerdere kranten namen de Ideën van Multatuli op in deze rubriek. De
hoogtepunten binnen dit genre kennen we natuurlijk al. Zo zijn de tien buitengewoon
leesbare romans van Daum zoals bekend eerst in losse afleveringen in zijn kranten
gepubliceerd. Maar juist hier moet nog heel wat leuks te ontdekken zijn.
Termorshuizen wijst daar ook zelf nadrukkelijk op. In voetnoot 236 bij de ‘Inleiding’
wordt de begerige onderzoeker zelfs een groslijst van tussen 1850 en 1905 verschenen
feuilletons beloofd, die hij in coöperatie met zijn rechterhand Anneke Scholte nog
in het jaar 2001 zal samenstellen.
Gerard Termorshuizen heeft onafzienbare stapels oude kranten tot leven gewekt. Hij
heeft ons een uitvoerige routebeschrijving gegeven waarmee we deze avontuurlijke
doolhof kunnen betreden zonder het spoor bijster te raken. Dankzij hem kunnen we
ons nu heel goed voorstellen wat het betekende om redacteur van een Indische krant
te zijn. Hij heeft ons laten delen in die wondere wereld van licht- en schaduwzijden,
van unverfroren racisme tot moedige strijd tegen het onrecht, niet alleen de inheemse
bevolking en de ‘kleine Indo’, maar ook Europeanen zelf in de kolonie aangedaan.
Hij heeft ons de sleutel gegeven tot een schatkamer aan Indische bellettrie, waarin
we nog vele jaren naar hartelust kunnen delven. Vandaag wens ik hem graag geluk
met deze smakelijke tropische vrucht van tien jaar noeste arbeid. Maar morgen sta
ik bij hem op de stoep om te vragen hoe het nu zit met die groslijst uit noot 236.
Indische Letteren. Jaargang 17
11
Oost-Indische nouvellen tijdens de VOC
Adrienne Zuiderweg
In afwachting van de aankomst van een nieuwe VOC-vloot speculeerde het
VOC-personeel bij de Pinangpoort van het Kasteel in Batavia over het vaderlandse
nieuws en bespraken er ook de andere Bataviase en Zuidoost-Aziatische
nieuwstijdingen.1 Menig VOC'er raakte opgewonden bij het zien afmeren van de
VOC-schepen op de Bataviase rede. Die brachten hem immers het nieuws van zijn
familieleden en vrienden en verhalen van de opvarenden. Dat het nieuws maanden
oud was, nam hij op de koop toe.
Pas in de achttiende eeuw verschenen er in Batavia twee kranten: de Bataviase
Nouvelles en het Vendu-Nieuws. Tot die tijd bewaakten de Bataviase bestuurders
nauwlettend de geheimhoudingsplicht van de VOC-dienaren.
Strenge maatregelen
Reeds voor de stichting van Batavia in 1619 hielden de eerste gouverneurs-generaal,
Pieter Both en Jan Pietersz Coen, varend door de Indische wateren of verblijvend in
de Bantamse handelsloge, hun opdrachtgevers, de Heren Zeventien, op de hoogte
van de gebeurtenissen in Oost-Indië. Hun uitgebreide brieven waren maandenlang
onderweg naar het vaderland en zelf moesten ze even zo lang wachten op antwoord.
Op te voorkomen dat het vaderlandse en Bataviase nieuws in de golven zou
verdwijnen, werden de brieven gekopieerd en over de schepen van de VOC-vloot
verspreid. Kregen Both, Coen en hun opvolgers alle ruimte om over hun bevindingen
te berichten, andere VOC'ers waren gebonden aan de geheimhoudingsplicht. Ze
mochten geen letter schrijven over de gebeurtenissen die de VOC, de Heren Zeventien
en de Bataviase bestuurders aangingen. Hun brieven werden gecensureerd.
Op 4 april 1629 vaardigde Jan Pietersz Coen een verbod uit op het maken,
‘divulgeren [het voordragen], singen ofte pronuntieren van schandaleuse, faemrovige
liedekens, gedichten, referynen, ofte sulcx men die soude mogen intituleeren
[betitelen]’.2 Sommige inwoners van Batavia zongen deze liederen of declameerden
deze schimpdichten in de herbergen of op straat. De liederen en schimpdichten werden
de
Indische Letteren. Jaargang 17
12
voorlopers van de latere schotschriften, de paskwillen of libellen. Coen deed er alles
aan om de inwoners van Batavia in het gareel te houden. Zijn verbod werd in 1642
dan ook opgenomen in de Bataviase Statuten.
Niemant sal vermogen eenige liedekens, gedichten, ofte diergelycke tot
ymants spot, schande ofte diffamatie te maecken, deselve nae te schryven,
te singen, pronuncieeren off op eenige andere wyse te divulgeren
[voordragen] ofte onder den man te brengen, op pene [straffe] van daerover
aen den lyve ende goed gestraft te worden, nae gelegentheydt van saecken.3
De citaten uit Coens resolutie en uit de Bataviase Statuten laten zien hoe de Bataviase
regering de vrijheid van meningsuiting bewaakte. Dat er desondanks naar het
vaderland werd gelekt, was niet hun pakkiean maar dat van de Heren Zeventien.
Zo kon het gebeuren dat vanaf 11 september 1654 bij Willem Breekveld in Den
Haag het pamflet Numero 2. Extract, uyt een missive, geschreven uyt Batavia, in
Oost-Indien, over gekomen met de letste retour-schepen te koop was. Blijkbaar was
Breekveld in het bezit gekomen van een brief geschreven door een inwoner van
Batavia naar verwanten of vrienden in het vaderland, en dacht hij er goed aan te doen
andere vaderlanders te informeren over het Bataviase nieuws. Uit het pamflet Numero
2 blijkt dat de inwoners van Batavia op de hoogte waren van de oorlog die twee jaar
daarvoor tussen de Republiek en Engeland was uitgebroken.4 Vaderlandse kopers
van Numero 2 konden kennisnemen van de strijd die op Amboina woedde.5 Over
Batavia werd slechts gemeld dat de welvaart terugliep en dat Carel Reniers,
gouverneur-generaal van 1650 tot 1653, was overleden.6
Blijkbaar hadden de Heren Zeventien, het bestuurscollege van de VOC, een
exemplaar van het pamflet Numero 2 in handen gekregen en waren ze niet te spreken
over de berichtgeving van de oorlog op Amboina en de weergave van het Bataviase
nieuws. Ze stuurden een brief naar de Bataviase bestuurders waarin ze opsomden
waaraan het VOC-personeel op weg naar Oost-Indië zich moest houden. Op 8 maart
1658, tijdens het bestuur van gouverneur-generaal Joan Maetsuyker, werd de inhoud
van deze brief gepubliceerd. Daarin wezen de Heren Zeventien opnieuw op de
geheimhoudingsplicht. Dat betrof niet alleen informatie over de reis naar Oost-Indië:
een yegelijk ghehouden zyn alle Journalen, Caerten, Schriften ofte
aenteeckeninge van Rheden, Stroomen, Havens, Capen, Hemelsteeckenen,
Courssen, midtsgaders alle appendentien vande Zeevaert op deze Voyage
ghemaeckt, geannoteert, geschreven ofte verkregen, getrouwelyck over
te geven, in handen van den Gouverneur-Generael ofte de Bewinthebbers
alhier, het sy datse daertoe versocht werden, ofte niet [...].7
Indische Letteren. Jaargang 17
13
Maar ook berichtgeving over andere zaken.
Niemant van hoedanich ampt ofte qualiteyt hy zy, 't sy in Politycque ofte
Kerckelycke, ofte eenige andere bedieningen, van den minsten tot den
meesten, in den dienst vande Compagnie in Oost-Indien synde, sal
vermogen aen eenige syne Vrienden ofte bekenden, ofte yemandt anders,
selfs vande Bewindhebberen in 't particulier, eenige Brieven te schryven,
ofte eenich advys te geven vande ghelegentheyt vanden handel, Oorloge,
compartementen van eenige Dienaers vande Compagnie in Oost-Indien,
ofte yets de Compagnie concernerende [...].8
Strenge maatregelen vragen om overtredingen, zoals blijkt uit het pamflet De
Oost-Indische thee-post. No. 2 dat op 25 april 1687 verscheen. Het is een curieus
nieuwsbulletin van 56 bladzijden dat volgens de titelpagina in Batavia was gedrukt
door Hans Sienblint op de ‘Stremmende graft in de Radde Lammigheyt’.
De naam van de drukker, Hans Sienblint, en het adres, Stremmende gracht in de
Radde [vlug, bij de hand] Lammigheyt [traagheid], geven aan dat we hier te maken
hebben met een paskwil. In Batavia bestonden noch een drukker noch een gracht
met dergelijke namen. De anonieme auteur gaf aan hoe hij zijn informatie had
gekregen: ‘Met brieven van China over Land gekoomen’,9 en daarmee zogenaamd
buiten het bereik van de VOC en de Heren Zeventien. Behalve berichten uit China,
Turkije, Spanje, Portugal, Duitsland en de Republiek bevatte De Oost-Indische
thee-post ook Bataviaas nieuws.
Batavia den eersten January. Het aanstaande Retour dat men meent naar
Patria te senden, sal voor het meest in kasjens Thee bestaan, alsoo hier
soo veel van dat kruyd is, dat men der honden en katten sou mede
vergeeven, en de meeste Hollandsche Juffrouws haar tyd, om kanten te
naayen, daar door koomen te versuymen.10
Met ‘Het aanstaande Retour’ werd de retourvloot van de VOC bedoeld en met de
‘kasjens’ de kisten die Bataviase VOC'ers vol Oost-Indische waar naar hun vrienden
en familieleden in patria verstuurden. Voor de interpretatie van ‘Thee’ moeten we
op onze hoede zijn. Vaak bevatten de kisten inderdaad thee, maar ook porselein of
ingemaakt tafelzuur, atjar. Thee werd ook gebruikt als verpakkingsmiddel om textiel
van de Indiase kust te beschermen tegen vocht.11 Verscheen De Oost-Indische
thee-post in 1687, een jaar eerder pleitte de medicus Cornelis Bontekoe voor thee
als genot- en geneesmiddel in zijn boek Gebruik en mis-bruik van de thee, mitsgaders
een verhandelinge wegens de deugden en kragten van de tabak ('s
Gravenhage/Amsterdam 1686). Er vanuit gaande dat de anonieme auteur van De
Oost-Indische thee-post de realiteit op de hak nam, ligt het voor de hand te
veronderstellen dat hij met de thee noch de
Indische Letteren. Jaargang 17
14
geneeskrachtige toepassing van dit kruid voor ogen had, zoals Cornelis Bontekoe,
noch de bescherming voor handelswaar. Immers, het was in die tijd bekend dat de
echtgenotes van het VOC -personeel zich met smokkelhandel bezighielden ter
verbetering van hun financiële positie. En dus mogen we veronderstelllen dat met
de thee in de ‘kasjens’, waarover De Oost-Indische thee-post berichtte, smokkelwaar
werd bedoeld.
Drukkerijen
In de tweede helft van de zeventiende eeuw werd in Batavia een drukpers
geïnstalleerd. Drukker Hendrick Brandts was op 14 augustus 166812 voor drie jaar
benoemd tot stads- en compagniesdrukker en tevens tot boekhandelaar. Samen met
zijn assistent Jan Bruyningh opende Brandts de drukkerij in de Prinsenstraat nabij
het Kasteel, het bestuurscentrum van de Raad van Indië. De jurist en waterfiskaal
Pieter Pauw was een maand eerder tot censor benoemd.13 Hij moest erop toezien dat
‘geen ontugtige, infame, schandaleuse of anders ontstigtige werken en werden in 't
ligt gebragt’.14 Brandts' drukwerk was te herkennen aan zijn vignet ‘Al Brandende’.
In 1712 kwam er een tweede drukkerij15 bij, de stadsdrukkerij, met de voormalige
predikant Andreas Lambertus Loderus16 als baas. Loderus' drukkerij, die sterf-, doopen trouwrollen en scheepslijsten mocht drukken, was gevestigd op de Tijgersgracht.
Deze predikant-drukker sierde zijn drukwerk op met het vignet ‘Liefde’.
Gustaaf Willem van Imhoff
Met het aantreden van Gustaaf Willem baron van Imhoff17 in 1743 als
gouverneur-generaal raakte het intellectuele leven in Batavia in een stroomversnelling.
Het borrelde bij Van Imhoff aan ideeën voor Batavia en haar bewoners. Tijdens zijn
bestuur ontplooide hij een reeks van initiatieven: de bouw van de Lutherse kerk
(1743), de oprichting van de Marine Akademie (1743) en het Seminarium (1745)
voor scholing in de zeevaartkunde en in de theologie, de oprichting van de Bataviase
munt (1744) en de oprichting van de Amphioensociëteit (1745) ten behoeve van de
Opiumhandel. In 1745 opende Van Imhoff een derde drukkerij in Batavia die hij
onderbracht bij het Seminarium. Deze Seminariumdrukkerij drukte bijbels en
psalmboeken in het Portugees die bestemd waren voor de Portugees sprekende
inwoners van Batavia die kerkten in de Portugese Buitenkerk, waar speciaal voor
hen in het Portugees werd gepreekt. Ook stelde Van Imhoff de eerste Maleise
leermeester aan voor de verbreiding van het christelijk geloof onder de inlandse
bevolking (1745). In 1746 werden onder zijn supervisie de Bank van Lening en het
eerste postkantoor in Batavia geopend.
Wellicht moeten we in het licht van deze activiteiten Van Imhoffs
Indische Letteren. Jaargang 17
15
initiatief zien tot de uitgave van de eerste Bataviase krant, de Bataviase Nouvelles.
Op 7 augustus 1744 verscheen het eerste nummer ‘ter preuve, met redelyk succes’.
Van Imhoff verleende op 9 februari 1745 aan onderkoopman Jan Erdman Jordens
een driejarig octrooi voor het drukken en uitgeven van de ‘wekelykse Bataviasche
nouvelles’.18 Jordens deed dit werk naast zijn werkzaamheden als eerste klerk op de
Generale Secretarie in het Kasteel en als eerste administrateur in de Medicinale
Winkel.
Van Imhoff berichtte de uitgave van zijn krant niet aan de Heren Zeventien.19
Misschien was hij van plan geweest dit te doen, maar belette zijn ziekte zijn
voornemen. In het voorjaar van 1745 was hij herstellende zoals blijkt uit de brief
van 15 maart dat jaar van de Bataviase bestuurders aan de Heren Zeventien.20 Daarin
berichtten ze wel de oprichting van het Seminarium,21 maar verzwegen ze de uitgave
van de Bataviase Nouvelles en de aanstelling van Jan Erdman Jordens. Het blijft
gissen waarom Van Imhoff de Heren Zeventien niets schreef over zijn zijn
geesteskind, de Bataviase Nouvelles. Het is uitgesloten dat zijn brieven de Heren
Zeventien niet bereikten, aangezien alle VOC-schepen die in 1744 en 1745 vanaf de
Bataviase rede vertrokken, de vaderlandse havens bereikten.22 Gezien Van Imhoffs
eigenzinnig optreden, ligt het voor de hand te veronderstellen dat hij als verlicht
bestuurder een lans wilde breken voor de persvrijheid in Batavia. Bovendien doorbrak
hij met de uitgifte van de Bataviase Nouvelles de geheimhoudingsplicht.23
Bataviase Nouvelles
Termorshuizen laat in zijn boek Journalisten en heethoofden zien hoe de Heren
Zeventien ruchtbaarheid kregen van de verschijning van de Bataviase Nouvelles.
Ineens was er informatie over hun kantoren in Zuidoost-Azië toegankelijk voor hun
grootste concurrent, de Engelse East India Company. Ze sommeerden Van Imhoff
dan ook onmiddellijk met de uitgave van de Bataviase Nouvelles te stoppen:
dewijl men van het drukken en uitgeven van de couranten te Batavia, 't
geen nu sedert kort is gepractiseerd, al nadeelige gevolgen hier te lande
heeft bespeurd, zoo zal Ued. aanstonds na de ontvangst dezer [brief] het
drukken en uitgeven van die courant doen verbieden.24
Wat de ‘nadeelige gevolgen’ waren ‘hier te lande’ die de Heren Zeventien meenden
te bespeuren, laat zich raden. Behalve dat ‘die courant’ de lezers informeerde over
Oost-Indische zaken, was het natuurlijk ook de spreekbuis van Van Imhoffs regering.
In de vaderlandse koffiehuizen, zoals het koffiehuis in de Amsterdamse
Kalverstraat, werd, ondanks de verkrampte opstelling van de Heren Zeventien, het
nieuws over Oost-Indië en Batavia druk besproken,
Indische Letteren. Jaargang 17
16
Bataviasche Nouvelles van 12 oktober 1744. Uit: Oud Batavia - Platenalbum. Batavia 1923.
Indische Letteren. Jaargang 17
17
getuige het pamflet Het Koffy-Huis der nieusgierigen, of, de klapbank der nouvelisten
dat in 1745 in Amsterdam verscheen. Gezeten op de praatof ‘klapbank’ bespraken
Nicolaas de Beunhaas, Melchert de Naaldemaker en Jorden de Koekebakker Van
Imhoffs initiatieven.25 Ze prezen de inzet van de gouverneur-generaal voor de
ontwikkeling van landbouw op het eiland Java. Melchert de Naaldemaker had drie
jongelieden met het schip de Fortuin26 naar Batavia zien vertrekken om er een
boerenbedrijf te beginnen. De ‘klapbank’-analisten in het koffijhuis stonden sceptisch
tegenover het plan. Hoewel de Javaanse grond voor landbouw geschikt was, Van
Imhoff sluizen voor de afwatering had laten aanleggen en de VOC de beginnende
boeren aantrekkelijke faciliteiten bood, waren deze nieuwsanalisten van mening dat
het plan van de drie gelukzoekers geen kans van slagen had. Want de jonge boeren
konden slechts over buffels, ‘Buffel koejen’, beschikken en niet over Hollandse vee.
Ook was het onzeker of het Oost-Indische graan tijdens de lange reis naar Europa
niet in kwaliteit achteruit zou gaan, en was het onduidelijk of het aangevoerde graan
het graantekort in Europa zou kunnen opheffen. De namen van de
‘klapbank’-‘nouvelisten’ doen vermoeden dat we hier te maken hebben met een
paskwil. Echter, in het pamflet Het Koffy-Huis der nieusgierigen wordt de VOC niet
bespot maar bekritiseerd.
Terugkerend naar de Bataviase Nouvelles zien we dat, nadat de oekaze van de
Heren Zeventien in Batavia was ontvangen, met de uitgifte van Bataviase Nouvelles
werd gestopt. Deze eerste Bataviase krant kende slechts twee jaargangen, die van
1744 en 1745.27 Afleveringen van de Bataviase Nouvelles werden door twee
Amsterdamse boekhandelaren te koop aangeboden: Tjeert Bliek bood ze aan als
Oostindische Nouvelles (1745-1746) en Arnoldus Olofsen als Bataviase Nouvelles
en Politique Raisonnementen (1745). De latere directeur-generaal van
Nederlands-Indië Nicolaus Engelhard28 (1802-12 mei 1808) plaatste in zijn Overzigt
van den staat der Nederlandsche Oost-Indische bezittingen een kanttekening bij het
besluit van de Heren Zeventien om de Bataviase Nouvelles op te heffen:
Men mag zeer gepastelijk hier de vraag doen, van wat nut kon het voor
het algemeen zijn, kennis te erlangen van de finantieele staatsvertooning,
waarop geen staat kon worden gemaakt.29
Met andere woorden, Engelhard keurde de krampachtige houding van de Heren
Zeventien af want hun kas was al zo goed als leeg.
De Bataviase Nouvelles waren volgens een vast procédé samengesteld. In twee
kolommen werd het nieuws onder elkaar afgedrukt, al dan niet gescheiden door een
regel wit. Na de nieuwsberichten, de ‘nouvelles’, volgde de rubriek ‘Advertentien’.
Natuurlijk werden in de Bataviase Nouvelles Van Imhoffs wapenfeiten breed
uitgemeten, zoals de stichting van het Seminarium op 12 juli 174530 en de opening
in november 174531 van deze theologische instelling. Bovendien werd in deze krant
het verslag
Indische Letteren. Jaargang 17
18
Vendu-Nieuws, enz: Uit: Oud Batavia - Platenalbum. Batavia 1923 (foto KITLV).
Indische Letteren. Jaargang 17
19
van Van Imhoffs reis van 18 augustus tot 7 september 1745 over West-Java
afgedrukt.32 Onderweg liet Van Imhoff zijn oog vallen op het terrein van ‘Campong
Baro’ aan de Tjiliwoeng. De omgeving beviel hem zo goed dat hij besloot er een
thuyn33 aan te leggen, die Buitenzorg werd genoemd en later werd ingericht als het
gouvernementele bestuurscentrum. In augustus 1745 lazen de lezers van deze krant
dat Van Imhoff de festiviteiten voor zijn verjaardag ontvluchtte:
Den 9 dito [augustus], heden zynde de verjaring van den regerend Heere
Gouverneur Generaal, die in zyn 41 jaar getreden is, heeft zyn Edelheid
sig desen morgen heel vroeg na buyten begeven, om de Complimenten en
Cermonien van dien dag, te ontwyken.34
Dat Van Imhoff er schielijk vandoor ging, kon te maken hebben met zijn privé-leven
want onder normale omstandigheden liet hij zich fêteren. Vermoedelijk was hij nog
niet hersteld, zoals blijkt uit twee berichtjes over zijn gezondheid in januari 1745:
Den 17 January, zyn Hoog Edelheit, die de voorlede week aan een felle
Koorts bedlegerig geweest is, bevind zig thans veel beter, en men verhoopt
desselfs spoedige herstelling.
[...]
den 24 january, Zyn Hoog Edelheyt den heere Gouverneur Generaal bevind
zig nu van desselfs Siekte by na volkome hersteld, en heeft gisteren voor
de eerste-maal den openbaren Godsdienst wederom bygewoont.35
Medio maart dat jaar was Van Inmhoff, zoals we reeds zagen, nog niet echt hersteld.
Vendu-Nieuws
Over de tweede krant die in Batavia tijdens de VOC verscheen, is niet veel bekend.
Een week voor zijn overlijden, eind december 1775, gaf de toenmalige
gouverneur-generaal Petrus Adrianus van der Parra (1761-1775) stadsdrukker
Lodewijk Dominicus36 toestemming voor het drukken en wekelijks, ‘op een zekeren
vastgestelden dag’, uitgeven van het Vendu-Nieuws.37 Daarmee was Van der Parra
de tweede gouverneur-generaal die het verbod van de VOC op verspreiding van
nieuws over Batavia overtrad, voorzover dit weekblad nieuws bracht.
De krant telde vermoedelijk drie aan weerszijden gedrukte bladzijden. Het was
eigenlijk een advertentieblad waarin venduties werden aangekondigd. Het werd als
een soerat lélang opgehangen aan de huizen waar de venduties plaatsvonden, maar
de inwoners van Batavia konden zich ook voor één rijksdaalder per maand abonneren
op het Vendu-Nieuws.38 Dat deed onder andere Johannes Rach,39 kapitein van Deense
Indische Letteren. Jaargang 17
20
afkomst,40 die in de tweede helft van de achttiende eeuw Batavia op prent vastlegde.
Vanaf augustus 1803 werd het Vendu-Nieuws gedrukt door de Compagniesdrukkerij
en werd het abonnement verhoogd tot twee rijksdaalders.41
Zoals het zo vaak gaat met advertentieblaadjes: ze worden niet bewaard. Dat lot
was ook het Vendu-Nieuws beschoren. Konden er begin vorige eeuw nog twee
exemplaren worden ingekeken: het nummer van mei 1780, gedrukt door Lodewijk
Dominicus, en nummer 45 van 6 november 1796,42 gedrukt door zijn zoon Jeremias
Dominicus.43 De archivaris van het Landsarchief in Batavia, F. de Haan, zorgde
ervoor dat het ‘Vendu-Nieuws, Enz.:’ van 23 mei 1780, indirect bewaard bleef. Hij
nam een afbeelding ervan op in het platenalbum bij zijn gedenkboek Oud Batavia.
Op 22 november 1809 stopte gouverneur-generaal H.W. Daendels44 de verspreiding
van het Vendu-Nieuws. Hij vond het voor de inwoners van Batavia maar ook voor
de kolonie beter dat er een weekblad of krant werd uitgegeven met zowel nieuws
over zijn bestuur als ook ander nieuws.45 In 1810 verscheen de Bataviasche Koloniale
Courant.46
We zagen hoe de eerste gouverneur-generaal van Oost-Indië, Jan Pietersz Coen, de
instructies van de Heren Zeventien over de geheimhoudingsplicht op de berichtgeving
over de VOC opvolgde. Zijn resolutie werd in 1642 opgenomen in de Bataviase
Statuten. Desondanks verschenen in de Republiek pamfletten met het Oost-Indisch
en Bataviaas nieuws als onderwerp. Twee achttiende-eeuwse gouverneurs-generaal,
Gustaaf Willem van Imhoff en Petrus Adrianus van der Parra, lapten de
geheimhoudingsplicht aan hun laars en gingen hun eigen gang toen ze respectievelijk
hun Bataviase Nouvelles en Vendu-Nieuws uitbrachten. Werd Van Imhoff nog door
de Heren Zeventien op zijn vingers getikt, Van der Parra's initiatief lieten ze toe
omdat zijn krant slechts een advertentieblad was en geen echt nieuwsbulletin. Voor
de Oost-Indische cultuur-historische geschiedschrijving zijn beide kranten interessant.
De Bataviase Nouvelles hebben hun geheimen reeds prijsgegeven, in tegenstelling
tot het Vendu-Nieuws dat vermoedelijk niet meer door een onderzoeker kan worden
geraadpleegd, of er moet een speling van het lot bestaan. In tegenstelling tot wat
Herman Willem Daendels de inwoners van Batavia beloofde, was zijn Bataviasche
Koloniale Courant een staatscourant. In de kolommen was weinig plaats voor vrije
nieuwsgaring. Daarmee onderschreef hij het besluit dat zijn voorganger Coen en de
Heren Zeventien indertijd hadden genomen om de vrijheid van pers en van
meningsuiting in Oost-Indië en in Batavia aan banden te leggen.
Indische Letteren. Jaargang 17
21
Literatuur
Primair
De Oost-Indische thee-post. No. 2. Batavia: Hans Sienblint, 25 april 1687. (KB
Knuttel Pamflettenverzameling 12635)
Engelhard, Nicolaus Overzigt van den staat der Nederlandsche Oost-Indische
bezittingen, onder het bestuur van den gouverneur-generaal Herman Willem
Daendels [...]. 's Gravenhage/Amsterdam: Gebroeders Van Cleef, 1816. (KITLV
l 137)
Het Koffy-Huys der nieusgierigen, of, de klapbank der nouvelisten [...]. Met
ernstelyke en schertsende aanmerkingen, voor de maanden october, november,
en december. Amsterdam: Steeven van Esveldt/Alkmaar: Jacob Maagh, 1745.
(UBA OK 89 3)
Numero 2. Extract, uyt een missive, geschreven uyt Batavia, in Oost-Indien,
over gekomen met de letste retour-schepen. (KB Knuttel Pamflettenverzameling
7540)
Oostindische Nouvelles, of journaal van alle het nieuws 't geene op Batavia
bekent is geworden, van den 5. july tot den 19. october, Ao. 1745 incluis. Te
samengetrokken uit de nu jongst aangekomene Bataviase Couranten.
Amsterdam: Tjeert Bliek. (KB 3109 F 6)
Twede vervolg der Oostindische Nouvelles, of journaal van alle het nieuws 't
geene op Batavia bekent is geworden, tot den 14. maart Ao. 1746 incluys. Te
samengetrokken uit de nu jongst aangekomene Bataviase Couranten. En andere
berichten. Amsterdam: Tjeert Bliek. (KB 3109 F 6)
Secundair
Chijs, J.A. van der, ‘De Bataviasche Nouvelles van 1744-1746 en de Bataviasche
Koloniale Courant van 1810-1811’. In: Tijdschrift voor Indische Taal-, Landen Volkenkunde (TBG), XI (1862) II, p. 159-192.
Chijs, J.A. van der, Nederlandsch-Indisch plakaatboek, 1602-1811. 17 delen,
Batavia/'s Hage 1885-1900. (KITLV leeszaal)
Chijs, J.A. van der, Dagh-Register gehouden int Casteel Batavia vant passerende
daer te plaetse als over geheel Nederlands-India anno 1668-1669. Batavia/'s
Hage 1897. (KITLV leeszaal)
Dutch-Asiatic shipping in the 17th and 18th centuries. 3 delen. Den Haag
1979-1987.
De Haan, F., Oud Batavia. 2 delen en een platenalbum. Batavia 1922.
Hoogerwerf, Evert-Jan, Persgeschiedenis van Indonesië van 1942. Een
geannoteerde bibliografie. Leiden: KITLV uitgeverij 1990.
Isa, Z. Printing and publishing in Indonesia; 1602-1970. Diss. Indiana
University, Bloomington 1972. Ann Arbor: University Microfilms International.
(KITLV UM 73-02666)
Indische Letteren. Jaargang 17
Realia. Register op de generale resolutiën van het kasteel Batavia. 1632-1805.
3 delen. Leiden 1882-1886). (KITLV l 140)
Schooneveld-Oosterling, J.E. Generale missiven van gouverneurs-generaal en
raden aan Heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie. Deel XI:
1743-1750. Den Haag 1997.
Schneider, M. De Nederlandse krant. Van ‘nieuwstydinghe’ tot dagblad.
Amsterdam 1949.
Termorshuizen, Gerard, Journalisten en heethoofden. Een geschiedenis van de
Indisch-Nederlandse dagbladpers 1744-1905. Amsterdam/Leiden 2001.
Indische Letteren. Jaargang 17
24
Adrienne Zuiderweg studeerde Nederlandse taal- en letterkunde. Ze onderzocht
bronnen in binnen- en buitenlandse bibliotheken, archieven en musea over Batavia,
de hoofdstad van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. In haar dissertatie zal ze
het literaire en culturele leven van Batavia tussen 1619 en 1811 reconstrueren.
Eindnoten:
1 In Venetië, de bakermat van de geschreven krant, werd sinds de eerste helft van de zestiende
eeuw op de Rialtobrug regelmatig handel gedreven in nieuwstijdingen (Schneider 1949, p. 26).
2 Van der Chijs 1885, I, p. 243.
3 Van der Chijs 1885, I, p. 592.
4 In 1652 was de Eerste Engelse zeeoorlog uitgebroken met de vrachtvaart van de Republiek als
inzet.
5 Zie ook Livinus Bor, Amboinsche Oorlogen door Arnold de Vlaming van Oudshoorn als
superintentent, over d'Oostersche gewesten oorloghaftig ten eind gebracht. Delft: Arnold Bon,
1633. (KITLV i 94)
6 Numero 2, katernsignatuur A2r en A2v.
7 Van der Chijs 1886, II, p. 279; ook Hoogerwerf 1990, p. 21.
8 Van der Chijs 1886, II, p. 279; ook Hoogerwerf 1990, p. 22.
9 De Oost-Indische thee-post. No. 2, katernsignatuur A2r.
10 Ibidem.
11 Met dank aan textielantropologe Renske Heringa. Tegenwoordig worden zakjes silica-gel
gebruikt.
12 Vermeld in het Dagh-Register gehouden int Casteel Batavia op 14 augustus 1668 (Van der
Chijs 1897, p. 123); zie eveneens de resolutie in Van der Chijs 1886, II, p. 446.
13 Volgens het Dagh-Register gehouden int Casteel Batavia op 17 juli 1668 (Van der Chijs 1897,
p. 123).
14 Van der Chijs 1886, II, p. 444.
15 Realia 1882, I, p. 369.
16 Andreas Lambertus Loderus (Ter Borkt ? - Batavia 1716) kwam op 29 december 1689 in Batavia
aan. Hij was predikant en preekte op Ambon (vertrek uit Batavia 22 januari 1691 tot 23 juni
1692), Bengalen (1693) en Banda (1695). Tijdens zijn ambtsuitvoering op Banda raakte Loderus
in onmin met de Bataviase kerkenraad. De Raad van Indië ontbood hem naar Batavia, zette
hem tijdelijk uit zijn ambt en stelde hem als boekdrukker aan (1695). Een jaar later suspendeerde
ze hem definitief en trok zijn gage in. Ook als VOC-drukker ging Loderus zijn eigen gang,
daarom droeg de Raad van Indië de werkzaamheden over aan Hendrik Welsing.
17 Gustaaf Willem baron van Imhoff (Leer a/d Eems 8 augustus 1705 - Batavia 1 november 1750)
kwam op 22 november 1725 in Batavia aan. Hij maakte snel carrière: van koopman en baas
van het Generale Soldijkantoor (1726), werd hij opperkoopman (1729), tweede secretaris van
de Bataviase regering en waterfiscaal (1730). In 1732 volgde zijn benoeming tot buitengewoon
Raad van Indië. Vanaf 1732 tot 1740 was hij gouverneur op Ceijlon, het huidige Sri Lanka, in
1736 werd hij benoemd tot gewoon Raad van Indië. Als gevolg van zijn optreden tijdens de
massacre op de Chinese bevolking in oktober 1740, werd hij door de toenmalige
gouverneur-generaal Adriaan Valkenier gearresteerd (6 december 1740) en naar de Republiek
gestuurd, maar de Heren Zeventien ontdeden hem van alle blaam en benoemden hem tot
gouverneur-generaal op 13 december 1741.
18 Van der Chijs 1888, V, p. 189.
19 Hij had wel de oprichting van de Marine Akademie in 1743 bericht (brief 31 december 1743
in Schooneveld-Oosterling 1997, p. 105).
Indische Letteren. Jaargang 17
20 Schooneveld-Oosterling 1997, p. 330.
21 Idem, p. 331.
22 Volgens gegevens in Dutch Asiatic Shipping vertrokken tussen 10 oktober en 5 november 1744
elf schepen (nrs. 7204-7214), tussen 2 en 12 maart 1745 drie schepen (nrs. 7225-7227) en tussen
25 oktober en 28 december 1745 acht schepen (nrs. 7228-7236).
23 De opmerking van J.K.J. de Jonge (De Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië. 's
Gravenhage/Amsterdam, 1883, XI, LXXXIV): ‘Hoewel deze [uitgave van de Bataviase
Nouvelles] met voorkennis en magtiging van de Hooge Regeering geschiedde’, blijkt dus niet
correct.
24 Citaat via J. van der Chijs, ‘De Bataviasche Nouvelles van 1744-1746 en de Bataviasche
Koloniale Courant van 1810-1811’. In: Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde
XI (1862), II, p. 160. Ook Termorshuizen 2001, p. 29.
25 Het Koffy-Huis der nieusgierigen 1745, p. 83-85.
26 Er bestond een VOC-schip Fortuin genaamd, nomen est omen. Het vertrok op 14 november
1745 vanaf Texel naar Batavia waar het schip op 1 juli 1746 aankwam. Er waren drie passagiers
aan boord (DAS 1979, II, nr. 3340).
27 Zie Termorshuizen 2001, p. 778-779.
28 Nicolaus Engelhard (Arnhem 1 december 1761 - Buitenzorg 31 mei 1831) kwam als VOC-soldaat
in 1780 naar Batavia. Na zijn aankomst werd hij benoemd tot onderkoopman en was hij in
diverse functies werkzaam. Op 4 juli 1785 volgde zijn benoeming tot koopman en op 4 augustus
1789 die tot opperkoopman tevens sabandhaar of havenmeester en licentmeester. In 1798 werd
hij benoemd tot buitengewoon Raad van Indië en in 1801 tot gewoon Raad van Indië. Van 6
maart 1801 tot 12 mei 1808 was hij gouverneur en directeur van de noord-oost kust van Java.
29 Engelhard 1816, p. 188, noot m.
30 Oostindische Nouvelles [...] van den 5. july tot den 19. october, Ao. 1745, p. 8-11.
31 Idem, p. 109-112.
32 Idem, p. 29-41. Jan Erdmans Jordens die met de uitgave van de Bataviase Nouvelles was belast,
reisde met hem mee.
33 Idem, p. 30. Zie ook ‘Reis van den gouverneur generaal Gustaaf Willem baron van Imhoff in
en door de Jakatrasche bovenlanden in 1744 [sic]’. In: Bijdragen tot de taal-, land- en
volkenkunde 11 (1864), p. 227-259, met name p. 232 en 254-259.
34 Oostindische Nouvelles, p. 21-22.
35 Twede vervolg der Oostindische Nouvelles [...] tot den 14. maart Ao. 1746, p. 131, 132.
36 Lodewijk Dominicus (Amsterdam ? - Batavia 20 augustus 1781) kwam op 12 april 1756 als
matroos in Batavia aan. Hij voer op de inter-Aziatische vaart voordat hij als letterzetter werd
aangesteld in de drukkerij van de VOC (1758). Op 2 juni 1761 was zijn VOC-contract afgelopen
en werd hij vrijman. Hij was werkzaam als aanspreker (1765) en maakte carrière in de
stadsdrukkerij van Batavia. In 1773 werd hij assistent-drukker bij de weduwe van stadsdrukker
Jan François Tetsch. Dat jaar kocht Dominicus de drukkerij die was gevestigd op de
Tijgersgracht-West.
37 Resolutie 22 december 1775 (Van der Chijs 1891, VIII, p. 972; Realia 1882, I, p. 369).
38 Realia 1885, II, p. 97 en 1886, III, p. 244.
39 Volgens J. de Loos-Haaxman (Johannes Rach en zijn werk (Batavia 1928), p. 6) werd in Rachs
nalatenschap in het Landsarchief in Batavia een rekening bewaard ‘voor zijn abonnement op
de “Bataviasche Nouvelles”’. Bedoeld werd het Vendu-Nieuws.
40 Johannes Rach (Kopenhagen 1720 of 1721 - Batavia 4 augustus 1783) was voordat hij naar
Oost-Indië ging als schilder aangesloten bij het Haarlemse Sint Lucasgilde (1755). In 1762 nam
hij als soldaat dienst bij de VOC. Op 10 november 1762 kwam hij in Batavia aan. Tijdens zijn
VOC-aanstelling verbleef hij behalve in Batavia ook in Ceijlon of het huidige Sri Lanka
(1762-1764), in Japan (1768/1769) en aan de Kaap (1777). Hij klom op van soldaat en kanonnier
(1762) tot bombardier (1764), vaandrig (1766), kapitein artillerie (1778) en tot slot tot majoor
van de artillerie (1779-1783). Vanaf 1772 was hij lid van de Bataviase vrijmetselaarsloge La
Vertueuse en vanaf 1779 van het Bataviaas Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen. Hij
schilderde vier decoratiestukken voor het Bataviase stadhuis (september 1773) en hij maakte
tekeningen van Batavia, Buitenzorg, de Noordoostkust van Java en Kaap de Goede Hoop. Rach
woonde in Batavia op de Roea Malakka.
41 Resolutie 25 augustus 1803 (Van der Chijs 1895, XIII, p. 673-674; Realia 1885 II, p. 97).
42 Tentoonstelling van historische bescheiden aanwezig in het Landsarchief te Batavia 11 januari
1936. Batavia: Landsdrukkerij, 1935, p. 15: ‘46. 1796. Vendunieuws; enz: No. 45. 6 November
Indische Letteren. Jaargang 17
43
44
45
46
1796 Te Batavia, by Jeremias Jacobus Dominicus, Stads-Drukker, woonende aan de Oost-Zyde
van de Heere-Straat, Den 6 November 1796’.
Jeremias Dominicus nam in 1796 de stadsdrukkerij van zijn moeder Rachel de Fretes over, die
sinds het overlijden van haar man Lodewijk Dominicus de drukkerij had gerund. Jeremias
Dominicus was vrijmetselaar. Vermoedelijk was hij lid van de loge La Vertueuse.
Herman Willem Daendels (Hattem 21 oktober 1762 - St. George d'Elmina 2 mei 1818) was op
28 januari 1807 benoemd tot gouverneur-generaal van de Aziatische koloniën. Op 1 januari
1808 kwam hij in Batavia aan. Vanaf 14 januari 1808 tot 24 november was hij
gouverneur-generaal. Op 16 mei 1811 droeg hij het bestuur over aan de Engelsen. Van hem
verscheen de Staat der Nederlandsche Oostindische bezittingen. [Amsterdam/]'s Gravenhage
1814.
Van der Chijs 1896, XV, p. 991.
Op 2 augustus 1811 verscheen het laatste nummer.
Indische Letteren. Jaargang 17
25
Verlangens en frustraties
Conrad Busken Huet en de Indische journalistiek
Olf Praamstra
Inleiding
Conrad Busken Huet hoort tot de bekendste, maar zeker niet tot de meest succesvolle
Indische journalisten. Wel is hij in de periode 1744 tot 1905 - de periode die Gerard
Termorshuizen in Journalisten en heethoofden beschrijft - de redacteur van wie de
meeste brieven bewaard zijn gebleven. Termorshuizen is bij het schrijven van zijn
geschiedenis van de Nederlands-Indische pers uitgegaan van de kranten zelf. Wie
schreven daarin, hoe gingen de journalisten met elkaar om, wat hielden de redacteuren
hun abonnees voor?1
Het is een voor de hand liggend uitgangspunt, want waarop zou men zich anders
moeten baseren dan op de kranten zelf? Van bekende Indische journalisten als J.A.
Uilkens, P. Brooshooft en P.A. Daum zijn geen memoires overgeleverd en nauwelijks
correspondentie. Alleen via hun werk in de krant kan men ze nog leren kennen.
Huet is in dat gezelschap een uitzondering. Omdat hij al een bekend letterkundige
was toen hij naar Indië vertrok, is van hem een aanzienlijk aantal brieven bewaard
gebleven. Hij was bovendien een ijverig correspondent. Hij heeft gedurende zijn niet
eens zo lange leven waarschijnlijk meer dan tienduizend brieven geschreven en al
is ongeveer 90 procent daarvan verloren gegaan, het betekent dat er toch nog 1.200
brieven van zijn hand over zijn.2 Enkele honderden daarvan gaan - voor een deel over zijn werk als journalist in Nederlands-Indië.
Huet was van 1868 tot 1873 redacteur van de Java-Bode en van 1873 tot 1876
redacteur van het door hem zelf opgerichte Algemeen Dagblad van Nederlandsch
Indie. In 1876 verliet hij Batavia en vestigde hij zich in Parijs. Maar ook vanuit
Europa bleef hij nauw bij de Indische journalistiek betrokken. Hij schreef
hoofdartikelen, nieuwsoverzichten en literaire bijdragen. Zozeer bleef zijn naam aan
het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie verbonden, dat in advertenties Busken
Huet als de redacteur te Parijs wordt genoemd en zijn opvolger, zijn neef J. l'Ange
Huet, de redacteur te Batavia.3
Indische Letteren. Jaargang 17
26
Het aanbod
Voordat Huet journalist werd, was hij predikant geweest. In 1862 had hij min of
meer gedwongen de kerk verlaten en was onmiddellijk daarna in dienst getreden bij
de Opregte Haarlemsche Courant. Tegelijkertijd was hij redacteur geworden van
het vooraanstaande liberale maandblad De Gids. Ook De Gids had hij tegen zijn zin
moeten verlaten. Daarna, vanaf 1865, werkte hij hele dagen en een groot deel van
de avond bij de Opregte Haarlemsche Courant.
Eind 1867 kreeg Huet het aanbod om redacteur van de Java-Bode te worden. De
eerste keer dat Huet er melding van maakt, is in een brief aan Multatuli. Die brief
zelf is verloren gegaan, maar uit het antwoord van Multatuli valt op te maken dat
Huet serieus over een vertrek naar Indië nadenkt, en ook dat hij in dit aanbod een
kans ziet om weer een rol in het openbare leven te spelen - iets wat, zolang hij bij de
Opregte Haarlemsche Courant bleef, uitgesloten was. Bij de Opregte Haarlemsche
Courant mocht hij alleen maar neutrale nieuwsoverzichten samenstellen zonder er
zijn commentaar aan toe te voegen.4
Huet heeft zo zijn eigen opvattingen over de koloniale politiek die hij als journalist
wil propageren. Aan Multatuli ontvouwt hij zijn programma. Multatuli reageert daar
enthousiast op, want wat Huet schrijft komt helemaal overeen met hoe hij daar zelf
over denkt. Hij heeft in Huet een bondgenoot gevonden.5
Waar Huet in de politiek stond was op dat moment onduidelijk. Als predikant
stond hij bekend als vooruitstrevend en door zijn medewerking aan De Gids als
liberaal. Maar in feite had hij zich over politieke zaken nog nooit duidelijk
uitgesproken. Dat hij hierover aan Multatuli schrijft is in dit verband veelzeggend.
Hoewel ook Multatuli's positie in de koloniale politiek niet al te helder was, stond
in elk geval vast dat Multatuli een tegenstander was van de liberale koloniale politiek.6
Huet was dat ook. Die houding bracht hem in een moeilijk parket, want de Indische
kranten, inclusief de Java-Bode, waren bij alle verschillen die er tussen hen bestonden
eensgezind in hun voorkeur voor een liberale koloniale politiek.7
Was er voor iemand, wilde Huet van Multatuli weten, die van plan was om een
ander geluid te laten horen, wel toekomst in de Indische journalistiek? Op die vraag
kon Multatuli geen bevestigend antwoord geven. In plaats daarvan bracht hij Huet
in contact met de Nederlandse regering, die op dat moment gevormd werd door de
conservatieve partij.8 Er ontstond een uitgebreide correspondentie tussen Huet,
Multatuli en enkele vooraanstaande leden van de conservatieve partij.9 Ook Potgieter
wordt door Huet nu van zijn Indische plannen op de hoogte gesteld.10
Duidelijk wordt uit deze correspondentie hoe onzeker het lot van een Indische
journalist in die dagen was. Het salaris was hoog, f 1.000
Indische Letteren. Jaargang 17
27
per maand; meer dan het dubbele van wat hij in Haarlem verdiende, maar het contract
had een looptijd van één jaar en verlenging ervan hing af van het succes van het blad
onder zijn redactie. En de reis naar Indië, iets wat voor hem en zijn gezin neerkwam
op f 3.000, moest hij zelf betalen.11
Wat Huet daarom wil, is een vaste aanstelling in dienst van de regering, zodat hij
niet louter afhankelijk zou zijn van zijn werk als redacteur van de Java-Bode. Het
was in de negentiende eeuw op zich niet ongebruikelijk dat redacteuren naast hun
werk voor de krant nog een nevenfunctie hadden. Wel ongebruikelijk was het dat ze
in dienst van de regering waren. Dat zat er ook voor Huet niet in. Het enige dat de
minister van Koloniën, J.J. Hasselman, voor hem kon doen, was hem en zijn gezin
een vrije overtocht verlenen, in ruil voor een geheime opdracht; een opdracht om te
onderzoeken hoe de dagbladpers in Indië het best onder controle gehouden kon
worden. De voortdurende aanvallen van de liberale pers op de regering waren de
conservatieven een doorn in het oog. Huet zou - na onderzoek - de
gouverneur-generaal van advies dienen welke maatregelen er genomen moesten
worden om de schadelijke invloed van de liberale pers tegen te gaan.12 Die opdracht
accepteerde Huet en hij hield hem voor iedereen geheim, ook voor zijn vrienden
Potgieter en Multatuli.
De Java-Bode
Op 1 juli 1868 begon Huet zijn werk als redacteur van de Java-Bode. De krant
verscheen twee keer per week, met af en toe een extra-nummer. Huet schreef een
openingsartikel, ‘Wenschen en tegenstrijdigheden’, dat buitengewoon vaag was. Hij
deed dat met opzet, want het was zijn bedoeling om de Java-Bode geleidelijk om te
loodsen in conservatieve richting. Niemand wist die eerste dagen waar hij stond.
Maar dat veranderde toen uitlekte dat hij een geheime opdracht had gekregen van
de conservatieve regering in Den Haag. Onderweg naar Indië was het conservatieve
kabinet gevallen en opgevolgd door een liberaal kabinet, dat uiteraard niets van die
opdracht wilde weten.
Zodra in Indië bekend wordt dat Huets overtocht door het conservatieve kabinet
is betaald, breekt er een storm van protest los. De machtige Bataviase
Handelsvereniging besluit, zolang Huet redacteur van de Java-Bode is ‘dat blad van
de leestafel der Vereeniging te weren’. Het aantal advertenties neemt sterk af, en
nadat de regering in november 1868 op aandringen van de Tweede Kamer de inhoud
van die opdracht bekend heeft gemaakt keert de hele Indische pers zich tegen hem.
Zich hiertegen verweren is onmogelijk. Het regent opzeggingen. Als Huet een half
jaar redacteur van de Java-Bode is geweest, hebben ongeveer tweehonderd mensen
hun abonnement opgezegd en is de financiële positie van het
Indische Letteren. Jaargang 17
28
Cd. Busken Huet in 1868, hoofdredacteur Java-Bode (1868-1873) en Algemeen Dagblad van
Nederlandsch Indie (1873-1876) (collectie Olf Praamstra).
Indische Letteren. Jaargang 17
29
blad wankel. De uitgever, H.M. van Dorp, kijkt hem zuur aan en Huet moet voor het
behoud van zijn baan vrezen.13
Door deze gang van zaken raakt Huet in een isolement. Hij was in Batavia hartelijk
ontvangen, maar juist door personen die behoorden tot de toonaangevende liberale
kringen, zijn toekomstige tegenstanders dus. Zij hadden in hem een mede-liberaal
verwelkomd, want niemand wist toen nog dat hij een fervent tegenstander was van
de liberale koloniale politiek.14 Nadat bekend werd dat zijn overtocht door een
conservatief kabinet betaald was en met welke opdracht hij naar Indië was gekomen,
trok bijna iedereen zijn handen van hem af; in Indië, maar ook in Nederland. Zijn
‘vriend’ Multatuli wilde nooit meer iets met hem te maken hebben.15 Alleen Potgieter
bleef hem trouw, maar ook zijn brieven aan Huet uit deze tijd staan vol verwijten.16
Uit de brieven aan Potgieter blijkt hoe zwaar Huet het heeft gehad. Met zijn
stadsgenoten kon hij niet overweg. De enkele keer dat hij met zijn vrouw een visite
maakte of een receptie bezocht, hielden zij zich nogal arrogant afzijdig. Beiden klagen
over het gebrek aan beschaving in Batavia, de vrije en losse toon die in de conversatie
heerste, over de lompe manieren, zelfs in kringen van de hoogste ambtenaren, en
over het feit dat ze zelden iemand ontmoetten met culturele belangstelling.17 Huet
bleef een buitenstaander, wat voor een journalist natuurlijk geen goede positie is.
De redding voor Huet komt dan ook niet vanuit Batavia, maar vanuit het oosten
van Java. Hij wordt benaderd door een in Soerabaja wonende aanhanger van de
conservatieve partij, A.H. Bisschop Grevelink, die hem zijn medewerking aanbiedt.
Eerst aarzelt Huet nog, maar op 3 oktober schrijft hij hem: ‘Bij dezen magtig ik u
om aan uwe vrienden mede te deelen, dat de Java-Bode voor hen openstaat.’18 Met
Bisschop Grevelink ontstaat een intensieve briefwisseling, waaruit blijkt dat Grevelink
niet alleen zorgt voor artikelen, maar ook voor nieuwe abonnees.19 In februari 1869,
als Huet ruim een half jaar redacteur van de Java-Bode is, lijkt het verlies aan
abonnees zich te stabiliseren, al gaat het het nog steeds slecht met de advertenties.20
Om verbetering in die situatie te brengen, onderneemt Huet in juli en augustus
1869 een reis door Midden- en Oost-Java. Vooral in de ‘Oosthoek’ heeft hij succes.
Hier woonden de rijke conservatieve ‘suikerlords’ die niets moesten hebben van de
liberale koloniale politiek. Huet verdedigt in de Java-Bode hun belangen in ruil voor
financiële steun. Die steun was nodig ook want in september 1869 werkt het blad
nog met een verlies van f 4.000 à f 5.000 per jaar.21 Maar met de hulp uit de Oosthoek
en dankzij een aantal nieuwe abonnees gaat het de Java-Bode korte tijd daarna al
weer voor de wind.22 Huet hoeft niet langer voor zijn baan te vrezen en de uitgever
maakt eind 1869 bekend, dat ‘klimmende belangstelling van het publiek [en] gestadig
toenemende advertenties’ hem hebben doen besluiten om van het tot nu toe twee
Indische Letteren. Jaargang 17
30
maal per week verschijnende blad met ingang van 1 december dat jaar een dagblad
te maken.23
Na anderhalf jaar heeft Huet bereikt wat hij wilde. Hij heeft de Java-Bode een
duidelijk conservatief gezicht gegeven, hij heeft een solide positie en heeft nu eindelijk
ook tijd om, zoals hij het noemt, de Java-Bode een ‘litterarische plooi’ te geven.
Voor het ‘Mengelwerk’ schrijft hij verhalen, literaire kritieken, essays en zelfs een
toneelstuk - zijn enige.
Een dagblad, zo blijkt uit de correspondentie, is in hoge mate een eenmansbedrijf.
Huet beschikte over een enkele medewerker in Batavia, over correspondenten in
Nederland en Indië, maar het merendeel van het werk rustte op de schouders van de
redacteur. Bij de Java-Bode werkte gelukkig ook de uitgever hard mee. Aan hem,
Van Dorp, kon Huet met een gerust hart het toezicht op de dagelijkse gang van zaken
overlaten. Dat maakte het hem mogelijk om in juli 1870 naar Buitenzorg te verhuizen
om vandaar de redactie over de krant te voeren. Hij kon zich nu helemaal toeleggen
op het schrijven van hoofdartikelen en literaire bijdragen. Daardoor schrijft hij nu
twee keer zoveel als in de periode daarvoor.
Samen vormen Van Dorp en Huet een goede combinatie. Huet zorgt voor een
grote stroom kopij, terwijl Van Dorp toeziet op de dagelijkse verschijning, het werven
van de advertenties en het plaatselijke nieuws. Hun inspanningen bleven ook niet
onbeloond. Nu de krant zo vooruit was gegaan, besloot Van Dorp dat er ook wel
meer voor betaald mocht worden. Hij verhoogde de abonnementsprijs van f 15 naar
f 20 per half jaar - het was in die tijd gebruikelijk om zich voor een half jaar op een
krant te abonneren. Die verhoging kwam vooral Huet ten goede, want zijn salaris
verdubbelde van f 1.000 tot f 2.000 per maand.24
Na het moeizame begin was Huets carrière als Indische journalist een success
story. Maar dat verandert als de krant van eigenaar wisselt. Van Dorp verkoopt zijn
onderneming en vertrekt naar Nederland. Zonder de hulp van Van Dorp ziet Huet
zich gedwongen om zelf weer het dagelijks toezicht op de krant te houden. Op 1
januari 1872 verhuist hij met tegenzin van Buitenzorg naar Batavia. En vervolgens
wordt hij ziek, zodat hij van februari tot juni 1872 bijna voortdurend thuis moet
blijven. Tot grote ergernis van de nieuwe eigenaren van de krant die hem toch al te
duur vinden. Zij bieden hem een nieuw contract aan, dat een salarisvermindering
inhoudt van f 750 per maand.25 Dat was ook meer in overeenstemming met de regel
dat een redacteur in Indië ongeveer één gulden per abonnee verdiende.26 De oplage
van de Java-Bode schommelde tussen de 1.200 en 1.500, dus was een salaris van f
1.250 per maand alleszins redelijk.27
Huet dacht daar anders over. Hij nam ontslag en richtte zijn eigen dagblad op.
Geldschieters vond hij onder dezelfde personen in Oost-Java die hem indertijd ook
bij de Java-Bode hadden gesteund. Met het
Indische Letteren. Jaargang 17
31
geld dat hij van hen geleend had bestelde hij in Nederland alles wat hij voor een
drukkerij nodig had en zo kon op 4 april 1873 het eerste nummer van het Algemeen
Dagblad van Nederlandsch Indie verschijnen.28
Het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie
Als redacteur van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie, had Huet niemand
meer boven zich. Nu kon hij zijn ideaal van een Indische krant gestalte geven. Waar
de Java-Bode de eerste pagina altijd inruimde voor advertenties, liet Huet - veel
moderner - op de voorpagina het hoofdartikel van de dag afdrukken, en onder een
dubbele streep onderaan de pagina het dagelijkse ‘feuilleton’. Dat feuilleton kon van
alles zijn: kritieken, essays, veel vertalingen van romans en verhalen, ook door Huet
zelf, en oorspronkelijk verhalend proza. Wie de krant nu na meer dan honderd jaar
ter hand neemt, moet wel onder de indruk komen van het werk dat Huet hier heeft
verricht. Onder moeilijke omstandigheden heeft Huet een gevarieerde krant gemaakt
van hoog niveau.
Hij heeft daar keihard voor gewerkt. ‘Doch zoo gij wist’, schrijft hij aan Potgieter,
‘hoe bezet ik ben van 's morgens tot 's avonds, - redakteur, uitgever, drukker en
korrektor in één persoon, - zoudt gij mij beklagen [...].’29 Hij had natuurlijk wel hulp,
maar hij kon niet al te veel personeel aantrekken. Want het niveau van het blad mocht
dan hoog zijn, het aantal abonnees was dat niet. Uit een brief aan Potgieter blijkt dat
nog geen maand na het verschijnen van het eerste nummer het Algemeen Dagblad
van Nederlandsch Indie een oplage haalde van 700.30 Maar in plaats van door te
groeien naar een oplage zoals die van de Java-Bode - iets wat Huet ongetwijfeld
voor ogen stond - stagneerde de boel. In zijn brieven aan Potgieter laat Huet zich
vaag maar wel positief uit over zijn Indische zaken. Maar wie de brieven aan een
van zijn geldschieters, George Birnie, een rijke tabaksplanter uit Oost-Java, leest,
krijgt een heel andere voorstelling van zaken. Uit die brieven blijkt dat de oplage
van de krant altijd laag is geweest, dat de inkomsten uit de advertenties tegenvielen
en de aanloopkosten veel hoger waren dan Huet had gedacht. In plaats van zijn lening
te kunnen aflossen, moest er steeds meer geld bij; hij kon niet eens aan zijn
verplichtingen voldoen. Uit de cijfers die Huet Birnie toestuurt, valt op te maken dat
het aantal abonnees in juni 1874 rond de 450 ligt. Dat was te weinig. De concurrentie
in Batavia was ook groot; er verschenen al drie dagbladen. De grootste omzet haalde
Huet nog met zijn drukkerij, maar de opbrengst daarvan was evenmin bevredigend.
Gelukkig vat Birnie sympathie voor Huet op. Hij leent hem het geld om zijn
schulden te saneren en maakt het hem daardoor mogelijk de krant voort te zetten, én
om te verhuizen naar Europa.31 Zijn neef l'Ange Huet komt naar Indië om daar de
redactie van de krant op zich te nemen, Huet zal vanuit Parijs zijn bijdrage leveren.
Samen slagen zij erin om
Indische Letteren. Jaargang 17
32
het leven van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie nog tien jaar te rekken.
Ook nu gaat het om een voortreffelijke krant met een opvallend literaire inslag.
Huet hield zijn Indische lezers op de hoogte van het laatste Franse nieuws, of het
nu ging om de politiek, de Franse literatuur, of de mode; onder het pseudoniem
Fantasio schreef hij zijn cynische commentaar op het Europese nieuws, en onder zijn
eigen naam talloze hoofdartikelen, literaire kritieken, uitvoerige essays over klassieken
uit de wereldliteratuur als Homerus, Dante en Shakespeare; en voor het feuilleton
vertaalde hij boeken en schreef hij zelf nog anderhalve roman.
Hoe belangrijk hij in Parijs, op zo'n grote afstand van Nederlands-Indië, voor het
dagblad gebleven is, blijkt overduidelijk als hij in mei 1886 plotseling overlijdt. Aan
het einde van dat jaar houdt het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie op te
bestaan.
Conclusie
Huet heeft met het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie de krant gemaakt die
hem voor ogen stond. Daardoor heeft een klein aantal inwoners van Nederlands-Indië
dertien jaar lang een van de beste dagbladen gelezen die er in Nederlands-Indië
geschreven zijn. Geen andere negentiende-eeuwse redacteur besteedde
verhoudingsgewijs zoveel aandacht aan letterkunde en schreef zoveel voortreffelijke
bijdragen.
