DE LANDSCHAPSKENMERKENKAART OOST

advertisement
Landschapszorg in Vlaanderen.
Aanvullende inventaris van de ruimtelijke
landschapskenmerken van bovenlokaal belang.
DE LANDSCHAPSKENMERKENKAART
OOST-VLAANDEREN
AEOLUS bvba
Bosdel 54
3600 GENK
Tel. (089) 32 35 16
Fa x (089) 35 72 03
GEORETO - GEOGIDSEN
* Pierre Diriken *
ROZENSTRAAT 11
3720 KORTESSEM
TEL. en FAX (011) 37 52 54
Opdrachtgever:
Vlaamse Regering, vertegenwoordigd door Johan Sauwens,
Vlaams minister bevoegd voor landschappen, loco Administratie ROHM, Afdeling Monumenten en Landschappen.
Contactpersoon:
Uitvoering:
Siegfried Van Nuffel.
Status:
GEORETO - Pierre Diriken, geograaf.
i.s.m. AEOLUS - Gert Van de Genachte, landschapsdeskundige
Eindrapport - 31 december 2000
Oost-Vlaanderen - 2
Hoofdstuk 1.
LANDSCHAPSELEMENTEN EN -KENMERKEN
UIT HET ABIOTISCH NATUURLANDSCHAP:
HET RELIEF EN DE HYDROGRAFIE.
1.1. HET RELIEF
Oost-Vlaanderen bezit van zuid naar noord een fraaie sequentie van reliëfeenheden die de paleogeografische landschapsgenese gedurende het Tertiair
en het Kwartair voortreffelijk illustreren. Grosso modo bestaat het reliëf
uit twee grote delen:
- in de zuidelijke helft, ook de zandleemstreek genoemd, heeft het landschap een erosief karakter (d.w.z. dat het reliëf gevormd is in een Tertiair
substraat); de topografie schommelt van sterk versneden tot zwak golvend;
de absolute hoogte varieert tussen ca. +30m en ca. 160m.
- in de noordelijke helft of de zandstreek is het landschap sedimentair
(d.w.z. dat de huidige topografie in pleistocene, niet-mariene opvullingssedimenten gevormd is); het reliëf is, op enkele markante taluds of cuestafronten na, quasi vlak; de absolute hoogte varieert tussen ca. +5m en ca. +30m.
DE ZANDLEEMSTREEK IN HET ZUIDEN
Het zuidelijk deel bestaat uit een aantal westzuidwest-oostnoordoost georiënteerde
heuvelrijen (VAD - 1.1.1.) wier absolute hoogte van zuid naar noord progressief afneemt. Het heuvelend gebied tussen Schelde en Dender wordt doorgaans de Vlaamse
Ardennen genoemd; de Zwalmstreek is er een inherent onderdeel van. De hoogste heuvelrij situeert zich in de buurt van de taal- en gewestgrens en rijgt volgende beboste
“toppen” aan mekaar: de Kluisberg (141m), de Spinnessenberg (150m), de Hotondberg
(150m), de Muziekberg (148m), de Pottelberg (157m) en de Mont de Rode (150m). Deze
kam vormt de geologische ruggegraat van het fysisch landschap en is een onderdeel van
een groter geheel van getuigenheuvels dat zich uitstrekt van Frans-Vlaanderen via het
West-Vlaams Heuvelland, de Vlaamse Ardennen, het Pajottenland en het Hageland tot
Midden-Limburg waar het tegen het Kempens plateau uitwigt. Ook de Oudenberg te
Geraardsbergen behoort tot hetzelfde systeem. Deze heuvelruggen zijn landschapsbepalend omwille van hun paleogeografische ontstaansgeschiedenis: het zijn immers “gefossiliseerde” zandbanken uit de Laat-Tertiaire Diestiaanzee. Omwille van een weerstandbiedende ijzerzandsteen- of limonietlaag wisten ze zich als positieve reliëfs in het
huidig landschap te handhaven en te profileren. Andere landschapskenmerken (o.m. koepel- en hellingsbossen; infra) zijn geconditioneerd door deze specifieke reliëfvorm.
Oost-Vlaanderen - 3
De geologische sokkel waarop de getuigenheuvels van de Diestiaanformaties rusten,
bestaat hoofdzakelijk uit Ieperiaan- en Paniseliaansedimenten. Dit complex is meestal
meer dan honderd meter dik en vertoont een zwakke afhelling naar het noorden. De
afwisseling van zand- en kleilagen conditioneert het bestaan van bronniveaus (infra)
alsook het voorkomen van specifieke vormen van massatransport zoals verglijdingen.