Maar in commercieel opzicht is Huet niet geslaagd. Wat hem ontbrak was een
plaats in de Indische samenleving. Huet heeft zich in Indië nooit thuisgevoeld: in het
sociale leven niet en evenmin heeft hij aansluiting kunnen vinden bij bestaande
stromingen in de koloniale politiek. Hij is in alle opzichten een buitenstaander
gebleven. Dat werd er uiteraard niet beter op toen hij in Parijs ging wonen. Anders
dan de naam van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie suggereert, maakte
hij eerder een Europese krant dan een Indische. Hij kon en wilde niet anders, maar
desondanks is het uitblijven van commercieel succes voor hem tot het einde van zijn
leven een voortdurende bron van ergernis geweest.
Zijn schulden aan Birnie heeft hij nooit kunnen afbetalen en ondanks verschillende
pogingen lukte het hem niet de krant voor een redelijke prijs aan een ander over te
doen.32 Soms werd hij er moedeloos van: ‘Helaas, mijn leven gaat voorbij als een
droom! Iedere week moet ik twee artikelen schrijven, en liever drie dan twee, jaar
in jaar uit. Van de onderwerpen zie ik het einde, maar niet van mijn verpligting.’33
En voor wie spande hij zich zo in? Drie tot vierhonderd literatuurliefhebbers, schreef
Brooshooft bij zijn overlijden, vormden de kern van de abonnees.34 Huet heeft zich
door dit gebrek aan waardering van de kant van de Indische samenleving diep miskend
gevoeld.
Indische Letteren. Jaargang 17
33
Literatuur
Busken Huet, Conrad. Brieven, uitgegeven door zijne vrouw en zijn zoon.
Haarlem, 1890. 2 dln.
Francken, Eep. ‘Multatuli, kolonist zonder moederland’. In: Antipode 1 (1993),
p. 1-8.
Maas, Nop. ‘“Dat boek is meer dan een boek - het is een mensch”, reacties op
Max Havelaar in 1860’. In: Over Multatuli 29 (1992), p. 13-60.
Maas, Nop. ‘Multatuli's gefrusteerde ambities’. In: Over Multatuli, 38 (1997),
p. 4-15.
Multatuli. Volledige werken, dl. 12. Amsterdam, 1979.
Potgieter, E.J. en Cd. Busken Huet. De volledige briefwisseling van E.J. Potgieter
en Cd. Busken Huet, ed. J. Smit. Groningen, 1972. 2 dln.
Praamstra, Olf. ‘Conrad Busken Huet als redacteur van de Java-Bode’. In: De
Negentiende Eeuw 4 (1980), p. 14-45.
Praamstra, Olf. ‘Conrad Busken Huet als redacteur van het Algemeen Dagblad
van Nederlandsch Indie’. In: De Negentiende Eeuw 7 (1983), p. 1-38.
Praamstra, Olf. ‘Een Indisch toneelstuk’. In: Maatstaf 34 (1986) 4/5 (april), p.
130-156.
Praamstra, Olf. Repertorium op de brieven van Conrad Busken Huet. Amsterdam,
1987, p. 101.
Praamstra, Olf. ‘Multatuli en Busken Huet’. In: Literatuur 5 (1988), p. 20-33.
Praamstra, Olf. ‘De Indische jaren van Conrad Busken Huet’. In: R. Baay, P.
van Zonneveld [red], Indisch-Nederlandse literatuur. Utrecht, 1988, p. 23-62.
Saks, J. ‘Brieven van Cd. Busken Huet’. In: Groot-Nederland, 1928 I, p. 542-555
en 645-659, 1928 II, p. 285-293.
Termorshuizen, Gerard. Journalisten en heethoofden; een geschiedenis van de
Indisch-Nederlandse dagbladpers 1744-1905. Amsterdam/Leiden, 2001.
Indische Letteren. Jaargang 17
34
Olf Praamstra is medewerker aan de opleiding Dutch Studies van de Universiteit
Leiden en aan de opleiding Nederlandse Taal en Cultuur van de Vrije Universiteit
Amsterdam. Hij publiceert regelmatig op het gebied van de Nederlands-Indische
letterkunde. Op dit moment werkt hij aan een biografie van Conrad Busken Huet.
Eindnoten:
1 Termorshuizen 2001.
2 Praamstra 1987, p. 101.
3 Vergi, bijvoorbeeld de advertentie in het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie van 30
november 1882.
4 Praamstra 1980, p. 16.
5 Multatuli 1979, p. 558-562.
6 Maas 1992, p. 13-60; Francken 1993, p. 1-8; Maas 1997, p. 4-15.
7 Termorshuizen 2001, p. 95.
8 Praamstra 1988(a), p. 28-30.
9 Tussen de hiervoor genoemde brief van Multatuli aan Conrad Busken Huet, die gedateerd is
18 december 1867, en zijn aantreden als redacteur op 1 juli 1868 schrijft Huet hierover tientallen
brieven aan Multatuli, Potgieter, Hasselman, Rochussen, G. Groen van Prinsterer, J.Ph.J. A.
graaf van Zuylen van Nijevelt en J. Heemskerk Azn. Vergl. Praamstra 1987, p. 50-52.
10 Potgieter en Busken Huet 1972, dl. I, p. 408, 410-411.
11 Vergl. Busken Huet 1890, dl. II, p. 231.
12 Zie het schrijven van de minister van koloniën aan Cd. Busken Huet, in: Algemeen Rijksarchief,
Arch. min. v. kol., inv. nr. 5998, exh. 6 maart 1868, Litt. F2.
13 Praamstra 1980, p. 25-28.
14 Vergl. Praamstra 1986, p. 132.
15 Praamstra 1988(a), p. 28-30.
16 Vergl. Potgieter en Busken Huet 1972.
17 Vergl. Praamstra 1986, p. 132-133.
18 Saks 1928 I, p. 545.
19 Ibid., p. 653.
20 Praamstra 1980, p. 28.
21 Brief van Cd. Busken Huet aan J.D. Kruseman, dd. 18 september 1869; aanwezig in het
Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage.
22 Praamstra 1980, p. 28-30.
23 Zie de Java-Bode van 27 november 1869.
24 Praamstra 1980, p. 31-36.
25 Praamstra 1983, p. 1-2.
26 Termorshuizen 2001, p. 89 en 109.
27 Ibid., p. 85, 462 en 484.
28 Praamstra 1983, p. 1-4.
29 Potgieter en Busken Huet 1972, dl. II, p. 616.
30 Ibid., p. 595.
31 Praamstra 1988(b), p. 51-53.
32 Vergl. brief van Cd. Busken Huet aan G. Birnie, dd. 28 augustus 1885; aanwezig in: GA
Deventer, Familiearchief Birnie.
33 Busken Huet 1890, dl. II, p. 339-340.
34 Termorshuizen 2001, p. 561.
Indische Letteren. Jaargang 17
35
Een monument voor mr. Pieter Brooshooft
Gerard Termorshuizen
Journalisten en heethoofden heb ik mijn boek genoemd. Dat woord ‘heethoofden’
heb ik van mr. J.H. Tersteeg, die in 1888 in de Java-Bode schreef: ‘Het passeeren
van de linie maakt den meest bezadigden schrijver tot een heethoofd’.
Fel-geëmotioneerd was vaak de toon van de Indische kranten, die tot uiting brachten
wat er onder de Indischgasten leefde aan onvrede, uithaalden naar de manier waarop
de kolonie werd beheerd en wezen op de sociale gevolgen van slecht bestuur voor
totoks, Indo's en autochtonen. Groot waren de risico's die die kritische dagbladen
liepen: geruchtmakende processen, gevangenisstraffen, krantensluitingen,
verbanningen en zelfs fysiek geweld waren het lot van heel wat Indische journalisten:
Lion, Van den Gheijn, Chatelin, Van der Moore, Cohen Stuart, Daum en Van Daalen
zijn aansprekende voorbeelden.
Hoewel mijn boek nogal fors is uitgevallen, zou het naïef zijn te denken dat daarin
het ultieme woord is gesproken over de koloniale journalistiek tot aan omstreeks
1905. Ik heb geprobeerd om - door de tijd heen - de grote lijnen te geven, belangrijke
thema's in hun ontwikkeling te schetsen, en een kader te ontwikkelen waarbinnen
de individuele kranten hun plaats konden krijgen. Op tal van momenten zal naar ik
hoop de lezer de behoefte voelen aan detaillering, aan verdere uitwerking. Dat was
in ieder geval de bedoeling. Journalisten en heethoofden wil een handvat zijn, een
handboek dat uitnodigt en inspireert tot voortgezet onderzoek. Ook op dit terrein valt
nog zo ongelooflijk veel te doen.
Zeer belangwekkend, en ik leg er op verschillende plaatsen de nadruk op, zijn de
Indische kranten bijvoorbeeld als bron van kennis over hoe de mensen in de kolonie
leefden en dachten, hoe zij met elkaar omgingen en elkaar te lijf gingen, en ook hoe
zij ‘andere mensen’ werden, onderworpen als zij waren aan een onstuitbaar proces
van acculturatie.
Indische Letteren. Jaargang 17
36
P. Brooshooft in 1878.
Indische Letteren. Jaargang 17
37
Pieter Brooshooft
Markante, vaak talentvolle persoonlijkheden waren die Indische journalisten. Zij
dienden de Indischgast tot spreekbuis, en brachten daarnaast door hun manier van
optreden en schrijven wat kleur in zijn monotoon en onzeker bestaan in die crisisjaren
tussen 1875 en 1900. Heethoofden waren zij. Opkomend in de eerste plaats voor de
belangen van het Europese bedrijfsleven - er van overtuigd (ten onrechte vaak), dat
daarmee automatisch het belang van de inlander werd gediend - richtten zij hun bitter
cynisme op gouvernementsinstituties en ambtenaren die in hun visie van alles de
schuld waren. In feite was er sprake van een immer voortdurend ‘institutioneel’
conflict tussen het particuliere kapitaal met de overwegend liberale pers als exponent
daarvan en het zijn eigen verantwoordelijkheid bezittende, corrigerende ambtelijke
gezag. Immer voortdurend, inderdaad. Tot aan het moment dat één journalist zand
strooide in dat mechanisme, en een schokeffect teweegbracht met grote gevolgen.
Dat nu was mr. Pieter Brooshooft (1845-1921). Het gebeurde in 1886.
Over Brooshooft en zijn optreden wil ik hier iets zeggen. Hij is voor mij de grootste
figuur uit de Indische journalistiek tot aan omstreeks 1905. Zo'n twintig jaar is hij
redacteur geweest van verschillende Indische bladen, waarvan de laatste dertien van
De Locomotief in Semarang. Hij is een van de belangrijke ontdekkingen geweest op
mijn aan verrassingen zo rijke journalistieke expeditie. Het is daarom niet toevallig
dat ik - verspreid over mijn boek - ongeveer veertig bladzijden aan hem heb gewijd,
meer dan aan welke andere journalist uit de door mij besproken periode dan ook.
De zaak-Tjiomas
In 1886 brak een door islamitische voormannen geïnspireerde opstand uit onder de
koelies op de bij Buitenzorg gelegen plantage Tjiomas, een rebellie die door het
Indische leger in bloed werd gesmoord. Sociale ellende onder het werkvolk en
onmenselijk optreden van de landheer lagen ten grondslag aan de opstand, zo bracht
een onderzoek van het Bestuur aan het licht. Maar de pers had daar, zoals dat steevast
het geval was geweest bij eerdere soortgelijke ongeregeldheden, geen boodschap
aan, trok onvoorwaardelijk partij voor de landheer en gaf alle schuld aan het
gouvernement dat, zo werd geïnsinueerd, door zijn politiek van bescherming van de
islam alle aanleiding gaf tot uitwassen zoals op Tjiomas.
Aldus de Indische pers, met die ene uitzondering dan, dat ene alternatieve
stemgeluid. Dat kwam van Brooshooft, hoofdredacteur van De Locomotief, die nadat hij de gebeurtenissen op Tjiomas en de achtergronden daarvan grondig had
bestudeerd - de maatregelen van de gou-
Indische Letteren. Jaargang 17
38
verneur-generaal tegen de (inmiddels verbannen) landheer bijviel, wees op de
afschuwelijke gevolgen van een ongecontroleerde markteconomie voor de inheemse
bevolking en een pleidooi hield voor een efficiënt toezicht van gouvernementswege
op de vrije ondernemer.
Zo'n geluid was nog nimmer gehoord, en het zorgde bijgevolg voor grote
opschudding in het Indische krantenwereldje. Keerden de heren heethoofden zich
tot dusver vooral tegen het gouvernement, nu stortten zij hun venijn eveneens uit
over collega Brooshooft. Hij werd afgeschilderd als een trouweloos spelbreker, als
een verrader zelfs. Achteraf stellen we vast, dat Brooshooft een scheiding der geesten
heeft teweeggebracht binnen het kamp van de liberale pers.
‘Geef elk het zijne’
Brooshoofts optreden in de Tjiomas-zaak heeft bij historici de gedachte doen post
vatten, dat diens ontwikkeling van progressief liberaal naar links georiënteerd ethicus
pas in 1886 aanving. Maar niets is minder waar. In feite vanaf het moment dat hij
zijn Indische carrière begint - in 1877 -, blijkt hij compleet aanwezig in overtuiging
en opvattingen, fungeert hij als stoorzender, als de luis in de pels van gouvernement
én bedrijfsleven.
Het is fascinerend te zien hoe hij in z'n allereerste artikel dat hij in Indië schreef,
in de Semarangsche Courant van 4 oktober 1877, ondubbelzinnig blijk geeft van
wat tijdens zijn gehele loopbaan uitgangspunt en leidraad zou worden voor zijn
denken en schrijven: een uit het vaderland meegebracht, sterk ontwikkeld besef van
recht en rechtvaardigheid. Recht en rechtvaardigheid die zich nimmer een halt
mochten laten toeroepen door wat voor egoïstisch opportunisme dan ook. In dat stuk
van oktober 1877 heeft hij het over een in die dagen uiterst actuele kwestie: de op
handen zijnde (eerste) belastingheffing van Europeanen. Geëmotioneerd roerden
zich de kranten en vertolkten zij de woede van de kolonisten. Maar dan, te midden
van dat rumoer, verklaart Brooshooft - nota bene nog maar net in de kolonie
gearriveerd - dat die belastingen als principe juist zijn. Het is immers onrechtvaardig,
dat
een deel der onderdanen, de inlanders, dubbel belasting betaalt, nl.
landrente en bedrijfsbelasting, en bovendien dwangcultuur en
heerendiensten, terwijl anderen die in zekeren zin veel meer voordeden
van de staatsbemoeiing genieten, geheel van lasten zijn vrijgesteld.
Met die ‘anderen’ bedoelde Brooshooft Europeanen! Waar haalde hij, pas van de
boot gestapt, het lef tot zulke uitspraken vandaan, zo werd er vanzelfsprekend
gereageerd. Brooshooft had het verwacht, en zijn weerwoord was kalm en beheerst:
wijzend op boven plaats en situatie uitstijgende zedelijke normen, schrijft hij dat het
vraagstuk
Indische Letteren. Jaargang 17
39
zich oplost in het gebod: geef elk het zijne. Zoo zal, ten opzichte der
belastingquaestie, in ieder land ter wereld een stelsel afkeuring verdienen,
dat de zwaarste lasten op het armste gedeelte der bevolking legt [...].
En Boileau's uitspraak ‘Je nomme un chat un chat, et Rolet un fripon [deugniet]’
aanhalend, eindigt hij ermee met te zeggen:
[...] overigens is een kat een kat, zoowel in Indië als in Nederland. En een
schurk blijft een schurk, al koos hij ook domicilie in het land der
Hottentotten.
‘Geef elk het zijne’. Men heeft tot nu toe aangenomen dat Brooshoofts sympathie
voor het socialisme pas van omstreeks 1890 dateert. Maar betrekt men zijn eerste
journalistieke jaren in het onderzoek naar zijn visie op maatschappelijke vraagstukken,
dan blijkt niet alleen dat hij daarvan toen al ernstig studie had gemaakt, maar zich
daarbij ook persoonlijk betrokken voelde. Een enkel citaat. Het is uit 1879. Brooshooft
schrijft in de Samarangsche Courant dat de Nederlandse universiteiten de studenten
bewust onkundig laten van de grondslagen van het socialisme, bij hen in tegendeel
daarover allerlei vooroordelen aankweken. En dat terwijl de maatschappij de arbeiders
doemt tot ‘altijd durende ellende’:
Zij geeft geen uitzicht op verbetering; integendeel, zij houdt deze
stelselmatig tegen. Dat is het waartegen de verstandige socialist zich verzet.
Hij vraagt geen gelijke verdeeling der aardsche goederen. Hij vraagt voor
het vervolg slechts gelijke kansen om door arbeid en studie een deel dier
goederen te verkrijgen.
Een rooie journalist in Semarang, in een tijd dat in de kolonie, meer nog dan in
Nederland, een zwaar taboe rustte op het zich tegen de maatschappelijke status quo
verzettende socialisme. Brooshooft trok zich er niets van aan. Het unieke van zijn
persoonlijkheid, zijn grootheid, ligt vooral in het feit dat hij met zijn tegendraadse
opvattingen unverfroren naar buiten kwam. Het was, vond hij, zijn
verantwoordelijkheid en taak.
Brooshooft was een man van uitzonderlijk niveau. Hij verdient een monument, in
de vorm van een boek, een biografie. Hoezeer hij in zijn tijd uitstak boven zijn
omgeving, laat ook de volgende passage zien. Ze handelt over dierenleed en menselijk
egoïsme. Schrijvend over de Boerenoorlog in Zuid-Afrika, gaat Brooshoofts deernis
uit naar die
duizenden gewonde paarden, die achtergelaten op het slagveld dagenlang
liggen te sterven, in naamloos lijden, in de brandende zon zonder een
druppel lafenis.
Indische Letteren. Jaargang 17
40
Waar, vraagt hij zich af, komt ‘deze bijna zondige onverschilligheid voor het lot der
dieren’ vandaan. En hij antwoordt:
Het is, geloof ik, dezelfde fout die zich openbaart in vele andere
maatschappelijke uitingen, in het geloof, in de politiek, in den strijd over
zooveel wat ons verdeelt - de fout dat wij slechts rekenen met ons zelf,
ons eigen gedachtengangetje volgen, ons niet leeren plaatsen op het
standpunt van anderen, kortom ons niet oefenen in objectief beschouwen.
Koloniaal geweten
Brooshooft hield van de polemiek, met tegenstanders die net als hijzelf de strijd
aangingen op grond van feiten en gefundeerde argumenten. Het mocht er wat hem
betreft ook pittig en emotioneel aan toegaan (journalisten zijn per slot van rekening
geen ‘naaimeisjes’, zegt hij ergens), mits de discussie werd gevoerd op basis van
wederzijds respect. Dat het in de praktijk dikwijls heel anders ging, dat zijn
zelfstandigheid van oordeel irritaties opriep en zijn uitspraken en bedoelingen door
collega's verdacht werden gemaakt, deed Brooshooft soms pijn, maar verbaasde hem
niet. Hij was allerminst naïef. Hij mocht dan een idealist zijn, maar dan wel een met
zijn benen stevig op Java's rode aarde. En dat hij zijn mannetje stond, wist algauw
heel Indië. Zijn (soms diepe) verontwaardiging uitte zich nimmer in heftigheid of
schelden, maar in ironie of bijtende spot.
‘Geef elk het zijne’. Gloeiend oneens waren zijn lezers het vaak met Brooshooft,
maar dat betekende niet dat men zich van hem afkeerde. Om zijn compromisloze
oprechtheid werd hij hooggeschat. Men bewonderde de rijkdom van zijn gedachten
en de prikkelende wijze waarop hij die naar buiten bracht. Want ook schrijven kon
hij voortreffelijk.
Brooshoofts in talloze artikelen verwoorde standpunten zullen door de jaren heen
voor heel wat Indischgasten - bewust dan wel onbewust - hebben gefungeerd als een
soort van koloniaal geweten. De invloed die er zowel in Indië als in het moederland
van zijn principiële stellingname is uitgegaan, heeft hem ten slotte zijn plaats gegeven
in de koloniale geschiedenis: die van vooraanstaand wegbereider van de ‘ethische
richting’. Die andere koers zet in ongeveer op het moment dat hij, begin 1904,
definitief terugkeert naar Nederland. Een nieuwe periode dient zich aan, en daar ook
ligt het begin van mijn tweede en afsluitende boek over de Indische pers waaraan ik
nu bezig ben.
Indische Letteren. Jaargang 17
41
Het dagelijks leven in Frans Indo-China
Rudy Kousbroek
In The Great Hill Stations of Asia van Barbara Crossette (Basic Books, NY 1999)
worden de vestigingen beschreven die de verschillende Europese mogendheden in
de bergen van hun koloniën hadden ingericht. De lijst omvat onder meer Brits-Indië,
Ceylon, Maleisië, Nederlands-Indië en Frans Indochina.
Het blijkt dan dat Nederlands-Indië de kolonie was die het vroegst over zo'n
lustoord in de heuvels beschikte. ‘The first and grandest of the Indonesian hill
stations’, schrijft Crossette, ‘was Bogor, where Baron Gustaaf Willem van Imhoff,
the Dutch colonial governor-general from 1743 tot 1750, built himself a country
residence he called Buitenzorg, a name meaning roughly ‘free of care’ - sans souci.
His use of this house as a semiofficial country residence predated the building of the
first British hill stations by almost a century..’
Je zou dit willen toeschrijven aan anciënniteit, aan het feit dat de Nederlandse
kolonisering van Indonesië, of in elk geval van Java, ook vroeger is begonnen; maar
dat geldt dan nog sterker voor de Portugezen, en die hebben, net als de Spanjaarden,
nooit veel neiging tot het vestigen van hill stations aan de dag gelegd; ze hadden
blijkbaar geen last van de warmte. Het benieuwde mij om te zien hoe de Fransen,
onbetwiste meesters der levenskunst en de uitvinders van het begrip sans souci, het
er wat dit betreft afbrachten. Dan blijkt Dalat, het befaamde Franse station d'altitude
in Indochina, van nog recentere datum te zijn.
Er waren wel een paar plaatsen in de bergen waar de Fransen graag naartoe gingen,
zoals Tam Dao (‘De Drie Eilanden’), met het bekende Hôtel de la Cascade d'Argent,
maar pas aan het eind van de 19e eeuw toonde Gouverneur-generaal Paul Doumer
interesse voor Dalat als rusten recreatieoord; zijn opvolger zag er daarentegen de
noodzaak niet van in; zo duurde het tot de Eerste Wereldoorlog, of zelfs er na, voor
er met deze plannen ernst werd gemaakt. Maar toen werd ook een architect benoemd,
Hébrard genaamd, om een geheel nieuwe stad te ontwerpen. Hébrard streefde naar
het vestigen van ‘une architecture indochinoise’.
Indische Letteren. Jaargang 17
42
Indische Letteren. Jaargang 17
43
Er zijn helaas weinig foto's van. In 1923 woonden er in Dalat 1500 mensen, in 1937
10.000, en in 1940 was het een soort Bandoeng geworden, een provinciaal centrum
van onderwijs en politieke administratie, met hotels, villa's en casino's, het was ook
een religieus centrum en een centraal gelegen markt voor landbouwproducten uit de
omgeving.
***
Indochina doet in sommige opzichten aan Nederlands-Indië denken, maar wat
opvalt is dat in algemene werken over de Franse koloniale erfenis Indochina maar
een bescheiden plaats inneemt; sterke gevoelens, zoals in Nederland nog altijd bestaan
ten opzichte van ons vroegere Oost-Indië, hebben in Frankrijk bijna uitsluitend
betrekking op Noord-Afrika. Voor Fransen afkomstig uit Noord-Afrika heeft het
Frans ook een speciaal woord, namelijk ‘pieds noirs’, maar voor mensen uit de andere
kolonies bestaat een dergelijke aanduiding niet. En van gemengdbloedigen als groep,
zoals bij ons de Indo's, merk je in Frankrijk nooit iets. (Iets dat wel opvalt, maar dat
hiermee verder geen verband houdt, is dat er zeer veel Vietnamese apothekers zijn
in Frankrijk.)
Ook nostalgische fotocollecties, zoals bij ons de schitterende beelden van Tempo
Doeloe bijeengebracht door Rob Nieuwenhuys, zijn in Frankrijk ver te zoeken, en
wat er op dat gebied bestaat gaat meestal over Noord-Afrika. ‘Indochina lijkt ten
opzichte van Afrika maar een bescheiden plaats in te nemen in de koloniale fotografie
van de 19e eeuw en het begin van de twintigste,’ schrijft Raoul Girardet, de
samensteller van een fotoboek getiteld Le temps des colonies, ‘maar in de periode
volgend op de eerste wereldoorlog begint zij meer op de voorgrond te treden. Het
zijn vriendelijke, gelukkige beelden, met goedgehumeurde kolonialen tegen een
achtergrond van geraffineerde élégance, de geanimeerde straten van Hanoi en Saigon,
feesten, recepties en sportmanifestaties. Is dat een illusie of was het de werkelijkheid?
Het is namelijk ook in Tonkin dat vanaf 1925 het nationalisme begon zich te
manifesteren..’
Een van de Indochina-foto's die bij mij sterke en specifieke herinneringen aan
mijn jeugd op Sumatra oproept toont twee vrolijke mannen met witte toetoeps en
tropenhelmen, naast een dame met pothoed en modieuze jurk. Het is een foto van
niks, en het komt misschien ook door de titel (‘Un joyeux trio’, Saigon années 1920),
maar vooral de houding van de man in het midden toont op een onnavolgbare manier
iets van de zorgeloosheid van de Indische wereld in mijn kinderjaren; de geluiden
die ik daarbij hoor zijn de Indische jazz die je op de NIROM (radio) hoorde, en
natuurlijk krontjongmuziek. Bestond er een equivalent daarvan in Frans Indochina?
Ik geloof het niet, ik heb er nooit van gehoord; de Fransen hadden hun eigen populaire
muziek, bal musette en chansons; de bijbehorende muziek is meer ‘La petite
Tonkinoise’ (voor het eerst ten gehore gebracht in Café de Paris, Hanoi, op 17 Januari
1889).
Indische Letteren. Jaargang 17
44
Nog meer hoeden: twee foto's van een hoedenwinkel, ‘Au bonheur des Tonkinois,
Hai Chinh, chapellerie’. De eeuw van de koloniale expansie zou je ook de eeuw van
de tropenhelm kunnen noemen. Opmerkelijk, die preoccupatie met hoeden in onze
tropische gebiedsdelen; blootshoofds lopen gold als levensgevaarlijk: ik heb daar als
kind ook nog van kunnen profiteren: op mijn internaat kreeg je straf als je zonder
hoed werd betrapt. De mensen daar en toen hadden een panische angst voor
‘zonnesteek’. De befaamde docteur Courtois beschrijft hoe hij zelf gezien heeft dat
een cavalerie officier, die onder het rijden zijn helm verloor, enkele seconden later
van zijn paard viel, ‘gedood door een insolation foudroyante, een acute zonnesteek’
(dr E. Courtois, ‘Des règles hygiéniques que doit suivre l'Européen au Tonkin’, Revue
indochinoise, 1900). Met de dekolonisatie verdween (toeval? verborgen verband?)
ook die angst voor de zon, en daarmee de tropenhelm.
In de Franse koloniën was dit statusverhogende hoofddeksel ongetwijfeld nog
algemener dan bij ons, zoals ook blijkt op een foto van ‘het terras van een restaurant
in Kien An, Tonkin, rond 1930’. Zuchtend van verlangen tuur ik naar de gasten in
het wit aan de tafeltjes onder de dennebomen, alsof er een geheim viel te ontdekken,
de oplossing van een groot raadsel uit mijn jeugd (zoals er zoveel waren) - er is een
onmiskenbare overeenkomst met de terrassen van het Brastagi Hotel, en van Hotel
Prapat aan het Tobameer, maar de tropenhelmen waren daar bepaald schaarser.
Een recente aanwinst is L'Indochine à la Belle Epoque, door Francis Engelmann.
Veel oude foto's van Hanoi; je had daar de beroemde stadsmeren, Le grand lac en
Le petit lac, met de pagode; de rue Paul Bert met de Magasins Charrière & Cie,
tegenover de schouwburg; het sinds de onafhankelijkheid verdwenen monument ‘La
France’ uit 1908, met op de achtergrond het paleis van de Gouverneur; en niet te
vergeten de Kathedraal, gebouwd in 1886.
Een onderscheid dat ik al noemde is dat Frans Indochina een jongere kolonie was
dan Nederlands-Indië, of in elk geval Java. Dat is ongetwijfeld de reden dat Saigon
en Hanoi meer aan steden als Medan of Pontianak op de Buitengewesten doen denken
dan aan Batavia. De Franse verovering van Vietnam begon in 1859;
Neder-Cochinchina werd in 1861 geannexeerd, in 1863 werd Cambodja van Siam
gekocht; in 1873 kwam Hanoi in Frans bezit. Burgerlijk bestuur werd geïnstalleerd
in 1879. Het keizerrijk Annam werd een Frans protectoraat in 1883. In 1935 had
Frans Indochina 4.4 miljoen inwoners: een kwart miljoen daarvan waren Chinezen,
16.500 Fransen en 725 andere Europeanen. Er waren 1134 scholen met bijna 100.000
leerlingen. De Chinese invloed was sterk: Cholon, de Chinese voorstad van Saigon
had 200.000 inwoners, en Saigon zelf maar 124.000. Overigens waren de Nederlanders
al eerder in Indochina dan de Fransen; daarvan getuigt o.a. de aanwezigheid bij het
museum in Hué, de oude hoofdstad van het keizer-
Indische Letteren. Jaargang 17
45
rijk Annam, van twee VOC-Kanonnen, waarvan tenminste een uit Amsterdam, eerste
helft 17e eeuw.
Zonder er ooit geweest te zijn, en dus uitsluitend op grond van indrukken uit de
literatuur en vriendschappen met Fransen afkomstig uit Indochina, heb ik altijd een
zwak gehad voor Saigon. In 1862, een jaar na de verovering, stonden er in Saigon
40 Europese huizen, in 1866 waren dat er 427. Er werd bewust geprobeerd een Franse
koloniale bouwstijl te ontwikkelen, maar toch kreeg Saigon al gauw het karakter van
een Franse stad, veel meer dan de steden op Java Nederlands waren. Foto's van
Saigon heb ik helaas maar weinig; in het boek van Engelmann staat een fraaie opname
van het paleis van de Gouverneur, gebouwd in 1873, gebombardeerd en afgebroken
tijdens de Vietnam oorlog, in 1962.
Saigon gold als een veilige stad, de tamelijk zeldzame ordeverstoringen werden
vooral veroorzaakt door passagierende soldaten en matrozen. Zo werden volgens het
dagblad Le Saigonnais van 6 April 1884, ‘de Saigonnese politieagenten nagezeten
door vijfentwintig matrozen met stokken; ook waren er twee dronken Engelse
zeelieden die zich toegang verschaften tot de magazijnen van Mme Villa, en haar
molesteerden na gepoogd te hebben een worst te stelen’.
‘En wat doet de politie?’ moppert kort daarna een lezer. ‘Nooit ziet iemand een
politierapport over deze saturnaliën.. Er zijn drie of vier agenten geposteerd in de
rue Catinat. De een heeft een tabouret tegenover het huis van Mijnheer de Directeur
der Binnenlandse Zaken; hij komt daar nooit vandaan en het is altijd dezelfde. Een
andere geniet een kop koffie in de etalage bij het gemeentehuis..’ (ingezonden brief
in Le Saigonnais, 14 April 1884).
In 1867 had de stad twee commissarissen van politie, beschikkend over drie
inspecteurs, vier brigadiers, veertien Europese en twintig inheemse agenten. Uit vele
getuigenissen blijkt dat Saigon een aangenaam oord moet zijn geweest: ‘Saigon is
een charmante stad; het leven is er gemakkelijk en aangenaam; men vindt er alles
wat men maar begeert; verbazend luxueuze rijtuigen, veel mooie vrouwen; de rue
Catinat met haar café's en het theater herinnert aan de boulevards; er wordt gedanst
en gesoupeerd, men gaat naar de races. Na ons de zondvloed..’ (Saigon républicain,
22 April 1888).
‘Het is onloochenbaar dat Saigon tijdens de gehele duur van de Franse
aanwezigheid een “tweeslachtige persoonlijkheid” en “een ondefinieerbare charme”
heeft en zal behouden die het tot een van de meest aantrekkelijke koloniale steden
heeft gemaakt die in de 19e eeuw zijn ontstaan’ (La tribune, 19 Sept 1891).
Hier volgt nog een beschrijving uit 1893 van de beroemde rue Catinat: ‘..Europese
huizen met een schitterende verlichting. Een lange rij boutiques bieden de bezoekers
Amerikaanse shampoo, Waterbury horloges, driedelige pakken van Crémieux, of de
laatste Pierre Loti... het is de
Indische Letteren. Jaargang 17
46
ontmoetingsplaats van tout Saigon, zaken doend en eindeloos kletsend rond het uur
van het aperitief. Denis Frères en andere import-exportzaken hebben hun kantoren
vlak bij Hôtel Laval, het Café Parisien, de agent van Aux armes de Lyon (fijne wijnen
en tafelwijnen, draagbare waterfilters en verversers, Bord piano's en allerhande
versieringen) en Germain Lacaze, gespecialiseerd in de Corsicaanse absinthen,
liqueuren en mineraalwaters uit d'Orezza, Caldone en Pardina. Tussen de winkels
tref je ook de coiffeur Bardy, die sokken en hoeden verkoopt, en de Bazar Saigonnais
met aardewerk van Vallauris, grafkransen, dominospelen en trictrac..’
De zorgeloosheid, intussen, had zijn grenzen; je komt ook commentaren tegen
over de onder deze uiterlijke schijn verborgen strenge hiërarchie; ‘veel meer dan in
een willekeurige sous-préfecture in Frankrijk, is het belangrijk dat iedereen weet
waar zijn plaats is, op grond van opleiding, klasse en functie in de koloniale
samenleving..’ Kortom toch niet veel anders dan in Nederlands-Indië. Ik herinner
mij hoe mijn ouders zich vrolijk maakten om een artikel in de Deli-Courant, waarin
de zinsnede voorkwam: ‘de Heer en Mevrouw S. bewogen zich minzaam tussen hun
ondergeschikten’. Dat artikel was, zoals iedereen in de Deliaanse samenleving wist,
door die meneer S. zelf geschreven. Zo beschrijft Claude Bourrin in Le vieux Tonkin,
1935, hoe het afdelingshoofd van een grote firma zijn personeel bestraft ‘omdat zij
een door hem gesteund toneelstuk hadden uitgefloten.’
Dat moet gebeurd zijn in de Gemeentelijke Schouwburg, gebouwd in 1900, een
foto ervan is te vinden in het boek van Engelmann. Links achter de bomen het
beroemde Hôtel Continental. Zonder de poussepousse op de voorgrond zou je je in
een Franse provinciestad wanen, of zelfs in Parijs, in de buurt van de Jardin du
Luxembourg.
Een klimaat van anonieme brieven tiert welig in de kolonie: ‘Het wordt allemaal
veroorzaakt door jalouzie over juwelen, jurken en rijtuigen, maar vooral de posities
en de promotiekansen van de echtgenoten’ (Raoul Postel, ‘La vie quotidienne en
Cochinchine’, La Revue générale, 1 Mei 1884). Uitwisseling van bitse, perfide of
beledigende opmerkingen in de plaatselijke kranten is niet zeldzaam; zulke
vijandelijkheden genieten grote populariteit bij de lezers en leiden vaak - vaker dan
in Nederlands-Indië zo heb ik de indruk - tot uitdagingen voor een duel. ‘Jourdan en
Dussatour ontmoeten elkaar met het pistool in de vuist, op vijfentwintig pas, op de
Plaine des Tombeaux, de vlakte der Graftomben, 12 September 1884. Delpino en
Ternisien kiezen de sabel op 12 December van dat jaar, bij zonsondergang; een
ondercommissaris van de Marine en het hoofd van de Registratiedienst wisselen op
15 October 1891 pistoolschoten bij de tribunes van de renbaan.’
Karakteristiek is de tekst van een ingezonden brief in Le Cochinchinois van 2
November 1890: ‘Er wordt gezegd dat ik, Arnal Joanny, transportondernemer,
gesolliciteerd zou hebben naar de functie van directeur
Indische Letteren. Jaargang 17
47
van de abdij van Monte-à-Regret, gevestigd door de Eerwaarde Pater Guillotin. Er
wordt zelfs beweerd dat mijn sollicitatiebrief is gezien op het bureau van Monsieur
Ie Procureur Général. Ik weet niet watvoor liederlijke geesten deze absurditeit hebben
verspreid.’ In zulke formules hoor ik de echo van soortgelijke schandalen in de
Nederlands-Indische wereld, waar beledigingen in plaatselijke kranten ook niet
onbekend waren.
Al in 1901 beschrijft iemand hoe hij terugverlangt naar ‘het tijdperk van de
grandioze ambities, de onmatige verwachtingen, de sublieme gedachten’, en vervolgt:
‘Overal heersen de ontreddering, de onsamenhangende bevelen, het gebrek aan een
leidend beginsel bij de administrateurs. Bedaarde ambtenaren zonder ideeën, zonder
wil tot werken, oogsten vaak de meeste eer en profijt. Nietsdoen is het beste...
Beklagenswaardig land, waar alles wat je doet ongedaan wordt gemaakt door je
opvolger, waar beslissingen herroepen worden, ontwikkelingen herzien, en waar de
inlanders zijn overgeleverd aan de vriendschap of haat van de bestuursambtenaren
onder elkaar.’ (Eugène Jung, La vie européenne au Tonkin, 1901). Een aangrijpende
aanklacht, die iedereen die Indië heeft gekend ook wel vertrouwd in de oren zal
klinken.
Waar was meer joie de vivre, in Saigon of Batavia? Ik denk toch Saigon. Wat
bezielde mijn ouders toch om daar (het was relatief dichtbij) niet eens een kijkje te
gaan nemen tijdens hun vacanties? Bijna niemand deed zulke dingen. Interessant
ook zijn kwesties van hygiëne: waren de ravages aangericht door besmettelijke
ziekten in Indochina werkelijk ernstiger dan in Indië, of hebben de Fransen er alleen
maar meer over geschreven? Zeker is dat de schrik je om het hart slaat bij de cijfers
over ziekte en sterfte in Cochinchina. Het was vooral de cholera, die de zeis er door
haalde, en je leest dan verrast dat de epidemie uit Nederlands-Indië kwam. ‘In
September 1881 komt er bericht dat Batavia en Soerabaja zijn aangetast... Begin
1882 worden gevallen gesignaleerd in Siam, in Singapore, op het eiland Hainan.. De
eerste Juni zijn een paar dorpen in Annam besmet en dertien dagen later verschijnen
de eerste choleragevallen in de gevangenis van Cholon en het ziekenhuis van
Choquan, dat geëvacueerd wordt - en tenslotte in de Europese stad zelf’. Om ‘niet
bij te dragen tot de demoralisering van burgers en militairen laat het gouvernement
geen overlijdensadvertenties meer verschijnen in Le courrier de Saigon’. Volgens
officiële gegevens ‘waren er onder de 11 officieren van de gendarmerie en de 431
onderofficieren en gendarmes die van 1862 tot 1880 in Cochinchina hebben gediend,
110 sterfgevallen.’ De sterfte onder de inheemse stadsbevolking wordt geschat op
20.000 of meer. ‘Dan, zonder dat iemand weet waarom, verliest de epidemie aan
hevigheid.. om weer terug te komen in 1884, 1895 en 1902.’ Wat een verademing
dat er eindelijk een anti choleravaccin wordt uitgevonden (1893). Wat een zegeningen
voor de mensheid de vaccins zijn geweest wordt tegenwoordig weinig meer beseft.
Indische Letteren. Jaargang 17
48
Een ander onderwerp waar door de Fransen openhartiger over werd geschreven dan
door de Nederlanders is de sexualiteit in de kolonie - de exotische liefdes uit de
romans van Pierre Loti, die door de hoofden spookten van vele jonge Fransen die
Indochina kwamen pacificeren, de traditie van de ‘petites épouses’, allemaal nogal
anders dan hoe het onder ons zegenrijke bewind in de Gordel van Smaragd toeging;
wat wel weer sterk aan Nederlands-Indië doet denken is het thema ‘envoûtement et
ensorcellement’, bezweringen en betoveringen, een onderwerp op zichzelf, dat ik
hier maar uit de weg ga.
Over dit alles bestaat wel literatuur in Frankrijk, maar ook in deze literatuur stuit
je weer op die hiërarchie die maakt dat Indochina schuilgaat achter de grotere
bekendheid en nabijheid van Noord-Afrika. Er zijn ook veel meer romans met
Noord-Afrika als achtergrond dan Indochina. Diverse beroemde Franse schrijvers
werden geboren in Noord-Afrika, of brachten er een groot deel van hun leven door,
zoals Albert Camus, Henri de Montherlant, André Gide, Francis Jammes, Jules Roy
en anderen; Indochina kan daar niet veel meer tegenoverstellen dan de bekende
tumultueuze rooftocht van André Malraux in 1923, die hem op drie jaar
gevangenisstraf kwam te staan. Maar zijn vrouw Clara wist hem vrij te krijgen en al
in 1924 kwam hij met plannen om een tijdschrift ‘ter verdediging van de Annamieten’
op te richten. Het kwam er ook, het eerste nummer van L'Indochine verschijnt in '25
en houdt het 49 nummers uit. Pressie van de regering op de drukkers maakt er een
einde aan. Daarna kwam l'Indochine enchaînée, dat bestond tot Januari 1926, en nog
in 1935 verschijnt Indochine SOS, met een voorwoord van Malraux.
Een andere beroemde Fransman die geassocieerd wordt met Indochina is Paul
Bert, geboren in Auxerre 1833, niet alleen schrijver maar ook arts en natuurkundige,
die na een politieke carrière in Frankrijk in 1886 benoemd wordt tot Gouverneur
Generaal van Annam en Tonkin, en in datzelfde jaar ontijdig aan dysentrie overlijdt,
in Hanoi. Een bewonderenswaardige man.
En tenslotte is er natuurlijk de schrijfster Marguérite Duras, geboren en opgegroeid
in Indochina, een achtergrond die eigenlijk alleen maar in één van haar boeken
voorkomt, het autobiografische L'amant uit 1984.
Ik moet bekennen dat ik het nooit erg met dit boek heb kunnen vinden, het hele
verhaal komt mij voor als onwaarachtig en meer thuishorend in de heersende ideologie
van de jaren '70 en '80 dan in de realiteit van Indochina tussen de oorlogen, die zij
moet hebben gekend (ik erger me ook aan haar stijl, met al die gekunstelde
herhalingen).
Wat in L'amant wordt beschreven is een liefdesrelatie tussen de schrijfster als
adolescente en een rijke Chinees uit Cholon (of Cholen, zoals zij het consequent
schrijft) - een niet erg geloofwaardig verhaal zoals ik al zei, beschreven met een
opvallende armoede aan authentieke details. Er zijn een paar terloopse verwijzingen
naar de rivier de Mékong
Indische Letteren. Jaargang 17
49
en het pontveer waarop zij kennis maakte met haar Chinese minnaar - en naar de
stad en de omgeving van Saigon, zoals Vinhlong en Sadec, de rue Catinat, maar meer
dan namen noemen is het eigenlijk niet. In het hele boek staan maar twee of drie
passages die iets herkenbaars oproepen: 1. een beschrijving van een heel lawaaiig
Chinees restaurant, 2. een herinnering aan een bovennatuurlijke belevenis, en 3. een
beschrijving van de bezigheden van een Indochinese baboe of ama, genaamd Dô,
die haar moeder vergezelt wanneer deze naar Frankrijk repatrieert. Maar verder bevat
het over Indochina hoegenaamd niets; van het elegante, geraffineerde en achteloze
Saigon zoals het ook uit de hier geciteerde fragmenten en kranteknipsels naar voren
komt is niets terug te vinden in L'amant, waarvan de stijl voor mij iets gestichtachtigs
en de toon iets leugenachtigs heeft. Vergelijk dat eens met de bruisende Indische
wereld opgeroepen door Tjalie Robinson - een Frans-Indochinees equivalent daarvan
bestaat eenvoudig niet.
Wat zou bij ons een voorbeeld kunnen zijn van een roman als die van Marguérite
Duras? Zulke vergelijkingen gaan altijd mank, maar wat mij desondanks voor de
geest komt is Het lied en de waarheid van Helga Ruebsamen (1997), min of meer,
heel in de verte een vergelijkbaar boek, maar met veel meer rijkdom en diepgang.
Als ik daaraan denk hebben we het toch nog niet zo slecht getroffen.
Enkele titels, zonder enige pretentie van volledigheid:
Anthologie coloniale. Morceaux choisis d'écrivains français par Marius-Ary
Leblond. Peyronnet & Cie, Paris 1929.
Paul Doumer, L'Indo-Chine française, Souvenirs. Vuibert & Nony, Paris 1905.
Charles Meyer, La vie quotidienne des Français en Indochine, 1860-1910.
Hachette, Paris 1985; met uitvoerige citaten uit publicaties van rond 1900.
Roland Dorgeles, Sur la route mandarine. Albin Michel, Paris 1925.
Raoul Girardet, Le temps des colonies. Berger Levrault, Paris 1979.
Francis Engelmann, L'Indochine à la Belle Epoque, Foto's Collection Engelmann
& Collection Krousar Thmey. Editions ASA Paris 2001.
Charles Daney, Indochine, Flammarion, Paris 1992.
Het pas verschenen fotoboek Des photographes en Indochine (Marval & Réunion
des musées nationaux), met schitterende foto's van o.a. Emile Gsell, kreeg ik te laat
in handen om er nog rekenschap van te kunnen geven in deze tekst.
Indische Letteren. Jaargang 17
50
Tan Malaka na arrestatie door de Britse politie in Hongkong, 1932.
Indische Letteren. Jaargang 17
51
Patjar Merah, de Indonesische Rode Pimpernel
Misleiding van de Politieke Inlichtingen Dienst in de jaren dertig
Harry A. Poeze
De PID - de afkorting staat voor Politieke Inlichtingendienst - was in de jaren twintig
en dertig van de vorige eeuw zeker het bekendste onderdeel van de koloniale politie.
De PID had de reputatie alomtegenwoordig en alwetend te zijn, in ieder geval wat
betreft de organisaties en personen die een bedreiging voor de rust en orde vormden.
Uiteraard was het werk van die PID voor een groot deel een zaak die zich in de
beslotenheid afspeelde. Over zijn activiteiten is in de publiciteit en de archieven heel
weinig te achterhalen en de PID-employés zijn niet meer onder ons om informatie
te verschaffen.
De PID bestond officieel van 1916 tot 1919 en werd toen opgeheven. Zijn taken
werden een aantal jaren later toebedeeld aan de Algemeene Recherche Dienst of
ARD. De naam PID bleef echter in gebruik, ook omdat in Soerabaja en Semarang
bijvoorbeeld de stedelijke politie een afdeling instelde onder de naam PID.
Tot de belangrijke taken van de ARD behoorde het toezicht op de regels die het
recht van vereniging en vergadering inperkten en de controle op de pers. Beide
richtten zich vooral op de activiteiten van Indonesische organisaties, die in
verschillende mate kritisch tegenover het gouvernement stonden - van ‘loyale’
oppositie tot inzet voor het omverwerpen van het koloniale bewind. Voor dat toezicht
- op vergaderingen en op de pers - was de inschakeling van Indonesisch personeel
onontbeerlijk, bij gebrek aan competente Nederlanders. De wedana's en
mantri's-politie mochten daarom spitsroeden lopen op vergaderingen, waar zij op de
voorste rij zaten. Zij konden sprekers een waarschuwing geven of zelfs vergaderingen
ontbinden. Hun positie was weinig benijdenswaardig. Zij vonden tegenover zich
vaak sprekers die op geraffineerde wijze de grenzen van de koloniale tolerantie
aftastten. Met vindingrijke woordkeuzes en berekenende stiltes werden de
PID-mannen geplaagd en gepest, tot groot genoegen van een gniffelende zaal. En in
zo'n omgeving moest de overheid dan een passende reactie vinden.
Indische Letteren. Jaargang 17
52
Meer tijd voor reflectie was er bij het toezicht op de pers. Op de verschillende
ARD-kantoren waren speciale ambtenaren belast met het volgen van de pers. Zij
lazen alle publicaties, knipten en plakten berichten en rapporteerden hun bevindingen.
Op hoger niveau werd dit alles gebruikt voor verslagen over de ontwikkelingen in
de Indonesische politieke wereld, en uiteindelijk werd op basis hiervan beleid bepaald.
Ook konden maatregelen worden getroffen als een ‘persdelict’ werd geconstateerd.
De ruim geformuleerde wetgeving op dit gebied verschafte de overheid al gauw een
stok om te slaan. Journalisten en redacteuren werden aangepakt, en zelfs konden
periodieken tijdelijk of definitief een verschijningsverbod opgelegd krijgen. De
toepassing kende een flinke mate van willekeur. De ene regio was veel strenger dan
de andere, in de tijd fluctueerde de normering en sommige organisaties of personen
hadden de dubieuze eer extra aandacht in dat opzicht te krijgen.
Journalisten, die vaak ook als politicus actief waren, verkenden de grenzen van
de koloniale wetgeving op dezelfde wijze als sprekers op vergaderingen. Een heel
scala aan middelen stond hun ter beschikking: toespelingen, vergelijkingen,
weglatingen enzovoorts. En het kon nog verder gaan - naar de politieke roman.
Roman picisan
Daarvoor was plaats in een genre dat in de jaren dertig ontstond in de Indonesische
literatuur. De algemene naam die daaraan werd gegeven was roman picisan of
stuiversroman; boekjes die in een omvang van 50 tot 100 bladzijden met een regelmaat
van een of twee keer per maand verschenen. De prijs was laag, en bij een abonnement
was die nog lager. Het waren losse verhalen; soms, vooral als de receptie erg goed
was, werden vervolgen geproduceerd. Het centrum van verschijnen voor deze series,
geïnspireerd door al sinds de jaren twintig opgezette Chinees-Maleise romanseries,
was Medan. In verschillende series vond het Medanse publiek met grote regelmaat
zijn populaire leesstof. In de jaren 1938-1942 verschenen zo omstreeks vierhonderd
titels. In aansluiting ongetwijfeld op de wens van de lezers was de detectiveroman
in de ruimste zin van het woord het sterkst vertegenwoordigd, met spionage,
romantiek, heldendaden, verraad en geheimzinnige voorvallen als ingrediënten.
Regelmatig, en verrassend, was ook de politieke dimensie van deze roman picisan.
Die politieke inhoud was onvermijdelijk anti-koloniaal en anti-imperialistisch. Voor
de nationalistische journalisten leek het overstappen naar de fictie een relatief veilige
uitweg. De aandacht van de overheid voor dat genre was geringer en in een verhaal
of roman konden romanfiguren wellicht straffeloos dingen zeggen of doen die in een
krantenstuk tot vervolging zouden leiden. Bovendien werd met
Indische Letteren. Jaargang 17
53
dit nieuwe medium de overheid nog verder belast. Naast alle kranten en periodieken
moesten nu ook al romans worden nagekeken op strafbare uitlatingen. De capaciteit
van de censuur werd hiermee nog verder onder druk gezet. Het duurde even voor de
overheid het potentiële gevaar van nationalistische agitatie via de roman picisan
besefte. Daarna werd blijkbaar opgetreden, maar gegevens ontbreken over de schaal
waarop, de redenen en de straffen. Daarnaar is meer onderzoek nodig.
Zo ook verdienen de roman picisan veel meer aandacht. Naar literaire maatstaven,
oordeelden de literatuurkenners, waren zij ondermaats - een oordeel dat wellicht
genuanceerd kan worden. Maar in veel andere opzichten zijn zij interessant en
belangrijk, vooral ook wat betreft de politieke inhoud. Een onderzoek naar de politieke
inhoud en de daarin uitgesproken ideeën zou kunnen aantonen in hoeverre de roman
picisan als middel werden gebruikt om de koloniale censuur te ontwijken. Ook leren
de roman picisan veel over de smaak van het lezerspubliek. De auteurs en
serieredacteuren moesten nauw aansluiten bij de wensen van het publiek, wilden zij
hun lezers en inkomsten niet verliezen. De hoge frequentie van verschijnen maakte
die afstemming goed mogelijk. Het aantal abonnementen op de series liep op tot
relatief hoge aantallen als drie- tot vierduizend.
Spionnage-dienst
Een heel bijzonder geval in dit verband was Spionnage-dienst (Patjar Merah
Indonesia) dat in 1938 in Medan verscheen. Het werd, als gevolg van zijn omvang
van 180 bladzijden, niet uitgegeven als roman picisan. De auteur was Matu Mona,
pseudoniem van Hasbullah Par induri, in 1910 in Deli geboren en in Medan
opgegroeid. Hij was een productief en succesvol journalist bij de nationalistische
krant Pewarta Deli, waarin hij ook verhalen en feuilletons publiceerde. In 1934 werd
Spionnagedienst daar in serievorm afgedrukt.
Het boek is te lezen als een spannende avonturenroman, met alle elementen die
daarbij behoren: spionage, politiek en romantiek in bijzondere locaties in een koloniaal
Azië en in de imperialistische grootmachten Frankrijk en de Verenigde Staten. Kennis
van een aantal achtergronden van de auteur en de wijze waarop hij zijn boek
samenstelde - en van de ontvangst ervan door de lezers - maakt het boek nog
interessanter. Matu Mona vult in Spionnage-dienst een aantal gegevens uit de recente
politieke historie van de communistische en links-radicale beweging - vooral over
een aantal voormannen daarvan - aan met zijn eigen verbeelding.
De bekende communistische leiders die toen Matu Mona zijn boek schreef allen
in het buitenland vertoefden - verbannen of gevlucht uit Nederlands-Indië - treden
op onder gemakkelijk te herleiden namen: Muso als Paul Mussotte, Alimin als Ivan
Alminsky, Darsono als Darso-
Indische Letteren. Jaargang 17
54
noff, en Semaun als Semounoff. De vijfde van het kwintet topleiders treedt niet op
onder zo'n doorzichtige afleiding, maar hij is wel de hoofdfiguur van deze roman:
Tan Malaka. Hij heet in Thailand Vichitra, en in China gebruikt hij de naam Tan
Min Kha - waarin Tan Malaka wel herkenbaar is - en verder wordt hij aangeduid als
Patjar Merah. Nog twee strijdmakkers van Tan Malaka worden opgevoerd: Soebakat
als Soe Beng Kiat en Djamaluddin Tamin als Djalumin.
Tan Malaka
Tan Malaka - 1894 West-Sumatra - 1949 Oost-Java- studeerde voor onderwijzer in
Bukittinggi, waarna hij in 1913 naar Nederland vertrok om een hogere
onderwijzersakte te behalen. Pas in 1919 keerde hij terug naar Indonesië, waar hij
al spoedig werd ingeschakeld bij het werk van de Partai Kommunis Indonesia (PKI),
de jonge communistische partij.
Die partij, die zich ook had aangesloten bij de Communistische Internationale
(Komintern) in Moskou, werd met argusogen bekeken door het koloniale bestuur,
dat steeds strenger optrad tegen de activiteiten van de PKI. De pers werd gebreideld,
vergaderingen verboden, stakingen gebroken en de leiders werden regelmatig vervolgd
en in de gevangenis gezet. Dat lot trof in 1922 ook Tan Malaka. Hij werd uit Indië
verbannen, en vertrok via Nederland naar Moskou. In december 1923 ging hij terug
naar Azië, als Kominternagent voor Zuidoost-Azië. Zijn eerste standplaats was Canton
in China; later was hij meestal onderweg in Thailand, Malakka, Singapore en de
Philippijnen, altijd in het geheim en met de geheime politie van de westerse koloniale
machten op zijn hielen. De voornaamste PKI-leiders van het eerste uur, Semaun en
Darsono, die de PKI ook al in Moskou hadden vertegenwoordigd, trof hetzelfde
verbanningslot. Zij werden door de Komintern ingezet in Europa: in Nederland,
Duitsland en de Sovjet-Unie.
In Indonesië zelf waren Muso en Alimin inmiddels de belangrijkste PKI-leiders
geworden. De toenemende repressie van het koloniale bewind maakte de activiteiten
van de PKI steeds moeilijker en geleidelijk vrijwel onmogelijk. Een verbod en de
ondergang van de partij leken aanstaande. In een wanhoopspoging dit te voorkomen
besloot de PKI in december 1925 tot opstand. Alimin en Muso waren toen al
ondergedoken en op de vlucht, en belandden uiteindelijk in Moskou. Een fel
tegenstander van de plannen tot opstand was Tan Malaka, die voorzag dat deze tot
mislukken was gedoemd. Dat laatste gebeurde inderdaad. De PKI werd verboden en
duizenden aanhangers werden gearresteerd. Van hen werden velen naar het
interneringskamp Boven-Digoel gestuurd, diep in het onherbergzame Nieuw-Guinea.
De Komintern besloot toen de nederlaag een feit was hieruit maximale munt te
slaan. In overspannen bewoordingen werd de opstand
Indische Letteren. Jaargang 17
55
geprezen, waarbij de feiten van minder belang waren. Tan Malaka voelde zich door
Moskou in de steek gelaten, politiek en persoonlijk. Hij meende dat Moskou de gang
van zaken in Indonesië ondergeschikt maakte aan de politieke verwikkelingen in de
Sovjet-Unie. Hij richtte daarom in juni 1927 in Bangkok in het diepste geheim de
Partai Republik Indonesia (Pari) op. De Pari ging in zijn actie uiterst behoedzaam te
werk uit angst voor de PID. Dat was succesvol; pas na een paar jaar raakte de PID
op de hoogte van het bestaan van de Pari. De keerzijde van de medaille was dat de
Pari er nauwelijks in slaagde aanhang te verwerven. Het bleef bij enkele
propagandisten en sympathisanten.
Tan Malaka bleef een gezocht man en was voortdurend op de vlucht. Geldgebrek
en een zwakke gezondheid vergrootten zijn problemen nog. In de Philippijnen werd
hij in 1927 gearresteerd en uitgewezen. Hij vertrok naar Amoy, waar hij aan arrestatie
ontsnapte en onderdook op het Chinese platteland. In 1929 ging hij naar Shanghai.
Hij belandde daar begin 1932 midden in de strijd tussen Chinese en Japanse troepen
- de Japanse opmars in Shanghai vormde een belangrijke eerste fase in het Japanse
streven China onder zijn macht te brengen. Hij week uit naar Hongkong, waar hij in
oktober 1932 werd gearresteerd en na een paar maanden hechtenis uitgewezen. Tot
1937 woonde hij in Amoy of op het nabije platteland, verstoken van elk contact met
Indonesië en Moskou.
De Japanse aanval op Amoy maakte Tan Malaka opnieuw tot vluchteling. Via
Rangoon en Penang bereikte hij Singapore waar hij tot 1942 als leraar Engels op
diverse Chinese scholen werkte. Hij ging door voor een Chinees, van contacten met
Indonesië was nauwelijks sprake.
In deze jaren maakten ook Muso en Alimin, in dienst van de Komintern, vele
reizen. Zij waren actief in China en werden in Moskou geschoold.
Feiten en fictie
Matu Mona's roman, die zich afspeelt in de jaren 1930 tot 1932, mengt feiten,
geruchten en verbeelding. Uit het levensverhaal van Tan Malaka en de andere
PKI-leiders destilleerde de schrijver zijn verslag. In een aantal gevallen vermeldt
Matu Mona gebeurtenissen die slechts in PID-rapporten of diplomatieke boodschappen
waren vastgelegd en die pas later openbaar werden. En uit de vele geruchten over
de Pari selecteerde hij meestal de waarheidsgetrouwe berichten.
Op mijn vraag hierover aan Matu Mona (in Jakarta op 2 september 1980) vertelde
hij dat hij zijn gegevens had ontleend aan brieven die Tan Malaka had gestuurd aan
Adinegoro, de hoofdredacteur van Pewarta Deli. In die brieven - vier of vijf schatte
Matu Mona - vertelde Tan Malaka over zijn eigen omzwervingen en zijn ideeën over
de Indonesische onafhankelijkheid. De eerste brief zou van eind 1932 of begin
Indische Letteren. Jaargang 17
56
1933 dateren. De eerste was afgestempeld in de Philippinen, de latere kwamen binnen
via zeelieden. Deze brieven zijn wellicht ook de bron voor een aantal artikelen in
Pewarta Deli ‘van een buitengewone medewerker’ (17 januari, 30 juni en 1 juli
1933), die opmerkelijk gedetailleerde informatie bevatten over Tan Malaka's arrestatie
in Manilla en de Pari. Adinegoro liet de brieven lezen aan Matu Mona, die redacteur
was van Pewarta Deli. Het inspireerde Matu Mona tot zijn Spionnage-dienst.
Matu Mona zelf bedacht de naam van de hoofdfiguur Patjar Merah Indonesia. Hij
ontleende die aan de bekende boeken van Baronesse Orczy over de ‘Rode Pimpernel’
die tijdens de Franse Revolutie zijn heldendaden verrichtte. Hij redde Franse
monarchisten van de guillotine en smokkelde hen naar Engeland. In de eerste decennia
van de vorige eeuw waren haar boeken een wereldsucces. In 1928 verschenen twee
delen in Indonesische vertaling. In 1934 werd van het verhaal een zeer succesvolle
film gemaakt. Matu Mona kon dus voortbouwen op een bekend voorbeeld, waarin
ook geheime diensten, spionage, dubbelrollen, vermommingen en romantiek een
spannend mengsel opleverden. Alleen werd de hoofdfiguur van een Engelse
aristocraat, die opkwam voor de Franse adel, een Indonesische ‘rode’ patriot die
tegen de gevestigde koloniale orde streed, in de geest van de idealen van de Franse
Revolutie.
De Indonesische Patjar Merah was even bekwaam als zijn Engelse voorbeeld,
maar daarnaast een onbaatzuchtig, idealistisch strijder tegen het imperialisme. Hij
was daarbij niet gebonden aan een vreemde macht, zoals Alimin, Muso, Semaun en
Darsono dat wel waren aan het stalinistische communisme. In een fraaie vondst laat
Matu Mona Alimin dit dilemma aanduiden met het toen bijzonder populaire chanson
‘J'ai deux amours’, dat Josephine Baker beroemd maakte. Voor Patjar Merah gold
maar één liefde, die voor zijn vaderland. Die was zo groot dat daarnaast geen plaats
was voor een vrouw. Zelfs de lieftallige romanfiguur Ninon bracht hem geen ogenblik
aan het twijfelen in zijn keuze voor zijn ideaal.
In de boekuitgave van 1938 schreef de uitgever een inleiding. Hij legde duidelijk
een verband met een modern lezerspubliek dat moderne verhalen wenst in
overeenstemming met de geest van de twintigste eeuw. Matu Mona paste naar zijn
oordeel in een traditie van auteurs als Alexandre Dumas, Victor Hugo, Jules Verne,
Charles Dickens en Karl May met zijn roman waarin feiten, verbeelding en
wetenschap worden vermengd. Het succes, de oplage was drieduizend exemplaren,
deed al spoedig de vraag komen naar een vervolg. Matu Mona schreef dit in Singapore
tijdens een langdurig verlof in 1938. Zijn inspiratie hiervoor werd wellicht bevorderd
door een ontmoeting met Tan Malaka, midden 1938. Matu Mona, als journalist en
auteur ook in Singapore bekend, kreeg van een kleermaker van West-Sumatraanse
afkomst het verzoek naar zijn bedrijfje te komen. En daar verscheen Tan Malaka,
Indische Letteren. Jaargang 17
57
die er uitzag als een Chinees en wilde kennismaken met de auteur van
Spionnage-dienst dat hij had gelezen. Hij vertelde geen interview te kunnen geven,
omdat dan zijn verblijfplaats bekend zou worden. Het werd zo een vriendelijk
gesprekje dat maar vijf minuten duurde.
Eind 1938 verscheen Rol Patjar Merah Indonesia cs. In dit tweede deel schreef
de uitgever ter inleiding:
Wie zijn Patjar Merah en die andere personen? Het is duidelijk dat dit
beslist geen bestaande personen zijn, maar personen die slechts in de
verbeelding van de auteur leven; zoals ook de Rode Pimpernel een
geestesproduct is van Baronesse Orczy.
Niet de lezers en wellicht ook niet de koloniale overheid lieten zich misleiden door
dit antwoord. Matu Mona werd echter niet aangepakt voor het schrijven van dit boek.
In 1940 werd hij wel tot twee jaar gevangenisstraf veroordeeld voor een persdelict.
Volgens Matu Mona zelf was, zoals hij mij vertelde, de hoge strafmaat mede bedoeld
om hem langdurig uit te schakelen en speelden zijn Patjar-Merah-boeken daarbij een
rol.
Matu Mona's boeken hadden nog een onverwacht politiek gevolg. Tan Malaka
die al tot de verbeelding sprak als geheimzinnige, opgejaagde maar ongrijpbare
strijder voor een vrij Indonesië kreeg in de beeldvorming nog legendarischer
proporties. De persoon en de romanfiguur werden gelijkgeschakeld en hij kreeg
bovenmenselijke kwaliteiten toegedicht, zoals helderziendheid en het vermogen tot
wonderbaarlijke verplaatsingen en gedaanteverwisselingen.
Tot slot kan worden geconcludeerd dat Matu Mona's balanceren tussen feit en
fictie een mooi voorbeeld oplevert van de wisselwerking tussen politiek en literatuur,
van een creatief antwoord op koloniale repressie, waarbij ook nog onverwacht de
literatuur de overhand krijgt op de werkelijkheid en op de loop gaat met de echte
Tan Malaka.
De gegevens voor dit artikel zijn ontleend aan drie publicaties van Harry A. Poeze:
‘Political intelligence in the Netherlands Indies’. In: Robert Cribb, The late colonial
state in Indonesia; Political and economic foundations of the Netherlands Indies, p.
229-245. Leiden: KITLV Press, 1994; Tan Malaka, strijder voor Indonesië's vrijheid;
Levensloop van 1897 tot 1945. 's-Gravenhage: Nijhoff (KITLV Verhandelingen 78),
1976, en ‘Di antara fakta dan fiksi’, p. xvii-xxxii, inleiding bij de herdruk van Matu
Mona, Pacar Merah Indonesia; Tan Malaka, petualangan buron polisi rahasia
kolonial. Jakarta: Perwakilan KITLV/Yogyakarta: Jendela, 2001. Uitgebreide
informatie over respectievelijk de PID, Tan Malaka en Matu Mona is hier te vinden.
Harry A. Poeze is hoofd van de KITLV Uitgeverij. Hij publiceerde veel over het
Indonesische nationalisme. Op afzienbare termijn verschijnt van zijn hand een
geschiedenis van de Indonesische linkse beweging, met de nadruk op de rol van Tan
Malaka, tijdens de Indonesische Revolutie (1945-1949).
Indische Letteren. Jaargang 17
58
Beata van Helsdingen-Schoevers (1886-1920).
Indische Letteren. Jaargang 17
59
‘Adoe, koh terlaloe, een meisje, zij sgrijf in de krant!’
Beata van Helsdingen-Schoevers (1886-1920)
Vilan van de Loo
Een Indische dame, die naast me staat, informeert ‘belangstellend’ wat ik
daar uitvoer?
‘Och, mevrouw, ik maak aantekeningen van de bizonderheden!’ ‘Voor
wàt?’ vorscht ze verder.
‘Wel,’ helder ik op, ‘zoo nu en dan schrijf ik opstellen voor tijdschriften
en dagbladen, en dan...’
‘Voor de krant ook?’ valt zij me haastig in de rede.
‘Ook in couranten, van tijd tot tijd!’
Met een verschrikt gebaar wendt zij zich om naar haar vriendin - een kort
fluisteren.... Ontzet kijken beiden me dan aan en retireeren zoo ver als
mogelijk is in de volte. Ik hoor de eene nog net zeggen: ‘Adoe, koh terlaloe,
een meisje, zij sgrijf in de krant!’
Ik ben mij ten volle bewust van de zwaarte van mijn misdrijf; ik sla dus
de oogen neer en tracht een boetvaardig gezicht over mijn notitieboekje
te trekken.1
Zie hier de steen des aanstoots: ‘een meisje, zij sgrijf in de krant!’ Daar kon het
publiek in de Indisch-Nederlandse maatschappij zich in 1906 over opwinden, volgens
de observatie van Beata Schoevers. Zij publiceerde deze anekdote als jonge vrouw
van ongeveer 20 jaar, ongetrouwd, in het bezit van een scherpe pen en vol ambitieuze
plannen om een mooie carrière in de journalistiek op te bouwen, onverschillig wat
de publieke opinie daarvan mocht vinden. Die opinie trad zij gewapend met spot en
sarcasme tegemoet, alsof haar positie zwaar bevochten moest worden. Een verrassende
houding, want Beata en het lezende publiek kenden zeker andere vrouwelijke
journalisten. Zo had Augusta de Wit (1864-1939) aan het einde van de negentiende
eeuw door Indië gereisd en daar rond 1895 uitgebreid verslag over gedaan voor de
Singapore Straits Times. Anno 1906 schreven er genoeg andere vrouwen in de
Indische kranten aan wie Beata zich kon spiegelen. Anna de Savornin Lohman
(1868-1930) bijvoorbeeld, met haar literaire recensies in het
Indische Letteren. Jaargang 17
60
Soerabaiasch Handelsblad, Carry van Bruggen (1881-1937), die in 1904 in de
Deli-Courant haar rubriek ‘Iets voor onze dames’ begon en de romancière Thérèse
Hoven (1880-1941) met de ‘Dames-Praatjes’ in de Java-Bode. Op zich was de positie
van Beata Schoevers - ‘een meisje, zij sgrijf in de krant!’ - dus niet uitzonderlijk.
Wat dan wel?
‘het willen-vooruitkomen, altijd hooger op!’
Anna Beata Henriëtte Alexandrine Schoevers werd geboren op 21 januari 1886, in
Madioen,2 als eerste kind van Eduard Ernst Marinus Schoevers (1857-1942) en Beata
Carolina Walter (1862-1918).3 Ernst Schoevers werkte voor zijn schoonvader Julius
Walter als administrateur op het koffieperceel ‘Waliran’, dat met 500 bouws (385.000
m2) redelijk groot was.4 Zijn toekomst had hij op die manier verbonden met
schoonpapa Walter, een ‘suikerlord’ die meerdere ondernemingen bezat. Maar met
de grote suikercrisis van het midden van de jaren tachtig, die zoveel suikerlords ten
val bracht, verminderde ook de rijkdom van Walter. Ondernemingen werden verkocht
en, naar aangenomen mag worden, vond het gezin Schoevers onderdak bij Eduards
broer Guus, die in het Sumatraanse Medan woonde.
In dit gezin werd Beata geboren; acht jaar later een broer Dolf (1894-1945). Beata
ontving een op Europese leest geschoeide opvoeding. Zij kreeg huisonderwijs van
juffrouw Alice Haiton,5 die afkomstig was van het Instituut der Zusters Ursulinen te
Batavia. Vrijwel aansluitend hierop bezocht Beata de Hoogere Burgerschool te
Soerabaja. Na drie schooljaren (1900-1903) moest zij thuiskomen. Enkele jaren
daarna belandde het gezin in het kleine plaatsje Kertosono op Midden-Java (residentie
Kediri), waar vader Schoevers zijn stoomrijstpellerij ‘Kertosono’ dreef.
Beata moet zich opgesloten hebben gevoeld in Kertosono. Door de lessen van
juffrouw Haiton en zeker door de H.B.S. met de bibliotheek van bijna 4.000 boeken,6
was er in haar een groot verlangen naar Europa ontstaan. Daar bestond de werkelijke
beschaving, daar waren kunst, elegante conversatie, de allernieuwste japonnen en
de laatste toneelstukken. Kortom, Europa was alles. Alles. Indië niets. En Kertosono
nog minder. Zoals eerder Bas Veth zijn pen in gal had gedoopt en Het leven in
Nederlandsch-Indië (1900) had geschreven, zo vond nu Beata Schoevers via de
drukpers een uitweg voor haar afkeer van het Indische leven. In de kolommen van
het Soerabaiasch Handelsblad publiceerde zij vanaf 1906 onder het pseudoniem P.
scheldkritieken op haar woon- en leefomgeving, steeds getiteld ‘Causerieën uit de
binnenlanden’. Kertosono scheen ‘een dorado te zijn voor melaatschen’7 alsook een
‘vrijplaats voor boeven en schurken’8 en de residentie Kediri heette ‘een oud
verbanningsoord van de Vorstenlandse boeven’ te zijn9. Hadden de mensen niet iets
misdaan of juist nagelaten, dan was er wel een moesson
Indische Letteren. Jaargang 17
61
gaande die belachelijk veel regen produceerde waardoor de oevers van de Brantas
overstroomden en het gouvernement natuurlijk weer te dom was geweest om niet
tijdig dijken aan te leggen. Waaide het te hard, dan klaagde P. dat alles onder het
stof lag en waaide het niet, dan ‘liggen wij inwoners voor een oortje thuis: de heele
kliek souffreert dan aan malaria’.10 Treinen waarmee men naar elders kon reizen om
tenminste daar nog wat beschaving te genieten vertrokken er altijd te weinig; van
overheidsplannen om het spoornet uit te breiden kwam in de regel uiteraard niets
terecht. In Kertosono concentreerde zich volgens de Causerieën alles wat slecht en
voos was in Indië en de Indische maatschappij.
De Causerieën sloegen aan. Bij het publiek, en bij andere kranten. Al in 1906
opende het dan pas opgerichte Damesweekblad voor Indië de kolommen voor Beata's
literaire recensies, in 1907 kwam daar de rubriek in de Nieuwe Soerabaja Courant
bij, getiteld ‘Van hier en daar’11 onder het pseudoniem ‘Binnenlander’ en in 1908
begon zij als Bébé in de Locomotief haar ‘Causerieën voor dames’ te publiceren.
Almaar werken, werken, werken, een eenzaam leven voor een jonge vrouw. Over
het vormen van een gezin had zij zo haar eigen gedachten:
Ik heb geflirt, ik heb ééndagsliefdes gekend, opgewekt, maar altijd was
en bleef ik de meerdere, de koel-verstandige, de berekenende, ik ben kalm
en kil gebleven bij elke overstelpende passie-uiting, onbewogen, cynisch,
men dacht mij hartstochtloos, gevoelloos, ik analyseerde elke
gemoedsaandoening zoo valsch-pijnlijk, dat het schoone, de vervoering
heenvlood voor het koude staal van mijn ontleedmes.12 [...] Ik genoot in
triomfen, als men mij fêteerde, als ik hoorde van allerlei roemrijke
voorspellingen, die men mij deed over mijn literair of journalistiek werk.
En ik dacht: er zou nooit plaats kunnen zijn in mijn leven voor iets anders,
vooral niet voor liefde en toewijding, omdat heel mijn zijn in beslag werd
genomen door mijn werk en mijn levensdoel, het willen-vooruitkomen,
altijd hooger op!13
Ambitie versus huwelijk. In Beata's interpretatie sloot het één kennelijk het andere
uit. Een koele optelsom van hetgeen zij om zich heen zag en wat zij dus te verwachten
had, had haar tot deze slotsom gebracht. Zij rekende op de realiteit, niet op de idealen
die in Nederland zo druk gepropagandeerd werden. Daar was in 1898 in Den Haag
een grote ‘Tentoonstelling van Vrouwenarbeid’ gehouden die de aandacht van het
grote publiek gevestigd had op arbeidsmogelijkheden voor vrouwen, getrouwd of
niet. Ook het feit dat in 1871 een Nederlands meisje, Aletta Jacobs geheten, voor het
eerst een universiteit bezocht, was in Indië nieuws geweest. Maar wat betekende dat
nou voor een meisje in Indië met enkele jaren H.B.S. onderwijs? Later schreef Beata
bitter:
Indische Letteren. Jaargang 17
62
Er werd eens, somewhere in Indië, gesproken over meisjes en
meisjesopvoeding.
Een moeder zei: ‘ik ben heel blij, dat ik maar 'n dochter heb, die kost lang
zoveel niet aan opvoeding, en later behoef je ze niet uit huis te sturen om
verder te studeeren - komt ze bij me thuis om het huishouden zoowat te
leeren. [...] En daar was iedereen het mee eens. Geen stem van protest
verhief zich, integendeel, men dikte deze opinie met voorbeelden aan, en
de ouders van een stel jongens zuchtten in koor over de strop, zulke dure
klanten voor de wereld klaar te moeten maken. Meisjes werden tenslotte
een benijdbaar bezit gevonden, omdat zij zoo goedkoop waren en de
onderhoudskosten vrij spoedig door een echtgenoot werden overgenomen
[...] Het was een heel nuchter en heel oprecht gesprekje, en niemand voelde
wat ik voelde: de deuk, die mijn besef van eigenwaarde kreeg. Al die brave
en zelfs lieve moeders waren zoo weinig gewend zichzelf ook als een
persoonlijkheid te beschouwen, dat ze het zeer natuurlijk vonden, de
belangen van haar sekse op zoo'n geringschattende wijze te hooren
bespreeken!14
Woorden die teleurstelling verrieden: ‘de deuk, die mijn besef van eigenwaarde
kreeg’. Zij een goedkoop bezit, zij niet de moeite waard om geld aan te besteden, zij
haast een pakketje dat zo gauw mogelijk aan een echtgenoot overhandigd moest
worden? Haar ‘besef van eigenwaarde’ was te groot om zich met een dergelijke gang
van zaken te kunnen verzoenen. Maar ‘niemand voelde wat ik voelde’ verzuchtte ze
- weer die eenzaamheid. Liever schreef ze. Een van haar lezers was een jonge
controleur Binnenlandsch Bestuur, Jacques Jelle van Helsdingen (1879-1967) geheten.
In oktober 1908 ontmoetten zij elkaar voor het eerst op het kleine tennisveld van
Kertosono. Zij kibbelden. Zij tennisten. Zij spraken. Zij fietsten samen. En ... twee
maanden na de eerste ontmoeting waren zij verloofd, in april 1909 getrouwd en in
januari 1910 ouders van hun zoon Eddy.
Alle gezinsgeluk ten spijt was Beata niet van plan haar loopbaan als journaliste
op te geven. Terwijl Van Helsdingen zijn schijnbaar eeuwigdurende bureauwerk
trachtte af te krijgen, vulde Beata van Helsdingen-Schoevers haar vaste kolommen
in de kranten en tijdschriften. Zij schreef over klassiek vrouwelijke onderwerpen als
japonnen en hoeden, maar ook over de groeiende vrouwenbeweging die pleitte voor
idealen als het vrouwenkiesrecht en economische zelfstandigheid. Op deze manier
nam Beata ‘the best of both worlds’ en bediende daarmee zowel het ouderwetse als
het moderne publiek in Indië. Ondanks haar gezinsleven en haar successen in de
Indische media, bleef haar verlangen bestaan naar Europa te gaan, vanwege het idee
dat dáár het werkelijke culturele leven plaatsvond.
Indische Letteren. Jaargang 17
63
‘laat het [...] de vrouw zijn, die er Schoonheid brengt!’
In 1910 werd Van Helsdingen toegelaten tot de Bestuursacademie te Den Haag. Voor
hem was dat goed nieuws, want hij meende met deze onderwijsinstelling voor
gevorderde ambtenaren B.B. een forse stap voorwaarts in zijn carrière te zetten. Met
zijn gezin verhuisde hij naar Nederland, via de bekende reisroute die meerdaagse
verblijven in steden als Brussel en Parijs toeliet. Welke indrukken dit alles op Beata
van Helsdingen-Schoevers maakte, is vooralsnog onbekend. Wel weten we, dat zij
in de tijd dat haar man de Bestuursacademie volgde, enkele lezingen gaf. In Delft,
Deventer en Amsterdam sprak ze over de positie van Europese en Indonesische
vrouwen in Indië. Zij wilde vooral vrouwen waarschuwen, in Indië geen tropisch
paradijs te verwachten. Het realisme in haar voordrachten werd niet door iedereen
gewaardeerd. Na haar Amsterdamse lezing eind januari 1913 schreef H.J.D. Apituley
een woedende ingezonden brief naar het Algemeen Handelsblad waarin hij onder
andere zei:
Met een mengeling van allerlei gevoelens, waarvan het gevoel van zeer
groote onvoldaanheid den boventoon voerde, verliet ik en met mij andere
pur-sang Ned. O.-Indiërs Woensdagavond J.L. het gebouw van den
Werkenden Stand, alwaar mevrouw Van Helsdingen een lezing hield [...].
Ik meen te constateeren dat mevrouw Van Helsdingen-Schoevers het doel
heeft voorbijgestreefd en vervallen is met Indië zoo donker en zoo leelijk
mogelijk af te schilderen. [...] Alleen zij die vele bittere momenten in hun
leven hebben gehad, kunnen satyrisch, sarcastisch etc. zijn, zooals mevrouw
Van Helsdingen-Schoevers in haar lezing was.15
Dergelijke persoonlijke kritiek deerde Beata niet. Haar tijd en energie spendeerde
zij liever aan de voorbereidingen van haar declamatietournee, die haar vanaf 1912
over Java zou voeren. In dat jaar en latere periodes gaf zij in verschillende plaatsen
voordrachten en lezingen. Zij sprak over Nederlandse dichters als Willem Kloos en
Hélène Swarth, maar ook over de Indiase Rabindranath Tagore en de Javaanse
dichterprins Noto Soeroto. Naar het leven en werk van Soeroto had zij intensief
onderzoek verricht; ook had zij verscheidene lezingen van hem bijgewoond en zij
herinnerde zich met een mengeling van vertedering en bewondering een ‘bescheiden,
tengere jongensachtige figuur’.16 De declamatietournee werd door de Indische pers
welwillend tot zeer goed werden ontvangen. Zo schreef De Locomotief: ‘De stem is
fijn en imponeerend’, prees het Bataviaasch Nieuwsblad de ‘temperamentvolle
voordracht’ en concludeerde de Java-Bode: ‘Wij mogen haar wel een groot en
welverdiend succes voorspellen.’17
Dergelijke recensies hadden ook hun weerslag op haar journalistieke
Indische Letteren. Jaargang 17
64
werk. Ze publiceerde steeds vaker onder haar eigen naam. Inmiddels schreef ze in
het Weekblad voor Indië, De Locomotief, het Soerabaiasch Handelsblad, in de Nieuwe
Soerabaja Courant en het Damesweekblad voor Indië. Geleidelijk kwamen daar
Nederlandse periodieken als De Haagsche vrouwenkroniek bij. De naam ‘Beata van
Helsdingen-Schoevers’ werd in Indië een begrip.
Schijnbaar moeiteloos combineerde ze haar journalistieke werk met het gezinsleven.
Het huwelijk met Van Helsdingen was zeer gelukkig. In 1915 werd hun tweede zoon
René geboren. Als echtgenote van een ambtenaar B.B. reisde zij, evenals de kinderen,
mee bij iedere overplaatsing. Na de Bestuursacademie was Van Helsdingen geplaatst
in de residentie Besoeki (1913), daarna in Passoeroean (1914) om uiteindelijk in
1917 assistent-resident in Solo te worden. In iedere nieuwe woonplaats schiep Beata
haar eigen werkkring. Zo werkte ze in Besoeki een deel van haar Nederlandse lezingen
om tot een boek getiteld De Europeesche vrouw in Indië (1914). Een handboek was
het, dat vooral Nederlandse lezeressen wilde informeren over het leven in Indië en
welke taak zij daarin hadden te verrichten. Ondanks een waarschuwing in het ‘Woord
vooraf’ - ‘Het was en is mijn doel niet een propagandistische lofrede te houden op
Indië.’ - volgde in het handboek misstand op misstand uit de Indisch-Nederlandse
maatschappij, waarna de schrijfster besloot met:
En zoo is inderdaad juist op artistiek gebied de Europeesche samenleving
in Insulinde het meest achterlijk. Aan de vrouw zij het, hierin gaandeweg
verbetering te brengen! Zij heeft er meer tijd voor dan de man, die er hard
werken moet om zijn gezin de meest gunstige bestaansvoorwaarden te
scheppen. De vrouw, die, zij het ook vaak onbewust, reeds zoovele
verbeteringen bracht in Indië, aanvaarde ook déze taak.
Uitgebreide arbeidsvelden liggen er nog braak. Verbeteringen op sociaal
gebied, ook voor de inlanders, dat jeugdige groeiende volk, dat, door een
liefdevolle hand in een juiste richting geleid, een schoone toekomst
tegemoet gaat. Laat het de Europeesche vrouw in Indië zijn, van wie de
latere kroniekschrijvers getuigen, dat zij het vele mooie en goede hielp tot
stand brengen, de hand leende, en het volk ophief dat zijn eerste wankele
schreden doet op weg naar de universeele ontwikkeling en cultuur.
Laat het de Europeesche vrouw zijn, die betere zeden, gunstiger
levensomstandigheden brengt in Indië; laat het in het kort de vrouw zijn,
die er Schoonheid brengt!
Deze hartstochtelijke oproep aan vrouwen om hun ‘uitgebreide arbeidsvelden’ te
beploegen, was feitelijk een opwekking om in het voetspoor van de schrijfster te
treden. Hoe het boek in de Indische pers werd
Indische Letteren. Jaargang 17
65
ontvangen, is nog onderwerp van onderzoek. Bekend is wel, dat de Nederlandse
bladen welwillend reageerden. Zo vond De Indische Gids: ‘Mevrouw Van Helsdingen
heeft een vlotte causerie geschreven.’18
In Solo, waar de Van Helsdingens in 1917 kwamen te wonen, ontwikkelde Beata
nieuwe activiteiten. Allereerst richtte ze een Kunstkring op; de zevende op Java en
ze sloot zich met de Kunstkring meteen aan bij de overkoepelende bond van
Nederlands-Indische Kunstkringen. Zijzelf trad op als de presidente en een zekere
kapitein Noolen genoot de eer haar secretaris te zijn. De Kring hield tentoonstellingen,
voordrachten en intellectuele lezingen. In haar essays en columns voor de kranten,
had ze herhaaldelijk blijk gegeven van haar bewondering voor de oude Javaanse
cultuur, met name de hofdansen. Aan het Solose hof van de Soesoehoenan van Solo
werden deze dansen beoefend. Mede dankzij de connecties van haar echtgenoot
verkreeg Beata toestemming in de kraton deze dansen te bestuderen. Haar voornemen
was hierover een grote studie te laten verschijnen. Alles wees erop dat Beata van
Helsdingen-Schoevers een grote rol zou gaan vervullen in het Indische kunstleven.
Zij publiceerde in veel belangrijke Indische kranten, was zelf verdienstelijk
voordrachtskunstenares, had toegang tot hoge Indonesische hofkringen en bezat een
uitgebreid netwerk van connecties. Maar het liep anders. Na een korte ziekte overleed
Beata, op 20 augustus 1920. Zij werd slechts 34 jaar. Haar begrafenis werd
bijgewoond door vele westerse en Javaanse autoriteiten. Beata's studie van de
hofdansen werd op basis van haar aantekeningen door anderen afgemaakt. In 1925
verscheen het onder de titel De Srimpi- en bedajadansen aan het Soerakartasche
hof.19 Vier jaar later verscheen Indië en Europa, een bloemlezing uit haar journalistieke
werk samengesteld door de journalist Johan Koning. Toen werd het stil rond Beata
van Helsdingen-Schoevers, journaliste en declamatrice in Nederlands-Indië.
‘mon tempérament’
Het journalistieke werk van Beata ligt nog in vele jaargangen kranten en tijdschriften
verscholen. Nóg, want een biografie is in wording. Beata van Helsdingen-Schoevers
was zo veel meer dan dat ene: ‘een meisje, zij sgrijf in de krant!’ In het biografisch
onderzoek komt een zeldzaam veelzijdige vrouw uit de Indische persgeschiedenis
in beeld. In haar tijd werd zij bewonderd en verguisd, uniek als zij immers was
temidden van haar collegae door haar capaciteiten, haar talenten, haar connecties en
haar vermogen om scherp te formuleren. In haar eigen woorden: ‘Ik zal u geven mijn
inzicht - Indië, vue à travers mon tempérament, dat ge spoedig genoeg zult kennen
en op de juiste waarde schatten, - waarmede ge dan meteen de hoogte bepaald hebt,
tot waartoe ge het met me eens kunt zijn.’20
Indische Letteren. Jaargang 17
66
Literatuur
Helsdingen, J.J. van. Mijn Leven (editie Hilversum). Ongepubliceerd document
in het Familiearchief Van Helsdingen.
Helsdingen-Schoevers, B. van. De Europeesche vrouw in Indië. Baarn:
Hollandia-Drukkerij, 1914. (Serie Onze Koloniëen, onder redactie van R.A. van
Sandwick c.i.)
Jensen, Lotte. ‘Bij uitsluiting voor de vrouwelijke sekse geschikt’.
Vrouwentijdschriften en journalistes in Nederland in de achttiende en
negentiende eeuw. Hilversum: Verloren, 2001.
Koning, Johan (ed.). Indië en Europa. Fragmenten door Beata van
Helsdingen-Schoevers. Causerieën en beschouwingen over het leven in Ned.
Indië over de vrouw en het kind en hun belangrijkste problemen. Met een
inleiding van Johan Koning. Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij,
1929.
Loo, Vilan van de. ‘Tobben in Indië. Wijze vriendinnen adviseren Hollandse
vrouwen’. In: Indische Letteren, 9 (juli 1994), p. 66-80.
Loo, Vilan van de. ‘Kijk in Kloppenburg!’ De Indische planten van mevrouw
J.M.C. Kloppenburg-Versteegh (1862-1948). Bergen: Bonneville, 2000.
Loo, Vilan van de. ‘Exploring the Female Frontier: Mrs J.
Kloppenburg-Versteegh and Mrs B. van Helsdingen-Schoevers - Two Voices,
One Mind.’ Paper written for and presented at the international workshop
‘Gender and the Transmission of Values and Cultural Heritages in South and
Southeast Asia’, held at the Belle Van Zuylen Institute, Amsterdam, May 23
and 24, 2000 [to be published].
Loo, Vilan van de. ‘Ik zal u geven mijn inzicht’. Beata van Helsdingen-Schoevers
(1886-1920) [Biografie in voorbereiding].
Nieuwenhuys, Rob. Oost-Indische Spiegel. Wat Nederlandsche schrijvers en
dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der compagnie
tot op heden. Amsterdam: Querido, 1978.
Termorshuizen, Gerard. Journalisten en heethoofden. Een geschiedenis van de
Indisch-Nederlandse dagbladpers 1744-1905. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar
en Leiden: KITLV Uitgeverij, 2001.
Indische Letteren. Jaargang 17
67
Vilan van de Loo is de biografe van Beata van Helsdingen-Schoevers. Ook is zij
werkzaam als conductrice van het Damescompartiment Online:
http://www.damescompartiment.nl.
Eindnoten:
1 Met dank aan de nazaten Van Helsdingen, zonder wie dit biografisch onderzoek niet mogelijk
zou zijn. Indië en Europa, fragmenten, p. 20.
2 Opgave Regeeringsalmanak 1887 1, p. 3.
3 Volgens familieoverlevering bezat zij onder meer Pools, Frans, Nederlands en 1/32 Indonesisch
bloed.
4 Opgave volgens Regeeringsalmanak 1887 1, Bijlage H, p. 214.
5 Familiearchief Van Helsdingen. Map XVIII, nr. 12: Kinderbrieven van Bé aan St. Nicolaas en
brieven aan Opa en Oma. De naam van de juffrouw was moeilijk leesbaar; een vergissing is
niet uitgesloten.
6 Gedenkboek der Hoogere Burgerschool te Soerabaia, 2 november 1875-1900. Gedenkboek.
Z.pl., z. uitgever [1900], p. 17. Genoemd aantal boeken geldt voor het eerste schooljaar.
7 ‘Causerieën uit het binnenland’. In: Soerabaiasch Handelsblad, vrijdag 25 mei 1906.
8 Ibid.
9 Ibid., woensdag 31 januari 1906.
10 Ibid., maandag 28 juli 1906.
11 Volgens Mijn leven van J.J. van Helsdingen, p. 35. De genoemde rubriek trof ik evenwel aan
in het Soerabaiasch Handelsblad, zonder auteursnaam, maar op 25 juli 1907 met de auteursnaam
‘Satan’.
12 Beata Schoevers aan J.J. van Helsdingen, brief d.d. 16 december 1908. Familiearchief Van
Helsdingen.
13 Brief van Beata Schoevers aan de ouders van J.J. van Helsdingen, geschreven te Kertosono 31
maart 1909. Familiearchief Van Helsdingen, Map VIII, submap nr. 2.
14 Indië en Europa, fragmenten. p. 146.
15 ‘Ingezonden stukken’. Algemeen Handelsblad, zaterdag 25 januari 1913.
16 Indië en Europa, fragmenten, p. 63.
17 Ongedateerde knipsels in het Familiearchief Van Helsdingen.
18 ‘De Europeesche vrouw in Indië’ door E.v.H. [E.A.A. van Heekeren?]. In: De Indische Gids
Tevens Nieuwe Serie van het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, 36ste jaargang II. Amsterdam:
J.H. de Bussy, 1914. p. 1603-1604.
19 Om precies te zijn betrof het hier een tweetalige uitgave getiteld De srimpien bedajadansen
aan het Soerakartasche hof / The srimpi- and bejojodances at the court of Surakarta.
Topografische Inrichting Weltevreden, 1925. Latere edities zijn hierop gebaseerd.
20 Indië en Europa, fragmenten, p. 111.
Indische Letteren. Jaargang 17
68
E. du Perron, november 1936. Nooit afgedrukte foto van Actueel wereldnieuws en sport in beeld
(collectie mr. A.E. du Perron).
Indische Letteren. Jaargang 17
69
Voor leesliefhebbers of literatuurgenieters?
Literatuurkritiek in Indië, 1933-1940: E. du Perron en J. Treffers
Kees Snoek
Het literaire veld in Indië
In de jaren negentig is er veel onderzoek verricht naar het ‘literaire veld’. Volgens
Van Rees en Dorleijn richt dit onderzoek zich op het feit, dat auteurs met en tegenover
elkaar staan in instituties, zoals koningshoven, cercles, genootschappen, academies,
bewegingen, uitgeverijen en tijdschriften, terwijl lezers worden geschoold en
beïnvloed door ‘opinion makers’, zoals scholen, kerken, commentaren en kritieken.
Het literaire veld zelf is daarbij een integrerend onderdeel van de samenleving in
haar geheel van artistieke, economische, sociale en ideologische krachten, en groeit
mee met zijn tijd.
Als we de vraag stellen naar het functioneren van het literaire veld in Indië, dan
lijkt de betekenis daarvan veel geringer dan in het moederland. In de jaren dertig van
de twintigste eeuw bezat Indië geen literaire tijdschriften of bewegingen; wel waren
er uitgeverijen zoals Kolff en Nix die Indische boeken uitgaven, maar een
literair-kritische profilering rond tijdschriften en uitgeverijen ontbrak. Boeken werden
besproken in dag- en weekbladen, zoals het uitkwam, en veelal in een enkel
kolommetje afgedaan. Soms verschenen die boekbesprekingen in de
vrouwenrubrieken, want het waren in Indië toch voornamelijk vrouwen die boeken
lazen. Zo schrijft E. du Perron op verzoek van het Maandblad van de Vereeniging
van Huisvrouwen te Semarang een in dialoogvorm gesteld artikel ‘Over de “echte”
roman’. De ‘ik’ in deze dialoog geeft toe, dat hij, een literaire kroniek vullende in
het Bataviaasch Nieuwsblad, zich tegenwoordig een leraarsrol heeft aangemeten.
De ‘hij’ waarschuwt hem, dat hij toch wel rekening moet houden met zijn publiek,
zeker wanneer hij niet schrijft voor een ‘vaag krantenpubliek’, waarvan 90 procent
de pagina voor letteren en kunst toch niet inkijkt, maar voor de Verenigde
Huisvrouwen, ‘want de mannen lezen in Indië niet, zoals je weet; die hebben ernstiger
dingen te doen, nog heel wat meer dan in Holland’.1
Indische Letteren. Jaargang 17
70
Ook J. Treffers (1883-1945) was zich van die laatste waarheid ten zeerste bewust.
Pro memorie: Treffers was de auteur van de Indische zedenroman Schuim van goud,
die in 1934, kort na zijn verschijning bij G. Kolff & Co., werd ‘ingetrokken’ - naar
Joop van den Berg meent minder uit fatsoensrakkerij dan op grond van
‘diepgewortelde en verwarrende gevoelens van rassentegenstellingen’.2 In het boek
wordt beschreven hoe het lichtzinnige Indo-meisje Ria een seksuele relatie begint
met een van de inheemse bedienden. Dat het ging om een meisje uit de kwetsbare
groep van de Indo's, die maatschappelijk en cultureel toch al werd achtergesteld,
heeft de taboesfeer van het onderwerp nog versterkt. Het was hier dus het
maatschappelijke krachtenveld, dat de ontvangst - of beter: de onmiddellijke
verwerping - van het boek bepaalde. Na ‘protesten uit allerlei geledingen van de
maatschappij’ nam de uitgever de oplage bij de boekhandels terug en stelde de auteur
schadeloos. Enkele maanden vóór Schuim van goud was van Treffers' hand de roman
Slagschaduwen verschenen, die wél genade vond bij het Indische publiek.
In zijn inleiding bij de heruitgave van de gewraakte roman heeft Joop van den
Berg het schrijverschap van de in Rotterdam geboren Treffers geplaatst in een
naturalistische en realistische traditie. Ik wil dit beeld aanvullen en verfijnen met een
beschouwing over Treffers' standpunten als literair criticus. Rond 1934 was hij als
schrijver bijzonder vruchtbaar, want niet alleen publiceerde hij toen zijn twee Indische
romans, maar ook besprak hij tussen 22 juli 1933 en 2 maart 1935 elke week een
boek voor d'Oriënt, het Indische weekblad waarin Leo Vroman in 1941 zou debuteren
als striptekenaar.
Een voorlichtende rol
Treffers' boekbesprekingen hebben steevast een omvang van bijna 1.500 woorden
(een hele bladzijde) en getuigen van grote degelijkheid. Enkele malen spreekt hij
over de ‘absorbeerende beslommeringen van allen dag’ (5-8-1933) en de ‘razende
jacht van het bestaan van allen dag’ (16-9-1933). Het lezen van boeken heeft temidden
van zo'n druk bestaan maar een betrekkelijk belang, en vandaar dat deze criticus ook
duidelijk aangeeft, welke boeken ‘boeiende ontspanning’ bieden en welke volgens
hem van werkelijk literair belang zijn. Er bestaan volgens hem twee categorieën van
lezers: ‘zij, die in staat zijn te genieten van Literatuur (waarbij we voldoende aandacht
moeten schenken aan de hoofdletter L) en zij, die graag lezen.’ Hij meent, dat beide
categorieën recht van bestaan hebben, ‘evenals kooplieden, misdadigers, mannen
met ijskarretjes, belastingambtenaren, en zoo voorts. Ik zeg dit met nadruk, omdat
de wederzijdse waardeering tusschen litteratuurgenieters en leesliefhebbers niet altijd
overweldigend groot is.’ Treffers is
Indische Letteren. Jaargang 17
71
voor vrijheid blijheid: ‘Men late ieder rustig lezen en genieten volgens aard en aanleg,
en bedenke dat het misschien even onmogelijk is iets aan je smaak voor boeken te
veranderen, als het buiten onze macht ligt de kleur onzer oogen te verwisselen voor
een meer gewenschte tint’ (19-8-1933). Bovendien zijn er boeken, ‘die beide gebieden
bestrijken, die èn door de litteratuurgenieters èn door de leesliefhebbers met evenveel
genot gesavoureerd worden.’ Hij rekent daartoe de thans vergeten roman Schipper
Willaert van P. Verhoog.
Boekbesprekers in Indië (de weinige die er waren) hoefden zich niet te bekommeren
om literaire strategieën en positiebepalingen en hadden daardoor wellicht meer ruimte
om hun eigen persoonlijkheid in het geding te brengen. Een goed voorbeeld daarvan
zijn de kritieken van Walraven, die geschreven zijn in een uiterst persoonlijke stijl
en die vaak overgaan in een persoonlijk getinte beschouwing, herinnering of tirade.
Soms greep Walraven zijn besprekingen aan om maatschappelijke inzichten te
ventileren.3 Ook Du Perron heeft dit soort bijbedoelingen gehad bij het schrijven van
zijn kronieken. Zo heeft hij in het Bataviaasch Nieuwsblad menig plaagstootje
uitgedeeld aan de beruchte journalist H.C. Zentgraaff, voordat hij in het tijdschrift
Kritiek en Opbouw het podium vond om een frontale aanval op Zentgraaff, en daarmee
op de koloniale mentaliteit, te lanceren. In boekbesprekingen gaat het echter in de
eerste plaats om de waarde die het boek bezit in de ogen van de criticus. De criticus
wil zijn publiek voorlichten, adviseren en overtuigen. Omdat Walravens besprekingen
in de Indische Courant vooralsnog niet zijn gebundeld en slechts mondjesmaat, met
coupures, zijn opgenomen in de bundel Eendagsvliegen, wil ik mijn onderzoek
beperken tot de twee critici Treffers en Du Perron. Een contrastieve analyse vertelt
ons meer over hun zeer uiteenlopende posities als criticus en schrijver, juist ten
overstaan van een Indisch publiek.
Treffers heeft in de bijna twee jaar dat hij als criticus optrad voor het weekblad
d'Oriënt 75 boeken besproken; Du Perrons kronieken verschenen tussen 4 augustus
1937 en 25 mei 1940. Het zijn er 62, waarvan er 59 zijn opgenomen in deel VI van
zijn Verzameld werk.4 Treffers wijdt al zijn besprekingen aan slechts één boek, hoewel
hij af en toe ook ingaat op andere boeken van dezelfde auteur; Du Perron behandelt
in zijn kronieken soms twee of drie boeken tegelijk. Als het een boek betreft van een
belangrijk auteur, begint hij vaak met een overzicht van eerdere boeken van dezelfde
schrijver. Evenals Treffers, en anders dan in zijn zeer persoonlijk geschreven Cahiers
van een lezer, neemt Du Perron hier bewust de rol op zich van voorlichter. Ter Braak
vond dit in hem te prijzen: deze eigenzinnige, weinig tot compromissen geneigde,
zo niet onmaatschappelijke vriend was dus toch in staat zich te plooien naar de
behoeften van zijn publiek.5
Indische Letteren. Jaargang 17
72
Treffers en Du Perron: een vergelijking
Welke boeken behandelden beide recensenten? Hun keuze illustreert hun positie in
het Indische literaire veld, dat overigens maar een tweedehands literair veld was,
omdat, naar Treffers opmerkt, ‘wat wij hier in de boekwinkels aantreffen, ons bereikt
via Holland of via de Hollandsche critieken, zoodat wij in de meeste gevallen van
het bestaan ervan al op de hoogte waren en naar de komst hebben uitgezien’
(5-5-1934). Toch was er in Indië in de beste boekhandels, vooral te Batavia en
Bandoeng, wel het een en ander te krijgen, ook in andere talen dan het Nederlands.
Treffers wijdt 33 besprekingen aan buitenlandse boeken, waarvan hij sommige in
het origineel heeft gelezen, en 42 aan Nederlandse of Vlaamse boeken. Onder die
75 titels bevinden zich drie biografieën en twee reisverslagen, voor het overige betreft
het romans en een enkele verhalenbundel. Wat echter vooral opvalt is, dat van de 75
titels er 47 zijn geschreven door mannen, 28 door vrouwen en 1 door een echtpaar
(Scharten-Antink). Dit is een zeer hoge score voor boeken geschreven door vrouwen,
die mijns inziens niet alleen valt toe te schrijven aan persoonlijke voorkeur, maar
ook te maken moet hebben met het feit, dat Indië vooral ijverige lezeressen telde.
Daartegenover kent Du Perron in zijn kronieken een veel grotere spreiding over
de genres: in 24 kronieken wordt literair proza behandeld, in 9 kronieken komen
essaybundels aan bod, 4 gaan over bloemlezingen, 5 over historische werken, toneel
en een tijdschrift, en maar liefst 20 kronieken zijn gewijd aan poëzie. Van de 62
kronieken gaan er slechts 3 over buitenlandse auteurs, te weten Martin Luis Guzman,
Andre Gide en André Malraux; de rest gaat over Nederlandse en Vlaamse schrijvers.
Kennelijk wilde Du Perron de Indische ‘litteratuurgenieters’ wat bijspijkeren op het
gebied van de Nederlandse letterkunde. Du Perrons kronieken bezitten niet alleen
een literair-kritisch, maar ook een literair-historisch aspect: vijf kronieken zijn gewijd
aan historische letterkunde uit de reeks Bibliotheek der Nederlandse Letterkunde.
Als voorlichter uit het moederland schotelde Du Perron de Indische lezer een heel
panorama voor van de Nederlandse letterkunde. Om nog eenmaal uit zijn artikel voor
de Semarangse huisvrouwen te citeren: ‘Al lerarende en kroniekschrijvende, leer je
zelf een opinie te hebben over alles.’ Van de 62 kronieken gaan er 7 over Indische
literatuur, proza zowel als poëzie, tegen 6 besprekingen van boeken met Indische
materie door J. Treffers.
Beide recensenten verschillen ook nogal in hun wijze van bespreken: Treffers'
kritieken bestaan uit het navertellen van de inhoud van het boek, vervolgens
observaties over de thematiek, soms ook kritische kanttekeningen bij stijl, structuur
of techniek, en ten slotte een aanbeveling, die nooit compleet negatief is. Sommige
boeken vindt hij een
Indische Letteren. Jaargang 17
73
beetje te kinderachtig voor gerijpte lezers, maar toch - om de lering die zij eruit
kunnen trekken - de moeite waard voor jongere lezers (bij voorbeeld Goddelijk
avontuur van Anna van Gogh-Kaulbach). Alleen van speurdersromans vertelt hij de
inhoud niet na. Du Perron daarentegen vertelt nooit de inhoud na, maar haalt enkele
saillante momenten aan uit elk boek, waaraan hij zijn observaties verbindt. De taak
van een criticus is volgens hem om te oordelen. Het oordelen heeft bij Du Perron
twee kanten: je kunt inhoudelijk of formeel commentaar leveren op de besproken
teksten, wat hij vooral in het geval van poëzie dikwijls doet, maar het belangrijkste
oordeel spreek je uit wanneer je de rang van een auteur tracht te bepalen. Het aangeven
van het rangverschil behoort volgens hem tot de eerste vereisten van ‘een volwaardige,
ernstige critiek’.6 Dat leidt bij Du Perron meestal tot het trekken van vergelijkingen:
uit één Van Schendel kunnen gemakkelijk vier Van Wessems en om recht te doen
aan de kwaliteit van Vestdijk, moet je hem vergelijken met een groot schrijver als
Kafka en niet met Feuchtwanger. Voor Du Perron is talent de primaire voorwaarde
voor elk auteur, maar daarbovenop moet meer komen om hem tot eersterangsschrijver
te maken. Dat ‘meer’ heeft te maken met persoonlijkheid en oorspronkelijkheid.
Welke criteria daarbij een rol spelen wordt niet erg duidelijk, het is eerder een kwestie
van smaak.
Treffers stelt op zijn manier eveneens een rangorde vast, en ook bij hem is het een
kwestie van smaak en persoonlijke predispositie. Zijn voorkeur gaat uit naar romans
met een diep-menselijke problematiek, maar het is niet iedereen gegeven om die
problematiek ook op overtuigende wijze gestalte te geven. Als Treffers de hoogste
rang wil aanduiden, heeft hij het over ‘belangrijke’ of ‘zeer belangrijke’ boeken.
Daartoe behoren romans van de thans nauwelijks meer gelezen Nobelprijswinnaars
Pearl S. Buck en Sigrid Undset en van de geheel en al onbekende Deense schrijfster
Gyrithe Lemche. Over haar roman Edwardsgave schrijft hij: ‘Het is niet wat men
noemt moderne litteratuur; geen nerveuse ongebondenheid of hartstochtelijke
ontreddering. Maar diep sentiment, ons weergegeven in rustige, boeiende taal;
waardevolle lectuur’ (5-5-1934). Treffers' criteria voor de literatuur die zijn voorkeur
geniet zijn klip en klaar: grondige kennis van het onderwerp, scherpe opmerkingsgave
en karakterisering van personen, juiste milieuschildering en ‘waarheid’, zonder dat
er sprake is van kopieerlust, maar vooral ook moet het boek uit het hart geschreven
zijn. Zo zegt hij over Alfred Döblin, dat wie Berlin Alexanderplatz, gelezen heeft,
‘weet welk een machtige pen deze schrijver voert, hoe hij met zijn scherp
waarnemingsvermogen en groot psychologisch inzicht, onherroepelijk doordringt
tot de diepste kern der dingen en meedogenloos blootlegt wat zich niet verbergen
mag.’ Dit werk, dat overigens nog steeds wordt gerekend tot de klassiekers van de
wereldliteratuur, werd echter gevolgd door Babylonische Wanderung oder Hochmut
kommt vor dem Fall, en daar is Treffers
Indische Letteren. Jaargang 17
74
J. Treffers (1883-1945). Schrijver van Slagschaduwen en Schuim van goud (collectie Joop van den
Berg).
Indische Letteren. Jaargang 17
75
minder over te spreken: Döblins ‘scherpte van geest’ is hier namelijk ‘geworden tot
een bijtend sarcasme, een zoo bittere aanklacht tegen mensch en maatschappij, dat
we ten slotte blij zijn tegen het eind ook een eenigszins milderen toon te kunnen
beluisteren. De bijna frivole wijze waarop Döblin zijn opmerkingen tot ons brengt,
maakt het soms zeer moeilijk de eigenlijke strekking van zijn woorden te volgen. En
de plotselinge overgang van de meest verheven gedachten naar de
doodgewoon-practische dingen des levens, werkt ook al niet mee om het geheel
duidelijker te maken’ (8-9-1934).
Treffers was zestien jaar ouder dan Du Perron, en zijn literaire voorkeuren zitten dan
ook dichter in de buurt van die van Walraven dan van Du Perron. Hij is vooral
geporteerd voor realistische romans in een herkenbare sociale setting, met
psychologische diepgang en een morele grondgedachte. Daar vallen héél veel boeken
onder, zoals de om zijn dikte berucht geworden roman De klop op de deur van Ina
Boudier-Bakker. In zijn bespreking van deze roman (25-11-1934) citeert Treffers
wat hij er eerder over had geschreven in het Maandblad van de Groep van
Vrijzinnig-Godsdienstigen in Ned.-Indië. Deze mededeling zegt ons ineens veel over
de auteur van Schuim van goud: ongetwijfeld had hij zijn taboedoorbrekende roman
vanuit een sterk moreel besef geschreven. Vergelijk wat hij zegt over de jeugdige
personages in een roman van de religieuze mevrouw A. van Hoogstraten-Schoch:
‘Jonge menschen, zonder eenig houvast rondplassend op de levenszee, vol venijnige
critiek op ouders en ouderen, zonder eerbied, zonder ontzag, vallend van het eene
exces in het andere. [...] Al deze menschen zitten gevangen in hun eigen onrust; ze
missen een horizon’ (28-10-1933). Klinkt het niet een beetje als een kritiek op zijn
eigen personages in Schuim van goud?s Alleen was Treffers te veel realist om zich
te laten verleiden tot expliciet vertellerscommentaar. In een goede roman spreken
de feiten en gebeurtenissen voor zichzelf. Wel moet de auteur de feiten in een
overtuigende samenhang presenteren; er mag geen sprake zijn van louter mimesis
(23-6-1934). Het zijn toch vaak buitenlandse schrijvers, die de Nederlandse voorgaan
in het betere soort realisme. Zo prijst Treffers het werk van Hans Fallada, waarin de
‘wonde [wordt] blootgelegd in het monsterlichaam dat wij samenleving noemen’
(2-6-1934).
Treffers was voorwaar een zeer ernstig man! Auteurs in het meer luchtige genre
of met een lichte toets zoals Henriëtte van Eyk, C.J. Kelk, Felix Timmermans en
Johan Fabricius vindt hij bekoorlijk en boeiend, ze schrijven onderhoudend, maar
‘belangrijk’ zijn hun boeken niet. Uiteraard zijn we het hier met hem eens. Anders
ligt het met boeken die niet passen in zijn concept van realistische literatuur met een
diepmenselijke kern. Hij weet zich niet goed raad met Arthur van Schendel, wiens
begaafdheid niet ligt ‘in het verzinnen van spannende intrigues of inslaande
gebeurtenissen’. Van Schendel schrijft zijn boeken dan
Indische Letteren. Jaargang 17
76
ook niet voor iedereen (5-1-1935). Treffers vindt Lijmen van Willem Elsschot een
‘gewild-geestig boekje, waar alle waarschijnlijkheid aan ontbrak en dat zelfs in zijn
sarcasme en ironie te ver ging, te opzettelijk was, om eenigen indruk te maken van
logica of redelijkheid’ (11-8-1934). Hij heeft duidelijk geworsteld met de roman To
the lighthouse van Virginia Woolf, waarvan hij de bijzondere kwaliteit wel aanvoelt,
maar niet kan duiden. Hij moet toegeven dat de schrijfster met haar fijne psychologie
de aandacht gevangen houdt, maar zij stelt wel ‘zeer hooge eischen aan smaak en
onderscheidingsvermogen van de lezer’. Hij vertolkt dan het gevoel van de gemiddelde
lezer, waar hij zegt dat er voor de meeste lezers iets moet gebeuren in een roman:
‘wij moeten iets meebeleven, wij moeten in spanning worden gebracht en die spanning
moet op bevredigende wijze worden opgelost’ (16-2-1935). Ook met Menno ter
Braak heeft Treffers grote moeite. Bijna aandoenlijk is de wijze waarop hij zich
blootgeeft als hij zegt dat Ter Braak wel buitengewoon scherp opmerkt, maar op een
manier die ons altijd het onbehaaglijke gevoel verschaft, dat wij iets geks, of
burgerlijks, of kleinzieligs doen. ‘Meedogenloos kan hij de menschelijke
huichelarijtjes en onlogische daden in het licht zetten. En dan moeten we hem wel
gelijk geven, maar we hebben toch tegelijkertijd het gevoel of ons iets dierbaars
ontnomen wordt’ (30-12-1933). We zagen al eerder, dat voor Treffers scherpe
opmerkingsgave niet mag ontaarden in sarcasme, maar moet leiden tot een ethisch
gemotiveerde katharsis.
Du Perron gaat in zijn kroniek over Ter Braak in op het verwijt dat het grote publiek
hem maakt om zijn cerebraliteit, ‘een te grote scherpte van blik zelfs’. Hij vermoedt,
dat er meer achter zit: de doorsnee-Hollandse lezer reageert vooral zo vijandig, omdat
het zijn toon niet kan uitstaan. Du Perron zelf streeft in zijn kronieken een balans na
tussen de objectieve toon die past bij zijn voorlichtersrol en de subjectieve, ironische
toon van zijn vroegere kritieken ‘for the happy few’. Hij schuwt de speelse metaforen
niet. Wat hij schrijft over Elsschot zou tot Treffers gericht kunnen zijn. Elsschots
eerste romans lieten al zien, dat zijn talent uniek was onder de Noord- en
Zuid-Nederlandse ‘realisten’, dat het ‘verre uitstak boven de erkende meesters van
het ogenblik, de uitvoerige en in hun quasi-“diepmenselijkheid” zo vlakke en
vervelende auteurs, zo èrg dogmatisch in hun ijver nergens het banale te buiten te
gaan, waarvan Johan de Meester met zijn driftig gehijg in Geertje misschien nog de
waardigste representant blijft.’7
Behandeling van Indische materie
Misschien doen wij Treffers te weinig recht door zijn voorkeuren zo schril te doen
afsteken bij die van Du Perron. In hun waardering voor de in hun tijd alom geprezen
schrijfster van Indische romans Székely-
Indische Letteren. Jaargang 17
77
Lulofs vertonen zij toch weer enige overeenkomst. Treffers noemt Székely-Lulofs
de maatstaf waaraan de andere Indische auteurs worden afgelezen (14-7-1934), maar
zelf is hij niet onverdeeld tevreden over haar romankunst. Naar aanleiding van haar
boek De andere wereld schrijft hij: ‘Nu maakt het den indruk dat wij wat ze uit eigen
ervaring door en door kent verwonderlijk juist en goed weet weer te geven; maar
wat daar buiten staat wordt vaag en fantastisch. In een interview heeft zij verklaard
het gevoel te hebben langzamerhand boven haar stof te komen staan; in “De Andere
Wereld” heb ik dat nog niet kunnen constateeren. Indië weet ze voor ons te doen
leven als geen ander auteur, niet alleen het land met zijn inheemsche bevolking, maar
ook de Europeanen die er wonen, in al hun schakeeringen. Maar het is alles de directe
afdruk van het zelf geziene en beleefde; en waar haar eigen scheppend talent moet
optreden, merkten wij onmiddellijk een daling’ (31-3-1933). Ook maakt Treffers
kritische kanttekeningen bij haar vertaling van een roman van Körmendi, die op
enkele plaatsen ‘wat duister’ is. Hiernaast klinkt Du Perrons oordeel uiteraard veel
venijniger: hij noemt mevrouw Székely-Lulofs de ‘onbetwiste prima donna in de
vlotte banaliteit’ die het genre van de plantersroman heeft vernieuwd met haar
romannetje Rubber, waarvan de ‘sous-produits’ niet op zich hebben laten wachten.8
Het is bij Du Perron een kwestie van wat je met elkaar vergelijkt: ‘wanneer men na
mevrouw Székely het werk leest van een Jo Manders of een Mea Cevanu, dan lijkt
zij een koningin over woord en gedachte [...] Maar leest men mevrouw Székely na
- ter keuze Slauerhoff of Van Schendel, dan schrijft zij als een kamenier, minus de
franse geest die dit genus heet te kenmerken.’9
Treffers tracht zijn lezers niet tegen de haren in te strijken, maar soms uit hij zich
op verrassende wijze. Na Pearl S. Buck te hebben aangeprezen om haar diepgaande
kennis van China, stelt hij de vraag: ‘hoevelen onzer, die hun heele leven in Oost-Indië
hebben gewoond, weten ook maar iets van de zeden en gewoonten der inheemsche
bevolking?’ (13-1-1934). Hij presenteert zichzelf ook meermalen expliciet als
Hollander, en de lezer is dat ook: wij Hollanders zijn zus en zo, zwaar op de hand,
angstig-degelijk, wat terughoudend in het uiten van bewondering, etc. etc. Du Perron
daarentegen is de Indische jongen, die soms een beetje stoeit met zijn Indische lezer:
‘o kranige, welingelichte, subtiele en tot oordelen superbevoegde, indische lezer’.
Ook hij geeft aan, dat de zeden en gewoonten van de inheemse bevolking niet intiem
worden gekend, waar hij zegt: ‘Wij lachen om de kleurtjes die wij zelf aanbrengen
als wij blijk willen geven van heel goed te zien hoe de Oosterlingen òns zien; wij
zien het zo “raak”, dat wij erdoorheen en erachter terechtkomen; onze visie is er
tenslotte dus náást, maar zo leuk en pittoresk.’ Ook Daum, die in Du Perrons ogen
een ‘ongeëvenaard chroniqueur’ is, heeft dit aspect van het ‘doorhebben van de
Inlander’.10
Indische Letteren. Jaargang 17
78
In tegenstelling tot Treffers (en in zekere zin ook Walraven), zoekt Du Perron in
literatuur iets anders dan realisme. De Indische literatuur is over het algemeen
realistisch van aard, zij is van huis uit ‘roddelliteratuur’ en heeft een fascinatie met
‘toestanden’, maar Du Perron zou ook voor de Indische literatuur iets anders wensen.
Zo schrijft hij: ‘Ik kan mij een grote indische roman denken, in Batavia en Buitenzorg
spelend, maar waarin het hele decor expres onwezenlijk gemaakt zou zijn, bevolkt
met “dode zielen’, niet behandeld op de wijze van Gogol, maar eerder op die van
Poe of Kafka. Maar met zulke theorieën praat men eenvoudig naast de Daums en
Foores.’11
Het is bij een wensdroom gebleven.
Kees Snoek (1952) promoveerde in 1990 op De Indische jaren van E. du Perron.
Hij heeft gepubliceerd over o.a. Hella S. Haasse, Rudy Kousbroek en Leo Vroman
en werkt aan de voltooiing van de eerste grote biografie van E. du Perron.
Indische Letteren. Jaargang 17
79
Literatuur
Berg, Joop van den. ‘Wat niet mocht... De “verboden” roman Schuim van goud
van J. Treffers’. In: Reggie Baay, Peter van Zonneveld (red.),
Indisch-Nederlandse literatuur. Dertien bijdragen voor Rob Nieuwenhuys.
Utrecht: HES-Uitgevers 1988, p. 216-231.
Berg, Joop van den. ‘Inleiding’. In: J. Treffers, Schuim van goud. Indische
zedenroman, Indische Letterenreeks nr. 12. [Schoorl]: Uitgeverij Conserve
[1990], p. 5-16.