Laatstgenoemde zijn echter doorgaans te lokaal en te klein om op schaal 1/50000 of
kleiner (cfr. Vlaams niveau) adequaat gekarteerd te worden. Het erosief karakter van
het landschap in het zuidelijk deel van Oost-Vlaanderen hebben we cartografisch benadrukt door de aanduiding van de geologisch structurele heuvelrijen en plateaus, het
voornaamste bronniveau en het hydrografisch stelsel. Het is immers precies de erosiekracht van het oppervlakkig afstromend water dat verantwoordelijk is voor het heuvelend uitzicht van het landschap in de Vlaamse Ardennen en de Zwalmstreek.
Een lagere, structurele kamlijn waarvan de hoogste delen met de hoogtelijn van +100
meter flirten en die t.o.v. het hydrografisch stelsel duidelijk contrasterend is, omvat –
van west naar oost– volgende plateaus: het massief Eikenberg-Kapelleberg-Boigneberg
(Maarkedal), de Varentberg-Hoogkouter (Horebeke), het plateau Pottenberg-LebergValkenberg (Brakel), de Steenberg-Potaardeberg (Zottegem) en tenslotte de Biezelenberg (Herzele). Vermits de weerstandbiedende ijzerzandsteenlagen er volledig weggespoeld zijn, profileren deze plateaus zich als open akker- en kouterlandschappen.
Naar het noorden toe lijnen zich nog minstens twee lagere heuvelkammetjes met een
west-oost oriëntatie af. Ook zij behoren tot hetzelfde paleogeografisch systeem maar
erosie heeft hun landschappelijke impact sterk afgevlakt. Hun aanwezigheid is daarom
het best te lokaliseren via het hydrografisch net. Deze twee plateauruggen die geen “berg”-toponiemen maar wel “-kouter”-toponiemen hebben, bevinden zich te
- Paulatem, Dikkele, Oombergen, Hillegem, Borsbeke en Sint-Lievens-Houtem; de hoogste delen liggen op ca. +80 meter;
- Baaigem, Munte (Hasseltkouter), Moortsele en Gijzenzele (Gijzelkouter, Betbergse
bossen); de hoogste punten van deze kamlijn liggen op ca. +60 meter.
STREEKEIGEN BOUWMATERIALEN
In de ondergrond van Zuid-Oost-Vlaanderen steken binnen handbereik heel wat natuurlijke bouwstenen. Dit kan binnen het domein van het bouwkundig erfgoed en de streekeigen bouwmaterialen zinvolle clusters opleveren.
• Ieperiaanse kalksteen is een nummulietenkalksteen uit het Ieperiaan (Eoceen, Tertiair). Dit gesteente werd vooral ontgonnen in de oostelijke helling van de Dendervallei,
vooral tussen Geraardsbergen en Ninove, en heeft in die regio een vrij grote rol gespeeld bij de constructie van gotische en barokke gebouwen.
Oost-Vlaanderen - 4
• Diestiaanse zandsteen is een donkerbruine ijzerzandsteen; hij werd lokaal als bouwsteen gebruikt in de buurt van de zuidelijke heuvelkam en dit bij voorkeur in Romaanse en gotische constructies.
• Balegemse steen komt uit het Lediaan (Eoceen, Tertiair) en wordt momenteel enkel
nog in het Oost-Vlaamse Balegem ontgonnen. De sedimentologische samenstelling varieert tussen een zandige kalksteen en kalkhoudende zandsteen. In de architectuur is
dit zacht gesteente te correleren met de hooggotiek, maar ook in de renaissance en
de barok werd de Balegemse steen nog frequent gebruikt. Balegemse steen is uiterst
gevoelig voor zure regen.
• Veldsteen is een relatief harde, grijsgroene zandsteen uit het Paniseliaan (Eoceen,
Tertiair). Hij bleef op de akkers als residueel verweringsmateriaal liggen, vandaar de
naam. Als bouwsteen werd hij meestal in combinatie met andere streekeigen materialen gebruikt.
• Bovendien speelde de Schelde als transportkanaal een grote rol bij de aanvoer van
Blauwe Hardsteen en Doornikse Steen uit Henegouwen.