Braak, Menno ter/E. du Perron. Briefwisseling, deel IV [Bw IV]. Amsterdam:
G.A. van Oorschot 1967 [= 1968].
J.H.F., [Bespreking van:] J. Treffers, Slagschaduwen. In: d'Orient, 28-4-1934,
p. 49-50.
Okker, Frank. Dirksland tussen de doerians. Amsterdam: Bas Lubberhuizen
2000. d'Oriënt, 22 juli 1933 - 2 maart 1935.
Perron, E. du. Verzameld werk, deel VI [Vw VI]. Amsterdam: G.A. van Oorschot
1958.
Perron, E. du. Verzameld werk, deel VII [Vw VII]. Amsterdam: G.A. van
Oorschot 1959.
Rees, C.J. van en G.J. Dorleijn. De impact van literatuuropvattingen in het
literaire veld. 's-Gravenhage: Stichting Literatuurwetenschap 1993.
Snoek, Kees. De Indische jaren van E. du Perron. Amsterdam: Nijgh &Van
Ditmar 1990.
Indische Letteren. Jaargang 17
80
Bijlage: lijst van Treffers' besprekingen
Eduardo Zamacois Het leven in een
Spaansch tuchthuis.
(22-7-1933)
Michael Arlen
Man's morality.
(29-7-1933)
Ricarda Huch
Der Fall Deruga.
(5-8-1933)
G. Duhamel
Le notaire du
Havre.
(12-8-1933)
P. Verhoog
Schipper Willaert.
Ferenc Körmendi
Carrière.
(2-9-1933)
A.M. de Jong
De dood van de
patriarch.
(2-9-1933)
Kristmann
Gudmundsson
De bruidsjapon.
(9-9-1933)
Wilma
De kruisboom.
(16-9-1933)
Radclyffe Hall
The unlit lamp.
(23-9-1933)
A. van
Gogh-Kaulbach
Goddelijk avontuur.
(30-9-1933)
Hans Fallada
Kleiner Mann - was
nun?
(7-10-1933)
T.E. Lawrence
Revolt in the desert.
(14-10-1933)
Henriëtte van Eyk
De kleine parade.
(21-10-1933)
(Indische materie;) (19-8-1933)
A. van
Horizon.
Hoogstraten-Schoch
(28-10-1933)
Lous Golding
Magnolia Street.
(4-11-1933)
Karel Capek
Over Holland.
(11-11-1933)
M.H.
Székely-Lulofs
Emigranten.
(Indische materie)
(18-11-1933)
Ina Boudier-Bakker De klop op de deur.
(25-11-1933)
Rudy Voorhoeve
Tiliauw, de sawia.
(2-12-1933)
Robert E. Burns
Ik ben een
vluchteling.
(9-12-1933)
Johann Rabener
Verurteilt zum
Leben.
(23-12-1933)
Menno ter Braak
Dr. Dumay
verliest...
(30-12-1933)
Indische Letteren. Jaargang 17
C. en M.
Scharten-Antink
Carnaval.
(6-1-1934)
Mr. J. Palet
De moord in het
berghotel.
(Indische materie)
(13-1-1934)
Felix Timmermans Pyp en toebak.
(20-1-1934)
Sigrid Undset
Ida Elisabeth.
Roman van Kracht
en Plicht.
(27-1-1934)
Nis Petersen
De straat der
sandalenmakers.
(3-2-1934)
Net Houwink
Fientje.
(10-2-1934)
Pearl S. Buck
The mother.
(17-2-1934)
Arthur van
Schendel
De waterman.
(24-2-1934)
Jeanna Oterdahl
Midwintersproken.
(3-3-1934)
Giovanni Papini
De levende Dante.
(10-3-1934)
Sinclair Lewis
Work of art.
(17-3-1934)
Iwan Boenin
Mitja's liefde.
(24-3-1934)
M.H.
Székely-Lulofs
De andere wereld. (Indische materie)
(31-3-1934)
R. de
Vries-Brandon
Als kinderen
roepen.
(7-4-1934)
Jan H. Eekhout
De boer zonder
God.
(14-4-1934)
Etsu Sugimoto
De levensroman
van een Japansche
prinses.
(28-4-1934)
Gyrithe Lemche
Edwardsgave.
(5-5-1934)
G. van Nes-Uilkens Eerwaarde.
(12-5-1934)
Alie van
Wijhe-Smeding
De ijzeren greep.
(19-5-1934)
Hans Fallada
Wer einmal aus dem
Blechnapf friszt.
(2-6-1934)
Johan Fabricius
Leeuwen hongeren
in Napels.
(9-6-1934)
A. Viruly
We vlogen naar
Indië.
(16-6-1934)
Indische Letteren. Jaargang 17
Annie Salomons
Een meisje en een
jongetje.
Indische Letteren. Jaargang 17
(23-6-1934)
81
Mr. A. Roothaert
Chinésche
handwassching.
(30-6-1934)
Ferenc Körmendi
Erfgenamen.
(7-7-1934)
Jo Manders
Crisis.
(Indische materie)
(14-7-1934)
Felix Timmermans Bij de krabbekoker.
(14-7-1934)
Eva Raedt-De
Canter
Ons Anneke.
(4-8-1934)
W. Elsschot
Een ontgoocheling.
(11-8-1934)
Jan Veldman
De steenen groeien.
(18-8-1934)
Louis Saalborn
De vader en de
zoon.
(25-8-1934)
Alfred Döblin
Babylonische
Wanderung.
(8-9-1934)
J.C. Soewarno-Van De oogen van
der Kaaden
Roosje Radena.
(Indische materie)
(15-9-1934)
Karel Capek
Hordubal.
(22-9-1934)
Hervey Allen
De kleine madonna.
(22-9-1934)
Ursula Parrott
Een vreemdeling
kwam en ging.
(29-9-1934)
Manfred Kyber
Als dieren spreken...
(13-10-1934)
Taï Aagen-Moro
Onmondig genie.
(3-11-1934)
Theun de Vries
Eroica.
(17-11-1934)
Halliday Sutherland En de jaren gingen
voorbij...
(24-11-1934)
Leo Ott
(8-12-1934)
Menschen onder
schijnwerpers.
Gerard van Eckeren De oogen in den
spiegel.
(15-12-1934)
C.J. Kelk
Baccarat.
(22-12-1934)
Arthur van
Schendel
Herinneringen van
een dommen
jongen.
(5-1-1935)
Mirko Jelusich
Cromwell.
(12-1-1935)
Jeanne van
Schaik-Willing
Sofie Blank.
(19-1-1935)
Johan Fabricius
De dans om de
galg.
(26-1-1935)
Indische Letteren. Jaargang 17
J.M. IJssel de
Schepper-Becker
De slinger van den
tijd.
(2-2-1935)
Erich Ebermayer
Werktuig in Gods
hand.
(9-2-1935)
Virginia Woolf
To the lighthouse.
(16-2-1935)
Sándor Márai
Vreemdelingen.
(23-2-1935)
Net Houwink
Geheime kracht.
(2-3-1935)
Eindnoten:
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
E. du Perron, Vw VI, p. 296.
Joop van den Berg, ‘Inleiding’, p. 15.
Over de kritieken van Walraven zie: Frank Okker, Dirksland tussen de doerians, p. 159-165.
In deel VI staan niet Du Perrons besprekingen van André Gide (het reisverslag Retour de
l'U.R.S.S.; 1-9-1937), André Malraux (de roman l'Espoir; 23-7-1938) en J.W. van Dijk (de
bloemlezing Dichter en maatschappij; 15-10-1938). De twee eerste recensies zijn echter verwerkt
in de ‘Brieven uit Holland’, Vw VII, p. 396-411. De derde recensie is als bijlage opgenomen
in mijn proefschrift De Indische jaren van E. du Perron, p. 338-343.
Vgl. Menno ter Braak/E. du Perron, Bw IV, p. 267 (7-3-1938), p. 367-368 (4-1-1939).
E. du Perron, Vw VI, p. 417.
Idem, p. 222-223.
Idem, p. 190.
Idem, p. 267.
Idem, p. 518, resp. 519.
Idem, p. 274.
Indische Letteren. Jaargang 17
82
Gebouw Soerabajaasch Handelsblad (midden).
Indische Letteren. Jaargang 17
83
Piekerans van Knouff
Over de vergeten column van Tjalie Robinson in de Nieuwe Courant,
1949
Marjolein van Asdonck
Toen het Indische tijdschrift Moesson in juli 2000 aan haar 45ste jaargang begon,1
leek het de redactie toepasselijk een bijzonder stuk van Tjalie Robinson op te nemen.
Lilian Ducelle, zijn weduwe en jarenlang directrice van Moesson, stuurde de redactie
een plakboek met columns van Tjalie die hij onder het pseudoniem Knouff schreef.
Want behalve Tjalie Robinson, gebruikte Jan Boon nog andere pseudoniemen: Jan
Pennaert, Jan van Nimwegen, Vincent Mahieu natuurlijk,2 maar dus ook Knouff. De
Knouff-columns verschenen in de Nieuwe Courant.
De Nieuwe Courant werd vlak na de oorlog onder auspiciën van de Britten en de
Regerings Voorlichtingsdienst opgericht en was gehuisvest in het gebouw van het
Soerabajaasch Handelsblad, aan de Aloonaloonstraat of Pasar Besar (tegenwoordig
de Jalan Pahlawan) te Soerabaja, waar voorheen het bekende warenhuis Pröttel was
gevestigd. In de tweede helft van 1948 werd de uitgave van de Nieuwe Courant
voortgezet door het Soerabajaasch Handelsblad en Drukkerijen, onder directie van
ir. J.C. Kolling. De hoofdredactrice werd toen mevrouw A.H. Führi-Mierop. Mevrouw
Führi-Mierop was een tante van Lilian Ducelle en voor de oorlog al gevreesd om
haar scherpe pen, net als haar nichtje nu. Ze was een voorvechtster van de belangen
van Oost-Java in het algemeen en van Soerabaja in het bijzonder. Haar kritische
houding tegenover overheidsmaatregelen, maakte haar vooral bij het bedrijfsleven
geliefd. Na de Indonesische onafhankelijkheid kon zij zich vaak niet verenigen met
de beslissingen van de nieuwe machthebbers, met als gevolg dat mevrouw
Führi-Mierop in 1953 werd gearresteerd en Indonesië werd uitgewezen. Kort daarvoor
was de Nieuwe Courant omgedoopt tot het Nieuw Soerabajaasch Handelsblad. Tot
zover de korte geschiedenis van de Nieuwe Courant.
Mevrouw Führi-Mierop
Eind 1948, na de dood van haar ouders, vertrok Lilly van Zele, die we later zouden
gaan kennen onder haar pseudoniem Lilian Ducelle, van
Indische Letteren. Jaargang 17
84
Batavia naar Soerabaja. Ze kwam in dienst bij de Nieuwe Courant, maar niet voor
lang. Ook al bewonderde Lilian haar tante zeer, behalve een scherpe pen had mevrouw
Führi-Mierop ook een scherpe tong. Toen zij verslaggeefster Lilian eens voor
‘unladylike’3 uitmaakte, vond Lilian het welletjes en vertrok naar De Vrije Pers.4
Behalve Lilian Ducelle, werkte ook haar toekomstige echtgenoot Jan Boon enige
tijd voor de Nieuwe Courant, maar door politieke meningsverschillen tussen hem en
mevrouw Führi-Mierop was het dienstverband geen lang leven beschoren.
Het is hier misschien interessant om te vermelden dat Jan Boon en mevrouw
Führi-Mierop elkaar in Nederland, bij Onze Brug, de voorloper van het tijdschrift
Tong Tong, weer zouden treffen. En ook bij Onze Brug zou hun samenwerking van
korte duur zijn. Zijn meningsverschillen over de formule van het tijdschrift,
gecombineerd met de ervaringen uit de Nieuwe Courant-periode de oorzaak? Dit
keer is het, zoals Nelien Drewes al signaleerde in haar doctoraalscriptie,5 echter
mevrouw Führi-Mierop die uit de redactie stapt. In Onze Brug van juni 1957 kondigt
ze haar vertrek aan. Het daaropvolgende nummer presenteert Tjalie zijn nieuwe
formule onder het kopje ‘Weet je nog?’:
P.S. Ik begin dit rubriekje eigenlijk alleen omdat ik hoop er gauw mee te
kunnen uitscheiden. En wel, omdat ook anderen in de pen zullen klimmen
om een herinnering te kunnen schrijven. Ernstig of humoristisch, doet er
niet toe, als het maar interessant is. [...] En never mind the style! Ieder
schrijft eerlijk zoals hij denkt of spreekt, zijn eigen stijl. Wie geen goed
begin bedenken kan, begint maar aldus: Beste Tjalie! Ik herinner me nog
als de dag van gisteren dat... nou en daar gaat hij dan! De redactie stelt
voor elk geplaatst verhaaltje een riks beschikbaar. Nou, en dat is toch een
pracht van een start voor een vertellers-carriere? Indischgasten, snor eens
in die oude doos!6
In plaats van de opbouw van Nieuw-Guinea, dat Nederland als laatste restant van
Nederlands-Indië een prima onderkomen leek voor Indische Nederlanders, staan
vanaf dat moment Indische mensen zelf en hun ervaringen en herinneringen centraal
in het tijdschrift. Kort daarna, in februari 1958, ondergaat Onze Brug de
naamsverandering in Tong Tong.
Messcherp opmerkingsvermogen
De laatste hoofdredacteur van het Nieuw Soerabajaasch Handelsblad, Nout Heil,
schrijft in 1979 in Moesson het volgende over Jan Boons tijd bij de Nieuwe Courant:
Een van de naoorlogse redacteuren bij de krant in Soerabaia was Jan Boon,
toen al een vrije vogel, die er weinig voor voelde
Indische Letteren. Jaargang 17
85
zich te schikken in het keurslijf van een verslaggever, die op vaste tijden
zijn nieuws binnenbrengt. Zijn grote kracht lag in zijn fantasierijke verhalen
- ik herinner me de naam Knouff voor die artikelen - die ondanks het
messcherpe opmerkingsvermogen en de geestigheid van de schrijver door
hun lengte soms niet in de krant konden worden opgenomen.7
De Nieuwe Courant telde in die tijd namelijk slechts vier pagina's.
In eerste instantie was Jan Boon redacteur, maar na twee maanden beperkte hij
zich tot zijn column Knouff, die hij schreef van april 1949 tot en met december 1949.
Jan Boon werd hoofd Leger Voorlichtingdienst, belast met de pacificatie van de
residentie Kediri voor het laatste half jaar van 1949.8
Zelfs in die tijd wisten niet veel mensen dat Jan Boon achter het pseudoniem
Knouff zat. De Knouffs - via Lilian Ducelle bij Moesson terechtgekomen - waren
‘vergeeld en bijna vergaan in een vergeten plakboek’, zoals Lilian zelf schrijft.9 Het
zijn er ruim dertig. Ze verschenen volgens het plakboek doorgaans elke vrijdag in
de Nieuwe Courant. De Knouffs tellen per aflevering gemiddeld meer dan 1.500
woorden.
Spekkoek
De Knouffs zijn niet alleen geschreven, maar ook gesitueerd in de periode na de
tweede politionele actie, in afwachting van de komende Indonesische
onafhankelijkheid. Ze spelen zich - een enkele uitzondering daargelaten - af in
Soerabaja.
De belangrijkste personages zijn Knouff zelf, zijn vrouw Quiqui en zijn vriend
Aramis. Knouff voert zich op als journalist en schrijver van zijn column in de Nieuwe
Courant. Nergens staat expliciet dat hij Indisch is, maar hij is in Indië opgegroeid
en zwierf tijdens zijn jeugd rond in Batavia. Hij noemt zichzelf Europeaan, maar, zo
schrijft hij: ‘De Indo-Europeaan is ook Europeaan.’10 Laten we er dus van uit gaan
dat Knouff een Indischman is, ook al is hij weinig avontuurlijk, op het lafhartige af.
Dit in tegenstelling tot zijn strijdvaardige echtgenote Quiqui, een pittige tante, die
zich vaak druk maakt over het grote en kleine onrecht dat ze dagelijks tegenkomt.
Lilian Ducelle heeft model gestaan voor Quiqui. Aramis is Knouffs Dajakse vriend.
Hij is klein van stuk en nationalist. En is gebaseerd op Tjalie's Indonesische vriend
Ananda. Verder wordt er nog een aantal vrienden geïntroduceerd: Fons, Polly, Neeltje
en Toontje. Centraal in de columns staan de dialogen over actuele problemen. De
vragen, het commentaar en de verschillende meningen van Knouffs vrienden, staan
voor de heersende meningen in de verschillende lagen van, zoals Knouff schrijft,
‘de spekkoek die samenleving heet’.11
Indische Letteren. Jaargang 17
86
Vaderfiguur
De Knouffs zijn een product van de tijd waarin ze zijn geschreven. Het centrale
thema is de wederopbouw van de Indische samenleving, waarvan alle betrokkenen
weten dat die binnen enige maanden officieel in een Indonesische maatschappij zal
veranderen. Wat zijn de gevolgen van de wisselende gezagsverhoudingen voor de
gewone man: Hollander, Indo-Europeaan en Indonesiër? ‘Er wordt’, schrijft Knouff
nu veel critischer over tal van zaken gedacht, die vroeger als
vanzelfsprekend dogma over het leven heen hingen. Iedereen weet dat de
soevereiniteit van de Federale Regering een feit wordt, dat nog maar een
korte tijd van rijping nodig heeft. Alleen al te veel politiek geürm en geruzie
vertroebelt de zaak nog. Het is merkwaardig hoeveel mensen in Indonesië
nu opeens ‘aan politiek doen’! Maar hoe dan ook, deze soevereiniteit
brengt straks een nieuwe maatschappelijke instelling met zich mee. Hoe
staat de Indo Europeaan straks tegen de samenleving, waarvan hij een
intensiever deel uitmaakt? Er wordt zo vaak met achterdocht en zelfs
tegenzin aan gedacht en toch zal door de geleidelijke groei van dit alles
straks ongemerkt een status gevonden zijn, waar we heel gewoon in leven
en zeker aangenamer dan thans. Vaak zit je over deze zaken te theoretiseren
en dan kan je alles zo sluitend of net zo scheef maken als je zelf wilt. Het
beste is altijd je ogen open te houden en te kijken of je niet uit je directe
ervaring iets kunt leren.12
Problemen binnen de het einde naderende Indische maatschappij - vooroordelen,
nationalisme, gebrek aan dialoog tussen de verschillende bevolkingsgroepen - worden,
zoals eerder geschreven, meestal aangekaart in een gesprek tussen Knouff en zijn
vrienden. Ik geef een voorbeeld:
‘After all ben ik in de eerste plaats nationalist’, zei Aramis trots, ‘en dat
kan niemand mij aanrekenen als een slechte eigenschap.’ ‘En ik ben het
ook’, zei Fons koppig, ‘en ook hiermee heb ik niets verkeerd voor. Maar
waarom zitten we mekaar dan in de haren?’
Aramis schudde wrevelig het hoofd en vroeg toen: ‘Kan jij ons allebei
toevallig het goede antwoord geven, Knouff?’ Sinds ik voor de krant schrijf
schijn ik, evenals elke andere journalist, een man van gezag geworden te
zijn. Dat vind ik natuurlijk fijn. En ter wille van de lieve vrede en de
voordelige abonnementscijfers probeer ik liefst allebei gelijk te geven of
allebei ongelijk. En ook hier kon ik me gelukkig verschuilen achter
andermans gezag. En ik sprak dus als volgt:
Indische Letteren. Jaargang 17
87
‘Beste mensen, neem nog eens een slok van de warme koffie voordat ze
koud wordt. En steek een Escortje op. Voordat ik jullie ga vertellen dat
jullie allebei driedubbelovergehaalde ezels zijn als je meent dat de edele
vaderlandsliefde de enige weg is naar de wereldvrede. Denk erom, hier
spreekt niet Knouff sendiri, al is zijn eigen oordeel ook heel wat waard
(hear! hear!), maar ik spreek hier in gepopulairiseerde vorm de gedachten
uit van de knapste denkers van Europa, zoals zij reeds drie jaar geleden
in de “Rencontres Internationales” in Geneve spraken.’13
In de rest van de column komt Knouff tot de conclusie dat nationalisme niets dan
slechts heeft gebracht, namelijk onvermogen tot communiceren, en geweld. En dat
men vooruit moet kijken en zich niet met vooroorlogse complexen moet bezighouden.
Knouff spreekt zich uit tegen het verpolitieken van de maatschappij, het over en weer
beschuldigen. Niet praten, maar samen de handen uit de mouwen steken! De oude
verhoudingen voorbij!
Knouff speelt eigenlijk een soort van vaderfiguur, die al die verschillende mensen
tot elkaar wil brengen; hij doet dat af en toe wel met een knipoog. Als hij iets te
belerend dreigt te worden, schrijft hij: ‘leraarde ik’, of ‘doceerde ik’. Knouff, kun je
zeggen, is de leraar van het nieuwe Indonesië, met Hollandse, Indische en
Indonesische kinderen in de klas. Zeker is er een boodschap in zijn column; het zijn
beschouwende stukken. Er is bovendien veel aandacht voor de nieuwe positie van
de Indonesiër, Knouff roept op om hen toch vooral als volwaardig te behandelen.
‘Practische levensles’
Waar kunnen we de Knouffs het beste mee vergelijken? De Knouffs lijken meer op
Tjalie's artikelen in Tong Tong, dan op zijn Piekerans van een straatslijper die hij
niet lang na de Knouffs publiceerde. De overeenkomst tussen de Knouffs en de Tjalie
uit Tong Tong is dat de stukken beschouwend van aard zijn. Zowel Knouff als Tjalie
Robinson proberen hun lezers een hart onder de riem te steken en een soort van
leidraad te geven in het leven.
Een aantal Knouffs is wel net zo beeldend geschreven als een Piekeran, bijvoorbeeld
‘Practische levensles’, waarin Knouffs eerste autorijles wordt behandeld. We haken
in op het moment dat Knouff na veel vijven en zessen de auto aan de praat heeft
gekregen:
‘Het gaat prachtig’, zei de instructeur, en ik wist werkelijk niet of hij het
sarcastisch bedoelde. Want af en toe kraakte en gierde het binnen het
karkas van de pick-up dat ik er ziek van werd.
Indische Letteren. Jaargang 17
88
En toch reden we. Onderweg zag ik mevrouw van Kooten op de fiets
aankomen. Ik ging met m'n elleboog buiten boord zitten en trok een gezicht
alsof ik Malcolm Campbell was. Maar mevrouw van Kooten zei alleen
maar: ‘Dag!’ en keek helemaal niet met bewondering naar me.
‘Niet naar Grieten kijken als U leert rijden, meneer’, waarschuwde de
instructeur en dat vond ik hoogst onbetamelijk. Maar ik zei maar niks.
‘Nu gaan we bochten maken’, annonceerde de instructeur even later
blijmoedig. En ik werd van de weeromstuit ook moedig. ‘Waar?’, vroeg
ik uitdagend.
‘Hier!’ zei de instructeur. We waren op Kramat Gantoeng. ‘Ik denk er niet
over’, protesteerde ik, ‘het is hier veel te druk en bovendien kan elk
ogenblik de tram komen!’ ‘Djangan takoet, baas!’ kalmeerde de instructeur,
‘ik ben er ook nog!’
‘En bovendien hebben we hier eenrichtingsverkeer!’
‘Mieters’, zei de instructeur, ‘daarom moeten we telkens snel twee keer
draaien. Zo leert U het vlug.’
Maar dit keer schudde ik het hoofd hardnekkig en reed hardnekkig door.
In feite is het sturen van een auto kinderwerk. Niet veel moeilijker dan het
besturen van een Vliegende Hollander ofzo. Alleen dat bochtjes maken
met verkeer was lastig. Toen ik de brug over wou naar Plampitan, kwam
er opeens van de andere kant een truck. Ik schrok me een beroerte en liet
het gaspedaal los en mikte het stuur naar uiterst links en weer naar rechts
toen we zowat op de leuning zaten. En de auto zei Ppp, ppp! En gaf de
geest. En rolde lui terug. En ik trapte gauw op de voetrem en wierp
kwaadaardige blikken op de chauffeur van de truck, die verbaast z'n
wenkbrauwen optrok. [...]
Ik gaf banjak gas en trok met een ruk de handrem los en we vlogen met
een vaart de brug af en alleen maar omdat de instructeur en ik allebei aan
het stuur lagen te rukken, misten we op het nippertje de huizen aan de
andere kant. En schoten toen weer bijna de kali in. En toen kwam de
pick-up trillend op z'n poten veilig links van de weg tot stilstand. Ook mijn
benen trilden niet zuinig. Intussen reed de andere auto ons voorbij. De
chauffeur keek erg gramstorig onze kant op. ‘Kallem meneer’, zei de
instructeur.
‘Hoor eens hier’, zei ik toen tegen de instructeur, ‘we'll call it a day before
it's the last day of my life. Ik heb er voor vandaag genoeg van.’
‘Zoals U wilt, meneer’, zei de instructeur gelaten.
‘Neem het stuur maar over. Met de zegen van Grietjes!’, zei ik.
‘Adoeh meneer!’, jouwde de instructeur, ‘bent U zo bang?’ ‘Ik bemin het
leven teerder dan het autorijden’, sputterde ik.
Indische Letteren. Jaargang 17
89
Maar er is toch niets gebeurd!’ riep m'n leraar verbaasd. ‘Dat zei ik ook
toen ik uit Siam terugkwam’, mopperde ik, ‘maar ik doe het niet nog een
keertje over!’14
Een beproefd recept
Uit de Knouffs blijkt dat Tjalie in die tijd al met ideeën rondliep over een Indisch
tijdschrift; met ideeën over de formule die vandaag de dag nog steeds bestaat, namelijk
dat lezers zelf hun verhaal vertellen. Knouff roept zijn lezers in zijn column al op
om te vertellen over hun eigen ervaringen, bijvoorbeeld over hun nieuwe leven in
Nieuw-Guinea.15 Daarnaast spreekt hij zijn bewondering uit over het, volgens hem,
enige echt Indische tijdschrift over Indië: De Indische Jager.
Een blad als De Indische Jager is onbestaanbaar waar elders ook ter wereld.
Belangstelling, onderwerpen, stijl en woordkeus zijn alle lijnrecht gericht
op dit land. Wie tien tijdschriften D.I.J. leest is een brok levende en
blijvende kennis van dit land rijker geworden. Dat levert 'm verder geen
enkel ander blad.16
Over de positie van de Indo-Europeaan schrijft hij het volgende:
Ik denk dat de Indo Europeaan er het slechtst aan toe is. Want hij krijgt
geen Holland om op terug te vallen, terwijl de status van Nieuw-Guinea
volkomen in de lucht hangt. Terwijl toch ook elke redelijke Indonesiër zal
moeten erkennen dat ieder mens, die zijn nationaliteit cadeau geeft voor
een betere boterham - zonder enige strijd - een slecht burger is. Ook de
Indonesiër heeft dat niet willen doen. Hij zal het dus van de Indo niet
mogen eisen. Ik weet niet wat Holland open en eerlijk van de Indo eist.
Dit pijnlijke probleem omzeilt hij liefst zoveel mogelijk. Als er dus tenslotte
één bevolkingsgroep overblijft, die alle medeleven en hulp waard is, is
het de Indo-groep die geen Den Bosch heeft om op terug te vallen [...] en
geen Soerabaja om er te blijven.17
Als je deze ingrediënten bij elkaar brengt - het eigen verhaal van de lezers, een echt
Indisch tijdschrift en hulp aan de Indo's - vormen ze samen het recept van Tong Tong,
het blad dat nu alweer bijna 25 jaar Moesson heet.
En om Tjalie Robinson en Knouff ten slotte nog dichter bij elkaar te brengen, eindig
ik met het volgende citaat van Knouff:
Tegenover Pasar Toendjoengan liep ik mijn vriend Tjalie tegen het lijf.
Die had een brede lach in z'n bruine gezicht. ‘Adoeh, die Knouff!’, riep
hij, ‘altijd piekeren, altijd piekeren! Waarvoor! De wereld is goed; de
wereld is groot. Ik heb het druk.’
Indische Letteren. Jaargang 17
90
‘Waarmee?’ vroeg ik lusteloos.
‘Kopen, kopen, kopen’, zei hij, ‘al mijn geld op. Ik ga een houtzagerij
beginnen op Nieuw-Guinea. Waarom ga je niet mee?’
‘Straks word je er toch weer uitgezet’, zei ik somber, ‘waarom zou je al
te optimistisch wezen?’
‘Wie zegt dat?’ grinnikte Tjalie, ‘wat nog komt, dat komt. Maar ik ga een
nieuwe stad bouwen. Die stad noem ik Charliestown. Misschien wordt het
een Indonesische stad, misschien een Hollandse, misschien een Australische
of Amerikaanse of een “nieuw-land-se” stad, maar het is MIJN stad. Laat
die politiek maar schuiven. Daar kan je toch niets aan doen. Maar wat ik
wel kan doen, is mijn eigen leven maken. Erop of eronder! Nou Knouff,
saluut en tot ziens. Als je later wil mampir, okee!’
En weg was Tjalie weer. He is a good fellow, Charley. Als hij er werkelijk
in slaagt een nieuwe stad te maken, wordt het een goede stad. En als hij
er niet in slaagt? Wat is Tjalie hier dan? In Soerabaja? O, zo'n kleine boeng
met toch geen waarde. Ik keek hem afgunstig na.
En betreurde het, niet zelf de moed te hebben om ook op avontuur te gaan.18
N.B.
Vier Knouffs werden gepubliceerd in Moesson: ‘Over naaktlopen en heropbouw’
in Moesson jaargang 45, juli 2000, p. 14; ‘Vrouwen over vrouwen; en Quiqui over
Knouff’ in Moesson jaargang 45, augustus 2000, p. 14; ‘Over samen ruzie, samen
plezier en samen boosheid’ in Moesson jaargang 45, september 2000, p. 24;
‘Binnenhuisarchitectuur’ in Moesson jaargang 45, november 2000, p. 8.
Marjolein van Asdonck (1972) studeerde Indonesiëkunde aan de Rijksuniversiteit
Leiden en is hoofdredacteur van het Indische tijdschrift Moesson. Zij is bezig met
haar promotieonderzoek over vijftig jaar Tong Tong/Moesson.
Eindnoten:
1 Vanaf de oprichting van Onze Brug in juli 1956 heeft men de jaargangen doorgeteld, ook toen
Onze Brug omgedoopt werd tot Tong Tong in 1958, en toen Tong Tong omgedoopt werd tot
Moesson, in 1978.
Indische Letteren. Jaargang 17
2 In het maandblad Gerilja - er verschenen in totaal twee nummers; nr. 1 op 10 januari 1955 en
nr. 2 op 10 februari 1955 - gebruikte hij nog twee pseudoniemen: Andronikos Favre en Erik
van Roofsand. Zie: Rudy Kousbroek, Oost Indisch Kampsyndroom, Anathema's 6. Amsterdam:
Meulenhoff, 1992, p. 105.
3 Moesson jaargang 29, 01-03-1985, p. 8.
4 Lilian voelde zich meer thuis bij hoofdredacteur Ed Evenhuis van De Vrije Pers, ook een loot
aan de stam van het Soerabajaasch Handelsbladconcern, waar Lilian voor de oorlog al even
had gewerkt. Bij De Vrije Pers werkte Lilian zes maanden en begint ze haar pseudoniem Lilian
Ducelle te gebruiken (Moesson jaargang 29, 01-03-1985, p. 8).
5 Nelien Drewes, De geboorte van een Indische vertelling; de geschiedenis van Indisch tijdschrift
Tong Tong, 1956-1977. Doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam, 1999, p. 20.
6 Onze Brug jaargang 1, nummer 13, juni 1957, p. 4.
7 Moesson jaargang 24, 15-10-1979, p. 15.
8 Moesson jaargang 45, juli 2000, p. 14.
9 Moesson jaargang 45, juli 2000, p. 14.
10 In: ‘Over Weggaan of niet’, Nieuwe Courant, vrijdag 2 december 1949.
11 In: ‘Souvenirs aan de kawat’. Nieuwe Courant, donderdag 14 april 1949.
12 In: ‘Over etiketten op verkeerde flessen’, Nieuwe Courant, vrijdag 22 april 1949.
13 In: ‘Dat kleine, ronde oog’, Nieuwe Courant, vrijdag 22 juli 1949.
14 In: ‘Practische levensles’, Nieuwe Courant, dinsdag 30 augustus 1949.
15 In: ‘Via Batakse raadsels naar Nw. Guinea’, Nieuwe Courant, donderdag 15 september 1949.
16 In: ‘Vrouwen over vrouwen en Quiqui over Knouff’, Nieuwe Courant, vrijdag 13 mei 1949.
17 In: ‘Over weggaan of niet’, Nieuwe Courant, vrijdag 2 december 1949.
18 In: ‘Over een sprookje en de atoombom’, Nieuwe Courant, vrijdag 21 oktober 1949.
Indische Letteren. Jaargang 17
92
Lijst van Indische letteren
samengesteld door mr. Herman Kemp, bibliograaf van het KITLV
in Leiden
2000
Ars, Brigitte, Troostmeisjes: verkrachting in naam van de keizer. - Amsterdam:
De Arbeiderspers. - 319 p. - ISBN 90-295-0024-7. - [M 2000 A 3235]
Baar, Ciska, Gebroken tijd. - Groningen: Gopher Publishers. - 151 p. - ISBN
90-76249-72-5. - [M 2001 A 653]
Berg, Nicolaas, Dood op Deshima, of De Weg en de Orde: roman. - Amsterdam:
Meulenhoff. - 239 p. - ISBN 90-290-6756-X. - [M 2000 A 4876]
Bevaart, Willem, Vijftig jaar Regiment Van Heutsz 1950-2000. - Den Haag:
Sdu. - 208 p.: ill., krt. - ISBN 90-12-08857-7. - [M 2000 B 984]
Birney, Alfred, Het verloren lied. - Haarlem: In de Knipscheer. - 320 p. - ISBN
90-6265-472-X. - [Z 2000 A 1429]
Boer, Herman Pieter de, Sporen door de sneeuw: vijf verhalen over winterse
ontmoetingen / eindred.: Edith Harren. - Utrecht: Nederlandse Spoorwegen. 61 p. - [M 2001 A 833]
Bonnet, Kees, Potret mozaik spandrich Bonnet: Belanda - Indonesia - Belanda:
Nederland - Indonesië - Nederland. - Leiden: [C. Bonnet]. - 73 p., [76] p.: ill.
- [M 2000 B 1190]
Bouwman, Rob, Twee moeders: kampdagboeken en Bersiap. - Rotterdam:
Indonet. - 173 p. - ISBN 90-75413-09-2. - [M 2000 A 1442]
Bruijn, Max de, Expats. - Amsterdam: Bakker. - 248 p. - ISBN 90-351-2255-0.
- [M 2000 A 4391]
Captain, Esther, en Marieke Hellevoort, Vertrouwd en vreemd: ontmoetingen
tussen Nederland, Indië en Indonesië. - Hilversum: Verloren. - 279 p. - (Een
tipje van de sluier; dl. 12). - ISBN 90-6550-622-5. - [M 2001 A 40]
Carlos, Poldi, Getekend leven. - [Zoetermeer]: Saueressig. - [80] p. - ISBN
90-800869-5-9. - [M 2000 B 1001]
Cleintuar, Guus, Jerry: een verhaal van drie liefdes. - Groningen: Gopher. 410 p. - ISBN 90-76953-13-9. - [M 2001 A 2798]
Conrad, Joseph, en Han van der Vegt, Tyfoon. - Utrecht: IJzer. - 123 p. - ISBN
90-74328-39-3. - [M 2001 A 1304]
Couperus, Louis, Van oude mensen, de dingen, die voorbijgaan.... - [6e herdr.].
- Amsterdam: Querido. - 250 p. - (Salamander klassiek). - ISBN 90-214-9778-6.
- [M 2001 A 416]
Dermoût, Maria, Verzameld werk. - 5e, verm. dr. - Amsterdam: Querido. - 680
p. - ISBN 90-214-5945-0. - Bevat: Nog pas gisteren; Spel van tifa-gongs; De
tienduizend dingen; De juwelen haarkam; De kist; De sirenen; Donker van
uiterlijk; en andere verhalen. - [M 2001 A 646]
Dis, Adriaan van, Op oorlogspad in Japan. - Amsterdam: Meulenhoff. - 95 p.
- ISBN 90-290-6802-7. - [M 2000 A 2719]
Indische Letteren. Jaargang 17
Drees, Willem, Gespiegeld in de tijd: de nagelaten autobiografie / bezorgd door
J. Marijke Drees, Willem B. Drees en Evert Schoorl. - Amsterdam: Balans. 288 p.: ill. - ISBN 90-5018-543-6. - [M 2000 A 4589]
Indische Letteren. Jaargang 17
93
Dulm, J. van, Geïllustreerde atlas van de Japanse kampen in Nederlands-Indië
/ met tekst- en onderzoeksbijdragen van: M. Aalders-Vorstman... [et al.; eindred.:
J.R. van Diessen]. - Purmerend: Asia Maior. - 224 p.: ill., krt., plgr. - ISBN
90-74861-17-2. - [M 2000 B 1494]
Dümpel, Inge, en Woody Brunings, 40 jaar Crazy Rockers: Homo Ludens. [Den Haag]: Carmiggelt Uitgeverij. - 128 p. - ISBN 90-805210-2-7. - [M 2000
B 583]
Eijkelboom, J., Het krijgsbedrijf: vijf benaderingen. - Amsterdam [etc.]: De
Arbeiderspers. - 112 p. - ISBN 90-295-1511-2. - [M 2001 A 122]
Fabricius, Johan, Bali, eiland der demonen: roman. - Schoorl: Conserve. - 265
p. - ISBN 90-5429-137-0. - [M 2001 A 2470]
Ferguson, Peter, Mijn broer in de bergen: roman. - Haren: Boomker & Savenije.
- 183 p. - ISBN 90-71809-54-4. - [M 2001 A 3459]
Freriks, Kester, Geheim Indië: het leven van Maria Dermoût 1888-1962. Amsterdam: Querido. - 357 p. - ISBN 90-214-7017-9. - [M 2000 A 4842]
Graaff, Ant. P. de, Levenslang op patrouille. - Franeker: Van Wijnen. - 155 p.
- ISBN 90-5194-202-8. - [M 2000 A 1025]
Groeneboer, Kees, Van Radja Toek tot Goesti Dertik: Herman Neubronner van
der Tuuk als veldlinguist in negentiende-eeuws Indonesië. - Amsterdam:
Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. - 32 p. - ISBN
90-6984-299-8. - [M 2000 A 4909]
Groningen, Wies van, en Clara Hukom, Verhalen uit Blangkedjeren. - Utrecht:
Landelijk Steunpunt Educatie Molukkers. - 92 p. - ISBN 90-76729-17-4. - [M
2001 A 1322]
Haan, Pier Rimba, Verdreven van Ceram: een Nederlandse familie tijdens de
RMS, 1950-'51. - Utrecht: Moluks Historisch Museum; Landelijk Steunpunt
Educatie Molukkers. - 109 p. - ISBN 90-76729-13-1. - [M 2000 A 2548]
Hooghoff, Pieke, Bandoeng aan de Waal: Indische Nijmegenaren in het begin
van de twintigste eeuw. - Nijmegen: Boekhandel Roelants. - 95 p. - ISBN
90-74241-06-9. - [M 2000 A 2573]
Knipschild, Harry, Een Bataaf in Batavia, 1808-1811: Herman Willem Daendels
en zijn Franse connectie. - [S.l.: s.n.]. - 76 p. - [M 2000 B 1483]
Kooi, Jelte van der, Martin: 2-14 december 1975. - Zuidwolde: Het Drentse
Boek. - 192 p. - ISBN 90-6509-146-7. - [M 2001 A 36]
Lanzing, Lou, Kura!: de noorderzon boven de gordel van Sumatra / red.: Hans
A.M. Haring. - Bergen: Bonneville. - 446 p.: ill., krt. - ISBN 90-73304-73-3. [M 2000 A 2597]
Lie, Eddy, De wassende regenboog: poëzie. - Utrecht: Oost en West. - 48 p. ISBN 90-805504-1-8. - [M 2001 A 3752]
Loo, Vilan van de, Kijk in Kloppenburg: de Indische planten van mevrouw
J.M.C. Kloppenburg-Versteegh (1862-1948). - Bergen: Bonneville. - 3 dl. (160,
364, 110 p.): ill. - ISBN 90-73304-71-7. - [M 2000 A 3158; M 2000 A 3159;
M 2000 A 3160]
Maas, Nop, Multatuli voor iedereen (maar niemand voor Multatuli). - Nijmegen:
Vantilt. - 221 p. - ISBN 90-75697-12-0. - [M 2000 A 1652]
Multatuli, Max Havelaar: atau lelang kopi maskapai dagang Belanda / terj.:
H.B. Jassin; pendahuluan dan anotasi: Gerard Termorshuizen. - Cet. ke-8. -
Indische Letteren. Jaargang 17
Jakarta: Djambatan. - xxi, 359, [8] p. pl. - ISBN 979-428373-8. - [M 2000 A
3507]
Neijndorff, Frank, Indonesische vruchtenverhalen. - 2e herz. dr. [Leidschendam]: Neijndorff, 2000. - 244 p. - ISBN 90-802584-0-7. - [M 2001
A 3026]
Indische Letteren. Jaargang 17
94
Nijhuis, Minka, De erfenis van Matebian: een jaar op Oost-Timor. - Amsterdam:
Contact. - 224 p. - ISBN 90-254-9784-5. - [M 2001 A 624]
Okker, Frank, Dirksland tussen de doerians: een biografie van Willem Walraven.
- Amsterdam: Lubberhuizen. - 272 p., [16] p. pl. - ISBN 90-76314-43-8. - [M
2000 A 2725]
Post, Laurens van der, Indisch licht: roman / uit het Engels vertaald door Roelof
Postuhuma. - Kampen: De Groot Goudriaan. - 271 p. - ISBN 90-6140-710-9.
- Vert, van: The seed and the sower. - [M 2000 A 3613]
Rinzema-Admiraal, W., Java, het laatste front: de sociale gevolgen van de
Japanse bezetting op Centraal-Java voor de Indonesiërs en de Europeanen. Zutphen: Walburg Pers. - 202 p.: ill., krt., tab. - ISBN 90-5730-103-. - [M 2000
A 3735]
Scholten, Jaap, Morgenster: roman in drie delen. - Amsterdam [etc]: Contact.
- 249 p. - ISBN 90-254-9813-2. - [M 2000 A 2489]
Scholten, Patty, Een tuil zeeanemonen. - Amsterdam: Atlas. - 59 p. - ISBN
90-450-0390-2. - [M 2000 A 4403]
Segaar-Hoeweler, Dorothee C., Tjeerd Boersma en Juliette Roding, A.F. Aalbers
(1897-1961): ondogmatisch modernist in een koloniale samenleving. Rotterdam: Stichting Bonas. - 104 p. - [M 2000 A 3218]
Simons, Hanneke, Indisch achter een Hollandse voordeur. - 's-Gravenhage:
[Simons]. - 112 p. - ISBN 90-802050-4-4. - [M 2001 A 412]
Simpson, Judith, Indonesië / vert, door Inge Kappert en Eveline Deul. Amsterdam: KIT. - 47 p. - ISBN 90-6832-888-3. - [M 2000 B 1347]
Spaninks, Kees, Briefsnippers in de kali: roman. - Franeker: Van Wijnen. - 184
p. - ISBN 90-5194-212-5. - [M 2000 A 4921] Stokkink, Theo, Aanvechtingen:
roman. - Haarlem: In de Knipscheer. - 319 p. - ISBN 90-6265-489-4. - [M 2000
A 4838]
Termorshuizen, Gerard, Een moord in Batavia of het ritueel van de macht. Leiden: Universiteit Leiden. - 24 p.: ill. - [M 2001 A 69]
Til, Loes van der, Vergeven: vergeet het maar!. - Dokkum: Til. - 83 p. - ISBN
90-75412-09-6. - [M 2000 A 3240]
Vaessen, Hendrik P.J., Zoektocht naar Nederlands bloed. - [S.l.: s.n.]. - 198 p.
- ISBN 90-9014320-3. - [M 2001 A 1733]
Velde, Paul van der, Een Indische liefde: P.J. Veth (1814-1895) en de
inburgering van Nederlands-Indië. - [Amsterdam]: Balans. - 451 p., [4] p. pl.
- ISBN 90-5018-529-0. - [M 2000 A 4927; M 2001 A 730]
Vliet, H.T.M, van, Versierde verhalen: de oorspronkelijke boekbanden van
Louis Couperus' werk [1884-1925]. - Amsterdam [etc.]: Veen. - 399 p. - ISBN
90-204-5822-1. - [M 2000 A 1976]
Wit, Johan de, Herinneringen voor Augusta: uit de kampperioden 1942-45
Malang, Solo en Ambarawa tijdens de Japanse bezetting van Nederlands
Oost-Indië / verzameld voor Augusta de Wit-Saragosa. - Beyroth: [s.n.]. - 57
p.: ill. - [M 2001 A 3317]
Woensdregt, Jacob, en Elisabeth Woensdregt, Twee blijde boodschappers:
brieven uit Bada van Jacob en Elisabeth Woensdregt, 1916-1928. - Zoetermeer:
Boekencentrum. - 307 p. - ISBN 90-239-0688-8. - [M 2001 A 130]
Indische Letteren. Jaargang 17
Zikken, Aya, Voor het vandaag werd: ontmoetingen met schrijvers in de jaren
zestig. - Amsterdam: Atlas. - 257 p. - ISBN 90-450-0103-9. - [M 2000 A 2478]
Zonneveld, Peter van, De tuin van de Indische Romantiek. - Amsterdam: De
Buitenkant. - 38 p. - ISBN 90-76452-82-2. - [M 2001 A 1737]
Indische Letteren. Jaargang 17
95
Uitnodiging
Op vrijdag 26 april 2002 organiseert de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde
weer een lezingenmiddag.
Programma:
14.00 uur:
Opening.
14.05 uur:
Alexander Nieuwenhuis: De Januskop
van Jan Boon.
14.35 uur:
Presentatie van de Atjeh-novelle Gerucht
op de wind van Fred Lanzing: Peter van
Zonneveld in gesprek met de auteur.
15.05 uur:
Pauze.
15.30 uur:
Mineke Bosch: De Indische reisbrieven
van dr. Aletta Jacobs (1854-1929).
16.15 uur:
Sluiting.
Plaats: Universiteit Leiden, gebouw 1175 (Centraal Faciliteitengebouw), Witte
Singel/Doelencomplex (achter het Rapenburg ter hoogte van de Doelensteeg). Zaal
028.
De toegang is gratis.
Alle belangstellenden zijn van harte welkom.
Indische Letteren. Jaargang 17
96
Een in de Deli Courant bijgesloten reclamebiljet (1900).
Indische Letteren. Jaargang 17
97
[Nummer 3]
Redactioneel
In deze aflevering van Indische Letteren staat de Indische vrouwenliteratuur centraal.
Jeannette Moerman-Schravesande onderwerpt vier Deliromans van Madelon
Székely-Lulofs aan een onderzoek. Vilan van de Loo laat ons vervolgens nader
kennismaken met ‘eene der meest begaafde vrouwen’, Melati van Java. En Stéphanie
Loriaux ten slotte toont ons de Indische wederwaardigheden en de Indische romans
van Mina Krüseman.
Voorts willen wij u graag attent maken op een tweetal bijeenkomsten van onze
Werkgroep. Om te beginnen de eerstvolgende lezingenmiddag. Deze vindt plaats op
vrijdag 20 september a.s. De uitnodiging voor deze middag vindt u elders in dit
nummer. Daarnaast staat ons jaarlijkse symposium weer voor de deur. Dit jaar
genieten we op 3 november a.s. weer gastvrijheid in Bronbeek. Het symposium zal
die dag in het teken staan van de Tweede generatie Indische schrijvers. Het belooft
een dag te worden over en mét Indische auteurs. Uiteraard kunt u tijdens de
middagpauze ook weer genieten van de ‘nasi rames’. Alle nadere informatie over
het symposium alsmede het inschrijfformulier treft u elders in dit blad aan. Wij hopen
velen van u weer te mogen begroeten op deze bijeenkomsten.
Indische Letteren. Jaargang 17
98
Foto met handtekening van Madelon Lulofs, circa 1932 (collectie Letterkundig Museum).
Indische Letteren. Jaargang 17
99
De Deliromans van Madelon Székely-Lulofs
Een vergelijking
Jeannette Moerman-Schravesande
‘Tijdens de bombardementen las ik Rubber van Lulofs en daar ben ik in blijven
lezen.’1 Een citaat van Gerard van Straaten, een broer van de tekenaar Peter van
Straaten. In september 1944, dertien jaar na verschijning, vergat Gerard, toen twintig,
zijn angst tijdens de geallieerde luchtlanding door in de kelder van een huis dit boek
te lezen. Rubber is het meest gelezen boek van Madelon Székely-Lulofs (1899-1958)
en de roman die na verschijning het meeste stof heeft doen opwaaien. In dit artikel
zal ik haar vier Deliromans, dus naast Rubber, ook Koelie, De andere wereld en
Doekoen met elkaar vergelijken. Ik zal onderzoeken of er een bepaalde ontwikkeling
in haar werk is aan te geven en waarom ze, volgens eigen zeggen, die boeken
geschreven heeft. Ik analyseer deze boeken door speciaal te letten op de rol van de
planters en de koelies en op het voorkomen van de aspecten ‘noodlot’ en ‘bijgeloof’
in de vier romans.
Introductie
De romans gaan alle vier over planters in Deli, werkzaam in de rubbercultures. In
een artikel in Zóó leven wij in Indië2 beschrijft Madelon Székely uitvoerig hoe er op
deze plantages gewerkt en geleefd wordt. Het artikel vertelt over de periode rond
1920. Madelon Székely heet dan nog Madelon Doffegnies. In 1917 is ze getrouwd
met Hendrik Doffegnies, die in de rubber werkt. Ze kent Hendrik van haar HBS-tijd
die ze in Deventer doorbracht bij haar grootouders. Haar vader was in die tijd
bestuursambtenaar in Nederlands-Indië. In 1920 heeft het echtpaar al twee dochters:
Mary Maud en Christine. Madelon is aan het begin van haar huwelijk de enige vrouw
op de plantage. Het dichtstbijzijnde huis ligt dertig kilometer verderop. Veel
autobiografische feiten uit dat artikel komen als verhaalelement terug in haar boeken.
Hun eerste huis is precies zo gelegen als het eerste eigen huis van Pieter Pot in De
andere wereld en het huis van Marian en Dolf Mathijssen in Doekoen. Ook de in het
artikel beschreven gebeurtenis met het hondje Si Moppie
Indische Letteren. Jaargang 17
100
komt zowel in Zóó leven wij in Indië als in Doekoen voor. De oudste dochter van
Madelon Székely, mevrouw M. Modderman-Doffegnies, vertelde me zich te
herinneren dat ze als klein meisje in de tuin liep te wandelen met ‘kokkie’ en in een
flits zag dat een tijger het hondje meesleepte, het oerwoud in. Dit maakte op haar als
kind natuurlijk diepe indruk.
Het huwelijk van Madelon Lulofs en Hendrik Doffegnies was niet zonder
spanningen. Hendrik kan weinig begrip opbrengen voor het feit dat Madelon gaat
schrijven om de gevoelens van eenzaamheid de baas te blijven. Volgens mevrouw
Modderman zei hij dan: ‘Liever zwarte nagels dan een woord op papier.’ Je kon je
tijd beter aan nuttiger zaken besteden! Veel van Madelons stukjes zijn niet bepaald
vleiend voor het gouvernement. Ook daar heeft de gezagsgetrouwe Hendrik moeite
mee. Onder andere als gevolg van de onderlinge spanningen ontstaat er een
verhouding tussen Madelon en Lászlo Székely. In 1926 komt het tot een scheiding,
waarbij de beide dochters aan Hendrik Doffegnies worden toegewezen. Madelon en
Lászlo vertrekken naar Hongarije maar komen in 1927 op Sumatra terug. In 1929
wordt daar Kotjil geboren. Zij is de enige dochter uit het huwelijk van Madelon met
Lászlo Székely. In 1930 vestigt het gezin zich definitief in Europa en daar schrijft
Madelon Székely haar vier Deliromans.
Evenals in die boeken benadrukt ze in haar bijdrage aan Zóó leven wij in Indië de
zwaarte van het werk voor zowel de Europese werknemers als voor de koelies. Voor
beide groepen geldt er een strikte dagindeling. Om vijf uur 's morgens worden de
mensen op de onderneming wakker gemaakt door een houten klepel die op een
uitgeholde, hangende boomstam slaat. Om half zes moet iedereen aan het werk
kunnen. Tussen de middag is er even rust, daarna wordt er weer vier uur doorgewerkt,
het grootste deel van de tijd in de brandende zon. Dit ritme wordt slechts twee keer
per maand onderbroken: op de Hari Besar, de ‘Grote dag’, de rustdag.
In Rubber (1931) vertelt de schrijfster over Marian en Frank Versteegh. Zij komen
naar Indië vanwege de slechte economische omstandigheden in Nederland. Frank
gaat werken op een rubberplantage. Ze sluiten daar vriendschap met John van Laer,
die al een aantal jaren in Indië is. Marian heeft erg veel moeite met de eenzaamheid
en de hitte. Pas als Frank 's avonds thuiskomt wordt ze weer een beetje mens, maar
hij is dan vaak, vooral in het begin, te uitgeput om gezellig te zijn. Van uitgaan
houden Frank en Marian niet erg. De soos wordt vooral gebruikt door luidruchtige
en dronken vrijgezellen. Marian gaat helemaal op in haar kinderen. Renée, de vrouw
van John van Laer, heeft geen kinderen en vindt het leven in Indië maar saai. Ze
krijgt een verhouding met de planter Ravinsky en vertrekt na verloop van tijd samen
met hem uit Indië. Door allerlei intriges en vanwege de malaise wordt Frank ontslagen
en gaan Marian en hij terug naar Holland.
Een jaar later verscheen Koelie. De hoofdpersoon daarin is Roeki, een
Indische Letteren. Jaargang 17
101
op Java geronselde Soendanese jongen. Hij verdient als contractkoelie op een
rubberonderneming een schamel loon. Steeds als zijn contract-periode is afgelopen
tekent hij bij, want arm op Java terugkeren zou een nederlaag betekenen. Als hij na
vele jaren een vrouw krijgt die zo goed spaart dat ze kunnen vertrekken, verdobbelt
hij de nacht voor ze weg zullen gaan al hun spaargeld. Nu zal hij tot zijn dood in
Deli moeten blijven. ‘Nassip’, zegt Roeki dan. Dat is nu eenmaal het lot.
Ook De andere wereld uit 1934 speelt zich voor het grootste gedeelte af in Deli.
Pieter Pot, een Amsterdamse arbeidersjongen, gaat naar Indië om fortuin te maken.
Hij lijdt aan een minderwaardigheidscomplex en denkt dat men in dat vreemde land
wel naar hem op zal kijken als hij een hoge functie en geld heeft. De koelies
accepteren hem en luisteren naar Pieter, maar onder de Europeanen blijft hij een
vreemde eend in de bijt. Nog voor zijn Europees verlof om is laat hij zijn Hollandse
vrouw Betty in Amsterdam achter. Betty blijkt hem een sukkel te vinden en alleen
met hem te zijn getrouwd omdat een huwelijk met Pieter haar uit de armoede en een
leven als hoer kon houden. Pieter Pot gaat terug naar de inmiddels failliete
rubberonderneming en de kampong waar zijn trouwe njai Asminah met zijn zoon
Doel woont. Met haar had hij altijd een hechte band, maar hij stuurde haar en het
kind weg toen hij met Betty ging trouwen. In de kampong sterft hij aan een
miltbloeding.
Het vierde boek is Doekoen (2001). Als feuilleton met de titel ‘Storm in haar hart’
verscheen het in 1952/1953 in het weekblad Margriet. In deze roman kijkt Marian
Matthijssen terug op de periode dat ze in Deli woonde. Zij koos de kant van de
inheemse mandoer en zijn vrouw die een kind verliezen. Daardoor ontstaat er een
vertrouwensbreuk tussen haar en haar man Dolf. Pas jaren later, door een toevallige
ontmoeting met dokter Langhuis die in Indië nauw bij de gebeurtenissen betrokken
was, wordt alles uitgesproken en worden misverstanden uit de weg geruimd.
Planters
Er zijn uiteraard grote verschillen tussen het leven van de Europeanen en dat van de
koelies. De eerste groep is immers aangesteld boven de tweede, over wie zij macht
bezit en die door haar voortdurend gecontroleerd moet worden. In Rubber wordt de
meeste informatie gegeven over de Delische planters, maar ook in Doekoen en De
andere wereld wordt veel over de beroepsgroep verteld.
In deze romans worden opmerkingen gemaakt over de verhouding tussen planters
van het oude slag en die van een nieuwe generatie. Onder planters versta ik: allen
die werkzaam zijn in de cultures, met uitzondering van de (vrije en de
contract-)koelies. De meeste planters zijn om rijk te worden aangewezen op tantièmes
en promoties, zij zijn geen zelfstandigen. Ouderwetse Delibazen snauwen en donderen
tegen
Indische Letteren. Jaargang 17
102
de jonge assistenten. Ze vinden dat deze sinkehs snel opgevoed moeten worden. Ze
dienen zo vlug mogelijk te wennen aan het zware leven op de plantages. Zo zijn
vooral de eerste werkdagen van Frank Versteegh uit Rubber, Pieter Pot uit De andere
wereld en Dolf Mathijssen uit Doekoen beschreven als zeer afmattend en vernederend.
De planters van de oude stempel hebben in de romans uiterlijk veel gemeen. Uit
Rubber: ‘Een rood-opgeblazen gezicht, dat altijd glom en nat was; een vette,
dik-plooiende nek; een geweldige bierbuik’,3 ‘een grove grijzende bonk van een kerel
met een rood gezicht van de zon en het bier en met een goed begin van corpulentie’4
en ‘Hij had een hoogrood, altijd vochtig-glimmend gezicht en stroogele snorvlekken.
In zijn slecht zittende, slobberende toetoep, was hij het prototype van een
ouderwetschen Deli-planter’.5 Uit De andere wereld: ‘Hij was enorm groot en breed.
Zijn witte jas hing open tot aan zijn vooruitpuilende buik. Op de dikke stierennek
stond een rond, rood, vettig glimmend hoofd met gemillimeterd haar’,6 en ‘Een rond
gezicht, waaraan alles bol was. Een gezette figuur’.7 In Doekoen en Koelie komen
soortgelijke beschrijvingen minder voor. Ondanks de manier van optreden tegen de
sinkehs zijn de planters onder elkaar vaak erg gezellig. Dat laatste kwam misschien
vooral door al het bier. Mevrouw Modderman-Doffegnies bezit een foto waarop haar
vader staat voor ‘In de vrolijke planter’, volgens het bijschrift een biertent.
De besproken romans spelen zich alle vier grotendeels af tussen 1920 en 1930.
De Delische pionierstijd is voorbij, de rubberprijzen stijgen tot het moment van de
grote neergang. In Doekoen wordt specifiek gezegd dat er sprake is van een
overgangstijd voor de planters. De baas van Dolf Matthijssen, Derksen, wordt in dit
boek door de verteller de laatste van de oude garde van de Maatschappij genoemd,
de laatste van een slag hoogst bekwame, maar ruwe pioniers. De nieuwe generatie
planters is beschaafder, over het algemeen beter opgeleid en meer passend bij de
nieuwe tijd. De oude generatie sloeg de koelies vaak, had zelden Europese vrouwen,
maar wel inheemse huishoudsters, njais, en er was veel meer afstand tussen de rangen.
De veranderingen worden met name veroorzaakt door gewijzigde economische
omstandigheden. Vooral in Rubber wordt dat duidelijk beschreven. Ten tijde van de
hoge rubberwinsten is promotiezucht minder nodig; iedereen heeft immers genoeg
geld. Men kan daardoor spontaner met elkaar omgaan, hoewel sommigen niet goed
weten hoe ze moeten omgaan met hogergeplaatsten of ondergeschikten. Als de
malaise toeslaat komen ook argwaan en achterdocht weer terug. Tevens worden de
verschillen tussen de oude planters en de nieuwe garde veroorzaakt doordat de
inspectie een grote rol is gaan spelen. De planters kunnen zich ten opzichte van de
koelies niet alles meer permitteren. Betere economische omstandigheden hebben
ook geleid tot de komst van veel Europese vrouwen. Zij konden pas komen toen het
trouwverbod werd opgeheven; nadat er meer voor-
Indische Letteren. Jaargang 17
103
zieningen waren aangebracht binnen de cultuurmaatschappijen. In een brief aan
Herman Robbers8 in 1931 schrijft Madelon Székely na het verschijnen van Rubber
wat laatdunkend over de nieuwe generatie. Er komen sinkehs ‘die ergens onder de
rook van Deventer of Wageningen een tabaksplant hebben aangegaapt of een kool
geplant hebben en zich dan verbeelden, dat zij wel eens even uit een oerbosch een
tip-top-modelonderneming zullen maken’. Vaak zijn ze van een ‘gedegenereerde
goede familie en maken oud-Delianen net zoo razend, als een Haagsch jonkertje een
oude boer razend zou maken’. Uit deze kritische kijk op de nieuwe generatie blijkt
dat Madelon Székely, hoewel niet opgegroeid op een onderneming en afkerig van
machtsgeweld, wel enig begrip kan opbrengen voor de oude Delianen die de praktijk
als harde leerschool gehad hebben. Zij zien zich nu geconfronteerd met soms
betweterige jonge mannen.
Pieter Pot, de ‘held’ uit De andere wereld, is van een iets jongere generatie. Hij
kijkt op tegen de oude garde omdat die gezag uitstraalt. Bij zijn leeftijdsgenoten past
hij slecht: hij is geen drinker, is krenterig en ziekelijk. De collega's proberen
nauwelijks om hem in hun kring te betrekken. Pieters uiterlijk en houding maken
hem niet aantrekkelijk als kameraad. Geduld hebben ze niet met hem. Ze moeten
zelf ook zien te overleven. Zíj passen zich aan het Delische levenspatroon aan. Hun
verleden doet niet meer ter zake, het gaat om hun positie binnen de Maatschappij.
Nieuwkomers worden over het algemeen van het begin af aan opgenomen in de kring
van planters, weliswaar na een soort ontgroening, maar daarna blijkt steeds weer dat
er ondanks de concurrentie een grote mate van solidariteit is. Als een van hen iets
overkomt laten ze niet na die collega of zijn familie zo veel mogelijk bij te staan.
Dat geldt zowel voor de oude als voor de jongere generatie. Pieter Pot is iemand die
buiten de planterskring blijft, een apart staand persoon. Binnen het werk van Madelon
Székely, dat zich in Deli afspeelt en waarin planters steeds op dezelfde wijze
beschreven worden, komen figuren als Pieter verder niet voor. De schrijfster motiveert
haar keuze voor deze Jan Salie-achtige figuur aan Herman Robbers. ‘Mijn bedoeling
was altijd geweest om het zielige de hoofdzaak te laten zijn, de zieligheid, of liever
de tragedie van dit halfslachtige, van deze lafheid en stumperigheid.’ En iets verder:
‘Ik hoop dat U [...] in Pieter Pot zult aanvoelen, het tragische van den in zichzelf
geknechten en toch eeuwig strevenden mensch, want dat is, wat ik heb willen
uitbeelden.’9
De personages in Rubber schijnen zich wel thuis te voelen in de kring van
voornamelijk jonge planters. Toch blijken er velen het hunne over het leven in de
Delische samenleving te denken, maar die gedachten houdt men voor zich. De carrière
moet niet in gevaar gebracht worden. Slijmen bij hogergeplaatsten, omgaan met de
‘goede’ mensen, is het parool. Vooral in de periode waarin er enorme winsten gemaakt
worden en er steeds meer Amerikanen leiding geven aan de rubberplantage
Indische Letteren. Jaargang 17
104
die in dit boek beschreven wordt, is de stemming op de soos uitbundig en vaak ook
onbeheerst. Onder de laag van een losse, Amerikaanse manier van omgaan met elkaar
en het schijnbaar wegvallen van rangen en standen, zit wel degelijk de ingebakken
behoefte van iedereen zelf hogerop te komen, desnoods ten koste van vrienden en
kennissen. Dat wordt vooral duidelijk als de malaise aanbreekt. Over het soosleven
in de tijd dat de rubberwinsten enorm hoog waren, heeft Madelon Székely gezegd
dat het in feite allemaal nog veel erger was dan ze heeft beschreven. Maar van wat
er wel staat betreurt ze het dat de beschreven toestanden niet als excessen werden
opgevat, maar als algemeen voorkomend verschijnsel in Deli.10 Vanwege deze
onduidelijkheid ontstonden er veel misverstanden over haar bedoelingen met het
boek.
Marian en Frank gaan wel met iedereen om, maar de soos is toch niet hun favoriete
uitgaansgelegenheid. Vooral Marian heeft eigenlijk genoeg aan haar gezinsleven.
Door die houding staan ze enigszins buiten de groep planters van wie het gedrag,
door Madelon Székely beschreven, in Holland zoveel commotie veroorzaakte. Toch
worden ook zij de dupe van carrièredrang en moeten tegen hun wil naar Holland
terug. Ze moeten daarbij het lichaampje van hun in Deli overleden zoontje Bobbie
achterlaten.
Doekoen laat ook de oude plantersmentaliteit op de voorgrond treden.
Machtsvertoon tegenover de sinkeh die nog niets is, niets kent en niets
Rubberplantage (collectie Letterkundig Museum)
Indische Letteren. Jaargang 17
105
weet. Dit verhaal speelt op een onderneming waar nauwelijks sociaal leven voor de
Europeanen is, zodat niet de sociëteit de plaats is voor intriges, maar het werkveld
zelf. Dolf Matthijssen wordt daar onbewust het slachtoffer van.
Koelies
In lange rijen trokken ze voorbij: moede gestalten. Over hun schouder,
hun tjankol. Donker bruin, bijna zwart waren hun half naakte lijven, die
elken dag tien uren zwoegden onder den onbarmhartigen gloed van de
zon. En op die donkere lijven streepte, als op de donkere karbouwenlijven,
de opdrogende modder in vale grijze striemen.11
De koelies komen uit verschillende streken en uit verschillende milieus. Als ze
eenmaal in Deli zijn doet hun geboortegrond er niet meer toe. ‘Zij waren een nieuw
volk, zonder vaderland, zonder familie, zonder traditie: contractanten!’12 Alleen de
Chinezen nemen binnen deze groep een aparte plaats in. ‘Ook de koelies gingen dan
voorbij: Javanen en Soendaneezen het meest. Een van hun pondoks lag niet ver van
het kantoor. Ze woonden streng gescheiden van de Chineezen. Tusschen de pondoks
en de kongsi's lag als een diepe kloof die onverzoenlijke veete van twee verschillende
Oostersche godsdiensten.’13 De Javanen hebben voor die vete het argument dat de
Chinezen tegen Allahs wil in varkensvlees eten.
Roeki, de hoofdpersoon uit Koelie, heeft het nog veel zwaarder dan de Europese
planters. Als hij op een van de eerste werkdagen z'n tjankol laat vallen en wat
zenuwachtig lacht, duwt de assistent zijn hoofd een paar maal in het modderige water.
Op meer plaatsen in het boek worden mensonterende taferelen beschreven. Karminah,
die tegelijk met Roeki in Deli is aangekomen, wordt bij de eerste inspectie gedwongen
haar door menstruatie bebloede sarong te tonen aan een Maleise krani. Madelon
Székely wilde duidelijk maken dat de gevoelens van een contractant er blijkbaar niet
toe deden. Aan Herman Robbers schrijft ze in 1931:14 ‘Ook op dit gebied zijn de
toestanden erger, dan ik ze gaf. De vrouwen hebben wettelijk twee dagen van de
dertig vrij om een zekere reden. Maar daar ze dikwijls met deze zaken smokkelen
en vrij nemen, als het niet noodig is, moet elke vrouw aan den assistent toonen, dat
ze de waarheid spreekt.’ Ze schrijft verder dat ze dat niet alleen vreselijk vindt voor
de vrouwen, maar ook voor de jonge assistenten, ‘die zoo van moeder's pappot weg
opeens dergelijke dingen te controleeren kregen en te zien kregen’. Dit soort feiten
wil ze echter niet in Koelie opnemen. Ze vindt dat je zulke zaken rauw realistisch
moet zeggen óf moet verzwijgen, en van de eerste optie houdt ze niet. Juist omdat
ze zelf veel méér gehoord en gezien heeft, maken de misstanden die ze
Indische Letteren. Jaargang 17
106
dan wél beschrijft een grote indruk. De schrijfster heeft met het boek evenals met
Rubber geen aanval willen doen op de toestanden in Nederlands-Indië. Koelie is niet
bedoeld als aanklacht, maar ze wilde: ‘een beetje begrip, een beetje medegevoel, een
beetje dankbaarheid wekken voor den bruinen mensch aan wiens kracht en noodlot
gij en ik toch zoveel te danken hebben’.15
In de andere drie romans spelen de koelies een rol op de achtergrond. Het is een
naamloze groep, die in De andere wereld een keer aangeduid wordt als ‘vee’ en door
Dolf in Doekoen ‘gebroed’ genoemd wordt. In Rubber worden de koelies ook als
een bedreiging gezien. Er is voortdurende angst voor koelie-aanvallen. En niet ten
onrechte. Assistent Joop Walendijk wordt vermoord door de werk weigerende koelie
Toekimin.
Noodlot en bijgeloof
Twee woorden die van toepassing zijn op de vier romans. Met name op Koelie,
aangezien in dat boek de inheemse bevolking en haar cultuur het meest aan bod komt.
Ook in Doekoen speelt het (nood)lot een rol. Met ‘noodlot’ bedoel ik: ‘lot dat een
mens noodzakelijk ten deel valt, bepaald door een onafwendbare macht’.16
In Koelie heeft Madelon Székely aan de lezers, onder wie ze ook planters hoopt
te kunnen rekenen, duidelijk willen maken dat het zinloos is als Europeanen harder
gaan schreeuwen of handelen als de ‘inlanders’ blijven zwijgen. De planters beseffen
niet dat de koelies niet in opstand willen komen tegen het door Allah gegeven lot.
Hun berusting maakt dat er zelfs geen wanhoop of vertwijfeling merkbaar is, zelfs
niet onder de vreselijkste omstandigheden. Ze heeft de planters bewust willen maken
van het ‘nooit te overbruggen verschil tusschen Oost en West, het totaal niet begrijpen
van elkaar en de conflicten, die daaruit ontstaan, gewoonlijk met een groote
onrechtvaardigheid tégen den inlander’.17 Madelon Székely heeft het boek niet als
aanklacht bedoeld, maar om duidelijk te maken: ‘Zóó is de mensch waarover jullie
heerschen’, waarbij ze niet beweert hen door en door te kennen.
Het lijkt erop dat de toewan, de assistent, aan het eind van Koelie begrijpt dat
Roeki niet anders kon dan al het spaargeld verdobbelen. waardoor hij nooit uit Deli
zal kunnen vertrekken.
Roeki dacht, dat toewan nu wel boos zou zijn. Maar toewan was niet boos,
schudde alleen even zijn hoofd. En een vreemde, andere klank was in zijn
stem. ‘En als je hier straks sterft.... en in deze vreemde aarde moet begraven
worden..? Wat dan, Roeki....?’ Even scheen Roeki te weifelen over zijn
antwoord. Toen keek hij op. Keek langs den assistent heen naar iets, wat
misschien hij alleen kon zien. Een stil licht brandde achter de oude,
berustende oogen, waarin alle verlangens waren uitge-
Indische Letteren. Jaargang 17
107
doofd. En met een kleine beweging van zijn schouders zei hij zacht:
‘Nassip.... het noodlot van de mensch.... als Allah het zóó gegeven
heeft....?’ Nóg eens teekende hij contract. Zonder teleurstelling, zonder
berouw, zonder bitterheid.18
In een van de brieven aan Herman Robbers19 relativeert ze de noodlots-gedachte
zonder die belachelijk te maken. Ze moet de brief plotseling beëindigen omdat een
walm aangeeft dat de aardappels aanbranden, zelfs de bodem is kapot gebrand.
‘Nassip! Zou Roeki zeggen.’ Ze had zelfs overwogen het boek ‘Nassip’ te noemen.
In Doekoen is de medicijnvrouw, de intermediair tussen de hogere macht die het
lot bepaalt en de inheemse bevolking, in de persoon van Tasminah naar voren gehaald.
Tasminah, de vrouw van mandoer Djaja, is onvruchtbaar. Marian Matthijssen haalt
haar over de Europese arts van de onderneming te bezoeken. Door een kleine ingreep
kan Tasminah toch zwanger worden. Terwijl Marian, die ook in verwachting is, druk
bezig is alles in orde te maken voor de komst van de baby, doet Tasminah niets. Eerst
wil ze Allahs wil afwachten. Ze bevalt van een zoon. Als er na veertig dagen feest
is en het kind een naam krijgt, loopt het jongetje een infectie op waaraan het sterft.
Er is verboden contact geweest met de kampong zodat kans op besmetting met
tropische ziekten groot werd. Gesuggereerd wordt dat de doekoen, de medicijnvrouw,
op het feest geweest is om door het uitvoeren van allerlei rituelen de baby in te wijden.
Als dokter Langhuis de doodsoorzaak wil onderzoeken verzet Tasminah zich
wanhopig. In doden moet je niet gaan snijden, anders zullen ze nooit ergens rust
kunnen vinden maar als dieren over de aarde gaan kruipen.
Bij Tasminah is er sprake van aanvaarding van haar noodlot geen kinderen te
kunnen krijgen en bijgeloof door haar angst voor de macht van de medicijnvrouw
met haar voorschriften. Hiermee botst de westerse medische wetenschap. Marian is
de vrouw die begrijpt welke strijd Tasminah moet voeren, welke moeilijke keuzes
ze moet maken: volgens haar eigen cultuur leven en kinderloosheid aanvaarden of
zich overgeven aan de door de doekoen verboden Europese geneeskunde om te kijken
of haar onvruchtbaarheid te verhelpen is. Marian begrijpt ook dat Tasminah de dood
van haar kind verzwijgt, niet omdat ze ook moeder is, maar omdat ze inziet hoe
belangrijk het geloof en het bijgeloof, die hier dicht bij elkaar liggen, voor de Javaanse
vrouw is. Ze probeert de dokter over te halen hetzelfde begrip te tonen. Hij komt er
echter pas later in een Jappenkamp achter dat de mens naast zijn verstand ook zijn
hart moet laten spreken en dat een mens meer is dan een lichaam alleen.
In Rubber en De andere wereld komen noodlot, geloof en bijgeloof veel minder
voor, maar ook daarin is sprake van een grote angst voor de Europese geneeskunst.
Indische Letteren. Jaargang 17
108
Besluit
Aangezien haar debuutroman Rubber veel commotie veroorzaakte, verwachtte
Madelon Székely ook kritiek van de ‘conservatieve Indië-bestuurders’ op Koelie.
‘Want het boek houdt wel in een erge beschuldiging tegen het contractstelsel, de
poenale sanctie, enz. (die men nu aan het afschaffen is, omdat de tijden te beroerd
zijn om de koelie's aan te houden).’20 Er ontstond inderdaad ook over dit boek enige
opschudding, maar lang niet zo erg als bij het eerste boek waarover in Zóó leven wij
in Indië staat:
Lange jaren zijn Augusta de Wit's ‘Orpheus in de desa’ en Couperus' ‘Stille
Kracht’ de bronnen geweest, waarin het lezend moederland de Indische
sfeer weerspiegeld zag. Daarop is dan later ‘Rubber’ van mevrouw Székely
gevolgd, hetwelk de zoete fluitklanken van Orpheus dermate radicaal
verstoorde, dat menig ander boek noodig was om de rust weer te
herstellen.21
De Delische plantersgemeenschap, verblijvend in Holland en in Indië, voelde zich
door De andere wereld veel minder aangevallen. In de planters zoals die beschreven
werden in de eerste twee romans wensten zij zich niet te herkennen, maar van zo'n
mislukkeling als Pieter Pot hadden ze immers niets te vrezen.
In de vier boeken heeft ze aandacht willen schenken aan ‘de andere wereld’. In
het boek met die titel vraagt ze aandacht voor een wereld buiten de rubber, een wereld
waarin men oog heeft voor de inheemse bevolking en de natuur van het prachtige
land, maar ook voor de zwakte van een mens. In Rubber richt ze zich met name op
de wereld van de planters die zich ver van huis proberen te handhaven. Ze doet dat
zonder de Europeanen te sparen. De toestanden die ze beschrijft waren in
werkelijkheid nog veel erger. In dit boek wordt zelden het menselijke gezicht van
iemand van de inheemse bevolking getoond; dat gebeurt wel in Koelie. Door de
persoon van Roeki probeert ze de lezer mee te nemen naar de wereld van de koelies,
maar pas in Doekoen komen de culturen samen. In dit boek gaat het niet meer om
een Europese tegenover een inheemse, maar om twee vrouwen die elkaar als vrouw
begrijpen, ondanks alle culturele verschillen. Doekoen verscheen als feuilleton en
werd twintig jaar na de eerste drie boeken geschreven. Madelon Székely woont dan
al weer veertien jaar in Holland, heeft de Tweede Wereldoorlog overleefd en is
weduwe geworden. Ze kijkt terug op gebeurtenissen die plaatsvonden tijdens de
beginjaren van het huwelijk met haar eerste man. Ze heeft meer inzicht gekregen in
de inheemse bevolking en geeft aandacht aan de botsende opvattingen, waarvan de
oorzaak vaak blijkt te liggen in traditionele fijngevoeligheden. Dit betekent niet dat
ze de oosterse tradities goedkeurt. Ook in Doekoen, ondanks al het begrip dat Marian
Matthijssen voor de denkbeelden van Tasmi-
Indische Letteren. Jaargang 17
109
nah heeft, lijkt ze de inheemse ideeën af te keuren. En dat is niet verwonderlijk,
aangezien er veel ellende veroorzaakt wordt door traditionele denkbeelden. Zo is
Tasminah wegens onvruchtbaarheid door haar eerste man op Java verkocht aan een
koelieronselaar en willen veel inheemsen geen verdoving van een westerse dokter
omdat ze geloven dat die met zijn ‘medicijn des doods’ hun hele verdere leven macht
over hen zal blijven uitoefenen.
Madelon Székely heeft met haar werk moed en durf getoond de zaken bij de naam
te noemen, geen taboes uit de weg te gaan. Dat heeft ze bij Rubber gedaan en ze
heeft haar principes niet verloochend tot aan haar laatste werk Doekoen toe. Ze heeft
als eerste vrouwelijke auteur een tegenstem gegeven aan alle mannen die vóór haar
de lof zongen op het Delische leven. Ze heeft net als zij aandacht voor het mooie
werk dat er verricht is, maar blijft kritisch, zowel tegenover de inheemse bevolking
als tegenover de Europeanen. (Oost-)Java is niet voor niets haar geboortegrond
geweest en ze heeft in de ongeveer dertig jaar dat ze in Nederlands-Indië op
verschillende plaatsen gewoond heeft zowel de Europeanen als de inheemse bevolking
goed kunnen observeren. Ook de invloed van haar tweede echtgenoot, Lászlo Székely,
heeft daarbij een rol gespeeld. Intermenselijke verhoudingen en situaties die haar als
in Indië geboren meisje als vanzelfsprekend voorkwamen, zag ze later door de ogen
van een betrekkelijke buitenstaander. Dit heeft haar toch al kritische inslag en grote
gevoel voor rechtvaardigheid versterkt. Door haar boeken kantelde het beeld dat in
het moederland bestond van die ‘mooie kolonie waar wij zoveel goeds gebracht
hebben’.
Jeannette Moerman-Schravesande studeerde Nederlandse taal- en letterkunde in
Leiden en is erg geïnteresseerd in het leven en werk van Madelon Székely-Lulofs.
Literatuur
Anbeek, Ton. ‘In de huid van een ander’. In: De Geest van Multatuli.
Proteststemmen in vroegere Europese koloniën. Theo D'haen en Gerard
Termorshuizen (red.). Semaian 17. Leiden: Rijksuniversiteit Leiden, 1998, pp.
110-121.
Borel, Henri. ‘Een boek van koelie-misere’. In: Het Vaderland, 25 september
1932.
Clerkx, Lily. Mensen in Deli. Een maatschappijbeeld uit de belletrie.
[Doctoraal-scriptie]. Amsterdam [z.j.].
's -Gravesande, G.H. ‘Rubber en Koelie. Een onderhoud met mevr.
Székely-Lulofs’. In: Den Gulden Winckel, november 1932.
Hulzen, G. van. ‘Sensationeele literatuur. De boeken van mevrouw
Székely-Lulofs’. In: Morks Magazijn, juli 1936.
Jansen van Galen, John. ‘De vrouw achter Rubber’. In: Haagse Post, 13 juli
1985.
Kousbroek, Rudy. Het Oostindisch kampsyndroom. Derde druk. Amsterdam:
Meulenhoff, 1992.
Indische Letteren. Jaargang 17
110
Marres, René. Zogenaamde politieke incorrectheid in Nederlandse literatuur.
Ideologie-kritiek in analyse. Leiden: Dimensie, 1998.
Meijer, Maaike. In tekst gevat. Inleiding tot een kritiek van representatie.
Amsterdam: University Press, 1996.
Nieuwenhuys, Rob. Oost-Indische Spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en
dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie
tot op heden. Derde druk. Amsterdam: Querido, 1978.
Székely-Lulofs, Madelon. Rubber. Schoorl: Conserve, 1992.
Székely-Lulofs, Madelon. Koelie. Bussum: Kroonder, 1945.
Székely-Lulofs, Madelon. De andere wereld. Amsterdam/Brussel: Elsevier,
1934 en 1946.
Székely-Lulofs, Madelon. Doekoen. Bezorgd en ingeleid door Olf Praamstra
en Gerard Termorshuizen. Leiden: KITLV, 2001.
Wijngaard, C. van den. ‘Madelon Lulofs (1899-1958). Vrouw van Deli’. In:
Bzzletin, 12e jaargang nummer 110, 1983.
Wormser, C.W. Zóó leven wij in Indië. Vijfde druk. 's-Gravenhage: W. van
Hoeve, 1947.
Eindnoten:
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
HP/De Tijd, 16 september 1994, p. 37
Zóó leven wij in Indië 1947, pp. 56-72
Rubber 1992, pp. 35/36.
Id., p. 55.
Id., p. 157.
De andere wereld 1934, pp. 89 en 99.
Id., p. 92.
Brief van 10 maart 1931 vanuit Boedapest geschreven aan Herman Robbers. Collectie brieven
Letterkundig Museum (L.9452).
Brief 23 oktober 1933 vanuit Mátijásfold geschreven aan Herman Robbers. Collectie brieven
Letterkundig Museum.
‘Rubber en Koelie. Een onderhoud met mevr. Székely-Lulofs’. In: Den Gulden Winckel,
november 1932.
Koelie 1945, p. 55.
Id., p. 48.
Id., p. 54.
Brief van 10 december 1931 vanuit Boedapest geschreven aan Herman Robbers. Collectie
brieven Letterkundig Museum.
Jansen van Galen, ‘De vrouw achter Rubber’.
Groot woordenboek hedendaags Nederlands. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie, 1984.
Brief van 23 november 1931 vanuit Boedapest geschreven aan Herman Robbers. Collectie
brieven Letterkundig Museum.
Koelie 1945, p. 187.
Brief van 9 januari 1932.
Zie noot 13.
Zóó leven wij in Indië 1947, p. 84. Een artikel over het culturele leven door W.G.N. de Keizer.
Indische Letteren. Jaargang 17
Indische Letteren. Jaargang 17
111
‘Eene der meest begaafde vrouwen’1
Melati van Java (1853-1927)
Vilan van de Loo
‘Veel over Melati van Java is er in de vijftig jaar, gedurende welke zij een openbare
persoonlijkheid is, niet geschreven. Zij was en is niet gul in het vertellen tegenover
een interviewer. En toch is het een genoegen met deze vrouw te praten. Zij is rustig
in haar denken, beslist in haar overtuigingen, volkomen zeker en eerlijk in het
uitspreken van haar meening over boeken en schrijvers en geestelijke stroomingen.’2
Dit publiceerde De Hollandsche Revue in 1922 als impressie van Melati van Java
(1853-1927). Omdat zij geen aanleg had om zich in the picture te werken, zou zij
ten prooi vallen aan valse beeldvorming. Alsof de naamloze interviewer dat voorzag,
stonden in hetzelfde artikel hatelijke woorden over ‘de interviews, die tegenwoordig
in allerlei deftige bladen verschijnen, gewichtig gesteld, met schrijvers en schrijfsters
die één novelle en één roman geschreven hebben of [...] nog moeten schrijven’.3 Over
Melati van Java zijn in vergelijking met andere auteurs van haar tijd, nog altijd relatief
weinig studies gepubliceerd. Tegenwoordig wordt haar naam meestal in verband
gebracht met suikerzoete romannetjes die beter vergeten kunnen worden. Hoe
onterecht dat is, wie Melati van Java was, dat haar werk kwaliteiten bezit en dat haar
een plaats toekomt in de Indisch-Nederlandse letteren, zal dit artikel hopelijk laten
zien.
Indische jeugd4
Melati van Java werd 13 januari 1853 te Semarang geboren als Nicolina Maria Sloot.
Marie, zoals zij genoemd werd, was het eerste kind in het katholieke gezin. Vijf jaar
later werd Christine geboren (1858-1923) en drie jaar later een broertje genaamd
Nico (1861-1935). Naar school ging Marie niet. Zij werd onderwezen door haar
moeder Louisa van Haastert (1825-1873), de dochter van de destijds Semarangse
particuliere geneesheer Christiaan van Haastert (1800-1860) en de Chinese Philothea
Sajai (1800-1872). Ook Marie's vader zal aan het huisonderwijs het zijne hebben
bijgedragen; Carel Sloot had in zijn geboortestreek Twente
Indische Letteren. Jaargang 17
112
Melati's moeder Louisa van Haastert. Haar vroege overlijden bleef als autobiografisch thema regelmatig
terugkeren in Melati's romans.
Indische Letteren. Jaargang 17
113
onderwijsaktes behaald voordat hij naar Indië reisde. Beide ouders hadden eer van
hun werk. Marie was een pienter en leergierig meisje. De overlevering wil, dat zij
op de leeftijd van drie jaar al drukletters kon lezen, op haar vijfde zelfbedachte
verhalen vertelde en nog geen acht was, toen zij zich verdiepte in de Romeinse
geschiedenis.5 De band met haar moeder moet intens geweest zijn, dusdanig, dat de
kracht van moederliefde later in veel van Marie's romans als motief zou terugkeren.
In 1864 scheepte het gezin Sloot zich in voor een verblijf in Nederland. Over deze
periode is weinig bekend. Terug in Indië, kreeg Marie gedurende 1865 en 1866
onderwijs van de Zusters Ursulinen te Noordwijk. In 1868 behaalde ze na een periode
van zelfstudie de akte van hulponderwijzeres. Feitelijk was ze nu economisch
zelfstandig en in staat om met een betaalde baan in haar eigen onderhoud te voorzien.
Dat betekende dat ze niet gebonden was aan de eisen van familie of een eventuele
echtgenoot in ruil voor onderhoud, maar geheel naar eigen inzichten kon handelen.
Een relatief zeldzaam goed voor een vrouw in die tijd.
In de winter van 1871 ging het gezin weer naar Nederland. Zoals veel Indische
families verbleven ze in Den Haag. Toen werd Carel Sloot benoemd tot
arrondissements-schoolopziener in Limburg, standplaats Roermond. In februari 1872
verhuisde het gezin. De Limburgse periode zou voor Melati een keerpunt zijn.
Om te beginnen maakte ze in de Limburgse tijd haar publicitaire debuut. Ze schreef
anoniem naar Het Katholiek Stuiversmagazijn en informeerde onder de naam Mathilde
naar de waarde van haar werk. De redactie van Het Katholiek Stuiversmagazijn
oordeelde gunstig en plaatste ‘Een doornenkroon’ op 17 februari 1872. Het jaar
daarop volgden ‘God en Koning’ en ‘Twee Moeders’.
Een tweede invloed was het overlijden van haar moeder in 1873. Marie Sloot was
toen twintig jaar. Zelf zei ze erover: ‘Wat ik vóór den dood van mijn moeder schreef,
was eigenlijk niets anders dan het onbewust verwerkte uit de herinneringen die ik
had van [...] mijn dagelijkse lectuur. Toen het verdriet in mijne ziel was geboren,
een zéér groot verdriet, was het of de heele wereld en de menschen eensklaps waren
veranderd.’6 Tot slot maakte ze in Limburg haar debuut als romancière: in 1874
verscheen De jonkvrouwe van Groenerode. Voor de eerste keer gebruikte ze de
schrijfstersnaam ‘Melati’. De uitgever Kolff voegde hier ‘van Java’ aan toe en zo
werd het schrijfsterspseudoniem ‘Melati van Java’ een feit. De jonkvrouwe van
Groenerode was het begin van een tot op heden niet volledig in kaart gebracht aantal
titels aan romans, feuilletons, toneelstukken, essays, artikelen en varia zoals een
regelmatig herdrukt Motto-album (1894). Gezien het beperkte bestek van dit artikel,
zal ik me beperken tot de romans.
Indische Letteren. Jaargang 17
114
Genres
In deze fase van mijn onderzoek naar het leven en werk van Melati van Java, verdeel
ik haar romans in drie categorieën. Strikt van elkaar af te bakenen zijn die niet, omdat
in iedere categorie de vaste thema's uit Melati's Indische jeugd terugkeren: de
schoonheid van Indië, de kracht van moederliefde, Godsvrucht, het belang van een
huiselijk leven en een besef van stand en plicht.
Allereerst zijn er de historische romans, geschreven op basis van grondig onderzoek
en met rijke fantasie. Zo publiceerde Melati in 1894 onder het pseudoniem Mathilde
Jeanne d'Arc. Ook verscheen Hortense de Beauharnais. Koningin van Holland (z.j.),
een geromantiseerde biografie. De roman Michael de zanger (z.j.) biedt via het
perspectief van de hoofd-persoon een beschrijving van de opkomst en ondergang
van de Franse koningin Marie Antoinette. Een bijzondere plaats in dit genre neemt
de tweedelige roman Van slaaf tot vorst; historisch-romantische schets uit de
geschiedenis van Java (1887-1888), beter bekend geraakt onder de titel Soerapati
(1907). Melati schetst hierin de heroïsche avonturen van een Javaanse held die tegen
de Nederlandse overheersing vecht.
Het tweede genre vormen de klassiek moralistische romans. De personages zijn
overwegend blank, heteroseksueel en Nederlands. Zij concentreren zich vooral op
het huwelijk, zoals dat in Melati's tijd alleen gesloten kon worden tussen man en
vrouw. De laatste neemt een voor die tijd conventionele positie in, hetgeen zeggen
wil dat zij door zichzelf en anderen als inferieur aan de echtgenoot wordt beschouwd.
Alsof het een natuurwet is, overtreft zijn intellect het hare en is zijn welzijn
belangrijker dan dat van haar. Hij heeft een positie in de wereld, haar leven beperkt
zich tot het huiselijk domein. Niet zelden draait de roman om het emotionele proces
dat de vrouw doormaakt om tot dit inzicht te komen, waardoor er een happy end kan
volgen. Een treffend voorbeeld uit deze categorie is In eigen huishouding (1895),
dat in het Nederlandse Bergveld is gesitueerd. De pasgetrouwde Emma bezit weinig
belangstelling voor huishoudelijke arbeid; zij heeft meer oog voor de schoonheid
van kleding en indenting van het huis. Deze artistieke aanleg wordt weggelachen
door haar echtgenoot Hugo die haar honend vergelijkt met een destijds veelgeprezen
schilderes: ‘Je bent toch een aardig schepseltje, al ben je nu niet precies een Thèrese
Schwartze.’7 Hij stelt haar zijn moeder tot voorbeeld. Pas na een ernstige crisis Hugo is ziek en lijkt te sterven - buigt Emma het hoofd, ervaart haar schoonmoeder
nu als inspirerend en begrijpt hoe die veranderingen mogelijk zijn geweest:
Wat mij staande hield en mij leerde mijzelf te overwinnen, te werken aan
mijn ontwikkeling en volmaking, dat was de liefde tot mijn man, die leerde
mij den weg kennen tot mijn doel en
Indische Letteren. Jaargang 17
115
nu zie ik dien weg duidelijk voor mij afgebakend. Met Gods hulp,
steunende op zijn sterken arm zal ik dien afwandelen; nog menige hindernis
zal ik te overwinnen hebben, dikwijls zal ik wel struikelen maar verdwalen
kan ik niet meer.8
In latere jaren, toen de emancipatie van vrouwen een dergelijke voorstelling van het
dagelijks leven niet meer verdroeg, werd er kritiek geleverd op dit genre boeken. Zo
schreef rond 1918 Beata van Helsdingen-Schoevers (1886-1920), journaliste in Indië:
‘Die verhaaltjes vervalschen de werkelijkheid zoo (en dat voor mensen die zelven
tot oordelen niet in staat zijn!) dat het heusche leven later er banaal en saai naast
schijnt.’9 Het is spijtig, dat de grote weerstand tegen de klassieke moralistische romans
van Melati van Java het belang van andere publicaties overschaduwd heeft, wat
vooral geldt voor haar Indische romans, het derde genre in haar werk.
Om een roman te classificeren als ‘Indische roman’, moet deze mijns inziens ten
minste gedeeltelijk in Indië gesitueerd zijn, een verbinding leggen met Indische
cultuur dan wel Indische hoofdpersonages hebben. Met deze drie criteria kunnen
heel wat romans van Melati als Indisch benoemd worden. Enkele voorbeelden,
waarbij ik de opmerkelijke rol zal benadrukken die Indische vrouwen in Melati's
werk vervullen. Niet zelden dragen zij de romans en benadrukt Melati de koninklijke
schoonheid van hun donkere uiterlijk.
In De familie van den resident (1875), dat voornamelijk te Tjerawangan (Java) speelt,
is de centrale persoon Constance van Elven, het voorkind van resident Frans van
Elven en een naamloze Indonesische vrouw. Constance komt als jong meisje bij haar
vader en stiefmoeder in huis. Ondanks de slechte behandeling die haar ten deel valt,
blijft haar edele karakter onaangetast, en daarmee is zij waarlijk de vleesgeworden
deugd constantia, de standvastigheid. In de plot van de roman is zij de stuwende
kracht en ook de bron van goedheid waardoor de eer van de resident behouden blijft.
En dat terwijl zij als voorkind een zwaar leven in het ouderlijk huis heeft. Het gemis
van haar eigen moeder drukt zwaar op haar (een klassiek Melati-thema), ook al
ontvangt ze begrip van haar vriendin mevrouw Rever:
Je kunt zeker niet goed met je stiefmoeder overweg? Ach, Constance; er
is niets anders te doen dan geduld te hebben. Ik ben ook een voorkind
geweest en heb ook een Hollandsche stiefmoeder gehad. Van jongs af aan
moest ik voor baboe spelen met mijn zusjes en broertjes. Dat is 't lot van
ieder onzer. [...] Wacht tot je eens getrouwd bent en kinderen hebt. Als
men van zijn ouders geen liefde heeft ontvangen, dan kan men alleen nog
hopen door zijn kinderen bemind te worden. [...] Mannenliefde...? Neen,
Constance, alleen ouder- en kinderliefde is sterk en vast, sterker dan de
dood.10
Indische Letteren. Jaargang 17
116
Net als veel van Melati's romans, verscheen ook De familie van den resident in een serie ‘Romantische
werken’ (Schiedam: H.A.M. Roelants, z.j.).
Indische Letteren. Jaargang 17
117
Die laatste zin lijkt het uitgangspunt te zijn geweest voor Fernand (1878). De basis
voor de intrige ligt op Java, waar een aantal personages door romantiek,
bloedverwantschap en emoties als wrok en verlangen tot elkaar veroordeeld zijn, tot
in de volgende generaties.
Ferdinand van Leeuwenburgh is de zoon van ‘een Indische dame’.11 Mevrouw
Van Leeuwenburg ‘was niet bijzonder lang, maar haar slanke gestalte deed haar
grooter schijnen dan zij werkelijk was; haar gelaat was niet regelmatig schoon, doch
een paar groote zwarte oogen, een warme tint, die haar eerder voor een Italiaansche
dan een Indische zou doen aanzien, en een rijken schat van donkere, glanzende lokken
schonken iets onweerstaanbaar interessants aan haar voorkomen; dan voegde zij nog
bij haar statigen gang een natuurlijke elegance, die zich aan haar eenvoudigste toilet
mededeelde en die onverwachte bezoekers op haar landgoed in twijfel deden staan
of haar ochtendjapon van katoen of satijn was.’12 Deze bijzondere vrouw en moeder
houdt veel van haar kind, zelfs zo veel dat een priester - de stem Gods - haar tegen
zondig egoïsme waarschuwt. Als Ferdinand zich verlieft op Theodore van Vaerne,
een Indisch meisje, zorgt mevrouw Van Leeuwenburg voor verwijdering. Indirect
is zij daarmee schuldig aan de dood van Theodore, maar dan is er alweer een ander
Indisch meisje ten tonele verschenen: Nora van Noorden, dochter van een oud-Indisch
militair en van Ida. Deze moeder heeft een goed hart, al is zij is soms melancholiek
over haar gemiste levenskansen: ‘Zij voelde zich voor een poos zestienjarig, het
schoonste der Padangsche meisjes, maar met de schoonheid eener roos, die slechts
even in den morgenstond hare vochtige blaadjes ontvouwt en naar de zon blikt om
dadelijk, nadat een slagregen haar gebogen heeft, verkleurd en geurloos van haar
stengel af te hangen.’13
De levensprincipes van deze Indische vrouwen - alweer: de kracht van moeders komen tegenover elkaar te staan. Enerzijds mevrouw Van Leeuwenburg, de egoïste,
die haar zoon naar Java stuurt om hem ver van Theodore te houden. Anderzijds
mevrouw Van Noorden, de onzelfzuchtige, die weemoedig verlangt naar ‘haar geliefd
Sumatra’.14 Feitelijk zijn Fernand en in mindere mate Nora en Theodore slechts
pionnen van deze vrouwen. Via hun persoonlijkheden etaleert Melati van Java haar
katholieke overtuigingen van godsvrucht en opofferingsgezindheid, door hun handelen
kan zij de schoonheid van Java bezingen en het onbegrip hekelen dat er in Holland
soms heerst ten opzichte van mensen uit de Oost. Na crisissen als krankzinnigheid,
gokverslaving, cholera- en tyfusepidemieën komt uiteindelijk alles in Fernand tot
rust. De goede moeder is gelukkig op Java, de egoïstische moeer is door veel leed
gelouterd en tot inzicht gekomen. Zij is nu tevreden met een nederig bestaan. Fernand
is met Nora getrouwd en heeft geleerd dat een rustige huiselijke kring belangrijker
is dan meeslepende hartstocht.
Een andere interessante Indische vrouwenfiguur in Melati's werk is
Indische Letteren. Jaargang 17
118
Hortense Charière uit Herfstdraden (1896). Net als Constance uit De familie van den
resident is zij de dochter van een niet bij naam genoemde Indonesische vrouw en
een Europese man Jacques Charière. Als meisje is Hortense naar het Nederlandse
dorpje Grondvoort gestuurd waar zij een Europese opvoeding ontvangt. Op kostschool
ontwikkelde ze haar verstand, leert hoe elegant te zijn en wordt kortom een echte
dame volgens Europese maatstaven. Dat ze van Indische afkomst is, valt alleen te
merken aan haar uiterlijke schoonheid. Daarover is ze zeer voldaan. Ook in
Grondvoort woont Philip van Asten, een Nederlandse jongeman met aanleg voor
krankzinnigheid. Wanneer Philip een betrekking op een suikerfabriek op Oost-Java
krijgt aangeboden, vraagt hij Hortense ten huwelijk. Samen gaan ze naar Indië.
Aanvankelijk gaat het hen goed. Dat Philip af en toe driftig is - herfstdraden in zijn
hoofd - kan Hortense vergeven. Hortense raakt in verwachting en alles lijkt rozengeur
en maneschijn. Maar dan komt de confrontatie. Dit Indische meisje, dat zo graag
Europees wil zijn, krijgt onverwacht bezoek van haar moeder. Deze moeder is na de
scheiding weer Javaanse geworden, zoals ze dat noemt. Ze woont met een Javaanse
man in de kampong. Melati laat Hortense klassiek-Europees reageren, met alle
vooroordelen over de Javaanse cultuur:
‘Hoe kon u dat doen, hoe kon u dat doen’, riep zij telkens, ‘alle voorrechten
weggooien van een europeesche afkomst, onze beschaving, onze
godsdienst, Javaanse worden, o foei.’ [...] ‘Ma, wordt toch weer christin!’
smeekte zij. ‘Ga uit de kampong weg en laat dien man varen. Dan zullen
wij, dan zal ik voor u zorgen. Ik heb nog geld, dat besteed ik dan geheel
voor u.’
Maar de moeder antwoordt:
‘Dank je wel! Mijn hollandsche man heeft mij weggejaagd. Hij heeft mij
mijn kind ontnomen, en nu heb ik een anderen man en andere kinderen.
Wat zou dat, of zij Javanen zijn? Mijn moeder was ook een Javaansche!’
Als Hortense angstig informeert of deze nieuwe man goed voor haar moeder is, zegt
deze:
‘Zooals alle Javanen zijn. Soms slaat hij mij en ik sla hem terug! Mijn
Hollandsche man kon mij ook plagen!’15
Op deze stem van de waarheid gaat Hortense wijselijk niet in. Zij houdt vast aan
haar Europese identiteit die haar een wereld heeft geschonken waarin ze mooi en
gewaardeerd is. Dat laat Melati van Java de grote fout zijn die dit meisje maakt: haar
Javaanse moeder en grootmoeder verloochenen, is haar afkomst verloochenen, en
alles ten koste van het Europees willen zijn.
De moeder laat zich wegsturen en Hortense denkt weer gelukkig te
Indische Letteren. Jaargang 17
119
kunnen worden. Philip wordt evenwel ernstig zenuwziek. Hortense voelt zich door
de samenleving belasterd en vertrekt naar Holland, waar ze instort. Na haar herstel
besluit ze verpleegster te worden. Aan het einde van de roman vinden Philip en
Hortense elkaar terug. Zij zal hem waarschijnlijk de rest van haar leven moeten
verzorgen. Een treurig bestaan, dat Hortense geheel aan zichzelf te wijten heeft.
Zeven jaar na Herfstdraden verscheen Het Boschmeisje (1903). Weliswaar is de
intrige gesitueerd in Frankrijk, aan het begin van de achttiende eeuw, maar door de
titelheldin valt deze roman toch in het genre van de Indische romans. In het boek
lijdt het Molukse meisje Maria Voornwijck schipbreuk. Zij belandt in Frankrijk en
leeft jarenlang in het woud als een bosmeisje. Melati beschrijft met kennelijk genoegen
hoe het bosmeisje reageert als een wilde wolf haar aan wil vallen:
Zij stond stil en zong hoog en trillend als om het ondier te tarten, dat haar
huilend bleef aanstaren, begeerig den sprong te wagen, maar zij scheen
haar kracht met de zijne te meten en toen onverwacht sprong zij terug,
hief haar knuppel op en snel als de gedachte liet zij het hout lachend
neervallen op den kop van den wolf, juist toen hij met een woesten sprong
zich op haar wierp. Als door den bliksem getroffen viel het monster aan
haar voeten neer; zij liet een schelle triomfkreet hooren en greep toen met
een wild gebaar het doode dier aan de keel, scheurde met haar lange nagels
zijn huid stuk en dronk gretig het warme bloed dat uit de wond stroomde.16
Het is duidelijk dat Het Boschmeisje een vroege manifestatie van girlpower bevat,
in de vorm van een krachtige jonge vrouw die haar eigen leven in de hand heeft. De
intrige is verrassend, vol van toeval, innige vriendinschap, ontvoeringen en vroom
katholicisme. Maar net als in de andere Indische romans van Melati van Java wordt
ook hier het verhaal gedragen door een Indische, in dit geval Molukse, jonge vrouw
en is de achtergrond van het verhaal gesitueerd in de archipel.
Receptie
Terwijl het grote publiek decennialang niet genoeg kon krijgen van Melati's romans,
reageerde de literaire kritiek wisselend. In 1893 werd zij als een der eerste vrouwen
toegelaten tot de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, bepaald een blijk van
erkenning en waardering. Maar de literaire recensenten oordeelden niet altijd mild.
Men vond dat zij geen gevoel voor humor had en dat zij een voorkeur had voor ‘oude
romantische knaleffecten’.17 Om de kritiek te tarten, schreef Melati onder het
pseudoniem Max van Ravensteijn een aantal romans, die de aandacht trokken. Maar
de schade aan Melati's auteursnaam was onom-
Indische Letteren. Jaargang 17
120
keerbaar. Zij bleef vooral geassocieerd worden met haar klassiek moralistische
romans. Deze kritiek werd een erfenis van opeenvolgende generaties recensenten.
Gerard Brom oordeelde in Java in onze kunst (1931): ‘Ze moest ook alles smakeloos
aandikken tot een gemeenplaats, want die banale trant verzekerde haar brave
verhaaltjes bij een publiek, dat zijn eigen vals gevoel in haar ontboezemingen
herkende.’18 Rob Nieuwenhuys citeerde recensenten en verweet haar vervolgens ‘te
alledaags’ te zijn.19
Wel kreeg Melati grote waardering van degenen die haar literaire werk een
maatschappelijke betekenis gaven. Hier was wel aandacht voor de emancipatoire
inhoud, zij het dat deze niet specifiek als Indisch werd beschouwd. Zo schreef pater
Gielen over Melati als katholiek schrijfster twee jubelende artikelen. Ter ere van
haar gouden jubileum in 1921 schreef hij: ‘Ik beschouw Mejuffrouw Sloot als eene
der meest begaafde vrouwen, die bij ons in het openbaar zijn opgetreden. Zij leest
de oorspronkelijke werken in het Fransch, Duitsch, Engelsch, Spaansch, Italiaans,
en Noors, hetgeen niet zoo'n heel gewoon verschijnsel is. [...] In zekeren zin is zij
eene voorloopster van de goed-begrepen Emancipatie der vrouw.’20 Na haar overlijden
in 1927 treurde hij: ‘Wij die haar kenden, zullen haar zeer missen. En het heir van
lezers, dat haar trouw bleef, zullen vergeefs verlangen naar een nieuw boek; en de
enkele mephisto's die zelfs in haar necrologie meenden te moeten gewagen van tekort
aan literaire kunst, leeren misschien nog inzien, dat zij meer en beter gegeven heeft:
het goede boek, dat menschelijk en boeiend, een massa zielen heeft teruggehouden
van de vergiftige literatuur.’21
Nederlandse jaren
Deze waardering had Melati van Java in belangrijke mate te danken aan haar sociale
werk, dat in haar leven steeds belangrijker werd. Dankzij de uitmuntende verkoop
van haar romans was zij financieel onafhankelijk geworden en kon zij haar tijd naar
eigen inzicht besteden.
In 1891 verhuisde Melati naar Amsterdam. Hier deelde ze haar huis met haar
levensgezellin Lina Schneider en de inwonende dienstbode Cato. Met haar dan
getrouwde zusje Christina Kortenhorst-Sloot onderhield ze goede banden. De kinderen
van Christine lieten zich door de tantes Marie en Lina bemoederen. Een van de neefjes
herinnerde zich:
Nicht Lina, klein van stuk, bedrijvig en begaafd met een eenvoudige geest,
verzorgde het huishoudelijk deel der ménage. Tante Marie hield zich
daarbuiten en was zoodoende in staat zich ten volle aan haar zeer
uitgebreide - literaire en sociale - werkzaamheden te wijden. Zij was in
de gewone dingen des levens geniaal onhandig en de wetenschap, dat
‘nicht’ op haar eigen terrein alwetend en alomtegenwoordig was, had haar
elke sti-
Indische Letteren. Jaargang 17
121
mulans ontnomen om voor Martha te spelen, In gezelschap vulden zij
elkander bij het spreken aan, want haar jarenlang samenzijn had een
twee-eenheid van haar gemaakt. Nicht Lina wist zoodoende haar weetje
en kwam daarmee gaarne voor den dag, wat haar nogal eens een correctie
van de geleerde Marie op den hals haalde.22
Inderdaad was Melati maatschappelijk zeer actief, met name in katholieke kringen.
Zo werden de rooms-katholieke kerk De Rozenkrans en het meisjestehuis Het
Lydiahuis vooral door haar inspanningen gesticht. Daarnaast was ze bestuurslid van
de r.k. kunstenaarskring ‘De Violier’, medeoprichtster van de ‘Katholieke
Vrouwenvereniging’, en bestuurslid van de ‘Internationale R.K. Vereniging Ter
Bescherming van Jonge Meisjes’. Ook was zij actief in feministische kringen. Haar
Liber amicorum weerspiegelt de maatschappelijke en literaire kringen waarin zij
zich bewoog. Zo bevat het ‘poesiealbum’ een tekening van de schilder Jan Toorop
en een gedicht van de letterkundige Alberdingk Thijm.
Melati overleed in een hotel te Noord wijk aan Zee, op 13 juni 1927, na een lang
en arbeidzaam leven. Enkele jaren voor haar dood verzuchtte ze nog in een interview:
‘ik zou Indië zo graag eens terugzien.’23 Ze was toen 69 jaar, en zij had haar
geboorteland 51 jaar lang niet meer gezien. Maar na al die jaren lag haar hart nog
altijd daar.
Herwaardering
Dat het oeuvre van Melati van Java aan een herwaardering toe is, moge duidelijk
zijn. Deze Indische katholieke schrijfster heeft een eigen stem in de
Indisch-Nederlandse letterkunde. Soms is zij moralistisch en houdt een betoog waarin
vrouwen beperkt zijn tot huwelijk en huishouden, dan weer is zij bijna militant als
zij over de kracht en mogelijkheden van Indische vrouwen schrijft. In haar werk
combineert zij uiteenlopende visies en perspectieven, neemt zij positie in ten opzichte
van de ontwikkelingen van haar tijd en laat zij zichzelf kennen, zoals ze dat niet in
de kranten en tijdschriften heeft willen laten doen: als een vrouw die het inzicht, de
wil en de overtuiging had om steeds weer, met alle kennis en kunde die zij bezat, de
aandacht te vestigen op de positie van vrouwen. Wie haar werk leest en haar streven
doorgrondt, begrijpt wat pater Gielen bedoelde toen hij haar prees als ‘eene der meest
begaafde vrouwen’.24
Met Josephine The-Postma is Vilan van de Loo de oprichtster van de Melati van
Java Fanclub (http://melati.damescompartiment.nl). Ook is zij werkzaam als de
biografe van Beata van Helsdingen-Schoevers (1886-1920).
Eindnoten:
Indische Letteren. Jaargang 17
1 ‘Een gouden feest’ door A. Gielen. In: Boekenschouw. Maandschrift, 15 mei 1921, p. 267.
Met dank aan Melati's achterneef Leo Kortenhorst (1920-2002), voor mij een vriend en inspirator.
2 ‘Nicolina Maria Christina Sloot. Karakterschets’, zonder auteursnaam. In: De Hollandsche
Revue, 1922, p. 241.
3 Id., p. 241.
4 De biografische gegevens zijn overwegend gebaseerd op L.G. Kortenhorst, Kroniek van de
familie Kortenhorst 1300-1944. Ongepubliceerd document, uitgegeven in eigen beheer, aanwezig
in het Kortenhorst Archief te Amsterdam. Het betreft hier een kennelijk goed onderbouwd werk,
maar helaas zonder literatuuropgave. Feiten hierin genoemd vereisen een diepgaand onderzoek.
5 ‘Nicolina Maria Christina Sloot. Karakterschets’, zonder auteursnaam. In: De Hollandsche
Revue, 1922, p. 241.
6 Id., p. 243.
7 In eigen huishouding. Leiden, 1895, p. 26.
8 Id., p. 211.
9 Geciteerd naar Indië en Europa, fragmenten door Beata van Helsdingen-Schoevers.
Samenstelling Johan Koning. Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929, p. 230.
10 De familie van den resident. Schiedam: H.A.M. Roelants, 3e druk z.j., p. 89.
11 Fernand. Schiedam: H.A.M. Roelants, 2e druk z.j., p. 7.
12 Id., p. 9.
13 Id., p. 10.
14 Id., p. 14.
15 Herfstdraden. Schiedam: H.A.M. Roelants, 2e druk 1907, pp. 144-145.
16 Het Boschmeisje. Amsterdam: L.J. Veen/N.V. de R.K. Boekcentrale, 2e druk 1920, p. 29.
17 ‘Melati van Java. Mej. N. Marie Sloot’, zonder auteursnaam. In: Geschiedenis der
Noord-Nederlandsche Letteren in de XIX eeuw. In biographieën en bibliographieën door Jan
ten Brink. Derde deel, Rotterdam, z.j.
18 Gerard Brom. Java in onze kunst. Rotterdam, 1931, p. 97.
19 Rob Nieuwenhuys. Oost-Indische Spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië
hebben geschreven vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden. Amsterdam, 1978, p.
231.
20 ‘Een gouden feest’ [door pater Gielen]. In: Boekenschouw, nr. 1, 15e jaargang, 15 mei 1921,
p. 367.
21 ‘Melati van Java’ [door pater Gielen]. In: Boekenschouw nr. 1, 21e jaargang, 1927/1928, p.
106.
22 Kortenhorst. Kroniek van de familie Kortenhorst 1300-1944, p. 149.
23 ‘Nicolina Maria Christina Sloot. Karakterschets’, zonder auteursnaam. In: De Hollandsche
Revue, 1922, p. 242.
24 ‘Een gouden feest’ door A. Gielen. In: Boekenschouw. Maandschrift, 15 mei 1921, p. 267.
Indische Letteren. Jaargang 17
123
Mina Krüseman
De strijd van de Indische George Sand
Stéphanie Loriaux
Inleiding
‘Zou ik Mina Krüseman hebben willen kennen?’, vraagt Alfred Kossmann zich eind
jaren zeventig af in een recensie van het boek van Margot de Waal over Mina
Krüseman. Uit dit portret van de beruchte negentiende-eeuwse feministe concludeert
de recensent: ‘Ik zou, als nuchtere Rotterdammer, geen raad hebben geweten met de
jonge Mina Krüseman. Zomin als Multatuli, Busken Huet, Potgieter zich raad wisten.
Want ik zou, lachend over haar dilletanten-triomfen en haar publiciteitsgeile gedrag,
steeds tegen mijzelf moeten fluisteren: Maar ze heeft gelijk, ze heeft gelijk, ze heeft
gelijk.’1
Mina Krüseman (1839-1922) was in de vergetelheid geraakt totdat Margot de
Waal twee boeken over haar publiceerde.2 Krüseman komt hierin, en in haar eigen
werken, uit de verf als de voorvechtster van de vrouwenbeweging in de negentiende
eeuw. Deze feministische pionierster was noch zachtmoedig, noch bescheiden. Ze
viel alles en iedereen aan en lapte iedere kritiek aan haar laars.
Volgens eigen zeggen bracht ze Nederland jarenlang in rep en roer. In werkelijkheid
beleefde ze slechts succes met lezingen en publicaties tussen 1873 en 1876. Ze heeft
geen vrouwenvereniging gesticht, noch theoretisch werk over vrouwenemancipatie
geschreven. Maar ze heeft meer gedaan, in die zin dat ze feministische opvattingen
verkondigde in het vaderland en in Nederlands-Indië en pacifistische ideeën
verdedigde in het Parijs van de Eerste Wereldoorlog. ‘Ze preekte de emancipatie niet
alleen’, schrijft Margot de Waal in Vrij Nederland, ‘ze had de moed die te leven in
een tijd die er nog lang niet rijp voor was. Een daad van persoonlijke moed. Een bron
van inspiratie voor hoevele vrouwen die na haar kwamen?’3
Niet alleen op het gebied van het toen opkomende feminisme was Krüseman een
baanbreekster, ze behoort ook tot de Indische schrijfsters die Rob Nieuwenhuys in
zijn Oost-Indische Spiegel samenbracht onder de naam ‘damescompartiment’. Samen
met andere vrouwen schiep ze een lectuurbehoefte bij veel lezeressen die door haar
boeken over hun eigen positie gingen nadenken.
Indische Letteren. Jaargang 17
124
Mina Krüseman heeft slechts twee Indische romans geschreven, Een huwelijk in
Indië uit 1873 en Parias uit 1900, maar de plaats die haar binnen de
Indisch-Nederlandse letterkunde toekomt, mag door de bijzondere inhoud ervan niet
worden onderschat.
In het kader van mijn onderzoek naar de Indisch-Nederlandse vrouwenliteratuur
heb ik de schrijfsters uit het damescompartiment onder de loep genomen en kunnen
constateren dat Mina Krüseman zich in menig opzicht sterk onderscheidde van haar
vrouwelijke collega's. Ze introduceerde het debat over de emancipatie van de vrouw
binnen de kolonie, bracht vurig kritiek uit op de mishandeling van de inlanders en
op de militaire optredens en pleitte voor de verbetering van het lot van Indische
paupers aan wie ze les gaf.
Het leek me daarom interessant om in dit artikel een beeld te schetsen van het
leven en werk van deze bijzondere vrouw die al in 1900 verklaarde dat Indië wel
degelijk het land van de inlanders is.
Levensloop
Een geboren strijdster
Wilhelmina Jacoba Pauline Rudolphine Krüseman wordt op 25 september 1839
geboren in Velp. Ze is de tweede dochter van Hendrik Georg Krüseman,
gepensioneerd generaal-majoor, en van Jenny Dorothee Hermine Cornelia Cantzlaar,
huisvrouw.
Op jeugdige leeftijd vertrekt ze met haar ouders en haar drie zusters naar Indië,
waar haar vader zijn militaire carrière hervat. In Indië moet de familie regelmatig
verhuizen; Mina wordt aldus van jongs af aan blootgesteld aan steeds nieuwe
indrukken en invloeden. Ze ontwikkelt zich tot een onafhankelijk, eigenzinnig en
zelfbewust kind, dat zich het verschil met de anderen snel bewust wordt. In een brief
aan Multatuli waarin ze op haar jeugd in Indië terugblikt, geeft ze toe dat ze geboren
was ‘om vrij en gelukkig te zijn’, haar grootste verdriet ‘is altijd geweest dat niemand
dit begreep’.4
Wanneer haar vader in augustus 1854, vlak voor zijn repatriëring, nu definitief
gepensioneerd, gedecoreerd wordt, maakt Mina, die op dat moment al pacifistische
opvattingen koestert, een scène van verontwaardiging over die decoratie, die ze wil
terugsturen aan de koning. In september 1854 verlaat de familie Indië aan boord van
het schip De Vier Gezusters; in Nederland vestigen ze zich eerst in Den Haag en dan
in Ginniken bij Breda. Mina kan maar moeilijk wennen aan de Nederlandse
levenswijze en mentaliteit. Ze mist de natuur, de open ruimten en de vrijheid van
Indië en ergert zich aan de huichelarij en wreedheid van mensen die het blijkbaar
moeilijk hebben met hun Indisch verleden. ‘Wij zijn hier nog steeds in een geheimen
oorlog met het menschdom gewikkeld, dat zich maar niet aan ons schijnt te kunnen
wennen. De dames schimpten op ons uiterlijk. [...] Ieder zeide zoo iets op ons,
Indische Letteren. Jaargang 17
125
en menig bon-mots heeft aan ons hare verschijning te danken gehad’,5 schrijft ze in
1858.
Niet alleen het tamelijk saaie leven in Nederland, dat bijna uitsluitend bestaat uit
koffiedrinken, borduren en bezoeken aan kennissen, maar vooral de positie van de
vrouw is haar een doorn in het oog. Mina is pas negentien als ze in een ‘Studie’ voor
het eerst uiting geeft aan haar verontwaardiging over het lot van de vrouw in de
maatschappij en in het huwelijk:
De wereld duldt niet dat eene vrouw, veel minder nog een meisje, zich
buiten den engen kring harer eentonige, onbeduidende, huisselijke
bezigheden begeeft. Men wil niet dat zij zich met iets anders bezig houdt
dan met de keuken, de wasch, de schoonmaak, de inmaak, de naaimand,
de breikous, enz, enz, enz. Men ziet haar niet gaarne te midden van boeken
en papieren; men hoort haar niet gaarne over wetenschappelijke
onderwerpen spreken, of haar oordeel vellen over hetgeen haar
huishoudingboekje te buiten gaat. [...] Haar gehele opvoeding moet een
opleiding tot het huwelijk zijn, ze moet geschikt wezen om ene goede
echtgenote en eene zorgende moeder te worden. En trouwt zij niet, wat
dan? [...] Wat heeft eene oude-jongejuffrouw aan haare opvoeding voor
het huwelijk?6
Mina die zelf weinig voelt voor het ‘pot-au-feu-leven’, zoals ze het zelf noemt, wil
het artistieke pad op en zangeres worden. Na het overlijden van de moeder in 1859
vestigt de familie zich in Brussel waar Mina op het conservatorium wordt
aangenomen. Kort daarop overlijden twee van haar zusters aan tering; haar jongste
zus Jenny keert terug naar Indië als ze trouwt met S. van Deventer, een neef.7
Na het conservatorium vertrekt Mina tegen de wil van de familie naar Parijs om
de laatste hand te leggen aan haar muzikale opleiding. Het artistieke klimaat in Parijs
bevalt haar evenmin als in Brussel. In 1871 besluit ze naar Amerika te gaan om een
carrière als concertzangeres op te bouwen onder het pseudoniem van Stella Oristorio
di Frama. Haar familie is bezorgd over haar toekomst, maar Mina is meer dan ooit
vastbesloten om als artiest door te breken: ‘Ik kan niet tegen die agitante eentonigheid,
welke de wereld kalmte noemt; en dat groote geluk van wiegende moeders en kokende
huisvrouwen - franchement, ik heb het nooit begrepen zelfs! Gij weet dat ik van
variatie houd, van reizen en zwerven, en is er eene keerzijde aan deze medaille, even
als aan alle anderen, nu dan wil ik voor al die chance nog wel eens een enkel keertje
gesiffleerd worden ook!’8
In Amerika laat het succes echter op zich wachten. Mina komt maar moeilijk aan
een betrekking zonder de steun van managers die ze verafschuwt. Uiteindelijk lukt
het haar om een benefiet-concert te geven; de opbrengst is bestemd voor de stad
Chicago die grotendeels door een
Indische Letteren. Jaargang 17
126
Mina Krüseman als Stella Oristorio di Frama, 1871.
Indische Letteren. Jaargang 17
127
brand verwoest is. Ondanks de talloze moeilijkheden en kritiek waarmee ze te kampen
heeft gehad, komt Mina, die inmiddels rijper en wijzer is geworden, optimistisch uit
Amerika terug: ‘Toch zal ik reusseren, als ik maar tijd heb, en dat wel regtstreeks
tegen alle gewoonten in.’9
Een brutale meid
Mina komt terug met het manuscript van een roman, Schetsen naar het leven, die bij
uitgever Nijhoff in de smaak valt. Het boek wordt eind 1873 gepubliceerd onder de
titel Een huwelijk in Indië. Dat gebeurt na veel gekibbel tussen Mina en Nijhoff over
de vorm en de inhoud van sommige hoofdstukken en over de auteursrechten die de
schrijfster zelf wil houden. In februari 1873 schrijft ze aan Nijhoff: ‘Verzachten!
Verflauwen! Temperen! Voegen naar den smaak van het publiek! Wel foei! De smaak
van lezers! Dieu merci, dien ken ik niet! [...] Versterken, nog krachtiger, nog heftiger
als 't kan, maar alsjeblieft niet zachter!’
Een hoofdstuk van de roman wordt in de Nederlandsche Spectator opgenomen,
kort voordat Mina voor het eerst met een lezing van hetzelfde fragment optreedt. Ze
is zeer enthousiast over deze eerste ervaring en komt via Nijhoff in contact met Betsy
Perk, een andere schrijfster die het lezen in het openbaar wil introduceren als middel
voor de vrouw om aan de kost te komen.10 Hieruit volgt een drukke correspondentie
waarin beide vrouwen hun ideeën over de emancipatie van de vrouw uitwisselen. Ze
willen allebei de vrouw vrij maken en met behulp van de literatuur bijdragen tot haar
bewustwording. Betsy Perk, die bang is om tegenstand te ondervinden, wordt door
Krüseman verzocht om zich niets van de kritiek aan te trekken: ‘Kritiek ontzien!
Maar kritiek is al wat ik verlang. Doodgezwegen worden is het enige dat ik vrees!
De kritiek is u bekend. Volg dus mijn voorbeeld en stoor u aan niemand.’11 In februari
1873 nemen ze de beslissing om samen lezingen te houden: ‘Top! Dan gaan we
samen de wereld in! [...] Het publiek is een grote contrepoids voor de kleine, valsche
vijandjes, die in 't geheim heel dapper zijn, maar in 't openbaar [...] zich dadelijk
koest houden als zij weten dat zij met iemand te doen nebben, die de massa te hulp
roept, als zij zich te zwak voelen om alleen te worstelen.’12
Hun tournee als lezend vrouwpaar begint op 6 maart 1873 in Arnhem, maar duurt
slechts drie maanden als blijkt dat zij te veel in karakter verschillen. Desondanks
heeft Mina Krüseman haar doel bereikt. Het publiek is massaal komen opdagen bij
hun tientallen optredens en de pers heeft het maandenlang over haar gehad. Op 30
maart 1873 schrijft ze met recht aan haar vader: ‘Ik breng heel Nederland in rep en
roer! [...] Mijn lezingen en courant-artikelen geven stof tot discoureeren en kibbelen
aan alle steden waar ik verschijn, en de verschillende partijen staan zoo vinnig tegen
elkander over, dat allen zich nijdig maken en ik alleen, tot hun grote ergernis, lachend
tusschen al dat gehaspel door glijd.’13
Indische Letteren. Jaargang 17
128
Ze zinspeelt op de in de pers losgebroken polemiek naar aanleiding van haar lezingen
en van de publicatie in De Kunstbode van haar artikel over de stand van de kunst in
Nederland. Tijdens de tournee heeft Mina Zusters al acterend voorgedragen, een
vurige aanklacht tegen de man die de ontwikkeling van de vrouw stelselmatig
tegenwerkt. Ze projecteert zich in het personage van de vrije, onafhankelijke Nora:
Waarom sluit men haar [de vrouw] uit schier alle betrekkingen waarin zij
voor het welzijn van een grooter aantal menschen dan haar huisgenooten
alleen, nuttig werkzaam zou kunnen zijn? [...] Mag een vrouw niet eervol
werken voor haar brood? Of is ze er niet toe in staat? [...] Maar het is ook
eigen schuld. Mannen die ons bedienen, mannen die ons kappen, mannen
die ons kleeden! [...] Daarom veracht ik die mannen niet [...] maar ik
betwist de Heeren der schepping hun recht van uitmuntendheid. [...], zij
moorden, rooven en stichten brand onder den valschen naam van eer en
voeren als barbaren oorlog, waarvoor zij elkander beloonen met kruisjes,
lintjes, strikjes [...] armoede en ellende. Maar de armoede en ellende
drukken 't meest op de vrouwen [...] die thuis blijvend als getrouwe honden,
de wacht houden bij de hulpbehoevende kinderen die de vaders
onbeschermd achter lieten, hakend naar slavengrootheid en naar
moordenaarstriomf!14
Mina Krüseman pakt niet alleen de man aan; het artikel ‘Kunst en kritiek’ in De
Kunstbode dient zich aan als een openbare aanklacht tegen het ‘anti-artistique’
klimaat dat ze in Nederland bespeurt: ‘Immers overal vindt men tegenwoordig
gevierde Nederlandsche artiesten, behalve in Nederland, en overal worden zij gevormd
behalve in hun vaderland.’15
Deze denkbeelden doen veel stof opwaaien. Boze redacteurs voeren tegenaanvallen
uit, en zelfs bekende tijdgenoten zullen zich in de polemiek mengen. Potgieter neemt
het voor haar op. Volgens hem tonen de bittere kritieken aan dat de tijd nog niet rijp
is om deze vrouw te kunnen waarderen. Dat sommige opvattingen overdreven zijn,
geeft hij toe, maar hij stelt daarbij ook de volgende vraag: ‘Of zijn wij te burgerlijk,
te bekrompen voor alle excentriciteit? Ik heb soms berouw haar niet te hebben
opgezocht en dan weer juich ik er mijzelve om toe, want dergelijke naturen zijn niet
te bedwingen.’16
Haar grootste vijand was ongetwijfeld Conrad Busken Huet. Hij beschuldigde
haar van literaire oplichterij, onder andere omdat zij in De Moderne Judith al eerder
verschenen recensies over zichzelf had opgenomen, alsook ‘Uit het leven van een
dokter’, een hoofdstuk uit haar roman Een huwelijk in Indië dat reeds in de
Nederlandsche Spectator was gepubliceerd. In een artikel in zijn Algemeen Dagblad
van Nederlandsch-Indië17 erkent hij haar acteerprestaties, maar betreurt dat ze een
rang wil bekleden waarvoor ze niet berekend is. Een huwelijk in Indië bevat
Indische Letteren. Jaargang 17
129
volgens hem teveel ‘sociaal-filosofische zotteklap [...] die de maatstaf aantoont harer
belezenheid, harer grondigheid en harer oorspronkelijkheid’. Uit een brief aan
mevrouw Bosboom-Toussaint blijkt echter dat Huet het vooral moeilijk had met
Mina's vooruitstrevende denkbeelden: ‘Wij mannen kunnen een vrouw als Juffrouw
Krüseman niet billijk beoordeelen. Zij zegt ons beleedigingen, waarop alleen een
oorvijg als antwoord zou kunnen dienen; want aan over de knie nemen, daaraan valt
bij eene dame van dien omvang niet te denken.’18 Haar excentrieke verschijning staat
in schrille tegenstelling tot zijn opvatting van een volwaardige vrouw: ‘[...]; doch
jufrouw Krüseman heeft de goede meening welke men van haar had opgevat, en tot
wier verbreiding men in Indië naar vermogen heeft medegewerkt, zich zóó onwaardig
getoond, dat te haren aanzien geen verschoonende bejegening te pas komt. Na zelve
voor brutale meid gespeeld te hebben, kan het haar niet verwonderen als een brutale
meid op haar plaats te worden gezet.’19
Het is zeer makkelijk te veronderstellen dat Krüseman wel vaker in haar
hoedanigheid van vrouwelijke auteur werd bekritiseerd en niet zozeer ten opzichte
van haar werken. Haar hoogmoed heeft hier zeker ook toe bijgedragen. Ze had een
hoge dunk van haar talenten en nam daarom elke kritiek op als een aanval op haar
als vrouw.
Na de breuk met Betsy Perk treedt Mina alleen op met een nieuwe lezing, ‘Kunst
en Kritiek’, een felle aanval op de perskritiek.20 In 1874 werkt ze de roman Een
huwelijk in Indië om tot een toneelstuk, De Echtscheiding. Het stuk beleeft maar zes
opvoeringen, maar Mina, die de hoofdrol speelde, wil haar reputatie als actrice niet
verloren laten gaan. Het lukt haar om Multatuli's toneelstuk Vorstenschool, dat de
schrijver maar niet opgevoerd krijgt, in het repertoire te laten opnemen van de
Rotterdamse troep Le Gras, van Zuylen en Haspels. Multatuli correspondeert dan al
maanden met Mina die hij als schrijfster heeft verdedigd maar eerst en vooral als
schone vrouw heeft bewonderd. Mina vat veel respect voor de schrijver op, maar wil
van hem geen liefde. Ze wil de man hoog zien en zou het betreuren om hem van die
hoogte te zien afdwalen: ‘Liefde voor een man is passie, heerschzucht, studie of spel;
zulke liefdes begrijp ik niet [...] Ik verlang geen liefde van u, en ik wil u niet
liefhebben. - Ik neem dus uw artistiek kameraadschap aan en hoop [...] dat onze
verhouding zóó blijven zal.’21 Ze zullen tenslotte doodsvijanden worden. Hoewel het
stuk een triomftocht door Nederland maakt en Multatuli eindelijk de eer krijgt die
hem toekomt, voelt hij zich gekwetst door Mina's afwijzing en bedrogen door haar
prestaties als actrice. Ze moet de hoofdrol in Vorstenschool opgeven onder de
herhaaldelijke kritiek van de schrijver.
In het najaar van 1875 maakt ze een laatste tournee door Nederland met de
dramatische schets Een laatste blik in de kunstenaarswereld, die weinig publiek weet
te lokken. Krüseman had al beter haar mening over kunst en kritiek gegeven en haar
excentrieke optredens wekken
Indische Letteren. Jaargang 17
130
minder belangstelling dan voorheen. Zij weigert echter de verantwoordelijkheid te
dragen voor deze mislukking en geeft de schuld aan het anti-artistieke Nederland:
‘Ik verlang niets meer van mijn vaderland en ga het volgend jaar naar Indië.’22 Haar
vertrek verloopt niet in alle stilte; als afscheidsgroet geeft ze Mijn Leven bij Revers
uit, een verzameling brieven van en aan haar uit de periode mei 1858 tot maart 1877.
Deze driedelige autobiografie werpt een aardig licht op een aantal tijdgenoten en
bevat veel interessante informatie over het leven in Nederland in die periode.23
De ethische roeping
Mina gaat naar Indië op aandringen van haar zuster en zwager24 die, bezorgd om haar
hectische leven in Europa, haar al eerder hadden uitgenodigd, een aanbod dat ze tot
dan toe steeds had afgeslagen. Maar na het debacle in Nederland is het voorstel nu
meer dan welkom voor Mina die in Indië haar carrière wil voortzetten en zich wil
wijden aan het onderwijs. Zij vertrekt op 1 september 1877 met de Prinses Amalia25
en komt in oktober te Batavia aan.
Ze begint lezingen te houden op dezelfde wijze als zij dat in Nederland heeft
gedaan en over dezelfde onderwerpen. De faam is haar vooruitgegaan en veel
Nederlanders in de kolonie willen de beruchte Stella Oristorio di Frama zien optreden.
De nieuwsgierigheid is echter spoedig voldaan en haar lezingen boeken weinig succes.
Ze verlaat al snel Batavia voor Soerabaya dat een levendigere stad bleek te zijn. Ze
woont een tijdje bij de familie Megelink op Gemblongan.26 Mina, die inmiddels met
het geven van privé-lessen is begonnen, wil haar leerlingen kunnen ontvangen en
verhuist naar een eigen woning op Toendjoengan. In Soerabaya heeft zij met haar
optredens evenmin succes. Haar laatste, mislukte, lezing geeft ze op 17 oktober 1878
in de sociëteit Concordia. Mina had het Nederlandse publiek al anti-artistiek genoemd,
maar de Europese samenleving in Indië was nog conservatiever en nog minder
ontvankelijk voor haar vooruitstrevende ideeën. Ze wordt excentriek gevonden en
fel bekritiseerd. Dit blijkt onder andere uit een artikel in de Java-bode van 28 juli
1900. Hierin blikt een medewerkster van de krant terug op de tijd toen Mina Krüseman
in Soerabaya optrad. Ze herinnert zich hoe ze uitgejoeld en uitgelachen werd door
kinderen bij het voorbijgaan van haar rijtuig en ‘hoe zij “overdreven” genoemd werd,
en een “mal mensch”, en “pedant” en “brutaal”.’ Het blijkt nu echter ‘dat zij toch
wel kranig was en eerbied afdwingend, zij, die vrijwel alleen oproeide tegen den
stroom [...] Overdreven? Nu ja, zij was baanbreekster en sloeg en kapte wel eens wat
wild er op los in het dichte bosch van sleur en conventie. [...] Maar zij was toch maar
de eerste, die een pad opende voor de na haar komende zusters, zij durfde toch maar
die eerste te zijn! Pedant en brutaal? Waarom? Omdat zij een vrouw is? [...] Had zij
niet evengoed als ieder ander recht op het zeggen
Indische Letteren. Jaargang 17
131
van eigen opinie en handelen naar eigen overtuiging?’ En als de schrijfster van dit
artikel het met de situatie in 1900 vergelijkt, voegt ze er nog aan toe: ‘Wie denkt er
nu nog aan Mina Krüseman het recht te ontzeggen mensch te zijn, wie noemt haar
nu nog brutaal [...] pedant [...]? Niemand immers! - Niemand? Nu ja, - er blijven
nasukkelaars. [...] En wij jongeren, voor wie Mina Krüseman den weg baande, ook
ons moet een “Eere zij Mina Krüseman!” van 't hart!’27
Mina Krüseman geeft piano-, zang- en toneellessen aan vrouwen en kinderen van
notabelen bij wie ze de genegenheid vindt die de kritiek haar altijd geweigerd heeft.
Ze slaagt er echter niet in Indië een kalm leven te leiden. Al snel trekt ze zich het lot
aan van de Indo-meisjes. Ze neemt hen in bescherming en leert hen borduren, naaien
en toneelspelen. Ze geeft ook les aan dochters van Chinese en inlandse hoofden en
aan Indische meisjes die geen opleiding kunnen krijgen. Ze kan niet verdragen dat
de Europese samenleving op hen neerkijkt terwijl ze juist in onwetendheid blijven
door een gebrekkige koloniale sociale politiek. ‘En daar, in de zuivere omgeving van
groote liefde voor de kunst, werd het zaad in de ontvankelijke meisjesharten gestrooid
van toewijding voor de zaak der vrouw en het besef van haar plaats en haar taak in
de kleine en grote maatschappij van huisgezin en staat!’, schrijft Johan Koning in
een herdenkingsartikel naar aanleiding van haar overlijden.28 Mina pleit in die tijd
ook voor een beter begrip van het lot van de njai, de inlandse concubine van de
Europese man. Ze zet haar opvattingen ook in kranten uiteen en beschouwt deze
strijd als de belangrijkste en zinvolste uit haar leven, al ondervindt ze hierbij ook de
meeste tegenstand. Men neemt haar haar emancipatiedenkbeelden zeer kwalijk,
evenals haar kritiek op de koloniale machtsverhoudingen en de militaire optredens.
Ze ondervindt veel tegenwerking van de toonaangevende kringen, die niets nalaten
om haar een spaak in het wiel te steken en de voorstellingen te doen mislukken die
ze met haar beschermelingen wil opvoeren. Dit speelt zich af tegen de achtergrond
van de strijd tussen de twee muziek- en toneelscholen die toen in Soerabaya
bestonden: de officiersvereniging Caecilia, waarmee Mina weigerde samen te werken
en de Indo-Europese toneelvereniging Constantia, waar ze vaak regisseerde. De
aanwezigheid van deze twee toneelverenigingen en de prestigestrijd die zij met elkaar
op artistiek gebied aangingen, zijn volgens Margot de Waal typerend voor ‘de sociale
en raciale scheidingslijnen’29 die in de toenmalige koloniale samenleving heersten.
In juni 1880 treedt ze op met haar leerlingen in het kader van een zelf georganiseerde
‘Soirée Artistique’ waarbij haar stukje Cendrillon of de moord op Cendrillon,
gepleegd, gewroken wordt opgevoerd.
De recensies zijn afbrekend maar Mina laat zich niet ontmoedigen. Integendeel.
Ze gaat een nog moeilijker strijd aan, namelijk een ‘opvoedingsoorlog’ tegen
rooms-katholieke zusters. De ongelovige Mina verdedigt emancipatiegedachten
inzake de opvoeding van meisjes die ze
Indische Letteren. Jaargang 17
132
tot vrije, zelfbewuste vrouwen wil maken. Dit valt maar zeer matig in de smaak bij
de zusters die een monopolie willen houden op de opvoeding ‘die gericht was op de
aanpassing bij de bestaande sociale toestanden en de ondergeschiktheid van het
meisje aan de man’.30
Ondanks deze tegenwerking brengt ze praktische resultaten tot stand; zij heeft
bijgedragen aan het stichten van particuliere, vrijzinnige scholen, onder andere de
particuliere meisjesschool Genteng, de Huygensschool en scholen te Weltevreden.
Johan Koning concludeert dan ook in 1922: ‘Nog heeft men in Indië ontzag en is
men haar erkentelijk voor het vele, dat zij er in het belang van de vrouw heeft gedaan.
[...] Zoo iemand mag men niet vergeten. [...] Er is héél veel in het maatschappelijke
leven van de vrouw - en van de vrouw niet alleen - hier en in onze overzeesche
gewesten, dat de voltooiing heeten mag van het werk, door haar begonnen en
ingeluid.’31
In 1883 verlaat Mina Krüseman Indië voorgoed ten gevolge van een nieuw
schandaal dat alle andere overtreft. In 1881 heeft zij F.J. Hoffman ontmoet, de
schrijver van het stuk Julia d'Alverno dat ze met haar leerlingen in het
Komediegebouw te Soerabaya uitvoert. Ze is 42 jaar, hij in de twintig. Hun leven
wordt tot een hel gemaakt omdat ze ongehuwd blijven; Mina heeft altijd geweigerd
te trouwen, daar ze het huwelijk beschouwde als een moderne vorm van slavernij
waarbij de vrouw haar onafhankelijkheid, haar recht op arbeid, op geld, op kinderen
en op eigen leven verliest.
Het stel gaat met de Engelse Mail via Singapore naar Europa en vestigt zich eerst
in Napels, dan in Parijs. Mina Krüseman verschijnt nog één keer in haar vaderland,
namelijk in het voorjaar van 1893, om stukken uit Parias voor te dragen, een roman
die ze aan het schrijven is en waarin ze haar leven in Indië heeft verwerkt. Het boek
verschijnt in 1900.
Ze woont in Boulogne-sur-Seine en zorgt voor de opvoeding van haar twee
dochtertjes, die echter op zeer jonge leeftijd overlijden. Ook haar levensgezel wordt
kort daarop door ziekte getroffen.
Ze verdwijnt dan meer dan twintig jaar lang van het toneel; in Nederland acht men
haar dood, een krant meldt zelfs haar overlijden. Maar de vlam is nog niet gedoofd.
In 1919 schrijft ze een artikel tegen de oorlog, Appel aux femmes du monde entier
en werkt met jonge vrouwen samen aan het maandblad La voix des femmes. In het
voorjaar van 1922 staat ze een laatste interview af aan mevrouw W. van Itallie-van
Embden, waaruit blijkt dat ze het vechten nog lang niet moe is.32 De bejaarde vrouw
is haar feministische en pacifistische opvattingen trouw gebleven. Aan mevrouw
Itallie-van Embden vertelt ze: ‘De oorlog heeft veel kwaad gedaan; hij heeft de
vrouwen nog gekker gemaakt op de uniform, en de uniform nog meer “c'est moi”.
En dan heeft-ie de menschen weer naar de kerken gedreven, weer van 't eigen denken
af, en naar 't geloo-
Indische Letteren. Jaargang 17
133
ven op gezag. [...] Als de vrouwen gehoorzaam blijven aan de mannen, als ze die
blijven bewonderen in hun werkmethode en hun politiek, als ze niet haar eigen weg
durven gaan vooral om de kinderen, dan rolt Europa, en heel gauw ook, den afgrond
in.’33
Mina Krüseman overlijdt in augustus 1922; tot het einde toe heeft ze bewezen dat
ze ‘eene vrouw was zooals er weinig mannen zijn’.34
De Indische romans
Mina's eerste roman, Een huwelijk in Indië, kan worden beschouwd als de literaire
bewerking van haar jeugdopvattingen over de relaties tussen man en vrouw. Het
boek telt drie delen, Hoe zij was, Hoe zij werd, Hoe zij had kunnen zijn.35 Het
voorwoord werd in New York tussen 1871 en 1872 geschreven en klinkt als een
verantwoording (of waarschuwing): ‘Dit is geen boek vol kennis en geleerdheid,
geen poëtische fictie, rijk aan stoute droomen en onwaarschijnlijkheden, geen verhaal,
geen roman, geen novelle zelfs; maar alles en niets; want 't is een droeve kreet uit
het werkelijke leven, een zwakke kopie van de fantastische realiteit, een greep uit
de natuur weergegeven vrij en grillig als de waarheid.’
De roman is een felle aanklacht tegen gearrangeerde huwelijken en tegen de
opvoeding van meisjes, met het leven in de kolonie als achtergrond. Louise van
Amerongen, 15 jaar, wordt uitgehuwelijkt aan de veel oudere resident van A., Stevens
van Langendijk. Louise probeert zich in haar lot te schikken maar wordt verliefd op
Georges Werner, een jonge employé die tijdens een jachtpartij door de resident zal
worden doodgeschoten. Louise, krankzinnig van verdriet, vlucht uit de residentie en
wordt opgevangen door Lawson, Werner's beste vriend, die ze voor haar geliefde
houdt. Samen krijgen ze een zoon, Georges, die Louise na de dood van Lawson moet
afstaan. Georges wordt naar Nederland gestuurd en voelt alleen wrok en haat voor
deze zogenaamde onwaardige moeder die hij pas na haar dood uit haar brieven zal
leren kennen en vergeven.
Aan de hand van de driedelige structuur wil Mina Krüseman een
ontwikkelingsroman tot stand brengen. Het gaat haar blijkbaar niet zozeer om het
vertellen van een verhaal als wel om het beschrijven van de ontwikkeling die de
hoofdfiguur ondergaat onder de invloed van bepaalde omstandigheden. De
beginsituatie (geluk, onschuld) waarin Louise verkeert, evolueert en de auteur kijkt
welke gevolgen deze veranderingen bij haar teweegbrengen en geeft uiteindelijk aan
hoe anders haar leven had kunnen verlopen onder gunstiger omstandigheden. Een
huwelijk in Indië mag daarom geen roman naar het voorbeeld van de naturalisten
genoemd worden. Het boek wordt gebruikt als spreekbuis voor denkbeelden die
Krüseman onder een breed publiek wil verspreiden. Ook al is het boek voor een
moderne lezer zogoed als ongenietbaar
Indische Letteren. Jaargang 17
134
geworden, toch is het historisch belangwekkend omdat Krüseman hier onderwerpen
aanroert die binnen de Indische vrouwenliteratuur nog niet eerder waren behandeld.
Niet alleen het huwelijk uit conventie stelt ze aan de kaak, ook het moralisme, de
godsdienst en het militarisme keurt zij af. Onderwerpen namelijk, die in de literatuur
van haar vrouwelijke tijdgenoten nauwelijks aan bod kwamen. De auteur treedt
meestal op als externe vertelinstantie, maar haar goed- dan wel afkeurend oordeel
schemert altijd door. In de beschrijvingen van personages en de toegepaste toon
komen haar sympathieën en antipathieën duidelijk naar voren. Opvallend zijn ook
de talrijke passages waarin ze de intrige terzijde laat om zelf met een synthetiserend
oordeel over de voorafgaande handeling voor de dag te komen: ‘Arm meisje!
Hoevelen handelen als gij, en werpen zich met een bloedend hart in de armen van
een man die haar onverschillend is! Hoevelen brengen, als gij, aan een fortuin, aan
een rang het geluk van gansch haar leven ten offer [...] En gij, dwaze man! Gij die
de menschen kent en voor wien de wereld niet nieuw meer is, [...] hoe kunt gij u aan
een woesten hartstocht overgeven waartegen uw verstand u waarschuwt en geheel
uw ziel zich verzet?’ (pp. 109-110).
De roman speelt zich af op Java in het midden van de negentiende eeuw. In de
toenmalige Europese gemeenschap werd het leven van het jonge meisje en van de
vrouw, nog meer dan in Nederland, beheerst door gehoorzaamheid en onderwerping
aan de man. In een streng hiërarchische rangen- en standenmaatschappij beperkte
hun rol zich bijna uitsluitend tot die van echtgenote en vrouw. Daarbij bracht het
leven in de kolonie, op enkele dansbals en toneeluitvoeringen na, weinig afwisseling
in hun dagelijkse bestaan.
In een samenleving waarin aanzien en hoogmoed aan de basis lagen van de meeste
huwelijken, kwam de emancipatiegedachte nog moeilijker op gang dan in Europa.
Als Louise zich tegen haar toekomst verzet, reageert haar vader diep verontwaardigd:
‘En wilt gij dit niet, [...], moet ik u [...] als een onwaardige dochter leeren kennen,
voor wie de dierbaarste wenschen harer ouders niets beteekenen, moet ik u [...] de
schoonste droomen uws vaders met ondank en tinkas [grillen] zien beantwoorden,
welnu dan zal ik genoodzaakt zijn [...] u geen gehoorzaamheid meer te vragen maar
te gebieden’ (p. 74). En toch is de ongelukkige Louise gevleid om als echtgenote
van een machtige resident door het leven te gaan. Dit wordt voor de auteur de
aanleiding tot een kritische uiteenzetting over het leven van Europeanen in Indië.
Naast de eenzaamheid (‘en Goddank, heeft hij enthousiasme en poëzie genoeg om
zich in de eenzaamheid niet dood te kniezen. Als ik in mijn riet niets anders dan
suiker had gezien [...]’, p. 31) en de verveling (‘Nog zelden had Louise goede muziek
gehoord en nooit was die goed uitgevoerd geworden te Semarang waar men in het
geheel geen opera en slechts een paar weinig beteekenende concerten in de laatste
jaren had
Indische Letteren. Jaargang 17
135
gehad’, p. 166) wordt ook de pracht en praal van hun leven uitvoerig beschreven.
Hun rijke recepties zijn Krüseman een doorn in het oog; zij benadrukt hiermee hun
zelfgenoegzaamheid en eerbiedsdrang.
Haar houding ten aanzien van inlanders en Indo-Europeanen is ambigu. Anders
dan in Parias mag de laatste groep zich niet in haar gunsten verheugen; ze spreekt
denigrerend over hun uitspraak en stelt de meisjes voor als kwaadsprekende, spottende
wezentjes. De inlanders komen meestal voor als baboes en huisslavinnen. Hun slopend
werk wordt wel tussen de regels door subtiel bekritiseerd, maar het ontbreekt aan
enige informatie over hun naam of persoonlijkheid. Ze maken nu eenmaal deel uit
van het decor: ‘De slavin liep eenige keren de kamer op en neer, haalde hier het
rijkleed, daar den hoed, ginds de handschoenen, en plaatste zich, toen alles gereed
lag, [...], achter den stoel harer meesteres om op nieuwe bevelen te wachten’ (p. 48).
Mina Krüseman heeft daarentegen het thema van de njai, de inlandse minnares
van de Europese man, op een voor die tijd buitengewone en zelfs gedurfde manier
behandeld. Het algemene beeld van de njai was die van een haatdragende, gevaarlijke
vrouw, die in staat was om haar blanke rivale uit de weg te ruimen. Mina Krüseman
wil dit niet weerleggen, maar zij neemt het wel voor haar op. Ze veroordeelt de
gewoonte van de blanke mannen om hun jarenlange levensgezellin genadeloos te
verstoten zodra ze een betere partij, een Europese vrouw, vinden. De schrijfster keurt
de wraakzucht van de njai niet goed, maar wijst de man aan als de werkelijke
schuldige.
De hoofdfiguur Louise verneemt op schokkende wijze dat haar man voor hun
huwelijk met een Javaanse vrouw leefde: bij het ontwaken uit een middagslaap vindt
zij op een dag een jonge vrouw met ‘een afschuwelijke uitdrukking van wreedheid
en wraak’ (p. 116) bij haar bed. Deze inlandse vrouw, die haar leven bedreigt, is de
weggestuurde njai van haar man: hij had eerst beloofd met haar te trouwen en hun
kinderen te erkennen, maar na zijn ontmoeting met Louise moest zij met haar kinderen
binnen de kortste keren vertrekken. De njai kan zich niet voorstellen dat Louise niet
van haar bestaan afweet, en vraagt haar dan ook: ‘Wie - ik - ben? En dat vraagt gij
mij hier? hier, in mijn eigen huis, in mijn eigen kamer? onder het dak van hem, dien
ik tien jaar lang gediend heb als mijn meester, dien ik lief heb gehad als den vader
van mijn kinderen [...] Maar hij heeft mij verstooten - verstooten voor u, verstooten
omdat ik arm ben [...] omdat ik hem niets dan liefde geven kan - niets dan dat! En
dat was niet genoeg voor hem [...]’ (p. 117). Bij het horen van zoveel
onrechtvaardigheid belooft de diep ontroerde Louise in de toekomst voor de arme
vrouw en haar kinderen te zorgen en drukt bij het afscheid ‘een hartelijken kus op
het koude voorhoofd der verstooten vrouw’ (p. 122). Deze confrontatie tussen de
blanke echtgenote en de vroegere levensgezellin van haar man wordt weliswaar zeer
idealistisch afgebeeld, maar in de hoop haar lezeressen
Indische Letteren. Jaargang 17
136
aan het nadenken te brengen heeft Krüseman tenminste de njai niet uitsluitend als
een wraakzuchtig wezen afgebeeld en heeft zij het beeld van een verantwoordelijke
en onbevooroordeelde Europese vrouw geschapen, een positieve boodschap die in
de overige Indisch-Nederlandse (vrouwen)literatuur uit die tijd nagenoeg geen
weerklank vond.
Ook het harde antimilitaristische en antireligieuze gehalte van sommige passages
stoorde veel tijdgenoten. Krüseman keurt militair optreden af en verzet zich tegen
overdreven nationaliteitsgevoel en vaderlandsliefde, zogenaamde ‘deugden die zich
met afgunst en haat voeden’ (p. 329). Elke zegepraal bij een oorlog beschouwt ze
als ‘een vernedering voor beide partijen’ en ze kijkt neer op de christenen, de
zogenaamde ‘beschaafde volkeren’ die ‘juichend het kruis in eere [houden], dat zij
veranderd en verbeterd hebben en nu in den vorm van donderende kogels in een
bloedstroom door de wereld jagen’ (p. 329).
De laatste Indische roman, Parias36, verscheen in 1900 toen Krüseman Indië allang
had verlaten. Deze bewerking van haar verblijf in Soerabaya gaat terug op haar strijd
voor de verdediging van haar Indoleerlingetjes. Mina heeft overigens haar boek
opgedragen aan deze: ‘bijna europeesche meisjes, de liplapjes en de chineesinnetjes,
met wie ik dagelijks omging als met jongere zusjes, die me begrepen en met me
samenwerkten aan de verheffing der vrouw’.
De roman weerspiegelt de ethische trend die vanaf 1900 zowel in de politiek als
in de literatuur zal doordringen. Parias neemt echter een bijzondere plaats binnen
de ethische literatuur in. Het boek kan beschouwd worden als de eerste ethische
roman uit de vrouwenliteratuur. Hoewel het pas in 1900 verscheen, gaan de
opvattingen van de auteur terug tot de jaren tachtig van de voorgaande eeuw en
ademen haar vooruitstrevende strijdlust en visionaire ideeën. Het boek werd terecht
bekritiseerd vanwege de literaire clichés en de zeer geëxalteerde toon, maar men
heeft mijns inziens de echte vernieuwingsgeest van dit werk over het hoofd gezien.
Ik zal me hier beperken tot enkele ethische onderwerpen.
Het verhaal van Parias vertoont veel gelijkenis met de intrige uit Een huwelijk in
Indië. Het gaat eveneens om een jong meisje, Lieze den Toom, dat tegen haar wil
uitgehuwelijkt wordt aan een veel oudere resident. Samen met andere halfbloed
meisjes vindt zij begrip en bescherming bij Juffrouw Hanna, een Hollandse
pensionhoudster die les geeft aan arme, onopgeleide Indo-meisjes. Mina Krüseman
voegt hierbij wat nieuws toe aan haar roman; ze projecteert zich in de figuur van
Juffrouw Hanna, die haar leven wijdt aan de opleiding en verdediging van de
‘liplapjes’. De auteur drukt haar standpunt uit door de begripsvolle Hanna telkens te
confronteren met andersdenkende individuen. Dezen beschouwen de Indo-meisjes
meestal als domme, luie kinderen die de Nederlandse mannen om hun vinger winden
om hun geld en hun
Indische Letteren. Jaargang 17
137
aanzien, maar deze onmogelijk gelukkig kunnen maken: ‘Het wijste wat je doen
kunt, hier in het land, is er nooit een aan-te-raken. Want je komt er nooit weer af als
jij 't verlangt terwijl zij zich uitstekend van je weten te dèbarâssèren als zij het
verlangen. [...] Bedorven Meneer! In den grond bedorven [...] De haat voor den
Europeaan zit hier in het bloed [...]’ (p. 35). Hanna is echter van mening dat deze
meisjes wel aardig en intelligent zijn, maar verwaarloosd worden. Ze zijn praktisch
ingesteld en blij als ze door een huwelijk een hoge positie kunnen bekleden, maar
dat komt omdat zij het leven hebben leren kennen zoals het werkelijk is. Ze kennen
geen ideaal van eeuwige liefde en onverstoord geluk zoals de Europese meisjes, die
allerlei dromen uit boeken halen en hogere eisen stellen. Als ze een goede en zachte
man vinden, dan is er volgens Hanna (Krüseman) veel kans dat ze hem lief zullen
krijgen en trouw blijven. De inlandse meisjes beklagen zich ook niet over een zuiniger
leven, terwijl veel Europese dames een armoedig bestaan in Indië niet accepteren
omdat ze meestal gekomen zijn om rijk te zijn: ‘[...] hier nemen ze de armoe niet aan
zoals ze het in haar vaderland gedaan zouden hebben, als ze met een ambtenaartje
of een officier in het huwelijk waren getreden. Ze willen hier niet arm zijn [...]’ (p.
67).
De minachting van veel Europeanen vloeide ook voort uit het verschil in
geloofsopvattingen. De Indo's werden bijvoorbeeld geminacht omdat ze de christelijke
gewoontes vaak niet begrepen of vervelend vonden. Het Indische bijgeloof stoorde
het meest door de weerstand tegen het zendelingswerk. Ook op dit punt geeft de
schrijfster de Indische meisjes gelijk: zelf stond zij zeer kritisch ten opzichte van de
deftige en geleerde Christenen die naar Indië komen om ‘onder het voorwendsel van
handel en beschaving, [...], de arme inboorlingen in hun eigen land te vermoorden,
om hun den grond van hun voorvaderen te ontnemen en de schatten af te stelen die
het loon waren van hun eeuwen langen arbeid’ (p. 44, dl. 2). Krüseman begreep de
inlanders die het christelijke geloof weigerden ‘want de onrechtvaardigheden en de
wreedheden die hun christen vijanden hun leeren kennen waren vreemd vòòr het
planten van de europeesche beschavings-vlaggen en kruizen op hun weelderigen,
goed bebouwden grond’ (p. 44, dl. 2). Het vervolg van dit pleidooi is zelfs visionair
en heeft toentertijd de kolonialen diep verontwaardigd. Krüseman noemt het
koloniseren ‘het recht van moorden’, of om het zachter uit te drukken ‘het recht van
rooven’ (p. 43, dl. 2), en maant de mens aan om daartegen in opstand te komen.
Volgens haar zal de Javaan ooit de bovenhand krijgen en dan terecht alles vermoorden
wat Europeaan is, want immers, net als China ‘het land van de Chineezen’ is, ‘zoo
is Indië het land van de Indianen’ (p. 44, dl. 2).
Ook in Parias verleent de benadering van de Indische toestanden een bijzondere
waarde aan de roman: Krüseman betrekt namelijk het lot van de inheemse concubine
in een algemeen pleidooi tegen het gedwon-
Indische Letteren. Jaargang 17
138
gen huwelijk. Zij maakt geen verschil tussen de Europese echtgenote en de njai en
verdedigt beiden vurig als gelijkwaardige slachtoffers van de man. Zij vecht tegen
de onrechtvaardigheid van het huwelijk waarbij de man de Europese vrouw wel zijn
hand en zijn naam biedt, maar eerst en vooral haar haar vrijheid en haar rechten
ontneemt. En zij betreurt op dezelfde manier dat inlandse huishoudsters geheel van
de goede wil van de Europese man afhangen met wie zij hun leven delen, en dat zij,
eenmaal aan hun lot overgelaten, volledig rechteloos en zonder bestaansmiddelen
komen te staan. Krüseman was ervan overtuigd dat de acceptatie van het vrije huwelijk
óók het lot van de Javaanse concubine zou verbeteren: ‘Zoo lang het vrije huwelijk
niet erkend zal zijn, en elke vrouw die zich vrijwillig geeft door jou wereld gelijk
gesteld zal worden met haar, die zich, uit armoede gedwongen, voor geld verhuurt,
welnu zóó lang zal ik haar benaming met haar deelen, en zelfs onder die benaming
zal ik me grooter gevoelen, dan wanneer de wet me aan jou toekomst gesmeed had,
als een kogel aan het been van een misdadiger’ (p. 248, dl. 2).
Conclusie
Ik heb in dit artikel een beeld willen geven van een vrouw die tot nu toe binnen de
Indisch-Nederlandse literatuur nooit de plaats heeft gekregen die haar toekomt. Als
feministe heeft ze weliswaar enige roem kunnen vergaren maar haar vooruitstrevende
denkbeelden inzake kolonialisme hebben te weinig weerklank gevonden in de
geschiedschrijving van de koloniale letterkunde.
Tijdens het bestuderen van haar romans werd ik aangenaam verrast door de durf
en de geestdrift in menige passage. Vele critici beschouwen haar romans als weinig
geslaagd op literair gebied en betreuren haar zelfingenomenheid en zelfoverschatting.
Waarschijnlijk heeft Mina Krüseman velen gestoord omdat ze hen vooruit was en
bij vele latere werken een bitter déjà-vu gevoel geeft.
In het kader van mijn onderzoek behandel ik verschillende schrijfsters van de
ethische richting die dezelfde onderwerpen (verdediging van de Indo's, kritiek op de
koloniale politiek en het militaire optreden) behandelen met meer poëzie of verstand
van zaken, maar nooit kwam ik het bijzonder authentieke en heftige karakter van
Krüseman's romans tegen.
Ook haar aanwezigheid binnen het damescompartiment in het Oost-Indische
Spiegel van Rob Nieuwenhuys is niet helemaal bevredigend. In dezelfde periode als
Krüseman produceerden Annie Foore, Thérèse Hoven, M.C. Frank en Melati van
Java weliswaar ook voornamelijk dameslectuur, maar Mina Krüseman schreef met
een ander doel, met name de verheffing van de vrouw, zowel binnen als buiten de
kolonie.
Indische Letteren. Jaargang 17
139
Literatuur
Doel, H.W.van den. Het rijk van Insulinde. Opkomst en ondergang van een
Nederlandse kolonie. Amsterdam: Prometheus, 1986.
Huet, C.D. Busken. Litterarische Fantasieën en Kritieken. 16de deel. Haarlem:
H.D. Tjeenk Willink, 1882, pp. 57-62.
Itallie-van Embden, W. van. Sprekende portretten. Leiden: A.W. Sijthoff's
uitgeversmaatschappij, 1924, pp. 23-33.
Kalff, S. ‘Mina Krüseman. In Memoriam’. In: Wekelijksch Tijdschrift voor het
gezin, 26-08-1922, pp. 593-594.
Koning, Johan. ‘Mina Hoffman-Krüseman’. In: Indië, 20-09-1922.
Kossmann, Alfred. In: Het Vrije Volk, 04-11-1978.
Krüseman, Mina. Een huwelijk in Indië. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1873.
Krüseman, Mina. De Moderne Judith. Allerhandebundeltje. 2de druk. Dordrecht:
J.P. Revers, 1873.
Krüseman, Mina. Willen en handelen. Dordrecht: J.P. Revers, 1879.
Krüseman, Mina. Mijn leven. 3 delen. Dordrecht: J.P. Revers, 1877.
Krüseman Mina. Parias. 2 delen. Dordrecht: J.P. Revers, 1900.
Krüseman, Mina. Helene Richard of in weelde geboren. Soerabaia, 1880.
Mina Krüseman. Brieven. Alles bevalt mij behalve rust. Samenstelling en
inleiding: Margot de Waal. Amsterdam: Feministische Uitgeverij Sara
(Historische reeks), 1986.
‘Mina Krüseman en het oordeel van eenige van haar tijdgenooten’. In: Het
Vaderland, 13-08-1922.
Mina Krüseman. Portret van een militante feministe en pacifiste. Samengesteld
door Margot de Waal. Amsterdam: De Engelbewaarder 12, 1978.
Nieuwenhuys, Rob. Oost-Indische Spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en
dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie
tot op heden. 3de bijgew. en herz. druk. Amsterdam: Querido, 1978.
Schlüter, Dick. ‘Mina Krüseman liet pistool in hotelbed achter’. In: Tubantia,
15-10-1988.
Waal, Margot de. ‘Verzachten, verflauwen, temperen, voegen naar den smaak
van het publiek. Wel foei’. In: Vrij Nederland, 29-07-1978.
Indische Letteren. Jaargang 17
141
Stéphanie Loriaux (1974) studeerde Germaanse filologie (Nederlands-Duits) aan de
Université Libre de Bruxelles. Zij werkt momenteel aan een proefschrift over de
ontwikkeling van de vrouwenliteratuur binnen de Indische letterkunde. Dit proefschrift
zal waarschijnlijk over een jaar klaar zijn.
Eindnoten:
1 Kossman, Het Vrije Volk, 04-11-1978.
2 In 1978 kwam Mina Krüseman. Portret van een militante feministe en pacifiste uit, in 1986
gevolgd door Alles bevalt me behalve rust, een selectie uit de brieven die Mina Krüseman
schreef aan familie, vrienden en bekende of onbekende tijdgenoten.
3 De Waal, Vrij Nederland, 29-07-1978.
4 De Waal, Mina Krüseman. Portret van een militante feministe en pacifiste, p. 63.
5 Id. 3, p. 9. Dit schrijft ze op 6 oktober 1858 uit Ginniken aan Mejuffrouw R.T. te Delft.
6 Id. 3, p. 10.
7 S. van Deventer is resident van Soerabaya, later van Pasoeroean geweest. Tussen 1865 en 1866
heeft hij Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java geschreven, een belangrijk
kritisch boek over het cultuurstelsel, het systeem van de gedwongen cultures dat in de 19de
eeuw in Indië ingevoerd werd.
8 De Waal, Mina Krüseman. Portret van een militante feministe en pacifiste, p. 15.
9 Id. 3, p. 22.
10 Betsy Perk is de oprichtster van de vrouwenvereniging ‘Arbeid Adelt’, van de vrouwenbladen
Ons Streven en Onze Roeping, evenals van het kunstblad De Kunstbode. Verder heeft ze
verschillende boeken geschreven, o.a. een werk over haar oom Jacques Perk Jacques Perk:
geschetst voor 't jong Nederland der 20ste eeuw en de roman Mijn ezeltje en ik: een boek voor
vriend en vijand.
11 Opgenomen in De Waal, Mina Krüseman. Portret van een militante feministe en pacifiste, p.
32.
12 Krüseman, De Moderne Judith. Allerhandebundeltje, pp. 28-29.
13 Opgenomen in De Waal, Alles bevalt me behalve rust, p. 110.
14 Mina Krüseman, ‘De Zusters, een schetsje uit onze dagen’. In: De Moderne Judith.
Allerhandebundeltje, pp. 133-135. Het boek verschijnt in 1873 bij uitgever Revers. Het titelblad
toont een spotprent die eerder in de Uilenspiegel had gestaan. Mina houdt het zwaard van de
welsprekendheid in de ene hand en pakt met de andere de literator Jan ten Brink bij het haar.
Op de achtergrond vlucht het hele mannendom, terwijl Betsy Perk klaarstaat om ze op te vangen
in een grote zak.
15 De Waal, Mina Krüseman. Portret van een militante feministe en pacifiste, p. 33.
16 ‘Mina Krüseman en het oordeel van eenige van haar tijdgenoten’. In: Het Vaderland van 13
augustus 1922.
17 Dit artikel wordt later gebundeld in het 16de deel van zijn Litterarische Fantasien en Kritieken.
18 Id. 8.
19 Id. 9.
20 Deze lezing zal in 1874 gepubliceerd worden onder de naam Meester Kritiek; geen Roman of
Novelle maar een Satire; zonder zijn voorkennis door de schrijfster opgedragen aan haar
aartsvijand Dr. Jan ten Brink.
21 Id. 8, p. 62.
22 De Waal, Vrij Nederland, 29-07-1978.
23 Margot de Waal heeft een selectie uit deze brieven gemaakt en verzameld in Alles bevalt me
behalve rust.
Indische Letteren. Jaargang 17
24 Van Deventer was inmiddels lid van de Raad van Indië, het grootste regeringscollege van de
kolonie. Hij zou zijn verloftijd in Europa doorbrengen bij de 75-jarige oud-generaal Krüseman.
Mina kon in Nederland dus wel gemist worden.
25 De Prinses Amalia was een van de eerste stoomschepen van de Stoomvaart Maatschappij
Nederland, die in 1872 werd opgericht. De reis ging door het Suez-kanaal dat in 1869 was
geopend, en duurde toen ongeveer veertig dagen, afhangend van de tegenstroom.
26 Meneer Megelink was leraar aan de hbs en was zeer geïnteresseerd in culturele en artistieke
aangelegenheden.
27 Dit artikel wordt geciteerd in De Waal, Mina Krüseman. Portret van een militante feministe en
pacifiste.
28 Koning, Indië, 20 september 1922.
29 De Waal, Mina Krüseman. Portret van een militante feministe en pacifiste, p. 109.
30 Id., p. 111.
31 Koning, Indië, 20 september 1922.
32 Dit interview zou worden opgenomen in de bundel Sprekende portretten uit 1924.
33 Van Itallie-van Embden, Sprekende portretten, pp. 32-33.
34 Kalff, ‘Mina Krüseman. In Memoriam’, pp. 593-594.
35 Elk deel wordt voorafgegaan door een fragment van een brief in het Frans die Mina onder het
pseudoniem Stella Oristorio di Frama aan Alexandre Dumas had geschreven naar aanleiding
van zijn boek L'Homme-Femme. Deze in 1872 geschreven protestbrief telt maar liefst achttien
pagina's en werd later opgenomen in de bundel De Moderne Judith uit 1873.
36 In 1979 publiceerde de schrijfster ook nog Willen en handelen, een bundel waarin twee kortere
romans werden opgenomen, Fellah Damstone, voorafgegaan door Willen en handelen die zich
in Indië afspeelt maar weinig Indische elementen bevat. In 1881 kwam nog het drama Helene
Richard of in weelde geboren uit.
Indische Letteren. Jaargang 17
142
Uitnodiging
Op vrijdag 20 september 2002 organiseert de Werkgroep Indisch-Nederlandse
Letterkunde weer een lezingenmiddag, voor de pauze gewijd aan de stichting van
de Kaapkolonie, nu 350 jaar geleden. Na de pauze wordt een nieuw project
geïntroduceerd en gedemonstreerd: het Indisch Lexicon.
Programma:
14.00 uur:
Opening.
14.15 uur:
Bert Paasman: De Nederlandstalige
literatuur van en over Zuid-Afrika in de
Compagniestijd.
14.30 uur:
Andrea Kieskamp: Mannen van het eerste
uur. Ooggetuigen aan de Kaap
1652-1662.
14.50 uur:
Ena Jansen: Krotoa/Eva: een Khoi-vrouw
in het huishouden van Jan van Riebeeck.
15.10 uur:
Adrienne Zuiderweg: ‘Wat heeft ene
Oost-Indische reys niet in?’ De Kaapse
en Bataviase indrukken van Pieter van
Overstraten.
15.30 uur:
Theepauze.
16.00 uur:
Peter Mingaars: Indidsmen; demonstratie
van een nieuw Indisch Lexicon.
16.30 uur:
Sluiting.
Plaats: Universiteit Leiden, gebouw 1175 (Centraal Faciliteitengebouw), Witte
Singel/Doelencomplex (achter het Rapenburg ter hoogte van de Doelensteeg). Zaal
wordt ter plaatse bekendgemaakt.
De toegang is gratis.
Alle belangstellenden zijn van harte welkom.
Indische Letteren. Jaargang 17
143
Uitnodiging
Op zondag 3 november 2002 organiseert de Werkgroep Indisch-Nederlandse
letterkunde haar jaarlijkse Bronbeek-symposium. Dit jaar is het thema: ‘De Tweede
generatie Indisch-Nederlandse auteurs’.
Het programma ziet er als volgt uit (de titels van de lezingen zijn werktitels):
10.15
Ontvangst met koffie.
11.15
Peter van Zonneveld: Opening.
11.25
Bert Paasman: Inleiding tot de literatuur
van de Tweede generatie.
11.45
Stéphanie Loriaux: Marion Bloem en
haar werk.
12.00
Madeleine Gabeler draagt poëzie van
Tweede-generatie dichters voor.
12.10
Wim Willems: Adriaan van Dis en zijn
werk.
12.25
Discussie.
12.45
Lunchpauze.
14.10
Adrienne Zuiderweg: Ernst Jansz en zijn
werk.
14.25
Wilfred Jonckheere: Alfred Birney en zijn
werk.
14.45
Jill Stolk leest een column voor.
14.55
Fred Lanzing in gesprek met Anneloes
Timmerije over haar boek Indisch
zwijgen.
15.15
Theepauze.
15.35
Jessica Melker: Frans Lopulalan en zijn
werk.
15.50
Vilan van de Loo interviewt Theodor
Holman.
16.10
Esther Captain: Waar blijft de Derde
generatie?
16.25
Discussie.
16.45
Afsluiting en borrel.
Indische Letteren. Jaargang 17
Plaats: Bronbeek. Congres- en reüniecentrum Kumpulan, Velperweg 147, 6824
MB Arnhem. Bronbeek is te bereiken met bus 1 en 20 vanaf station Arnhem.
Toegangsprijs: € 10,21 inclusief koffie, thee en een borrel.
Lunch: Als u de lunch in Bronbeek wilt gebruiken, kunt u dat aangeven op het
hiernavolgende inschrijfformulier. Een portie nasi rames kost € 10,21. Dit bedrag
dient evenals de toegangsprijs van te voren te worden betaald. Zie verder het
inschrijfformulier.
Indische Letteren. Jaargang 17
145
[Nummer 4]
Signalering: nieuw handboek Europa Buitengaats
Reggie Baay
Onlangs verscheen bij uitgeverij Bert Bakker Europa Buitengaats. Koloniale en
postkoloniale literaturen in Europese talen, onder redactie van Theo D'haen. En het
is een opmerkelijke uitgave. Zo opmerkelijk dat - bij wijze van uitzondering - er hier
in ons tijdschrift enige aandacht aan besteed wordt in de vorm van een signalering.
De gehele Indisch-Nederlandse literatuur van de VOC-tijd tot heden wordt er ook
in behandeld. Hiermee wordt Rob Nieuwenhuys' Oost-Indische spiegel (3e druk
1978) niet overbodig, maar wel aangevuld en up to date gemaakt. De nieuwe
vakkennis en -inzichten van de laatste decennia zijn erin verwerkt. Bert Paasman
behandelt ‘De Indisch-Nederlandse literatuur uit de VOC-tijd’ (65 pagina's), Gerard
Termorshuizen ‘De Indisch-Nederlandse letterkunde van de negentiende eeuw’ (35
pagina's) en Peter van Zonneveld ‘De Indische literatuur van de twintigste eeuw’ (27
pagina's).
Europa Buitengaats geeft bovendien invulling aan een opvatting die bij de
oprichtingsvergadering van de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde in 1985
al werd geuit: de Indisch-Nederlandse literatuur zou ook moeten worden bezien in
het bredere kader van de anderstalige koloniale en postkoloniale literaturen.
Bijna vijf eeuwen lang overheersten verschillende Europese mogendheden immers
de wereld: Portugal, Spanje, Frankrijk, Engeland, Nederland en België bijvoorbeeld
vestigden tussen de vijftiende en de twintigste eeuw grote overzeese rijken. Rijken
die voor auteurs uit de ‘oude wereld’ aanleiding waren tot het schrijven van soms
‘grote’ literatuur. Denk aan Defoes Robinson Crusoe, Multatuli's Max Havelaar,
Conrads Heart of Darkness en Camões' Os Luskades.
Niet alleen de ‘kolonisatoren’ schreven, vaak verhieven de mogendheden hun taal
tot standaardtaal en ontwikkelde zich gaandeweg een literatuur van gekoloniseerden
(maar geschreven in de taal van de ‘overheerser’). Het werk van populaire
hedendaagse schrijvers als Derek Walcott, Etienne van Heerden, Salman Rushdie
en Maryse Condé zijn voorbeelden van de bloei en het belang van deze postkoloniale
literaturen.
Indische Letteren. Jaargang 17
146
In twee kloeke delen biedt Europa Buitengaats nu een overkoepelend overzicht van
de literaire tradities zoals die in de verschillende ‘overzeese rijken’ zijn ontstaan. Op
een overzichtelijke manier krijgen we en beeld van de Engelstalige koloniale en
postkoloniale literatuur (India, Zuid-Afrika, Canada, Australië), de Franstalige (Noord,
Afrika, de Caraïben, Canada), de Spaanstalige (Zuid-Amerika), Portugeestalige
(Brazilië), de ‘Amerikaanse’ (Amerikaans-Indiaans, Chicano, Aziatisch-Amerikaans)
en tot slot de Nederlandstalige koloniale en postkoloniale literatuur zoals die is
ontstaan in Kongo, Zuid-Afrika, Suriname en de Antillen en natuurlijk in het
voormalig Nederlands-Indië.
In de beide delen wordt niet alleen uitvoerig ingegaan op de belangrijkste werken
die deze literaturen hebben opgeleverd, tevens worden verbindingen gelegd tussen
de verschillende literaturen door de behandeling van gemeenschappelijke thema's
als de verhouding tussen de kolonisator en de gekoloniseerden, de fascinatie voor
de onbekende, kleurrijke wereld en de, veelal moeizame, zoektocht naar de eigen
identiteit.
Europa Buitengaats is daarmee niet alleen een (zeer) informatief, maar ook boeiend
en verrassend boek geworden.
Theo D'haen (red.). Europa buitengaats. Koloniale en postkoloniale literaturen in
Europese talen. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2002. ISBN 90-351-2397-2.
Indische Letteren. Jaargang 17
147
Ernő Zboray: een Hongaar op Java
Gábor Pusztai en Gerard Termorshuizen
Inleiding
De in 1901 geboren en in 1959 overleden Ernő Zboray was een Hongaar met een
opmerkelijke levensloop die zich grotendeels heeft afgespeeld op Java. Niet alleen
doorliep hij daar een zeer succesvolle carrière, hij schreef ook bij herhaling over z'n
tweede vaderland en z'n ervaringen. Hij deed dat in z'n moedertaal: in 1924 verschenen
(in Hongarije) van zijn hand Az örök nyár hazájában (‘In het land van de eeuwige
zomer’) en in 1936 het omvangrijke, rijkelijk geïllustreerde, Tizenöt év Jáva szigetén
(‘Vijftien jaar op Java’), boeken die hier in het vervolg worden aangeduid met hun
(door ons) gegeven vertalingen. In 1939 kwam er een roman van hem uit: Trópusi
nap alatt, die in 1943 onder de titel Onder de tropenzon in Nederlandse vertaling
verscheen. Deze ‘plantageroman’ vormt de directe aanleiding in dit tijdschrift over
Zboray en zijn werk te schrijven.
Zboray heeft ook nog - ongepubliceerd gebleven - verhalen geschreven, in het
Nederlands. Aan het eind van ons artikel zeggen we er iets over. In aansluiting daarop
nemen we een van die verhalen op.
Er is de laatste jaren nogal wat gezegd en geschreven over wat nu eigenlijk
‘Indisch-Nederlandse letterkunde’ is. Er is zelfs een heuse polemiek ontstaan, die
zich toespitst op de vraag welke teksten al dan niet tot die literatuur gerekend kunnen
worden. In mei 1999 wijdde de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde daaraan
een lezingenen discussiemiddag.1 Een van de beide auteurs van dit artikel wees in
relatie tot de sterk ‘sociologische inslag’ van de koloniale letteren bij die gelegenheid
op het belang van het Indische werk van niet-Nederlandse auteurs, ‘wanneer in dat
werk sprake is van een ten opzichte van de Indisch-Nederlandse bellettrie aanvullende,
contrasterende en corrigerende beeldvorming’.2
Dit laatste nu is het geval in Zboray's Onder de tropenzon. Tot op zekere hoogte
althans, want wat in deze roman eveneens opvalt, is dat de auteur zich in zijn
meningen en oordeelvellingen in hoge mate blijkt te conformeren aan het
gedachtegoed van de gemiddelde koloniaal, in
Indische Letteren. Jaargang 17
148
Ernő Zboray als jonge planter (circa 1922).
Indische Letteren. Jaargang 17
149
het bijzonder waar het de houding tegenover de inlander betreft. We spreken hier
bewust over ‘de auteur’, want dat de opvattingen van de hoofdfiguur van het boek,
Paul Kovács, grotendeels samenvallen met die van Zboray is - ‘tegenstemmen’
ontbreken! - wel zeker. We vinden dit trouwens overduidelijk bevestigd in zijn ‘In
het land van de eeuwige zomer’ en ‘Vijftien jaar op Java’. Bepaalde passages uit
deze boeken krijgen daarom als vanzelf een rol toebedeeld in de biografische schets
van Zboray, die we hier eerst geven.
Een biografische schets
Ernő (von)3 Zboray werd op 21 augustus 1901 in Budapest geboren.4 Hij was van
(lage) adel.4 Behalve hijzelf, bestond het gezin uit vader, moeder en een (jongere)
zuster: Ilona.6 Zijn vader was onderdirecteur van een maatschappij die zich bezighield
met de scheepvaart op de Donau.
Tussen 1911 en 1914 bezocht Ernő in zijn geboortestad het gymnasium (dat hij
wellicht niet geheel doorliep);7 daarna volgde hij een opleiding op een Hogere
Handelsschool, die hij in 1918 voltooide. Hij werkte vervolgens op verschillende
kantoren.8 In 1921 was hij daarnaast correspondent van een Hongaarse krant.
Voor het Hongaarse volk vormden de jaren na 1918 een buitengewoon moeilijke
tijd. De Oostenrijks-Hongaarse monarchie hoorde tot de verliezers van de oorlog.
Hongarije had tweederde van zijn grondgebied verloren en was sterk verarmd; in
Budapest waren de verwoestingen van de daar gevoerde strijd overal zichtbaar. In
1919 brak er een communistische opstand uit; vier maanden lang woedde er een
bloedige burgeroorlog in het land. Veel jongeren verloren het vertrouwen in een
betere toekomst. Over zichzelf en zijn generatiegenoten merkte ErnÅ‘ op: ‘Onze trein
was ontspoord, voordat die vertrokken was.’9
Het is onder die in het kort geschetste omstandigheden dat Ernő - zoals zovele jonge
Hongaren uit die tijd - besluit om werk te zoeken in het buitenland. Contact legt hij
onder meer met een Hongaarse kennis op Java, die hem aanraadt naar Indië te komen.
Met geleend geld van z'n ouders vertrekt hij op 13 augustus 1921 vanuit Triëst aan
boord van een vrachtboot met passagiersaccommodatie naar de kolonie.10 Zesenvijftig
dagen later komt hij in Batavia aan, waar hij wordt opgevangen door z'n Hongaarse
kennis,11 assistent op een onderneming in het ten zuidwesten van Insulindes hoofdstad
gelegen Serpong. Daar maakt Zboray voor het eerst kennis met het plantersmilieu
en daar ook wordt hem hulp toegezegd bij het vinden van een baan.
Vier weken na zijn aankomst krijgt Zboray werk op de rubberplantage ‘Tjikareo’
in Bantam (West-Java), veertig kilometer van Rangkas Bitoeng, ver in het binnenland.
De eerste twee maanden woont hij in bij
Indische Letteren. Jaargang 17
150
een oudere assistent om daar vertrouwd te raken met de taal en gewoontes van het
inheemse werkvolk dat voornamelijk uit Bantam-Soendanezen bestaat. Een hoge
dunk van deze werkers - de Chinese koelies slaat hij heel wat hoger aan - heeft Zboray
niet. En dat hij al in het begin van z'n plantersloopbaan een geharnaste houding zal
hebben aangenomen tegenover zowel z'n koelies als huisbedienden, moge blijken
uit de door hem in zowel ‘In het land van de eeuwige zomer’ als ‘Vijftien jaar op
Java’ beschreven botsingen met hen.12
Dat hij daarbij overigens in de ogen van z'n werkgevers niet over de schreef zal
zijn gegaan - een planter moest overwicht hebben, z'n arbeiders hoe dan ook aan het
werk houden! - lijkt wel zeker. Als z'n eerste baas in juli 1922 Tjikareo verlaat, lezen
we in een door hem afgegeven getuigschrift, dat Zboray ‘zich heeft doen kennen als
een flink, eerlijk en hard werkend employé, die goed met werkvolk kan omgaan’.13
Wanneer hij na tien maanden arbeid op Tjikareo voor het eerst met verlof gaat en in
Batavia verblijft, wordt hem een betrekking als secretaris op een handelskantoor
aangeboden. Hij accepteert haar graag. Z'n terugkeer naar de stad ervaart hij als een
terugkeer naar de beschaving en een bevrijding uit een soort gevangenis:
Toen ik na bijna een jaar van de afgelegen plantage terugkeerde naar een
door mensen [bedoeld worden Europeanen, GP en GT] bewoonde plaats,
was ik vanwege het zware werk gebroken, door de slechte voeding
vermagerd en door de malaria geteisterd. Geestelijk was ik dichtbij de
waanzin. De ondraaglijke eenzaamheid, de monotone geluiden van het
oerwoud en het alleen zijn met mijn gedachten hadden mijn zenuwen
aangetast. Toen ik op straat liep, keken de mensen mij verbaasd aan, alsof
ik gek was. Ik had een lange warrige baard en lange haren; mijn vuile,
versleten tropenpak slobberde om mijn vermagerde lijf. [...] In de ruit van
een etalage zag ik mijn gezicht weerspiegeld. Ik was verbijsterd.14
Zo'n passage alsook allerlei opmerkingen over de altijd op de loer liggende morele
degeneratie van de (ongehuwde) jonge planter preluderen op wat we in Onder de
tropenzon over de ervaringen van Paul Kovács beschreven vinden. Trouwens, hoe
meedogenloos het leven op een plantage was, weten we ook uit ander literair proza,
zoals - om in de sfeer te blijven - uit de documentaire romans van een andere Hongaar:
László Székely,15 en niet te vergeten uit die van zijn vrouw Madelon Székely-Lulofs.
Het zijn gelukkige maanden die Zboray in Batavia doorbrengt. Maar begin 1923
wordt hij ziek. Herstel zoekt hij in de bergen. Daar omkijkend naar een nieuwe baan
komt hij weer op een onderneming terecht: hij wordt assistent op een rubberplantage
bij Bandjar (West-Java); van-
Indische Letteren. Jaargang 17
151
uit zijn woning kijkt hij uit op de Galoenggoeng.16 Hij heeft het er naar zijn zin en
komt onder de indruk van de majestueuze natuur. Zijn bekwaamheden komen nu tot
hun recht en hij maakt promotie. Vanaf 1 maart 1925 tot eind 1931 werkt hij op de
rubberplantage ‘Madjau’ in de buurt van Serang (in het Bantamse), vanaf augustus
1928 als waarnemend administrateur en later als administrateur.17 In 1926 maakt hij
de beruchte communistische opstand in Bantam mee en aanschouwt het in het stadje
Menes aangerichte bloedbad: de lijken, vertelt hij, lagen op straat en in het huis van
de vermoorde wedana was de vloer glad van het bloed.18
De laatste maanden van zijn dienstverband bij ‘Madjau’ (vanaf 15 maart tot eind
november 1931) is Zboray met Europees verlof. Op weg naar Europa ontmoet hij
aan boord Margarethe Blumenrath, de negentienjarige dochter van een in Indië
werkzame Duitse ingenieur, met wie hij in december 1931 in Batavia trouwt. Zij
vestigen zich eerst op Bodjong Gedeh, later op Tandjong-Oost, ondernemingen
waarvan Zboray administrateur is geworden. Zij krijgen drie kinderen. Zboray
ontwikkelt zich tot een alom gerespecteerd expert op het gebied van de
plantagelandbouw.19
Met Europees verlof gaat hij (naar we mogen aannemen met zijn gezin) wederom
in 1937. Dat hij een grote kennis bezat van Javaanse cultuuruitingen - het bleek ook
al uit zijn ‘Vijftien jaar op Java’ - uit zich in lezingen die hij houdt in het Museum
voor Volkenkunde in zijn geboortestad.20 Door hem verzamelde en naar Budapest
meegebrachte wajangpoppen en gamelan-instrumenten laat hij achter bij zijn ouders.21
Wellicht tijdens dat laatste verlof komt hij in contact met de uitgever Pantheon die
in 1939 z'n roman Trópusi nap alatt. Egy kivándorló élete Jáva szigetén uitgeeft in
een oplaag van 2.000 exemplaren. Vier jaar daarna verschijnt er, buiten medeweten
van de schrijver,22 een Nederlandse vertaling van.
Tijdens de Japanse bezetting woont hij met zijn gezin - als Hongaar blijft hij buiten
het kamp - in Batavia. In 1945 hervat hij zijn werk en wordt na enige jaren als
‘superintendent van de rubber’ een van de hoogste bazen van de Pamanoekan- en
Tjiasemlanden (ten noorden van Bandoeng). Hij is bovendien secretaris van de
Particuliere Landerijen Vereeniging. Wanneer onder invloed van de veranderde
politieke situatie in 1948 een commissie tot taak krijgt te adviseren over de wijze
waarop de particuliere landerijen op Java dienen te worden geliquideerd en over de
aan de landeigenaren te betalen schadevergoeding, schrijft Zboray ter algemene
oriëntatie een grondig overzicht van de particuliere landerijen op West-Java.23
Het was in die naoorlogse jaren, vanaf 1951 om precies te zijn, dat V.F. Treipl
onder hem werkte. Dankzij een door hem in een brief24 neergelegd portret kunnen
we Zboray wat dichterbij halen. We citeren een passage:
Indische Letteren. Jaargang 17
152
Het bleek een zeer beminnelijk mens te zijn, niet al te groot, gezet van
postuur, je open tegemoet tredend en je vriendelijk observerend. Ik had
de indruk te maken te hebben met een ‘heer’. Hij had een zekere uitstraling
die je bij geen van de andere heren, ‘big bosses’ en lagere goden, aantrof.
Als adel o.a. noblesse inhoudt, dan behoren deze eigenschappen letterlijk
en figuurlijk bij de heer Von Zboray. We mochten elkaar meteen, alleen
was ik in de hiërarchie bij de P&T Lands een te grote beginner; ik stond
te ver onder aan de ladder, en hij bovenaan, om kontakt met hem te hebben.
In de loop der tijd leerde ik hem kennen als een diplomaat. Dat uitte zich
op velerlei manieren: hij kreeg niet gauw ruzie met iemand, hij was zeer
rustig in de omgang met mensen, hij zei nooit onomwonden zijn mening
maar altijd voorzichtig en indirect. Dat zag je ook aan regelmatige
opdrachten die er van zijn hand verschenen: hij kon niet kort, krachtig
en/of scherp zijn opdrachten verstrekken. Ze waren altijd lang van stof.
Misschien had dat nog andere oorzaken. Nu zou je zeggen: ze waren niet
kort en efficiënt, to the point, maar eerder te lang van stof, bijna literair
maar wel duidelijk.
In januari 1956 nemen Zboray en de zijnen de Nederlandse nationaliteit aan.25 In
1957 vertrekken zij naar Nederland en vestigen zich - hun zoon zat daar op de
landbouwschool - in Deventer. Daar overlijdt hij twee jaar later. Zijn vrouw overleefde
hem meer dan veertig jaar: zij stierf in 2001 in een verpleeghuis in Weesp.
De roman Onder de tropenzon
In 1943 verschijnt Trópusi nap alatt in Nederlandse vertaling: Onder de tropenzon.
Zonder de hoofdpersoon van de roman te vereenzelvigen met de auteur, is het duidelijk
dat de beschrijvingen van het plantersbestaan van Paul Kovács teruggaan op
ervaringen van Zboray, in het bijzonder wellicht op die - getuige zijn (hierboven
deels geciteerde) verslag daarover in ‘Vijftien jaar op Java’ - gedurende zijn eerste
baan op de onderneming ‘Tjikareo’ in 1921-1922.
Het begin van het boek speelt zich af in het Budapest van enkele jaren na de Eerste
Wereldoorlog. De hoofdfiguur is de dan 28-jarige ingenieur Paul Kovács. Daartoe
min of meer gedwongen door de zware economische crisis in Hongarije vertrekt hij
naar het buitenland, en zwerft daar van baan naar baan. In Port Said gaat hij als
verstekeling aan boord van een Nederlands schip dat op weg is naar Java.
Daar aangekomen weet hij na enige tijd een aanstelling te krijgen als jongste
assistent op een rubberplantage in het Bantamse, waar net een stuk oerwoud is
omgehakt en begonnen is aan de ontginning ervan.
Indische Letteren. Jaargang 17
153
Wat dat betekende, kunnen we eveneens lezen in László Székely's Van oerwoud tot
plantage26 of in de roman Doekoen27 van de hand van zijn vrouw. Onvoorstelbaar
hard is het leven dat Paul Kovács leidt, en zoals in Székely's boek confronteert ook
Zboray's romanverslag - zij het veel minder expliciet - ons met de onmenselijk
barbaarse verhoudingen tussen een handjevol Europeanen en vele honderden koelies.
Maar hadden die koelies in ieder geval vaak het voordeel na de arbeid te kunnen
terugvallen op elkaar of familie, het lot van Kovács is dat van de volstrekte
verlatenheid, van ‘verstijvende stilte’,28 en de daarmee gepaard gaande wanhoop en
drankzucht:
Kovács dronk sinds eenigen tijd graag een fleschje bier, zelfs had hij wat
jenever laten komen. Voor het eten dronk hij een of twee glaasjes ‘tegen
de malaria’, 's avonds bedwelmde hij zich met een flesch bier, als er
sombere gedachten in hem opkwamen. Langzamerhand begon hij het
doorsnee-leven van den blanke in de tropen te leven. Het was een eentonig
leven, met muziek op drie snaren: werk, vrouwen en alcohol.29
Honderden jongemannen hebben dit leven meegemaakt, en we weten dat alleen de
fysiek en psychisch sterksten het heelhuids konden doorstaan. Voor niet-Nederlanders,
zo krijgt men de stellige indruk, was dat alles nog zwaarder dan voor Hollandse
mannen. Vandaar misschien dat juist bij Székely en Zboray bepaalde passages die
de eenzaamheid beschrijven, zo in het geheugen blijven hangen. Die regels
bijvoorbeeld die gaan over Kovács' eerste kerstviering in de tropen:
Eentonig verstreken de dagen. Regen, modder, werk, regen, modder, werk.
Af en toe een half uurtje zonneschijn, maar daarna weer de onophoudelijke
regen, de bodemlooze modderpoelen en bovenal en altijd door van 's
morgens tot 's avonds het werken, het onafgebroken werken.
Zoo verstreek ook Kerstmis.
[...]
Vermoeid, nat en modderig kwam hij thuis. Na het mandiën voelde hij
zich gewoonlijk een ander mens. Zijn bediende keek hem verbaasd aan,
toen Kovács in plaats van in pyama, gekleed in zijn witte pak met boord
en das ging zitten om zijn thee te drinken. Zelfs Allah kan niet wijs worden
uit die blanda's, dacht hij. [...]
Kovács voelde zich een beetje ongemakkelijk in zijn boord, hij was die parade niet
erg meer gewoon. Maar de ongemakkelijke boord en de stijf gestreken jas brachten
hem in een eigenaardige feestelijke stemming. De heele situatie was trouwens wat
ongewoon, zoo alleen op de galerij van een bamboehuis middenin de wildernis te
zitten, van top tot teen gekleed.30
Indische Letteren. Jaargang 17
154
Kort na deze Kerstdagen doet njai Siti haar entree in het leven van Kovács. Zijn
leven met haar leidt tot gecompliceerde verwikkelingen die hem weinig vreugde en
veel ellende brengen. De droevige mislukking van hun relatie vindt haar oorzaak in
de inferieure inborst van Siti als inlandse. Dat althans wil het boek - lees: de schrijver
- ons doen geloven. Maar de lezer van nu, meer dan zestig jaar nadat de in Zboray's
boek beschreven gebeurtenissen plaatsvonden, kijkt dwars door dat oordeel heen en
stelt vast dat het vooral Kovács' racistische denken en gedrag zijn, die een menselijke
verhouding met Siti vanaf het eerste begin onmogelijk hebben gemaakt.
Na een periode van ernstige fysieke en psychische misère komt Kovács weer tot
zichzelf, herwint zijn geloof in de ‘verlossende kracht van het werk’31 en maakt
promotie. Wanneer echter de crisis toeslaat verliest hij zijn baan en keert hij terug
naar Budapest.
Hierboven werd al gesuggereerd, dat de beschrijving van Paul Kovács' ondervindingen
is geënt op wat Zboray zelf in het begin van zijn carrière als planter meemaakte. Juist
dat autobiografische element geeft het boek z'n authentieke karakter. We letten wat
dit betreft in het bijzonder op de manier waarop het hoofdpersonage bij de aanvang
van zijn loopbaan kijkt naar het milieu waarin hij terecht is gekomen. Kovács is een
Hongaar met een eigen sociaal-culturele achtergrond, die verzeild is geraakt in een
voor hem onbekende wereld, in een kolonie met een specifiek hiërarchische structuur.
Een volstrekte buitenstaander is hij, die in contact komt met mensen die zich anders
gedragen, die anders denken en voelen.
Direct al in ‘emotioneel’ opzicht weet hij zich anders dan zijn collegaeplanters.
Hollanders zijn afstandelijk-nuchter, hebben weinig ‘sentiment’,32 oordeelt hij.
Geteisterd door heimwee naar zijn vaderland, herinnert hij zich op een gegeven
moment gelezen te hebben over de koele zelfbeheersing onder bepaalde
omstandigheden van een of andere missionaris op Borneo, en hij concludeert dat die
man in ieder geval ‘geen Hongaar’ was: ‘Waarschijnlijk was hij een Nederlander of
een ander koudbloedig mensch.’33
Kovács verkeert in zijn privé-leven af en toe in het gezelschap van Europeanen.
Maar dat in Indië de ene Europeaan de andere niet was, dat bijvoorbeeld de ‘colour
line’ voor een sociale afscheiding zorgde tussen totoks en Indo's is hem in de eerste
tijd geheel onbekend. Hij hoorde het wel zeggen, maar hijzelf
zag het verschil niet erg tusschen een halfbloed en een volbloed Europeaan.
Bovendien interesseerde het hem niet, met Laprée [een Indo-europese
fabrieksopzichter] kon hij urenlang praten, meestal over Indië en wat daar
mee samenhing.34
Maar het proces van acculturatie werkt snel, en ook Kovács weet na
Indische Letteren. Jaargang 17
155
korte tijd niet anders dan dat de Indo minderwaardig is aan de blanke. Zijn negatieve
gedachtespinsels over hem doen onwillekeurig denken aan wat Zboray in zijn ‘Vijftien
jaar op Java’ schreef:
Wie klaagt het meest over de ondraaglijke hitte? De halfbloed. Wie veracht
het meest de inheemsen? De halfbloed. Wie probeert te loochenen in de
tropen geboren te zijn? De halfbloed. Wie kijkt het meest op de halfbloeden
neer? De halfbloed zelf. De luiheid en de speelzucht van de inlander zit
ook in het bloed van de Indo's.35
Verdroeg de blanke Europeaan zijn gekleurde medebroeder vaak al zo slecht, oneindig
veel groter nog was de afstand tussen hem en de inlander. De Indische samenleving
was er in feite een van strikt van elkaar gescheiden levende ‘kasten’. Behalve via
seksuele relaties kwamen ‘blank’ en ‘bruin’ vrijwel alleen met elkaar in contact door
arbeidsverhoudingen.
Van de inlanders hoorden de op de ondernemingen werkende contractkoelies tot
de sociaal laagst geklasseerden. Wel was er sinds er meer bekend was geworden van
de wantoestanden op de Deli-plantages - men denke hier aan het onthullende De
millioenen uit Deli van J. van den Brand en het ‘Rhemrev’-rapport36 - geleidelijk aan
verbetering gekomen in de werk- en leefomstandigheden van de koelies en hun
gezinnen, maar aan hun positie als paria's van de koloniale maatschappij had dit niets
veranderd.
Met hoeveel verachting er op koelies werd neergekeken en hoe onverhuld racistisch
zij werden bejegend, komt - het verbaast niet - vooral tot uiting in de zogenaamde
‘plantageromans’. Zboray's Onder de tropenzon is er een van. Dat de Hongaarse
auteur via zijn intermediair Kovács in zijn kijk op de plantagearbeider geen
uitzondering maakte op de algemene regel, blijkt al overduidelijk uit ‘In het land van
de eeuwige zon’ en ‘Vijftien jaar op Java’. In het laatste boek schrijft hij bijvoorbeeld:
De koelie hoort tot de laagste van zijn ras, zowel in moreel als in geestelijk
opzicht. [...] Naast zijn beperkte verstand en beestachtige instincten is hij
verbazingwekkend sluw. [...] Alle koelies hebben iets gemeen: ze zijn lui.
[...] Eeuwen gingen voorbij zonder dat deze bruine mensen over iets hebben
nagedacht. Als hun primitiefste menselijke - beter gezegd dierlijke instincten bevredigd zijn, kwellen zij zich niet verder met denken.37
Het zijn woorden uit 1936. Hetzelfde gedachtegoed vinden we weerspiegeld in
Zboray's roman van enkele jaren later. ‘De koelies, de mandoers, de kleine
inboorlingen’, stelt Kovács bij zichzelf vast, ‘stonden zo ver van hem af en waren
hem zo vreemd, dat hij ze als menschen feitelijk niet telde.’38 Gelijk aan paarden en
trekossen ziet hij ze, en later vergelijkt hij hen met mieren en wormen.39 Tegelijkertijd
echter krijgt
Indische Letteren. Jaargang 17
156
Contractkoelies.
Indische Letteren. Jaargang 17
157
Kovács in de gaten, dat hijzelf moreel aan het afzakken is. Hij gaat zich realiseren
dat de vergroving van zijn denken, taalgebruik en optreden samenhangt met de barre
en primitieve omstandigheden waarin hij verkeert, met het proces van degeneratie
dat hem als gevolg daarvan in zijn greep heeft. Het is zijn collega Laprée, die hem
helpt zich daarvan bewust te worden. Zich een planter uit zijn Deli-tijd herinnerend
die in huilen uitbarstte toen hij na twee jaar rimboe voor het eerst weer elektrisch
licht zag, formuleert Laprée dat fysieke en psychische verval, die ‘ontmenselijking’
in feite, als volgt:
Een mensch kan bij zichzelf de symptomen niet waarnemen, Kovács. Het
heele verloop gaat zoo onmerkbaar langzaam, dat eer hij het in de gaten
krijgt, het al te laat is. Eerst is hij blij met electrisch licht, dan verlangt hij
nog naar Europa, later laat het hem alles koud, niets van alles wat in de
wereld gebeurt interesseert hem meer, hij wordt afgestompt en gelooft dat
vijfentwintig gulden salarisverhooging de grootste gebeurtenis is, die er
in zijn leven kan plaats hebben.40
Het is een treffende reflectie op een exceptioneel bestaan. Er zijn er meer in de roman.
Dat de daarin vervatte waarschuwingen Kovács niet onberoerd laten, hem helpen
zich op te richten en staande te houden, blijkt uit de wending die Kovács leven op
de plantage ten slotte neemt. Het geeft het verhaal een nogal moralistische trek.
Trópusi nap alatt is een in soepel Hongaars geschreven boek. De intrige moge simpel
zijn, Paul Kovács ervaringen worden met vaart en onderhoudend verteld. Onder de
tropenzon is een wat de inhoud betreft getrouwe omzetting daarvan. Wat de stijl en
het taalgebruik aangaat is het geen slechte vertaling, maar wel een die de glans van
het origineel mist; zestig jaar nadat ze totstandkwam, doet ze bovendien verouderd
aan.
Ongepubliceerde verhalen: ‘De planter vertelt’
Onder de Ernő Zboray betreffende documenten en andere papieren die bij zijn familie
berusten, bevindt zich een bundel in het Nederlands geschreven, ongepubliceerd
gebleven, verhalen onder de titel ‘De planter vertelt’. Het zijn er elf. Dat Zboray ze
wel bestemd had voor publicatie, blijkt niet alleen uit een daaraan toegevoegde
inhoudsopgave en een lijst met verklaringen van Maleise woorden en uitdrukkingen,
maar ook uit een tot de lezer gericht voorwoord. De verhalen, lezen we daarin, gaan
vooral over planters in Indië en over de vele ‘rare snuiters’ onder hen:
Indische Letteren. Jaargang 17
158
In dit boek vindt u enkele van deze ‘rare snuiters’ beschreven. Zoals zij
waren, er is geen woord fantasie bij. Wanneer ik deze beschrijvingen op
papier heb gezet, weet ik niet meer precies. Ik heb ze gevonden tussen
mijn oude paperassen.
Ze zijn goed geschreven, die vertellingen: lichtvoetig en anekdotisch, met gevoel
voor zowel het komische als het tragische, en met een voortdurend aanwezige
persoonlijke ‘touch’. Interessant zijn ze bovendien om de informatie ‘uit de eerste
hand’ over het plantersbestaan tussen ongeveer 1920 en 1940. Ze verdienen onzes
inziens een uitgave in boekvorm. In druk zullen ze bij elkaar ruim honderd bladzijden
beslaan.
Hieronder is een verhaal - een van de kortste - afgedrukt: De ‘opzichter van de
B.O.W.’.
De ‘Opzichter van de B.O.W.’
De opzichter van de B.O.W. was géén opzichter van de Binnenlandse Openbare
Werken. Hij noemde zich maar zo. Gek, dat de mensen zich zo graag voor iets
uitgeven wat ze helemaal niet zijn. Een tandtechnicus noemt zich tandarts, een stoker
laat het doorschemeren, dat hij feitelijk machinist is, een machinist daarentegen laat
zich met ingenieur aanspreken, een scheepsjongen zegt zonder aarzelen dat hij
lichtmatroos is, een dagloner doet als een werkbaas. Men noemt zich altijd iets meer,
maar nooit iets minder. In mijn jongere jaren had ik ook zulke neigingen. Toen ik
de enige employé was op een kleine onderneming, noemde ik mij bij voorkeur eerste
geëmployeerde. Er was geen tweede, dus waarom zou ik mij geen eerste noemen.
Iedereen weet precies wat je bent en toch... Zo had ik een baas. Als hij door de
Directie op het stoepje was geroepen - wat natuurlijk iedereen direct wist - dan deed
hij het voorkomen of ze hem geroepen hadden om advies te vragen over belangrijke
cultuur-technische vraagstukken. Hoe meer hij liet doorschemeren, dat de directeur
diep in de put zat met een kwestie, hoe minder hij geloofd werd. Als hij dan zeer
confidentieel vertelde, dat hij de hele Directie zowat gered had van de ondergang,
dan dacht iedereen: wat zal die vent op zijn donder gehad hebben.
De ‘opzichter van de B.O.W.’ was een ex-gevangene, die door tussenkomst van
de reclasseringscommissie een baantje kreeg bij de Chinese aannemer die de grote
gouvernementsweg naar de zuidkust van Java aan het aanleggen was. Kemper - zo
heette de opzichter van de Chinees of beter gezegd, wij zullen hem maar zo noemen
- was van zijn hals tot aan de grote teen van zijn voet getatoeëerd. Zijn hals, zijn
armen, zijn borst, zijn rug, zijn dijen, zijn voeten, zelfs zijn oorlellen waren met
prachtige figuren getatoeëerd. Gekleurde draken, slangen, tijgers, naakte
vrouwenfiguren, schepen, kanonnen, vechtende soldaten en
Indische Letteren. Jaargang 17
159
Joost mag weten wat alles niet op zijn lichaam te vinden was. Zeven jaren arbeid
van een medegevangene! Hij was twee meter lang, met kolossale brede schouders:
er was dus plaats genoeg voor al die tekeningen.
Waarvoor hij feitelijk in de gevangenis zat? Als je het hem vroeg, dan zei hij dat
hij onschuldig veroordeeld werd. Hij handelde uit zelfverdediging. Hij werd in zijn
huis door negen inlanders aangevallen met goloks en messen; toen heeft hij zich
natuurlijk verdedigd, met tafels en stoelen. Drie van de kerels waren direct dood,
een vierde is de volgende dag overleden. De anderen waren weggelopen. Die werden
later voor een jaar of wat in de doos gestopt, maar hij kreeg ook tien jaar
gevangenisstraf, wegens doodslag.
Als je dan vroeg waarom de inlanders hem eigenlijk aangevallen hadden en nog
wel in zijn woning, dan zei hij dat de kerels rampokkers waren. Nu was dit laatste
natuurlijk niet waar. Zo gek zijn de rampokkers nog niet om een Europeaan van twee
meter lengte aan te vallen. De kwestie was dat Kemper een inlandse vrouw uit de
kampoeng geroofd had. Geheel volgens de regels der kunst. Hij nam de vrouw mee
naar huis. Later kwamen inlanders uit de kampoeng om de vrouw te halen. Ze zeiden
hem dat als hij branie genoeg was om de vrouw te stelen, hij zich niet moest opsluiten,
maar op de voorgalerij moest komen. Nu, dat deed hij ook.
En toen gebeurde het verder zoals hij dat vertelde. Het eindresultaat was tien jaar,
waarvan één derde kwijtgescholden werd wegens goed gedrag. Bij elkaar zat hij
zeven jaren in de gevangenis en in die tijd liet hij zijn lichaam beschilderen. Nu had
hij er al lang reuzespijt van, maar er was niets meer aan te doen. De naakte vrouw
op zijn borst keek met blauwe ogen tussen de opening van zijn hemd naar buiten.
Het was een knap stuk werk en onwillekeurig bleef je oog op de vrouw rusten, als
je met Kemper sprak.
‘Een knappe meid heb je op je borst, Kemper,’ hebben ze hem ettelijke keren
gezegd.
Dan zei hij met een bittere lach: ‘Ik wou dat die meid op jouw borst was.’
Hij zei dat zo, dat je verder alle lust verging om naar die ‘meid’ te kijken.
Kemper woonde sedert een paar maanden vlakbij de onderneming, langs de weg in
een kampoenghuisje. Zijn werk was om voor de stenen te zorgen. Grote en kleine
stenen voor de onderlaag en beklopte stenen voor de bovenlaag. Daarvoor kreeg hij
f 100 salaris van de Chinees. Per maand. Maar hij ‘verdiende’ over de f 1000 per
maand. Daar kwam hij ook rond voor uit.
‘Die rot Chinees krijgt 15000 pop voor een kilometer en ik moet voor drie mille
per kilometer al de stenen inkopen. Reken nu voor het walsen
Indische Letteren. Jaargang 17
160
nog twee mille, dan verdient de gladakker tien mille per kilometer. In twee jaar moet
dat stuk hier van zestig kilometer klaar zijn, reken maar zelf uit wat die vent
binnensleept.’
‘Maar jullie gooien ook veel te weinig stenen op de weg,’ zei ik, ‘en dat is ook
nog maar rommel, tjadas en moddersteen.’
Kemper keek mij aan met onderzoekende ogen of hij mij wel vertrouwen kon.
Toen sloeg hij een glas jenever naar binnen.
‘Laat dat maar aan de Chinees over; hij heeft al een auto aan de ingenieur, die de
boel hier moet controleren, cadeau gedaan. Een car van zes mille; de Chinees vertelde
het mij zelf, maar je houdt er je smoel over.’
Kemper had gelijk. Hij betaalde aan de inlanders 70 cent voor een kubieke meter
steen. Aan de Chinees bracht hij f 1,70 à f 1,80, ook wel twee gulden in rekening.
Voor geklopte stenen betaalde hij drieënhalf à vier gulden, hij kreeg van de Chinees
acht à negen gulden.
De Chinees had later enige moeilijkheden met de weg. Toen hij met het laatste
stuk klaar was, was de eerste veertig kilometer reeds weer zowat onberijdbaar. Hij
moest er nog wat stenen opgooien en vlug inwalsen. Toen werd de weg overgenomen
en in orde bevonden. Dat heeft de Chinees ook nog een slordige duit gekost. Een
half jaar na de overname kon je onmogelijk meer met een bendie over de weg rijden.
De kuilen en de gaten waren veel te diep en er waren er veel te veel.
Kemper zag ik niet vaak, want hij was hoogstens een of twee dagen per week nuchter.
Voor de rest zat hij onder de olie. Een vierkante fles per dag moest hij hebben. Zo'n
literfles. Soms nog meer.
Op een middag kwam hij met de bendie bij mij aanrijden. Hij was zichtbaar
zenuwachtig.
‘Wat is er, Kemp?’
‘Mijn djongos is door een slang gebeten, heb je iets voor hem?’
‘Jawel, permangaan.’
‘Dat heb ik ook.’
‘Wat wil je dan hebben?’
‘Heb je geen whisky of jenever?’
‘Nu, dat zal je wel zelf hebben.’
‘Geen druppel in huis.’
‘Dan kun je een glas vol krijgen.’
‘Heb je niet meer?’
‘Jawel.’
‘Leen mij dan een fles, morgen krijg je er een terug.’
‘Dat had je direct kunnen zeggen.’
‘Het is niet voor mij, hoor.’
‘Neen, dat snap ik wel.’
Hij kreeg de fles jenever, sprong in de bendie en wilde wegrijden. Maar het paard
vertikte het om te draaien. Kemper sprong weer van
Indische Letteren. Jaargang 17
161
de bendie, pakte het beest met zijn armen onder de buik vast, tilde het paard op en
verplaatste het naar de goede kant. Sprong weer op de bendie, riep mij een vrolijk
saluut toe en weg was-ie.
De volgende dag had ik toevallig werk in de buurt van zijn huis. Ik liep even aan.
Op de voorgalerij zat zijn jongen met een saroeng om zijn been. Het been was flink
gezwollen.
‘Ben je van de sopi niet dronken geworden?’, vroeg ik.
‘Sopi?’, vroeg hij verbaasd. ‘Ik heb geen sopi gekregen.’
‘Wat heeft mijnheer dan met je gedaan?’
‘Niets.’
‘Heeft hij je voet dan niet opengesneden?’
‘Neen.’
‘En ik heb voor jou obat gestuurd.’
‘Dat heeft mijnheer zelf opgedronken.’
‘Waar is hij nu.’
‘Hij slaapt nog.’
Het was tien uur in de morgen.
Twee dagen later kreeg ik mijn fles jenever terug, met een briefje erbij: ‘Reuzedank
voor de jenever, de vent is helemaal opgeknapt. De obat heeft hem schitterend
geholpen.’
De baas riep mij op kantoor. Ik had geen idee wat hij van mij wilde hebben. Meestal
kreeg ik de orders in de tuinen en verder kwam ik alleen bij hem om geld te halen
voor de koelibetaling.
‘Ik liet je komen,’ begon de baas, ‘omdat ik morgen vroeg naar Batavia ga.’
Nu, dat deed hij wel niet vaak, maar aan mij vroeg hij er nooit permissie voor.
‘Ja, ik ga morgen naar Batavia om’ - hij aarzelde een beetje om verder te gaan ‘om... oud en nieuw te vieren.’
‘Wat blief?’ vroeg ik stomverbaasd.
‘Ja, wist je dat dan niet, overmorgen is het Nieuwjaar.’
‘Nieuwjaar? En wanneer was dan Kerstmis?’
‘Verleden week,’ kwam prompt het antwoord.
‘Zo...’ Het werd me wee om het hart. De tranen schoten bijna in mijn ogen. ‘En...
en u heeft er mij niets van gezegd,’ verweet ik hem.
‘Om je eerlijk te zeggen, was ik dat ook vergeten. Ik doe er al jaren lang niets
meer aan,’ - hij keek op een stuk papier op zijn schrijftafel - ‘trouwens,’ ging hij vlug
verder, ‘je zou er toch niets aan gehad hebben. Vrij had ik je toch niet kunnen geven,
wij moeten de boel eerst afplanten.’
‘Ja, dat begrijp ik wel.’
‘Maar nu dacht ik, dat je oud en nieuw zoudt kunnen vieren.’
Ik werd een beetje vrolijker, misschien wilde de baas mij meenemen naar Batavia.
Indische Letteren. Jaargang 17
162
‘Graag,’ zei ik.
‘Kijk, ik dacht zo, je vraagt morgenavond Kemper om bij jou te komen, dan kunnen
jullie oud en nieuw samen vieren.’
Ik kon geen woorden vinden.
‘Nu ja, ik begrijp wel,’ ging de baas voort, ‘dat Kemper geen gezelschap voor jou
is, maar je doet er een heleboel goeds mee. Die man voelt zich zo uit de maatschappij
gestoten. Als je hem vraagt, zal je hem een geweldig plezier doen en mij ook.’
‘Goed, ik zal hem vragen.’
De baas had niets meer te zeggen. Ik ging dus. Ik was eenentwintig jaar oud en
het leven leek mij ineens ontzaglijk zwaar. Ik dacht aan de Kerstdagen in Europa,
aan mijn ouders, aan mijn zuster. De hele lange weg door, van de baas naar mijn
huisje, dacht ik aan de vervlogen jaren en ik voelde mij zo oud en zo moe.
Het voetpad door het bos was glibberig, op de ontginning zakte ik tot mijn enkels
in de modder. Ik zag de duizenden en duizenden plantgaten die nog beplant moesten
worden, daar zal later overal een boom groeien. Het is mooi, dat je zoiets kunt, maar
het kost je je jeugd, het kost je je krachten, je gezondheid, je vrolijk gemoed, je
familie, je vrienden en alles en alles wat je enigszins waardevol in het leven toeschijnt.
En wat krijg je daarvoor? Vijfenzeventig gulden per maand, cash. Ik vond het al
lang goed dat Kemper bij mij zou komen. Ik was zelfs een beetje blij.
Kemper nam mijn invitatie graag aan. Hij scheen er zelf van onder de indruk te zijn.
Hij had toevallig zijn nuchtere dag.
Ik liet een ‘feestmaaltijd’ klaarmaken. Soep, croquetjes, gebraden kip met rijst en
pannekoek. Ik trok een wit pak aan, het was wel niet zo mooi gestreken, maar het
was schoon. Ik ging om vijf uur op de voorgalerij zitten om op Kemper te wachten.
Het regende. Om zes uur regende het nog. Kemper kwam niet. Als hij maar niet thuis
bleef. Om half zeven hield de regen op. Om acht uur kwam Kemper nog niet.
Ik probeerde een boek te lezen dat ik al een paar keer gelezen had. Het lukte niet.
De tijd ging reuze langzaam. Maar er kwam niemand. Zou hij misschien een grap
uithalen en pas 's nachts om twaalf uur komen? Ik besloot te wachten met eten. Om
half elf was hij er nog niet. Ja, de gekke vent zal zeker om twaalf uur komen.
En het werd twaalf uur. Mijn jongen sliep op de voorgalerij. Kikkers en sprinkhanen
maakten lawaai, dat was alles wat je horen kon.
Ik zat aan de tafel bij een petroleumlamp. Alleen. Zo alleen als je maar in de rimboe
alleen kunt zijn. Af en toe ging ik naar de deur en keek in de duisternis of ik misschien
de fakkel van Kemper kon zien. Maar Kemper kwam niet. Ik ben waarschijnlijk in
slaap gevallen, want toen ik weer op mijn klok keek, was het half vier.
Indische Letteren. Jaargang 17
163
Vele, vele jaren later was ik in Rome. Daar zag ik een film van Charley Chaplin, de
‘Gold Rush’. Daar zat ook een man aan een feesttafel alleen, te wachten. En daar
kwam ook niemand. Net als toen bij mij. Hij ging ook naar de deur om te kijken en
te luisteren. Net als ik.
Kemper had het niet slecht bedoeld. Om vijf uur wilde hij al komen, maar toen
regende het te hard. Toen nam hij maar een paitje in plaats van thee. Hij nam nog
een tweede, omdat de regen niet ophield. En hij nam er nog meer. Toen hij wakker
werd, toen was het al klaarlichte dag.
Een nieuwe dag en een nieuw jaar.
Kemper was geen ‘kwaaie’ kerel, hij was alleen een zwakkeling.
Een zwakkeling zoals ik er nog zovele ontmoet heb.
Indische Letteren. Jaargang 17
164
Bibliografie
Ferenc Agárdi, A nagyvilág magyar vándorai. Budapest: Művelt Nép
Tudományos és IsmeretterjesztÅ‘ Kiadó, 1955.
Jan Breman, Koelies, planters en koloniale politiek; het arbeidsregime op de
grootlandbouwondernemingen aan Sumatra's Oostkust in het begin van de
twintigste eeuw. Derde herziene druk. Leiden: KITLV Uitgeverij
[Verhandelingen 123; Eerste druk 1987, Dordrecht/Providence: Foris].
Rózsa Fehér, ‘Beszélgetés egy pesti úrileánnyal’. In: Pesti Napló 30-1-1938.
Béla Kempelen, Magyar nemesi oscaládok XI. kötet Budapest: Géllert Károly
Könyvkiadó Vállalat, 1932.
Magyar utazók lexikona (szerk.) Balázs Dénes. Budapest: Panoráma, 1993.
Gábor Pusztai, ‘De onbekende László Székely’. In: Indische Letteren 10 (1995),
p. 195-206.
Gábor Pusztai en Olf Praamstra, ‘Een “lasterlijk geschrijf”. Kritiek en
(zelf)censuur in de Nederlands-Indische literatuur; de ontvangst van László
Székely's Van oerwoud tot plantage’. In: Indische Letteren 12 (1997), p. 99-124.
Anneke Soethout, ‘Lászlo Székely: navolger of voorloper’. In: Indische Letteren
7 (1992), p. 87-97.
Madelon Székely-Lulofs, Doekoen. Bezorgd en ingeleid door Olf Praamstra en
Gerard Termorshuizen. Leiden: KITLV Uitgeverij, 2001.
Gerard Termorshuizen, ‘Anders gezien, andere beelden. Buitenlandse auteurs
over Indië: houd ze in de buurt en koester ze’. In: Indische Letteren 14 (1999),
p. 73-78.
E. von Zboray, Waardebepaling van de particuliere landen Tjampea C.A. In
opdracht van de administrateuren van het Fideicommis Tjampea C.A.,
uitgebracht door -, administrateur van de particuliere landerijen Bodjong Gedeh
en Tandjong-Oost. Z.pl., 1939.
E. von Zboray, De particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek. Z.pl., 1948.
ErnÅ‘ Zboray, Az örök nyár hazájában (Feljegyzések Jáva szigetérÅ‘l). Budapest:
Világirodalom Kiadás, 1924.
ErnÅ‘ Zboray, Tizenöt év Jáva szigetén. Budapest: Királyi Magyar
Természettudomnyi Társaság, 1936.
ErnÅ‘ Zboray, Trópusi nap alatt. Egy kivándorló élete Jáva szigetén. Budapest:
Pantheon Kiadás, 1939.
Ernő Zboray, Onder de tropenzon. Een roman uit Java. Uit het Hongaarsch
vertaald door J.L. Szobotka-Visser. Den Haag: J. Philip Kruseman, 1943.
Eindnoten:
1 De lezingen werden opgenomen in Indische Letteren 14 (1999), p. 57-104.
2 Termorshuizen 1999, p. 73-78 (voor het citaat p. 77-78).
3 Dat ‘von’ gebruikt Zboray als auteur soms wel, soms niet.
Indische Letteren. Jaargang 17
4 Magyar utazók lexikona 1993, p. 424.
4 Kempelen Béla 1932, p. 169.
6 Het was deze in Bussum woonachtige Ilona Fennema-Zboray met wie wij - dankzij onze beider
lezingen over Zboray tijdens de bijeenkomst van de Werkgroep Indische Letteren op 23 januari
1998 - in contact kwamen en die ons toestemming gaf tal van documenten betreffende haar
broer te kopiëren. Daarnaast hadden wij een uitvoerig gesprek met haar. Ook de bij dit artikel
afgedrukte foto's Van Zboray zijn afkomstig van haar. In de jaren 1935 tot 1937 bij haar broer
in Indië logerend, ontmoette zij de Nederlandse advocaat Anton Fennema, met wie zij in 1938
zou trouwen. Ze was later lange tijd redactrice van het kinderblad Kris Kras. Zij overleed op
27 juni 2001 in Bussum. Ook Zboray's dochter Mady Mulder-Zboray (wonend in Amsterdam)
verschafte ons waardevolle informatie.
7 Het blijkt min of meer uit de verslagen van de desbetreffende school: A budapesti V. kerületi
Magyar Királyi Állami FÅ‘gimnázium értesítÅ‘je az 1911-12, 1912-13, 1913-14-ik iskolaévrÅ‘l.
Közzéteszi Jacobi Károly igazgató, Budapest 1912, 1913, 1914.
8 Het blijkt uit de van mevr. Fennema-Zboray verkregen documenten. Zie ook Agárdi 1955, p.
250.
9 Zboray 1924, p. 8.
10 Idem, p. 12-22.
11 Zboray 1936, p. 8.
12 Zboray 1924, p. 64-67 en 69-70. Wat z'n dédain t.o.v. z'n bedienden betreft, zie ook Zboray
1936, p. 50-54.
13 Het betreft hier het ‘Getuigschrift’ van 15 juli 1922, geschreven door de administrateur F.
Schuller tot Peursum.
14 Zboray 1936, p. 150.
15 Zie over hem Pusztai 1995.
16 Zboray 1924, p. 116.
17 Een getuigschrift van 28-11-1931 maakt dat duidelijk. Zie ook Zboray 1924, p. 231-235.
18 Zboray 1936, p. 308.
19 Zo verrichtte hij in opdracht de ‘waardebepaling van de particuliere landen Tjampea C.A.’. Zie
Zboray 1939.
20 In Budapest (bij vrienden of kennissen) achtergelaten wajangpoppen en Javaanse instrumenten
schijnen zich in dat museum te bevinden.
21 Tijdens de oorlog werd de woning van z'n ouders (in Barosch) geplunderd en werden onder
meer Zboray's instrumenten (wellicht deels) meegenomen door de Russen. De poppen werden
in 1965 op de zolder teruggevonden. Nadat dit artikel was geschreven, kregen wij (in oktober
2001) van de Hongaarse neerlandicus dr. Tamas Balogh het volgende bericht: ‘Een deel van
de verzameling van Ernő Zboray berust inderdaad bij de Oosterse Verzameling van het
Etnographisch Museum te Budapest. De familie Zboray verkocht in 1965 en 1966 een aantal
voorwerpen aan het Museum: een wajang-collectie, muziekinstrumenten en een paar kleinoden,
potjes en maskers.’
22 De vertaalster, J.L. Szobotka-Visser, was toen en later onbekend bij de familie Zboray.
23 Zboray 1948.
24 Door een aankondiging daarvan in Indische Letteren, kwam de in Frankrijk wonende heer Treipl
op de hoogte van onze lezingen over Zboray in januari 1998 (zie aant. 6). Daardoor ontstond
er briefcontact. Het citaat komt uit een ongedateerde - maar in de loop van februari 1998
geschreven - brief van Treipl aan Termorshuizen.
25 Blijkens brief van ministerie van Justitie dd. 4-6-2002 aan zijn zoon, D.J. von Zboray, Leiden.
Dat hij die stap niet eerder nam, had te maken met zijn ‘nationalistische’ vader die om emotionele
redenen grote bezwaren had tegen een verandering van staatsburgerschap van zijn zoon.
26 Zie ook Soethout 1992 en Pusztai/Praamstra 1997.
27 Voor het eerst in 2001 in boekvorm uitgegeven. Zie de bibliografie.
28 Zboray 1943, p. 65.
29 Idem, p. 159.
30 Idem, p. 72-73.
31 Idem, p. 271.
32 Idem, p. 83
33 Idem, p. 119.
34 Idem, p. 43.
35 Zboray 1936, p. 79-81.
Indische Letteren. Jaargang 17
36
37
38
39
40
Beide afgedrukt in Breman 1992.
Zboray 1936, p. 141-143.
Zboray 1943, p. 85.
Idem, p. 191.
Idem, p. 91.
Indische Letteren. Jaargang 17
167
Het innerlijk oerwoud
Overeenkomsten tussen ‘Groen’ van A. Alberts, ‘Der Amokläufer’ van
Stefan Zweig en Heart of Darkness van Joseph Conrad
Coen van 't Veer
Rob Nieuwenhuys ruimt in zijn Oost-Indische Spiegel bijna twee bladzijden in voor
een bespreking van Alberts' verhaal ‘Groen’. Nieuwenhuys merkt op dat in de
bellettrie het thema van de Europeaan die in de eenzaamheid van het oerbos
krankzinnig wordt, vrij vaak voorkomt.1 Nu is dat niet alleen in de
Indisch-Nederlandse literatuur het geval. In korte tijd kwamen mij twee voorbeelden
daarvan uit anderstalige koloniale literaturen onder ogen: ‘Der Amokläufer’ van
Stefan Zweig en Heart of Darkness van Joseph Conrad. Bij nadere beschouwing
vertonen deze drie verhalen opvallende parallellen. Aan ‘Groen’, ‘Der Amokläufer’
en Heart of Darkness blijkt zelfs een overeenkomstig patroon ten grondslag te liggen.2
De drie verhalen zijn nauw aan elkaar verwant.
De drie verhalen
Groen
A. Alberts (1911-1995) debuteerde in 1949 met ‘Groen’ in het tijdschrift Libertinage.
In 1952 verscheen het als openingsverhaal van De Eilanden. ‘Groen’ is een
dagboekachtige geschiedenis, verteld in de ikvorm door een bestuursambtenaar die
een door een immens bos omringde standplaats krijgt aan de kust van een afgelegen
Indisch eiland.3 Daar ontmoet hij het dorpshoofd en zijn collega Peereboom, de enige
andere blanke op het eiland. Peereboom, die op een paar dagen lopen is gestationeerd,
is een alcoholicus wiens vrouw er met een ander vandoor is gegaan. Hij heeft nog
een half jaar diensttijd op het eiland te gaan. Van hem hoort de ambtenaar dat de
bosgrens honderd kilometer naar het noorden ligt. Hij vat het plan op alle
werkzaamheden in zijn district nauwkeurig te noteren. Ook wil hij de bosgrens in
het noorden overschrijden. Hij merkt op dat de dorpelingen wel het bos in gaan, maar
liever niet naar het noorden.
De beide blanken bezoeken elkaar beurtelings om de veertien dagen.
Indische Letteren. Jaargang 17
168
Stefan Zweig.
Indische Letteren. Jaargang 17
169
Twaalf dagen na aankomst onderneemt de bestuursambtenaar een looptocht door het
bos naar Peereboom. Als hij na een paar dagen is aangekomen, zetten beide collega's
het op een drinken. Na enige tijd schreeuwt de dronken Peereboom dat hij het hele
bos wil omkappen.
Twee weken later doet het schip, dat voor beide bestuursambtenaren één keer in
de maand het enige contact vormt met de buitenwereld, het eiland weer aan.
Peereboom verblijft nu twee avonden bij zijn collega. Diens plannen om naar de
grens van het Noorderbos te lopen, nemen steeds vastere vormen aan. Hij laat
nederzettingen in het bos bouwen teneinde de honderd kilometer makkelijker te
kunnen overbruggen. Hij loopt steeds vaker rond in het mysterieuze Noorderbos.
Uiteindelijk raakt hij volledig in de ban van dit ‘toverbos’. Hij moet en zal de grens
van het bos bereiken om te weten wat zich daarachter bevindt. Hij slaat er zelfs het
vaste veertiendaagse tegenbezoek aan Peereboom voor over. Deze komt uiteindelijk
dan zelf maar op bezoek.
Op zekere dag bereikt de bestuursambtenaar na een grote inspanning de grens van
het Noorderbos. Wat hij ziet, bevalt hem zeer: ‘Een groot kaal land, met veel stenen,
grote stenen, heuvelachtig en wazig blauwe bergen in de verte’ (32).4 Maar als hij
zich omdraait naar het bos, slaat hem de schrik om het hart: ‘De lucht was
schimmelachtig grijs en onder die lucht, tegen die lucht aan, lag het bos, giftig groen
in het schelle licht van die grijze lucht, een laag kronkelende wriemelende slangen’
(31-32). Na drie dagen is hij weer thuis. Hij denkt dat hij gek aan het worden is.
Ongeveer 120 dagen nadat hij voor het eerst voet op het eiland heeft gezet, komt
hij na een tweedaagse wandeltocht 's avonds weer thuis. Hij bedenkt dat een dag
tevoren de boot het eiland weer heeft aangedaan en verwacht dat zijn collega
Peereboom er nog wel zal zijn. Hij ziet echter niemand en het huis is gehuld in
duisternis. Als hij zijn brandende lamp wil ophangen, blijkt dat Peereboom al aan
de lampstandaard hangt. De bestuursambtenaar vlucht en zet het op een drinken. Als
het licht is, gaat hij terug naar huis. Peereboom is inmiddels door inlandse
eilandbewoners van de standaard afgehaald en in een leeg huis gelegd. Na een korte
ceremonie wordt hij begraven.
De bestuursambtenaar besluit ten slotte de lamp brandend aan de standaard te laten
hangen als vanouds: ‘Want ik leef nog’ (36).
Der Amokläufer
Het is niet duidelijk of de joodse Oostenrijker Stefan Zweig (1881-1942) ooit in Indië
is geweest. Hij heeft in 1908 wel een reis door het Verre Oosten gemaakt, waarop
hij Ceylon, Madras, Gwalior, Calcutta, Benares, het Himalayagebergte, Rangoon en
Indochina bezocht.5 De novelle ‘Der Amokläufer’, in 1922 gepubliceerd in zijn
bundel Amok, speelt zich echter wel voor een belangrijk deel in Nederlands-Indië
af.6
In het verhaal wordt de mogelijke toedracht van een merkwaardig
Indische Letteren. Jaargang 17
170
ongeval onthuld, dat zich te Napels in maart 1912 op de mailstomer Oceania heeft
voorgedaan.
De ikverteller, een naamloze wereldreiziger, zoekt drie dagen na het vertrek uit
Calcutta - moe geworden van alle indrukken uit de Oost en de dagelijkse drukte aan
boord van een mailboot - de nachtelijke rust van het voordek. Daar ontmoet hij een
Duitse dokter, die hem in het donker zijn levensverhaal vertelt. Ooit was deze veertiger
een veelbelovend arts in Leipzig, maar hij raakte in de greep van een even hooghartige
als koude vrouw, die hem ertoe bracht voor haar een graai in de ziekenhuiskas te
doen. Toen deze diefstal aan het licht kwam, vluchtte hij om berechting te voorkomen
naar Holland. In Rotterdam tekende hij voor tien jaar als koloniaal gouvernementsarts.
De ene helft van zijn loon stuurt hij naar zijn oom, die indertijd zijn aftocht gedekt
heeft, de andere helft wordt hem in het havenkwartier afhandig gemaakt door een
vrouw die op de Duitse leek voor wie hij in Leipzig gestolen had.
In Indië komt de arts op een buitenpost terecht die twee dagreizen verwijderd is
van de dichtstbijzijnde stad. Hij geniet voor een tijd enig aanzien door een
opzienbarende operatie te verrichten, maar breekt later de omgang met Europeanen
af om voor drank en dromen te kiezen. Hij verlangt hevig terug naar Europa.
Als hij nog twee jaar contract te gaan heeft, meldt zich een blanke dame die zich
wil laten aborteren. Ze blijkt zwanger van haar minnaar, terwijl haar man eerdaags
uit Amerika terugkomt. Ze heeft zich tot de Duitse arts gewend omdat deze als kundig
bekend staat en zijn praktijk zich op een buitenpost bevindt. De locatie biedt de beste
garantie dat haar geheim bewaard blijft. Zij biedt hem f 12.000 voor de operatie en
zijn zwijgen. De arts valt voor haar hooghartig gedrag; hij wil haar onderwerpen.
Hij weigert de hem geboden som gelds. Hij zal de operatie verrichten als zij met hem
naar bed gaat.
De vrouw gaat niet op zijn voorstel in en vertrekt, hem verpletterd achterlatend.
Hij ziet zijn fout in en realiseert zich dat hij compleet mesjogge van haar is. Hij wil
zich nu volledig aan háár onderwerpen en raakt uitzinnig van het idee dat hij haar
heeft laten gaan. Hij verliest de controle over zichzelf en rent haar dol als een
amokmaker achterna, maar haar boy houdt hem tegen.
De arts is de wanhoop nabij. Zonder zich af te melden, verlaat hij zijn post om
zich in de stad bij haar te laten aandienen. Hij wordt niet ontvangen. 's Avonds tijdens
een door het gouvernement georganiseerde feestelijke gelegenheid ziet hij haar weer.
Hij rent dwars door de balzaal als hij haar ziet vertrekken. Met een handige opmerking
over een recept voor een bediende dat de arts te binnen moet zijn geschoten, redt zij
haar gezicht en dat van hem.
De wanhoop nabij besluit de arts zelfmoord te plegen. Hij schrijft de dame echter
eerst nog een brief waarin hij haar om vergeving smeekt
Indische Letteren. Jaargang 17
171
en haar bezweert dat zij hem moet vertrouwen zodat hij haar kan helpen. Hij krijgt
een brief terug: ‘Zu spät! Aber warten Sie zu Hause! Vielleicht rufe ich Sie noch’
(66).
Als hij geroepen wordt, blijkt het inderdaad al te laat te zijn. De vrouw heeft zich
in uithoek van de kampong door een Chinese laten aborteren en verkeert in
levensgevaar. Hoe hij ook vecht, hij kan niets meer doen om haar te redden. Van de
arts van de openbare gezondheidsdienst krijgt hij het gedaan dat deze een valse
doodsoorzaak bevestigt. Zij zou overleden zijn aan een hartstilstand.
De arts ontmoet nog haar minnaar, met wie hij zich sterk verwant voelt. Haar man
ontloopt hij. De arts vertrekt met dezelfde mailstomer naar Europa als de echtgenoot
en de kist met het lijk; ‘diese Tote, ich spüre sie, und ich weiß, was sie von mir will...
ich weiß es, ich habe noch eine Pflicht... ich bin noch nicht zu Ende... noch ist ihr
Geheimnis nicht gerettet... sie gibt mich noch nicht frei...’ (87). Hij is bang dat in
Engeland autopsie verricht zal worden. Dit wil hij tegen elke prijs voorkomen. Hij
voelt het als een plicht ervoor te zorgen dat haar geheim bewaard blijft.
In Napels vindt dan het merkwaardige ongeval plaats:
In jener Nacht sollte [...] in unbelebter Stunde, um die Passagiere nicht
durch den Anblick zu beunruhigen, der Sarg einer vornehmen Dame aus
de holländischen Kolonien von Bord des Schiffes auf ein Boot gebracht
werden, und man ließ ihn eben in Gegenwart des Gatten die Strickleiter
hinab, als irgend etwas Schweres vom hohen Bord niederstürzte und den
Sarg mit den Trägern und dem Gatten, die ihn gemeinsam niederhißten,
mit sich in die Tiefe riß. Eine Zeitung behauptete, es sei ein Irrsinniger
gewesen, der sich die Treppe hinab auf die Strickleiter gestürzt habe [...]
(90).
Heart of Darkness
In 1902 verscheen Heart of Darkness als verhaal in boekvorm nadat het drie jaar
eerder al als driedelig feuilleton gepubliceerd was. Joseph Conrad (1857-1924), een
tot Engelsman genaturaliseerde Pool, baseerde de tekst op ervaringen die hij in de
Kongo had opgedaan.7
Op een jol in de haven van Londen luistert de ikverteller naar het verhaal van de
zeeman Marlow over een tocht die hij ooit ondernam naar het hart van een niet bij
naam genoemde equatoriale kolonie in donker Afrika. Het land wordt door
verloedering en hebzucht overheerst. De natuur dreigt alles te overwoekeren. Elke
inspanning van de machthebbers is er gericht op geldelijk gewin, de zwarten zijn er
slaven.
Charlie Marlow hoort daar vertellen over Kurtz, een handelsagent die vele
opmerkelijke kwaliteiten in zich verenigd weet, waarvan welsprekendheid
Indische Letteren. Jaargang 17
172
Joseph Conrad.
Indische Letteren. Jaargang 17
173
de belangrijkste is. Dit toonbeeld van westerse beschaving, deze super-Europeaan,
weet onder extreem moeilijke omstandigheden van alle agenten het meeste ivoor uit
de diepste binnenlanden te halen. Marlow raakt in de ban van deze levende mythe.
Hij krijgt opdracht met zijn schip de ziek geworden Kurtz op te halen. Na een
gevaarlijke rivierreis komt hij bij de standplaats van Kurtz aan. De eens zo verlichte
Kurtz blijkt door de inheemsen als een god vereerd te worden, maar is intussen in
een satan veranderd. In de jungle heeft hij zijn duivels ontbonden: hij heeft er een
waar schrikbewind gevestigd door als een beest onder de zwarten huis te houden.
Op de terugweg overlijdt Kurtz aan boord van Marlows rivierstomer. Zijn koortsige
laatste woorden zijn: ‘The horror! The horror!’ (111). Ook Marlow wordt ziek en
moet vechten voor zijn leven. Eenmaal beter maakt hij de balans van zijn ervaringen
met Kurtz op:
This is the reason why I affirm that Kurtz was a remarkable man. He had
something to say. He said it. Since I had peeped over the edge myself, I
understand better the meaning of his stare, that could not see the flame of
the candle, but was wide enough to embrace the whole universe, piercing
enough to penetrate all the hearts that beat in the darkness. He had summed
up - he had judged. ‘The horror!’ He was a remarkable man. After all, this
was the expression of some sort of belief; it had candour, it had conviction,
it had a vibrating note of revolt in its whisper, it had the appalling face of
a glimpsed truth - the strange commingling of desire and hate. And its not
my own extremity I remember best - a vision of greyness without form
filled with physical pain, and a careless contempt for the evanescence of
all things - even of this pain itself. No! It is his extremity that I seem to
have lived through. True, he had made a last stride, he had stepped over
the edge, while I had been permitted to draw back my hesitating foot. And
perhaps in this is the whole difference; perhaps all the wisdom, and all the
truth, and all sincerity, are just compressed into that inappreciable moment
of time in which we step over the threshold of the invisible. Perhaps! I
like to think my summing-up would not have been a word of careless
contempt. Better his cry - much better. It was an affirmation, a moral
victory, paid for by innumerable defeats, by abominable terrors, by
abominable satisfactions. But it was a victory! (112-113).
Rolverdeling en perspectief
In de drie verhalen zijn de hoofdrollen steeds weggelegd voor duo's. In Heart of
Darkness is dat het koppel Marlow en Kurtz, in ‘Der Amokläu-
Indische Letteren. Jaargang 17
174
fer’ de wereldreiziger en de arts en in ‘Groen’ vormen de naamloze bestuursambtenaar
en zijn collega Peereboom een tweespan. Van deze tandems vervallen de laatsten
steeds tot waanzin, waaraan zij uiteindelijk sterven; de arts en Peereboom plegen
zelfmoord en Kurtz crepeert in de jungle.
De eerstgenoemden zijn de vertellers van het verhaal. Door de ontwikkeling tot
krankzinnigheid van de ander te beschrijven, bieden zij de lezer inzicht in dit proces.
Ook al omdat zij zelf in meer of mindere mate door deze krankzinnigheid aangetast
raken en dus uit eigen ervaring kunnen spreken. Dit heeft ook gevolgen voor het
perspectief: het is onbetrouwbaar. De lezer zal hierop alert moeten zijn. Er moet
zorgvuldig afgewogen worden wat aannemelijk is en wat niet meer. De waanzin van
de verteller kleurt namelijk het verhaal.
Conrads vertelling kent een versplinterde vertelinstantie: een naamloze ik verhaalt
over wat de andere hoofdpersoon Marlow heeft verteld over Kurtz.8 Marlow kent
Kurtz dan nog voornamelijk uit verhalen van anderen. Zijn informanten hebben
echter niet ongestraft onder de tropenzon gewandeld: hun geestelijke gezondheid is
behoorlijk aangetast. Als Marlow Kurtz in levenden lijve ontmoet, is de laatste ernstig
ziek en ijlt hij van de koorts. Marlow geeft regelmatig te kennen dat hij in de tropen
zichzelf niet is geweest en dat hij de dingen niet zo heeft gezien als ze geweest moeten
zijn: de duisternis heeft zijn geest beinvloed.
Ook in ‘Der Amokläufer’ is er iets met het perspectief aan de hand. De
wereldreiziger kondigt aan dat hij de mogelijke oorzaak van een noodlottig ongeval
op de Oceania uit de doeken gaat doen. Hij baseert zich daarbij op de verhalen van
de arts, die onder de invloed van drank verkeert en steeds meer in de greep van de
waanzin raakt. Uiteindelijk heeft de onbetrouwbaarheid van het perspectief in ‘Der
Amokläufer’ geen verstrekkende consequenties voor de interpretatie van het verhaal.
Al doet de wereldreiziger nogal schimmig over de ware toedracht van het ongeluk,
het moet de arts wel zijn geweest die boven op de kist is gedoken om zijn geliefde
in de dood te volgen. Het verhaal laat nu eenmaal geen andere uitleg toe.
Het gaat Zweig er in deze naturalistische vertelling om een zo zorgvuldig mogelijke
psychologische analyse te geven van het tot krankzinnigheid vervallen van de arts.
De wereldreiziger laat er wat dat betreft ook geen misverstand over bestaan:
Rätselhafte psychologische Dinge haben über mich eine geradezu
beunruhigende Macht, es reizt mich bis ins Blut, Zusammenhänge
aufzuspüren, und sonderbare Menschen können mich durch ihre bloße
Gegenwart zu einer Leidenschaft des Erkennenwollens entzünden, die
nicht viel geringer ist als jene des Besitzenwollens bei einer Frau (18).
Indische Letteren. Jaargang 17
175
In Alberts' verhaal is het perspectief eveneens onbetrouwbaar. Allereerst kloppen de
gegevens die de verteller verstrekt niet. Zo bedraagt de afstand tussen de
ambtswoningen eerst honderd kilometer, waar er even later nog slechts sprake is van
een verschil van vijftig kilometer.9 Daarnaast geeft de bestuursambtenaar niet bepaald
blijk van een overweldigend inzicht in en interesse voor de mensen om zich heen.
Zo kan hij de inheemsen maar moeilijk inschatten en heeft hij geen idee van
Peerebooms grote behoefte aan contact. Sterker nog, hij luistert niet eens goed naar
hem, wat blijkt uit het gesprek over de open plek in het bos voor Peerebooms huis:
Ik zeg: Je hebt het hier maar goed geschoten en ik wuif in het algemeen
naar de open ruimte voor me. Wat? vraagt hij. Het bos? en hij begint hard
te lachen. Ik zeg: Nee, ik bedoel juist, dat je er een aardig stuk uit hebt
laten kappen. O, dat was er al toen hij hier kwam, zegt hij (24).
Nog tijdens ditzelfde met drank overgoten bijeenzijn ontspint zich de volgende
dialoog:
Ik vraag hem: Peereboom, dat hout dat je hier gekapt hebt? Ik heb het niet
gekapt, zegt Peereboom. Ik zeg. Dat hout, kortom, en ik wuif met mijn
handen, zou dat geschikt zijn voor timmerhout? Hij weet het niet, zegt hij.
Ik wil kappen, zeg ik. Dat hele verdomde bos omhakken, schreeuwt
Peereboom, dat hele bos rotslaan! Kan er van getimmerd worden? vraag
ik. Ik weet het niet, zegt Peereboom (25).
Naarmate het verhaal vordert wordt het perspectief steeds onbetrouwbaarder. Omdat
de bestuursambtenaar annex verteller zich steeds verder verdiept in het bos, valt hij
ten slotte langzaam maar zeker ten prooi aan de waanzin.10 Het lijkt er dan ook op
dat in ‘Groen’ de rollen van verteller en krankzinnige in één persoon verenigd zijn.
Toch is dit niet helemaal zo. Hij gaat weliswaar de gang naar de rand van de waanzin,
maar het heeft er aan het eind van het verhaal alle schijn van dat hij nog op tijd op
zijn schreden kan terugkeren. Dat gebeurt nadat hij Peereboom begraven heeft. De
laatste woorden van de tekst dragen de mogelijkheid tot een ommekeer in zich. Zij
luiden: ‘Ik laat de lamp brandend aan de standaard hangen als vanouds. Want ik leef
nog’ (36). Het is nog niet te laat voor hem: hij kan nog veranderen.
Net als de gelijknamige Hollandse fruitboom er zou verpieteren, heeft ook de
Hollander Peereboom in de jungle niet kunnen aarden. Hij is waanzinnig geworden
en heeft zich opgehangen. Hij is een stadium verder geraakt dan zijn collega. De
verhalen van de bestuursambtenaar en Peereboom liggen in elkaars verlengde. Zo
maakt de geschiedenis van de eerste duidelijk wat de laatste doorstaan moet hebben.
Indische Letteren. Jaargang 17
176
De buitenpost
Van het verblijf op een buitenpost wordt in alle drie de verhalen een negatief beeld
geschetst. De buitenpost is gelegen in of nabij het oerwoud. Het is er vies en armoedig
en de bewoners zijn laakbare lieden. De hoofdpersonen zijn individualisten. Zij
bevinden zich in een isolement, ver van de zo gekoesterde westerse beschaving. Ze
proberen de eenzaamheid en de verveling met drank weg te spoelen. De zenuwzieke
arts in ‘Der Amokläufer’ vertelt zijn toehoorder onomwonden dat Indië een vervloekt
land is, dat je ziel opvreet en het merg uit je beenderen zuigt:
Aber in diesem unsichtbaren Glashaus dort geht einem die Kraft aus, das
Fieber - kriegts ja doch, mag man noch so viel Chinin in sich fressen greift einem ans Mark, man wird schlapp und faul, wird weich, eine Qualle.
Irgendwie ist man als Europäer von seinem wahren Wesen abgeschnitten,
wenn man aus den großen Städten weg in so eine verfluchte Sumpfstation
kommt: über kurz oder lang hat jeder seinen Knacks weg, die einen saufen,
die andern rauchen Opium, die dritten prügeln und werden Bestien irgendeinen Schuß Narrheit kriegt jeder ab. Man sehnt sich nach Europa,
träumt davon, wieder einen Tag auf einer Straße zu gehen, in einem hellen
steineren Zimmer unter weißen Menschen zu sitzen, Jahr um Jahr träumt
man davon, und kommt dann die Zeit, wo man Urlaub hätte, so ist man
schon zu träge, um zu gehen. Man weiß, drüben ist man vergessen, fremd,
eine Muschel in diesem Meer, auf die jeder tritt. So bleibt man und
versumpft und verkommt in diesen heißen, nassen Wäldern. Es war ein
verfluchter Tag, an dem ich mich in dieses Drecknest verkauft habe...
(24-25).
De paar Europeanen die de Duitse dokter kent, vervelen hem en boven inlanders voortdurend aangeduid met ‘gelb’ - voelt hij zich ver verheven.11 Hij slaat ze niet
veel hoger aan dan dieren. ‘Bedenken Sie, ich habe sieben Jahre fast zwischen
Eingeborenen und Tieren gelebt...’ (23), zegt hij ter illustratie van zijn eenzaamheid
in een van de nachtelijke conversaties op het voordek.
In Heart of Darkness blijken de Europese machthebbers een puinhoop van de kolonie
gemaakt te hebben. Ze zijn alleen op gewin uit. Het agentschap waar Marlow en
Kurtz voor werken onttrekt grote hoeveelheden ivoor (een symbool voor puurheid)
aan de kolonie. Het is het belangrijkste en enige doel. Bij zijn aankomst op de
buitenpost verwoordt Marlow het als volgt:
Indische Letteren. Jaargang 17
177
The word ‘ivory’ rang in the air, was whispered, was sighed. You would
think they were praying to it. A taint of imbecile rapacity blew through it
all, like a whiff from some corpse. By Jove! I've never seen anything so
unreal in my life. And outside, the silent wilderness surrounding this
cleared speck on the earth struck me as something great and invincible,
like evil or truth, waiting patiently for the passing away of this fantastic
invasion (52).
Verder zijn doelloosheid en verloedering troef en vinden er voortdurend barbaarse
praktijken plaats, die veelal ten koste gaan van de inheemse bevolking. De
tegenstelling tussen licht en donker is op dit gebied het schrijnendst. De inheemsen
zijn slaven die voor de blanken moeten werken tot ze er dood bij neervallen of woeste,
krijgszuchtige kannibalen worden. De kolonie is een desolaat oord waarin blank
bruin uitbuit, iedereen en alles wegrot en de vijandige natuur alles dreigt te
overwoekeren. Er heerst chaos.
De koloniale bestuursambtenaar uit ‘Groen’ bevindt zich op een afgelegen eiland.
Eén keer in de maand legt er een bevoorradingsschip aan. Zijn standplaats is een
dorpje aan de kust dat aan drie kanten is omgeven door bos. In haar artikel Tussen
de regels. Over het ‘Indische’ proza van A. Alberts staat Hella Haasse uitvoerig stil
bij ‘Groen’. Volgens Haasse is de bestuursambtenaar uit dit verhaal ‘een “baar”, die
eigenlijk alles op het eiland dat zijn tijdelijke standplaats wordt, vies vindt, de zee
voor de kust, het strand, het dorp, het huis en de koffie en de kopjes van het
dorpshoofd; die uit verveling al een heel eind op weg is een chronische drinker te
worden’.12 Hij maakt met niemand werkelijk contact, ook niet met zijn collega
Peereboom, die ongeveer twee dagreizen verderop woont. Aanvankelijk bezoeken
zij elkaar nog, maar later laat de bestuursambtenaar deze visites achterwege.
Mannen met een missie
De Europese hoofdrolspelers jagen in de kolonie gepassioneerd een ideaal na. Deze
passie neemt al snel de vorm aan van een obsessie, een lust die bevredigd moet
worden. Het personage gaat hieraan uiteindelijk ten onder. Na een roekeloze tocht
waarin het hooggestelde doel met een niets of niemand ontziend fanatisme wordt
nagejaagd, volgt de deceptie en uiteindelijk de dood.
De arts uit ‘Der Amokläufer’ zag zijn overhaaste vertrek naar Indië aanvankelijk
als een vlucht naar voren. Omtrent zijn verblijf in de kolonie koesterde hij
hooggespannen verwachtingen:
Indische Letteren. Jaargang 17
178
Was träumte ich da nicht alles, die Sprachen wollte ich lernen und die
heiligen Bücher im Urtext lesen, die Krankheiten studieren,
wissenschaftlich arbeiten, die Psyche der Eingeborenen ergründen - so
sagt man ja im europäischen Jargon - ein Missionar der Menschlichkeit,
der Zivilisation werden. Alle, die kommen, träumen denselben Traum
(24).
Nadat de arts deze tropendroom aan scherven heeft zien vallen, verkeert hij lange
tijd in een apathische toestand. Dan speelt zijn zwak voor hooghartige dames hem
nog eenmaal op. Hij vat een allesverterende, obsessieve liefde op voor de hautaine
blanke vrouw die hem om een abortus is komen verzoeken. Haar afwijzing laat zijn
liefde alleen nog maar hoger oplaaien. Ook na haar dood blijft hij alles in het werk
stellen om haar te kunnen dienen. Hij ziet dat als zijn missie, zijn ultieme plicht.
Uiteindelijk heeft hij er zijn leven voor over om haar geheim te kunnen bewaren.
Kurtz is de man die het Europese licht in de Afrikaanse duisternis zal doen schijnen.
Hij wordt door zijn omgeving gezien als een voorpost van de westerse beschaving,
an outpost of progress. The International Society for the Suppression of Savage
Customs had hem zelfs ooit gevraagd een rapport te schrijven als leidraad voor
toekomstig beleid. Marlow heeft het in handen gehad en gelezen:
He began with the argument that we whites, from the point of development
we arrived at, ‘must necessarily appear to them [savages] in the nature of
supernatural beings - we approach them with the might as of a deity,’ and
so on, and so on. ‘By the simple exercise of our will we can exert a power
for good practically unbounded,’ etc., etc. From that point he soared and
took me with him. The peroration was magnificent, though difficult to
remember, you know. It gave me the notion of an exotic Immensity ruled
by an august Benevolence. It made me tingle with enthusiasm. This was
the unbounded power of eloquence - of words - of burning noble words
(86-87).
De bestuursambtenaar uit ‘Groen’ stelt zich in eerste instantie een zeer bescheiden
doel. Hij heeft vier schriftjes waarin hij de bedrijvigheid op het eiland nauwkeurig
zal registreren. Hij voorziet ze van de opschriften Visserijverslag, Bosproducten,
Algemeen en Houtaankap. Hij wil de wereld om zich heen rubriceren en daarmee
voor zichzelf reduceren tot een overzichtelijk geheel. Later raakt hij gebiologeerd
door het sprookjesachtige Noorderbos. Hij ontwikkelt de onweerstaanbare drang dit
Noorderbos te overwinnen. Hij moet en zal de rand van het bos bereiken.
Indische Letteren. Jaargang 17
179
Door licht tot duisternis
In de drie verhalen is de tegenstelling tussen licht en duisternis of donker een
belangrijk motief. Licht staat in het algemeen vaak voor positieve zaken als ratio,
intellect, kennis, vooruitgangsdenken, morele waarden, verlichting en het goede,
orde, het hogere en het hemelse.13 Duisternis daarentegen voor spirituele duisternis,
regressie, het primitieve, onontwikkelde mogelijkheden, zonde, ongeluk, angsten,
instincten, fouten, chaos, het lagere, het kwade, het duivelse.14
Er is geen sprake van evenwicht. Aan het begin van de verhalen koesteren de
hoofdpersonen nog verlichte ideeën. Aan het eind blijken deze volkomen te zijn
verduisterd. Dat komt doordat het onbewuste de gedachten en het gedrag van de
hoofdpersonen is gaan bepalen. De hoofdpersonen zijn op de buitenpost geïsoleerd
geraakt van de westerse beschaving. Langzamerhand raken zij in die omgeving los
van wat in de pyschoanalyse het superego genoemd wordt: een in hun westerse
maatschappij gevormde ethische en morele standaard die hun gedrag reguleert. Hun
geweten is weg.
Het onbewuste (id) neemt het over en biedt ruim baan aan gedrag dat gestuurd
wordt door primitieve instincten, oeroude angsten en bevrediging van lusten en
driften. Er is geen balans meer tussen superego en id. Het ego, het bewuste zien der
werkelijkheid dat bemiddelt tussen deze twee polen, delft in navolging van het
superego het onderspit. De waanzin slaat toe.
In de drie verhalen is het oerwoud een metafoor voor het onbewuste.15 Het
Noorderbos verwijst er voortdurend naar. Het wordt ‘een sprookjesreservaat’ (26),
‘een sprookjeskasteel’ (26) en ‘mijn toverbos’ (29) genoemd. ‘Het is de Tijd zelf,
zeg ik lachend. Oud, groen en altijd maar hetzelfde’ (30). In het bos lijkt de tijd stil
te staan. ‘Het is een wonderlijk bos in al zijn gelijkzijnde oneindigheid. Loop ik hier,
loop ik vijftig kilometer verder, het is alles hetzelfde en ik kan mezelf ook niet
veranderen in die tijd’ (31). Het lijkt wel of de bestuursambtenaar door het Noorderbos
wordt opgeslokt:
Het is merkwaardig hoe weinig het bos in deze richting verandert. Het
wordt niet dicht en de bodembegroeiing blijft gelijk, het licht blijft gelijk,
alles blijft gelijk, ik zelf niet uitgezonderd. Tijdens mijn bestaan in mijn
huis, in het dorp, op de tochten met het dorpshoofd, verspieders en de rest,
verander ik als een kameleon. Ik ben hoffelijk, verveeld, berustend,
geïnteresseerd, rampzalig, dronken, al naar plaats en omstandigheden.
Hier, in het Noorderbos, blijven plaats en omstandigheden volkomen gelijk
en de gelijkheid wordt verhevigd tot uiting gebracht in het groene licht
(20).
Licht is een belangrijk motief in ‘Groen’. Het gele licht van de lamp is
Indische Letteren. Jaargang 17
180
geruststellend. Het verontrustende groene licht maakt alles gelijk. Het bos ontdoet
de bestuursambtenaar van alle eigenschappen, van zijn buitenkant. Hij wordt
gedwongen op te gaan in zijn omgeving en ervaart tegelijkertijd de onmogelijkheid
daarvan, omdat hij daarmee zijn ego verliest. Hij is hier overgeleverd aan de natuur:
zijn angsten en driften. Zijn sprookje blijkt kwaadaardig te zijn. In het tijdloze,
mystieke Noorderbos wordt de ultieme angst manifest: de angst voor het
onbeheersbare onbewuste.16
Ook de arts uit ‘Der Amokläufer’ is in het oerwoud gestationeerd. In Europa had
hij al moeite met het beteugelen van zijn driftleven, maar nu gaan echt alle remmen
los. Uiteindelijk zoekt hij de duisternis zelfs op, als hij op het schip ervoor kiest 's
nachts te gaan leven. Hij hult zich in het beschermende donker omdat de ware
toedracht van de dood van de blanke dame, zijn onfrisse rol in deze geschiedenis en
zijn duistere zielenroerselen het daglicht niet kunnen verdragen.
In Conrads Heart of Darkness wordt het oerwoud steeds in verband gebracht met
de duisternis. Als Marlow de jungle voor het eerst ziet vindt hij deze ‘so dark green
to be almost black’ (39). Kurtz is tot in het hart van het onbewuste doorgedrongen
en heeft daar slechts duisternis gevonden. In de psychoanalyse staat het genieten van
directe kennis van het onbewuste voor het optimum van vrijheid. Het komt maar
zelden voor dat iemand deze toestand bereikt. Kurtz heeft zijn onbewuste verkend
op zoek naar deze ultieme vrijheid. Hij heeft er echter zijn superego en ego voor
moeten opofferen en is gek geworden. Hij spreekt zijn laatste woorden als hij voor
een kort moment inzicht krijgt in zijn onbewuste: ‘The horror! The horror!’ (111).
De val
In ‘Der Amokläufer’ stelt de krankzinnig wordende arts in het donker op de voorplecht
van de Oceania de diagnose van zijn ziektebeeld. Zijn voorliefde voor dominante
blanke vrouwen, zijn karakterzwakheid en het tropische isolement liggen aan zijn
ziekte ten grondslag. De ontmoeting met de gesluierde blanke dame zal hem fataal
worden. Hij heeft een allesverterende liefde voor haar opgevat. In een moment van
inzicht vergelijkt hij zijn gesteldheid met die van een amokmaker. Allereerst beschrijft
hij wat iemand voelt als hij in een toestand van amok geraakt:17
Es ist mehr als Trunkenheit... es ist Tollheit, eine Art menschlicher
Hundswut... ein Unfall mörderischer, sinnloser Monomanie, der sich mit
keiner alkoholischen Vergiftigung vergleichen läßt... ich habe selbst
während meines Aufenthaltes einige Fälle studiert - für andere ist man ja
immer sehr klug und sehr sachlich -, ohne aber je das furchtbare Geheimnis
ihres Ursprungs freilegen zu können... Irgendwie hängt es mit dem Klima
zu-
Indische Letteren. Jaargang 17
181
sammen, mit dieser schwülen, geballten Atmosphäre, die auf die Nerven
wie ein Gewitter drückt, bis sie einmal losspringen... (49-50).
Hij gebruikt vervolgens het voorbeeld van een inlandse amokmaker om de meer
fysieke reacties te beschrijven:
Also Amok... ja, Amok, das ist so: Ein Malaie, irgendein ganz einfacher,
ganz gutmütiger Mensch, trinkt ein Gebräu in sich hinein... er sitzt da,
stumpf, gleichgültig, matt... so wie ich in meinem Zimmer saß... und
plötzlich springt er auf, faßt den Dolch und rennt auf die Straße... rennt
geradeaus, immer nur geradeaus... ohne zu wissen, wohin... Was ihm in
den Weg tritt, Mensch oder Tier, das stößt er nieder mit seinem Kris, und
der Blutrausch macht ihn nur noch hitziger... Schaum tritt dem Laufenden
vor die Lippen, er heult wie ein Rasender... aber er rennt, rennt, rennt,
sieht nicht mehr nach rechts, sieht nicht nach links, rennt nur mit seinem
gellen Schrei, seinem blutigen Kris in dieses entsetzliche Geradeaus... Die
Leute in den Dörfern wissen, daß keine Macht einen Amokläufer aufhalten
kann... so brüllen sie warnend voraus, wenn er kommt: ‘Amok! Amok!’,
und alles flüchtet... er aber rennt, ohne zu hören, rennt, ohne zu sehen,
stößt nieder, was ihm begegnet... bis man ihn totschießt wie einen tollen
Hund oder er selbst schäumend zusammenbricht... (50).
De Duitse dokter draaft letterlijk en figuurlijk door: zijn driftleven neemt de leiding
over. Uiteindelijk raakt hij bevangen door razernij en komt hij alleen nog tot zichzelf
als hij als arts beroepsmatig moet vechten voor het leven van zijn patiënt en geliefde.
Een strijd die hij verliest. Hij leeft daarna nog slechts om het geheim van haar
doodsoorzaak te bewaren. Een geheim dat hij door zijn duik op de doodskist met
zich mee de diepte in sleurt, maar dat hij eigenlijk al verraden had aan de
wereldreiziger.18
In ‘Groen’ neemt de waanzin van de bestuursambtenaar toe, naarmate zijn obsessie
voor het Noorderbos en het vinden van wat zich daarachter bevindt groeit. Het gaat
heel geleidelijk. Op zijn eerste tocht in het Noorderbos raakt hij verdwaald. Pas als
het donker is, ziet hij het licht van zijn huis weer. In etappes werkt hij ernaar toe het
sprookjesachtige Noorderbos te overwinnen door de bosgrens te overschrijden. Als
het hem gelukt is, kijkt hij om en vindt het bos helemaal niet verslagen, maar
angstwekkender dan ooit. Hij beseft nu dat het bos voor hem een vijandige omgeving
is. En hij moet nog terug.
Een dag nadat hij is teruggekeerd van zijn tocht naar de grens van het Noorderbos
speelt zich het volgende af:
Indische Letteren. Jaargang 17
182
Vanavond zit ik op mijn bed met het hoofd in de handen en even later loop
ik het huis achter uit en tussen de stammen door naar de voorkant. Ik ben
niet bang in de avond en de nacht, want de groene slangen boven mij zijn
dan als de dood. Ik ga achter een boom staan en kijk naar de lichtkring
van de lamp. Een tafel en een stoel. Dan ga ik weer terug langs dezelfde
weg. Het is een spelletje, dat ik ieder avond opnieuw speel. Ik ben gek aan
het worden, denk ik (33).
Als hij een maand later thuis komt van weer een tocht, blijkt zijn lamp niet te branden.
Peereboom hangt aan de lampstandaard als een afschrikwekkend lichtend voorbeeld.
De waanzin slaat nu pas echt goed toe. Het enige wat hij weet te doen om het onheil
te bezweren is het zingen van iets dat nog het meest weg heeft van een kinderliedje.
Hij lijkt kinds te zijn geworden. Gestimuleerd door overmatig drankgebruik begint
hij te raaskallen:
Wat is het donker, ze zijn er allemaal vandoor en ik heb mijn lantaren laten
liggen, daarginds, ik heb haar laten hangen. Ach God, ik heb Peereboom
laten hangen, hoe lang al, zeker al de halve nacht, ik heb hem vermoord.
Als hij nog niet dood was tenminste toen ik aankwam, maar ja. Het was
ten slotte zijn bedoeling, niet waar, rien que pour vous servir, mon très
cher. A la lanterne, Peereboom. Ik lach me rot. Als je, ha ha, Peereboom
heet, dan hang je je toch op aan een boom, haha. Maar ja (34).
Peereboom heeft het geruststellende gele licht met zijn door waanzin ingegeven daad
verduisterd. Het groen heeft gewonnen. De bestuursambtenaar is volledig van de
kaart. Pas uren later is hij in staat te doen wat nodig is: het regelen van een fatsoenlijke
begrafenis.
Uiteindelijk zorgt de zelfmoord van zijn collega voor inzicht bij de
bestuursambtenaar. De dood van Peereboom is een confronterende waarschuwing.
Hij beseft dat hij uit hetzelfde hout gesneden is als Peereboom. Peereboom kon het
niet meer aan. De drank kon zijn overspannen zenuwen niet langer verdoven. De
eenzame verlatenheid, de verveling en zijn angsten maakten dat hij de confrontatie
met zichzelf verloor. De visites vormden het laatste wat hem nog verbond met de
normen en waarden van de westerse maatschappij. Toen ook dat wegviel was hij
overgeleverd aan zijn onbewuste.19 Het bos heeft hem overwoekerd. De
bestuursambtenaar zal moeten veranderen, anders is hem hetzelfde lot beschoren.
De laatste woorden van het verhaal luiden: ‘Ik laat de lamp brandend aan de
standaard hangen als vanouds. Want ik leef nog’ (36). Volgens Hella Haasse duiden
deze regels erop dat er voor de ambtenaar nog een
Indische Letteren. Jaargang 17
183
mogelijkheid bestaat tot het overstappen naar een andere vorm van ervaren van die
hem zo wezensvreemde werkelijkheid.20
In Heart of Darkness zijn alle personages aangetast door de duisternis. Kurtz maakt
echter de diepste val. De messias der Europese beschaving wordt de eerste der wilden,
een kruipende duivel die een wrede tirannie onder de inheemsen vestigt. Hij laat zich
door zijn driftleven leiden. Kurtz valt terug tot de oerstaat van de mens: hij laat zich
regeren door zijn onbewuste.
De omslag in het gedrag van Kurtz laat zich het best zien in de zinnen die in een
voetnoot geschreven staan onder aan de laatste pagina van het rapport voor The
International Society for the Suppression of Savage Customs als leidraad voor
toekomstig beleid:21 ‘Exterminate all the brutes!’ (86-87). Kurtz' verlichte ideeën
hebben zijn sociale en morele isolement niet overleefd. Ze zijn ingewisseld voor
primitieve instincten, opgeslokt door de duisternis. Marlow stelt de volgende diagnose:
Believe me or not, his intelligence was perfectly clear - concentrated, it is
true, upon himself with horrible intensity, yet clear [...]. But his soul was
mad. Being alone in the wilderness, it had looked within itself, and by
heavens! I tell you, it had gone mad. I had - for my sins, I suppose - to go
through the ordeal of looking into it myself. No eloquence could have
been so withering to one's belief in mankind as his final burst of sincerity.
He struggled with himself, too. I saw it, - I heard it. I saw the inconceivable
mystery of a soul that knew no restraint, no faith, and no fear, yet struggling
blindly with itself (108).
Het verschil tussen Marlow en Kurtz is ‘restraint’, terughoudendheid, die aangestuurd
wordt door het superego. Marlow is weliswaar aangetast door de duisternis, maar
zijn superego functioneert nog net voldoende. Hij heeft op het juiste moment een
stapje terug gedaan. Kurtz heeft zich vol overgave in de duisternis gestort. Hij beleeft
zijn ultieme moment van horror als hij inzicht krijgt in zijn onbewuste, in de duisternis
in zichzelf. Hij ziet wat hij aangericht heeft en gruwt ervan. Even later is hij dood:
Droll thing life is - that mysterious arrangement of merciless logic for a
futile purpose. The most you can hope from it is some knowledge of
yourself - that comes too late - a crop of unextinguishable regrets (112).
Conclusie
Het feit dat er belangrijke overeenkomsten zijn tussen ‘Groen’, ‘Der Amokläufer’
en Heart of Darkness, laat zien dat er dwarsverbanden be-
Indische Letteren. Jaargang 17
184
staan tussen de verschillende koloniale literaturen. De vraag is waar deze opvallende
parallellen vandaan komen.
Alhoewel er in de verhalen van Alberts en Zweig nergens letterlijk wordt verwezen
naar Heart of Darkness, moet Conrads boek een zekere invloed hebben gehad op
deze beide verhalen. In die zin is er dus sprake van intertekstualiteit. Heart of
Darkness heeft sedert zijn verschijning in 1902 zijn lange schaduw reeds over vele
koloniale en postkoloniale geschriften geworpen. Het boek kan beschouwd worden
als een icoon van de koloniale literatuur.22 Alberts en Zweig moeten Conrads
klassieker en de reputatie daarvan gekend hebben. Daarnaast roept ook de specifieke
thematiek die de drie verhalen delen bepaalde overeenkomsten op.
Door ‘Groen’, ‘Der Amokläufer’ en Heart of Darkness te vergelijken, kan een
grondpatroon geschetst worden van verhalen over Europeanen die gek worden op
een tropische buitenpost. Het zijn drie verhalen met een meer of minder
onbetrouwbaar perspectief. De hoofdpersonen zijn steeds individualisten die
geïsoleerd zijn en los raken van de westerse beschaving. Ze bevinden zich op een
buitenpost in het oerwoud: een voor hen wezensvreemde omgeving die gekenmerkt
wordt door een vijandige natuur en een gebrek aan contact met andere Europeanen.
Eenzaamheid en verveling worden tevergeefs met overmatig drankgebruik bestreden.
In deze misère vatten de Europese hoofdrolspelers een passie op die uiteindelijk de
vorm aanneemt van een obsessie. Na verloop van tijd raken deze personages de
controle over zichzelf kwijt, hun driftleven is niet langer controleerbaar en ze vervallen
tot waanzin. Het superego kan het onbewuste niet langer afdoende beteugelen. Na
een roekeloze tocht waarin het hooggestelde doel extreem fanatiek wordt nagejaagd
volgen deceptie, waanzin en uiteindelijk de dood. Voordat de krankzinnigheid haar
slachtoffers de dood indrijft, is er een moment van bezinning en inzicht. De verteller
van het verhaal, die een bespiegelende functie heeft, krijgt het gevoel dat de waanzin
ook hem besluipt, maar weet de dreiging af te wenden. Hij is getekend en gelouterd
door wat hij heeft gehoord, gezien en ervaren.
Indische Letteren. Jaargang 17
185
Bibliografie
Alberts, A. De Eilanden. 7e druk. Amsterdam, 1989.
Beekman, E.M. Troubled pleasures. Dutch colonial literature from the East
Indiës, 1600-1950. Oxford, 1996.
Boehmer, Elleke. Colonial and Postcolonial Literature. Oxford/New York,
1995.
Conrad, Joseph. Heart of Darkness. London, 1988.
Crimmel, Hal. ‘Der Amokläufer: Zweig's Exploration of Manic Depression?’
Op: Salzburger Stefan Zweig-seiten 1 (2000),
http://www.sbg.ac.at/ger/zelewitz/crimmell.htm.
D'haen, Theo. ‘Van Vrijdag tot vrijheid. Kolonialisme, postkolonialisme en de
Engelstalige letteren’. In: Theo D'haen (red.). Herinnering, herkomst,
herschrijving. Koloniale en postkoloniale literaturen. Leiden, 1990, p. 117-127.
Haasse, Hella S. ‘Tussen de regels. Over het “Indische” proza van A. Alberts’.
In: Bzzlletin 106 (1983), 33-36.
Hilst, M. van der. Amok... Amsterdam, 1936.
Nieuwenhuys, Rob. Oost-Indische Spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en
dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie
tot op heden. 3e druk. Amsterdam, 1978.
Olderr, S. Symbolism. A Comprehensive Dictionary. Jefferson, 1986.
Paasman, Bert. ‘Heeft de studie van de Indische Letteren toekomst?’ In: Indische
Letteren 15 (2000), p. 178-187.
Prater, D.A. European of Yesterday. A biography of Stefan Zweig. Oxford, 1972.
Said, Edward W. Culture and imperialism. New York, 1993.
Sherry, Norman. Conrad. London, 1988.
Spores, John C. Running Amok. An Historical Inquiry. Athens, 1988.
Termorshuizen, Gerard. ‘Anders gezien, andere beelden. Buitenlandse auteurs
over Indië: houd ze in de buurt en koester ze’. In: Indische Letteren 14 (1999),
p. 73-78.
Zweig, Stefan. Amok. Novellen einer Leidenschaft. Leipzig, 1931.
Zweig, Stefan. Die Welt von Gestern. Erinnerungen eines Europäers. Frankfurt
am Main, 1994.
Eindnoten:
Bij dezen wil ik André Huizer en Marcel van den Oever bedanken. Zij hebben mij op hun eigen
specifieke terreinen met raad en daad bijgestaan in het schrijven van dit artikel. Zij dragen
uiteraard geen verantwoordelijkheid voor de inhoud ervan.
1 Nieuwenhuys 1978, p. 509.
2 Dit stuk wil tevens een illustratie zijn bij de artikelen van Termorshuizen en Paasman in Indische
Letteren waarin zij een lans breken voor comparatistisch onderzoek tussen de
Indisch-Nederlandse literatuur en anderstalige koloniale literaturen. Zie Termorshuizen 1999
en Paasman 2000.
Indische Letteren. Jaargang 17
3 Alberts lijkt het bewust vaag te hebben gehouden waar de verhalen uit De Eilanden gesitueerd
zijn. Wellicht deed hij dat om de verhalen een algemene geldigheid mee te geven: ze zouden
zich in elke koloniale eilandengroep kunnen afspelen. Op pagina 146 wordt echter het
Indonesische-eiland Raas genoemd. Samen met de wetenschap dat Alberts bestuursambtenaar
in Indië is geweest, maakt dit dat we mogen aannemen dat De Eilanden Indonesische eilanden
zijn.
4 De cijfers achter de citaten uit ‘Groen’, ‘Der Amokläufer’ en Heart of Darkness verwijzen naar
pagina's in de edities uit de bibliografie.
5 Prater 1972, p. 40.
6 Van der Hilsts Amok... gaat ook over een Europeaan die gek wordt in de tropen. Net als in ‘Der
Amokläufer’ maakt hij in Indië amok om een verloren blanke geliefde. Amok... is als verhaal
echter van veel minder kwalitatief hoogstaand niveau dan ‘Der Amokläufer’ of ‘Groen’ en om
die reden in dit artikel buiten beschouwing gelaten. Overigens voldoet ook Amok... aan het in
de conclusie geschetste grondpatroon.
7 Sherry 1988, p. 54-62.
8 D'haen 1990, p. 123.
9 Zie pagina 7-8 en 16 van ‘Groen’ in De Eilanden.
10 Volgens Rob Nieuwenhuys is ‘Groen’ ‘[...] een verhaal dat men regel voor regel lezen moet,
juist omdat het zo geconcentreerd geschreven is, omdat elk woord er een funktie in heeft. Als
men dit doet, blijkt het een obsederend verhaal dat gemakkelijk een stuk melo-dramatiek had
kunnen worden, maar dat dank zij Alberts' “techniek van vereenvoudiging” overkomt als een
aangrijpend proces van geestelijke desintegratie.’ Zie Nieuwenhuys 1978, p. 511.
11 Zweig keurde de koloniale verhoudingen sterk af. Dat blijkt uit zijn autobiografie Die Welt von
Gestern, die in 1944 postuum werd uitgegeven. Daarin veroordeelt Zweig het racisme in de
koloniale wereld, dat hij ziet als de ‘Pest des Rassenreinheitswahns, der unserer Welt
verhängnisvoller geworden ist als die die wirkliche Pest in früheren Jahrhunderten’. Zie Zweig
1994, p. 217. Hij voorspelde het kolonialisme dan ook een sombere toekomst: ‘Ich wurde das
unheimliche Gefühl nicht los, daß die kommenden Jahrzehnte und Jahrhunderte Verwandlungen
und Umstellungen dieses absurden Verhältnisses bringen müßten, von dem wir in unserem
behaglichen und sich sicher wähnenden Europa gar nichts zu ahnen wagten.’ Zie Zweig 1994,
p. 218.
12 Haasse 1983, p. 34.
13 Zie ook Olderrs lemma ‘light’. Olderr 1986, p. 80.
14 Zie ook Olderrs lemma ‘darkness’. Olderr 1986, p. 35.
15 Zie Olderrs lemma ‘forest’. Olderr 1986, p. 52.
16 Beekman merkt op dat ‘[...] the untamed forest corresponds to the “wilderness” of the
unconscious, a “mental greenwood”. That is what the narrator is confronted by when he turns
to look at the forest again after he has “conquered” it. He is facing what he has denied himself
and what he sees is horror, an arboreal version of Conrad's heart of darkness. [...] The face of
nature [...] has turned here into a Medusa head that petrifies.’ Zie Beekman 1996, p. 591.
17 In zijn monografie Running Amok onderzoekt de Amerikaanse socioloog John C. Spores het
gelijknamige verschijnsel op basis van Engelstalige historische gegevens. Hij komt tot de
volgende definitie: ‘Historically, amok represents a behavioral constellation unique to the Malay
context and distinguishable from similar patterns occurring in other cultures. It is a
culture-specific syndrome wherein an individual unpredictably and without warning manifests
mass, indiscriminate, homicidal behavior that is authored with suicidal intent.’ Zie Spores 1988,
p. 7.
18 Hal Crimmel, docent Engelse taal- en letterkunde aan de Weber State University in Ogden
(Utah), probeert overigens in zijn internetartikel aan te tonen dat de Duitse arts geen amokmaker
is, maar lijdt aan manischdepressief gedrag. Zie Crimmel 2000.
19 Beekman geeft de bestuursambtenaar direct de schuld van de dood van zijn collega. Hij wijst
erop dat Peereboom ‘[...] is cut off from normal human intercourse except for biweekly visits.
He craves human companionship, yet when he is with the narrator he does little to ingratiate
himself. He commits suicide when the narrator's selfish insensitivity becomes another act of
betrayal - the first was when his wife betrayed him with another man.’ Zie Beekman 1996, p.
585.
20 Haasse 1983, p. 34.
21 Said merkt het volgende hierover op: ‘Conrad's genius allowed him to realize that the ever-present
darkness could be colonized or illuminated - Heart of Darkness is full of references to the
Indische Letteren. Jaargang 17
mission civilisatrice, to benevolent as well as cruel schemes to bring light to the dark places
and peoples of this world by acts of will and deployments of power - but that it also had to be
acknowledged as independent. Kurtz and Marlow acknowledge the darkness, the former as he
is dying, the latter as he reflects retrospectively on the meaning of Kurtz' final words. They
(and of course Conrad) are ahead of their time in understanding that what they call “the darkness”
has an autonomy of its own, and can reinvade and reclaim what imperialism had taken for its
own.’ Zie Said 1993, p. 29-30.
22 In nagenoeg elk Engelstalig boek over (post-)koloniale literatuur vervult Heart of Darkness
een prominente rol. Elleke Boehmer wijst erop dat ‘[...] the texts that were regarded as the icons
of European culture, and especially those that symbolized its claims to authority, became the
object of repeated colonized appropriations: The Tempest, Robinson Crusoe, “Heart of
Darkness”.’ Boehmer 1995, p. 205.
Indische Letteren. Jaargang 17
188
Lijst van Indische letteren
samengesteld door mr. Herman Kemp, bibliograaf van het KITLV
in Leiden
2001
Anderson, Ula, Papoea sprookjes. - Rijswijk: Elmar. - 142 p. - (Sprookjes uit
de wereldliteratuur). - ISBN 90-389-1232-3. - [2002 A 995]
Andriesse, Co, Verstoorde aarde. - Amsterdam: KIT Publishers. - 256 p. (Egodocument). - ISBN 90-6832-513-2. - [2001 A 3853]
Bartheld, M. von, Jeugd in de kolonie. - Groningen: Gopher Publishers. - 359
p. - ISBN 90-76953-51-1. - [2002 A 65]
Bastet, Frederic, Al die verloren paradijzen...: van en over Louis Couperus /
[red.: R. Breugelmans... et al.]. - Amsterdam: Querido. - 399 p.: ill. - ISBN
90-214-5264-2. - [2001 A 3796]
Beekhuis, Henk, Republikeinse kampen in Nederlands-Indië: Java en Madoera:
index. - [Groningen: Beekhuis]. - Versch. pag.: ill. - [2002 B 243]
Beerens, Kees, en Frans Huijbregts, Kempische militairen in de Oost:
herinneringen aan Nederlands-Indië en Nieuw-Guinea. - Eersel: Stichting
Oud-Indië-gangers. - 120 p.: ill. - [2002 A 1823]
Beerling, Dane, Een kanon van bamboe: ‘geestige verhalen’. - Haarlem: Benteng
Beruang. - 94 p. - [2002 A 2269]
Begemann, F.A., Oud worden met de oorlog / [beeldred.: Marijne Thomas]. Maarssen: Elsevier. - 144 p. - ISBN 90-352-2397-7. - [2001 A 3299]
Birney, Alfred, Indische gezichten: twee romans. - Haarlem: In de Knipscheer.
- 331 p. - ISBN 90-6265-479-7. - Bevat: Vogels rond een vrouw. De onschuld
van een vis. - [2002 A 1679]
Bloem, Marion, Games4girls: roman. - Amsterdam: De Arbeiderspers. - 267
p. - ISBN 90-295-0404-8. - [2001 A 3007]
Bos, Annie, Rode aarde: een verhaal van de vergeten oorlog op Java. - Baarn:
De Prom. - 368 p.: ill. - ISBN 90-6801-696-2. - [2001 A 2492]
Bosch, F. van den, Aan de oever van ooit en nooit meer: verhalen. - Amsterdam:
Querido. - 164 p. - ISBN 90-214-5300-2. - [2001 A 2996]
Couperus, Louis, De stille kracht / met een naw. van F.L. Bastet. - Amsterdam:
Athenaeum-Polak & Van Gennep. - 248 p. - (Salamander klassiek). - ISBN
90-253-0660-8. - Oorspr. uitg.: Amsterdam: Veen, 1900. - [2001 A 3494]
Darsono, Alam, Kinderogen: roman. - Amsterdam: Rap. - 149 p. - ISBN
90-6005-808-9. - [2001 A 3855]
Dolk, Liesbeth, Atjeh: de verbeelding van een koloniale oorlog. - Amsterdam:
Bakker. - 223 p.: ill. - ISBN 90-351-2296-8. - [2001 A 1100]
Dullemond, Emmy, Littekens. - Houten: Van Holkema & Warendorf. - 144 p.
- ISBN 90-269-9345-5. - [2001 A 847]
Duren, Theo van, Twee maal oorlog: ervaringen van de Indië-veteranen uit de
gemeente Bemmel die na de Tweede Wereldoorlog werden uitgezonden naar
het toenmalige Nederlands Oost Indië / met een voorw. door C.P.J. Tielemans.
- [Z.pl.: z.uitg.]. - 367 p.: ill. - [2002 A 1677]
Indische Letteren. Jaargang 17
Elands, Martin, Van strijd tot veteranenbeleid: het Koninklijk
Nederlands-Indische Leger
Indische Letteren. Jaargang 17
189
en zijn veteranen, 1941-2001. - Amsterdam: Boom. - 79 p. - ISBN
90-5352-750-8. - [2002 A 1051]
Emmen, Robert, De familie Roos: Indisch leven in Den Haag: een toneelstuk
vrij naar: Indische mensen in Holland van P.A. Daum. - Leiderdorp: Robert
Emmen. - 62 p. - [2001 B 845]
Fasseur, Cees, Wilhelmina: krijgshaftig in een vormeloze jas. - [Amsterdam]:
Balans. - 644 p.: ill. - ISBN 90-5018-451-0. - Vervolg op: Wilhelmina: de jonge
koningin. - [2001 A 1010]
Goebertus, Henk J., De Indische familie Van Heeteren Wedding. - Laren: [de
auteur]. - 51 p. - [2001 B 1287]
Golde, J. de, De prijs van de macht. - [Z.pl.: z.uitg.]. - 144 p.: ill. - [2002 A
1579]
Graaff, Ant. P. de, De laatste patrouille. - Franeker: Van Wijnen. - 158 p.: ill.
- ISBN 90-5194-216-8. - [2001 A 2189]
Graaff, Ant. P. de, Op patrouille in blessuretijd. - Franeker: Van Wijnen. - 157
p.: ill. - ISBN 90-5194-236-2. - [2002 A 22]
Haas, Robert Armand de, Enkele reis Indië - Gemert: de vestiging en integratie
van Indische Nederlanders in de Noord-Brabantse gemeente Gemert. - Gemert:
Stichting Laurentius Torrentinus. - xiv, 206 p.: ill. - (Bijdragen tot de
geschiedenis van Gemert; no. 28). - ISBN 90-73621-19-4. - [2002 A 24]
Heijmans-van Bruggen, Mariska, De Japanse bezetting in dagboeken:
vrouwenkamp Ambarawa 6. - Amsterdam: Bakker. - 390 p.: ill. - ISbn
90-351-2230-5. - [2001 A 651]
Hillen, Ernest, Kleine zegeningen: een jeugd in Indië en Canada / vert. door
Peter Out en Saskia de Ruijter. - Amsterdam: Atlas. - 349 p.: ill. - ISBN
90-450-0155-1. - [2001 A 1445]
Hollander, Xaviera, Kind af / [vert.: Henja Schneider]. - Amsterdam:
Luitingh-Sijthoff. - 398 p.: ill. - ISBN 90-245-4147-6. - [2001 A 3871]
Holman, Theodor, Het blijft toch familie. - Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar.
- 400 p. - ISBN 90-388-3105-6. - [2001 A 3486]
Hoogstraten, Samuel Anne van, Als steeds uw Samuel: brieven van ds. S.A. van
Hoogstraten op Java 1927-1945 / bew. door Renée van Hoogstraten. Zoetermeer: Boekencentrum. - 400 p.: ill. - (Uitgaven van de Werkgroep voor
de Geschiedenis van de Nederlandse Zending en Overzeese Kerken. Kleine
reeks; 6). - ISBN 90-239-0987-9. - [2002 A 641]
Het Indische na Indië: programma studiedagen Indische Nederlanders VI, 25
en 26 Juni 2001. - Den Haag: Stichting Tong Tong. - 36 p. - [2001 A 2171]
Kamp, Jeannet van de, De rijst is al pap geworden: Indië-veteranen vertellen
hun verhaal. - Kampen: Kok. - 136 p. - ISBN 90-435-0365-7. - [2001 A 3040]
Keuls, Yvonne, Madame K.: van Indisch kind tot Haagse dame. - Amsterdam:
Ambo. - 327 p. - ISBN 90-263-1737-9. - [2001 A 3952]
Kleevens, Jan W.L., Ontmoetingen. - [Z.pl.]: de auteur. - 133 p. - ISBN
90-804738-2-0. - [2002 A 2854]
Koetsier, Paul, Javaans bloed. - Amsterdam: Meulenhoff. - 208 p. - ISBN
90-290-6962-7. - [2002 A 21]
Kop, Hans J.E. van der, Nog maar 18 maanden, arme sodemieter: aantekeningen
en herinneringen willekeurig opgetekend over zijn verblijf in Nederlands
Indische Letteren. Jaargang 17
Nieuw-Guinea 1955-1956. - [Voorburg]: De Nieuwe Haagsche. - 175 p.: ill. ISBN 90-77032-03-7. - [2002 A 1586]
Kruisman, Lavina, Lampersari, nog niet voorbij: herinneringen. - Assen: Servo.
-
Indische Letteren. Jaargang 17
190
128 p.: ill. - ISBN 90-5786-032-5. - [2001 A 3885]
Leembruggen, Peter, Het levensverhaal van een Indische padvinder. - [Ventura,
CA: Peter Leembruggen]. - 293 p.: ill. - [2002 B 8]
Maramis, Ramona, Duckstad aan de Amstel. - Amsterdam: Vassallucci. - 42 p.
- ISBN 90-5000-189-0. - [2002 A 676]
Matthijs, Hein, Het verboden huwelijk. - Schoorl: Conserve. - 91 p. - ISBN
90-5429-152-4. - [2002 A 2856]
Minkman, Judith C., Adriaan van Dis / [red.: Larry Iburg]. - Arnhem: Ellessy.
- 275 p. - ISBN 90-70282-69-0. - [2001 A 2428]
Moorlag, Marianne, De halsketting met edelstenen versierd: bitterzoete
herinneringen: een roman. - Panningen: DTp-Uitgeverij. - 184 p.: ill. - ISBN
90-76461-14-7. - [2001 A 2426]
Multatuli [= ps. van Edouard Douwes Dekker], Men moet van mijn gestreken
lans een vlaggestok maken: brieven van Multatuli en Tine Douwes Dekker aan
de redersfamilie Smit / ingel. en van aant. voorz. door Chantal Keijsper... [et
al.]. - Amsterdam: Lubberhuizen. - 53 p.: ill., foto's. - ISBN 90-76314-70-5. Keijsper, Chantal. - [2001 A 2499]
Obermayer, Merapi, Insulinde's dochter. - Amsterdam: Bakker. - 331 p. - ISBN
90-351-2357-3. - [2001 A 3627]
Oomen, Mar, Guido Abuys en Dirk Mulder, Welkom in Holland!: Indische
Nederlanders in kamp Westerbork, 1950-1951 / onder red. van Dirk Mulder en
José Martin. - Hooghalen: Herinneringscentrum Kamp Westerbork; Assen: Van
Gorcum. - 94 p.: ill. - (Westerbork cahiers; 8). - ISBN 90-232-3699-8. - [2001
A 2490]
Pantow, George, De dode tjeleng: (avonturen van een anak kompenie tijdens
de Japanse bezetting). - Winnenden: George Pantow. - 176 p. - ISBN
3-00-007697-2. - Vert. en omgewerkt uit: Im Gürtel aus Samragd, anak kompeni.
- [2002 A 1070]
Pantow, George, Hollandse hond: miskend, verlaten, niemandskind! Winnenden: George Pantow. - 208 p. - ISBN 3-00-007888-6. - Vervolgverhaal
van: De dode tjeleng. - [2002 A 1088]
Piersma, Hinke, Mensenheugenis. - Amsterdam: Bakker. - 293 p.: ill. (Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog. Getuigenissen). - ISBN
90-351-2370-0. - [2001 A 3822]
Puype, J.P., en R.J. de Stürler Boekwijt, Klewang: catalogus van het
Legermuseum, KNIL, landmacht, zeemacht, marechaussee en politie = Klewang:
catalogue of the Dutch Army Museum, with summaries, explanatory notes and
all captions in English. - [Delft]: Eburon. - 344 p.: ill. - ISBN 90-5166-836-8.
- [2001 B 831]
Resink, G.J., Perifeer en efemeer: verzamelde gedichten / bijeengebr. en verantw.
door Bert Paasman. - Amsterdam: Querido. - 239 p. - ISBN 90-214-7954-0. [2001 A 2168]
Ross, Tomas, Tranen over Hollandia: thriller. - [Baarn]: Fontein. - 347 p. ISBN 90-261-1601-2. - [2001 A 2469]
Ruys, Kees, Sumatra, Nias, Jakarta. - Amsterdam: Atlas. - 335 p. - (De
randgebieden; 1). - ISBN 90-450-0422-4. - [2001 A 2807]
Indische Letteren. Jaargang 17
Springer, F., Verzameld werk. - Amsterdam: Querido. - 1116 p. - ISBN
90-214-8225-8. - [2002 A 47]
Stok-Van Els, Ena, Paradijs van porselein. - Weert: Van Buuren. - 325 p. ISBN 90-5695-085-1. - [2001 A 2495]
Swaving, Justine, Splinters van voorbije levens: Indische verhalen. - Alkmaar:
Blimbing. - 132 p.: ill. - ISBN 90-803754-2-X. - [2001 A 2998]
Indische Letteren. Jaargang 17
191
Székely-Lulofs, Madelon, Doekoen / bezorgd en ingel. door Olf Praamstra en
Gerard Termorshuizen. - Leiden: KITLV Uitgeverij. - 255 p.: ill. - ISBN
90-6718-171-4. - [2001 A 798]
Termorshuizen, Gerard, Journalisten en heethoofden: een geschiedenis van de
Indisch-Nederlandse dagbladpers, 1744-1905 / met medew. van Anneke Scholte.
- Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar; Leiden: KITLV Uitgeverij. - 862 p.: ill. ISBN 90-388-7426-X; 90-6718-186-2. - [2001 A 3698; M 2001 A 3795]
Vacher, Robert, Kai. - Amsterdam: Prometheus. - 331 p. - ISBN 90-446-0059-1.
- [2002 A 986]
Vervoort, Hans, Eerlijk is vals. - Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. - 152 p. ISBN 90-388-7444-8. - [2001 A 1704]
Visser, Carolijn, en Sasza Malko, En nog steeds hebben wij twee vaderlanden:
op avontuur in Nederlands-Indië. - 4e dr. - Amsterdam: Meulenhoff. - 163 p. ISBN 90-290-6950-3. - Oorspr. titel: Herinneringen aan ons Indië. - Amsterdam:
Sijthoff, 1988. - [2001 A 2997]
Vredenbregt, Jacob, Makassaarse dagen. - Amsterdam: Atlas. - 245 p. - ISBN
90-450-0493-3. - [2001 A 2810]
Weerlee, Duco van, Tusen Bali en Bawean: Waddeneiland in de Javazee:
reisverhalen. - Schoorl: Conserve. - 154 p. - ISBN 90-5429-140-0. - [2001 A
1092]
Wester, Rudi, Droomreizen: de beste Nederlandse en Vlaamse reisverhalen
van 2000. - Amsterdam: Contact. - 223 p. - ISBN 90-254-9628-8. - [2001 A
3000]
Wijk, J.M. van (ed.), Voor orde en vrede. - Barneveld: Koster. - 488 p. - ISBN
90-5551-180-3. - [2002 A 1539]
Willems, Wim, De uittocht uit Indië, 1945-1995. - Amsterdam: Bakker. - 397
p. - ISBN 90-351-2361-1. - [2001 A 2803]
Zijderveld, Anton C., Een rapsodisch leven: herinneringen. - Amsterdam:
Bakker. - 249 p.: ill. - ISBN 90-351-2360-3. - [2001 A 2806]
Zikken, Aya, Indische jaren: het verhaal van Tjisaroea. - Amsterdam: Atlas. 189 p. - ISBN 90-450-0454-2. - [2001 A 3485]
Indische Letteren. Jaargang 17
192
Uitnodiging
Op vrijdag 24 januari 2003 organiseert de Werkgroep Indisch-Nederlandse
Letterkunde weer een lezingenmiddag, grotendeels gewijd aan Ceylon/Sri Lanka,
gevolgd door de presentatie van een nieuw boek over de Indische jaren van de
schrijfster Mina Kruseman.
Programma:
14.00 uur:
Opening.
14.15 uur:
Lodewijk Wagenaar: Ceylon door de
ogen van VOC-dienaren.
14.45 uur:
Alexander Raat: Ceylon in de brieven van
Joan Loten (1710-1789).
15.15 uur:
Theepauze.
15.45 uur:
Peter van Zonneveld: Ceylon in de
reisverhalen (1850-1950).
16.15 uur:
Presentatie van Een feministe in de
tropen. De Indische jaren van Mina
Kruseman (1877-1883). Leiden: KITLV,
2003.
16.45 uur:
Sluiting.
Plaats: Universiteit Leiden, gebouw 1175 (Centraal Faciliteitengebouw), Witte
Singel/Doelencomplex (achter het Rapenburg ter hoogte van de Doelensteeg). Zaal
028.
De toegang is gratis.
Alle belangstellenden zijn van harte welkom.
Indische Letteren. Jaargang 17
*2
Inhoud
Artikelen
Marjolein van Asdonck: Piekerans van 82
Knouff. Over de vergeten column van
Tjalie Robinson in de Nieuwe Courant,
1949
145
Reggie Baay: Signalering: nieuw
handboek Europa Buitengaats
Rudy Kousbroek: Het dagelijks leven in 41
Frans Indo-China
Vilan van de Loo: ‘Adoe, koh terlaloe, 58
een meisje, zij sgrijf in de krant!’. Beata
van Helsdingen-Schoevers (1886-1920)
Vilan van de Loo ‘Eene der meest
begaafde vrouwen’. Melati van Java
(1853-1927)
111
Stéphanie Loriaux: Mina Krüseman. De 123
strijd van de Indische George Sand
Jeannette Moerman-Schravesande: De 98
Deliromans van Madelon Székely-Lulofs.
Een vergelijking
50
Harry A. Poeze: Patjar Merah, de
Indonesische Rode Pimpernel. Misleiding
van de Politieke Inlichtingen Dienst in de
jaren dertig
Olf Praamstra: Verlangens en frustraties. 25
Conrad Busken Huet en de Indische
journalistiek
Gábor Pusztai en Gerard Termorshuizen, 147
Ernö Zboray: een Hongaar op Java
68
Kees Snoek: Voor leesliefhebbers of
literatuurgenieters? Literatuurkritiek in
Indië, 1933-1940: E. du Perron en J.
Treffers
Gerard Termorshuizen: Een monument
voor mr. Pieter Brooshooft
35
Coen van 't Veer, Het innerlijk oerwoud. 167
Overeenkomsten tussen ‘Groen’ van A.
Alberts, ‘Der Amokläufer’ van Stefan
Indische Letteren. Jaargang 17
Zweig en Heart of Darkness van Joseph
Conrad
Peter van Zonneveld: Een schatkamer vol 2
gesambaliseerde schimpscheuten en
vergeten feuilletons. De Indische pers en
de literatuur
Adrienne Zuiderweg: Oost-Indische
nouvellen tijdens de VOC
11
Indische Letteren. Jaargang 17
*3
Redactioneel
Redactioneel
1
Redactioneel
97
Rubrieken
De Indische Navorscher
56
Aankondigingen en mededelingen
Uitnodiging
95
Uitnodiging
142
Uitnodiging Symposium 2002
143
Uitnodiging
192
Lijst van Indische Letteren
Lijst van Indische Letteren 2000
92
Lijst van Indische Letteren 2001
188
Indische Letteren. Jaargang 17
Download