DE ZANDSTREEK IN HET NOORDEN
De noordelijke helft van Oost-Vlaanderen heeft een vrijwel vlak reliëf, gevormd in de
doorgaans zandige, pleistocene opvullingssedimenten van de Vlaamse Vallei. De gemiddelde dikte van dit sedimentatiepakket bedraagt enkele tientallen meters. De herkomst
van deze opvullingssedimenten is tweeledig: enerzijds dekzanden door de wind vanuit
het noorden aangevoerd, anderzijds overstromingsmateriaal (zand, leem, klei) door de
Leie en de Schelde vanuit het zuidelijk gelegen erosief landschap (Vlaamse Ardennen)
aangeslibt. Wegens de vlakke topografie is de natuurlijke ontwatering vaak ontoereikend. Het toponiem “donk” verwijst wel eens naar ietwat hoger gelegen zandige opduikingen (VAD - 1.1.4.) in dit vochtige laagland: Mendonk, Desteldonk, Oostdonk (Wachtebeke), Wulfsdonk (Moerbeke), Lijsdonk (Waasmunster), … . Heel bijzonder binnen het
polderlandschap is de donk van Verrebroek-Meerbroek, die vrijwel volledig met een
grotendeels beboomde dijk omrand is. Er bestaat een structurerende anomalie in de
richting en de aard van de lijnelementen (infra; wegen, bomenrijen, houtkanten, sloten)
tussen de donk zelf en het ingepolderd gebied er omheen.
In de vaak vele kilometers brede Vlaamse Vallei stromen en meanderen –al dan niet op
een natuurlijke wijze– de Beneden-Schelde, de Beneden-Leie en de Durme (infra). Een
lineaire, landschappelijke afbakening van hun Holocene dalbodems is vaak onmogelijk.
Wel tekenen zich in het microreliëf langs de stroombeddingen verhevenheden af; ze
zijn meestal ontstaan als rivierduinen of oeverwallen. Een speciale vermelding gaat
hierbij uit naar het rivierduincomplex in het kasteelpark van Berlare waar een zeldzaam
geval van regressieve bronerosie zichtbaar is. Andere rivierduinen situeren zich in
Deurle en Sint-Martens-Latem (Leie), Overmere-Donk (Schelde) en Waasmunster
(Durme).
Oost-Vlaanderen - 5
In de noordelijke laagvlakte profileren zich twee structurele reliëfeenheden wiens absolute hoogte opklimt tot ca. +30 meter. Het gaat om de paracuesta’s van het Waasland in het oosten (ook zichtbaar in de provincie Antwerpen) en de minicuesta van Zomergem-Oedelem in het westen (tevens doorlopend in West-Vlaanderen). In het steile
cuestafront dagzomen Tertiaire kleilagen; deze waren in het Waasland aanleiding voor
de inplanting van steenbakkerijen.
Tussen Maldegem en Stekene, over een afstand van ruim 40 kilometer, profileert zich
in het microreliëf een dekzandrug met plaatselijke verstuivingen (= vorming van landduintjes). Deze oost-west rug steekt amper enkele meters boven zijn omgeving uit en is
op basis van het reliëf slechts moeizaam te herkennen. Niettemin is hij via de vegetatie
(naaldbossen) en de nederzettingsgeografie (nederzettingen) een structuurbepalende
factor in het Oost-Vlaams landschap. We komen er ten gepaste tijde op terug.
In de vlakke Scheldepolders ten noorden van de dekzandrug schommelt de hoogte van
het maaiveld tussen +2 en +5 meter. Het microreliëf wordt bepaald door een aantal artificiële dijken. Voor de specifieke landschapskenmerken en -elementen van dit hydrografisch landschap, nl. een drooggelegd krekenlandschap alias polder, verwijzen we naar
p. 25 van het “Vademecum”.
Oost-Vlaanderen - 6
1.2. DE HYDROGRAFIE
Rivieren en beken, kanalen, sloten en grachten zijn hydrografische landschapskenmerken die in Oost-Vlaanderen veelvuldig voorkomen en in een
groot aantal gevallen landschapsbepalend zijn.
Conform de reliëfindeling bestaat er een fundamenteel onderscheid tussen
de hydrografische kenmerken en elementen van het zuidelijk erosief landschap (= de zandleemstreek) en het noordelijk sedimentair landschap (m.n.
de zandstreek met de Vlaamse Vallei). Deze anomalie uit zich het best in het
gedrag van waterlopen die beide regio’s aandoen, nl. de Schelde, de Leie en
(in mindere mate weliswaar) ook de Dender.
De invloed van de mens op het natuurlijk afwateringsstelsel is plaatselijk
bijzonder groot. Dit uit zich in extreme mate in de Scheldepolders (voorheen een krekenlandschap) maar geldt eveneens voor het eertijds drassige
confluentiegebied van Schelde en Leie ter hoogte van Gent. Door een gestage urbanisatie bleef van dit natuurlandschap aldaar niets wezenlijks bewaard
… tenzij een ingewikkeld netwerk van natuurlijke rivierbeddingen en artificiele verbindingskanalen.
BRONNENLIJN
In het zuidelijk en hoogst gelegen deel van de Zandleemstreek vonden we het opportuun
om het bronnenniveau (VAD - 1.2.1.) op de Paniseliaankleilaag als een bijzonder landschapskenmerkend element te benadrukken. We baseren onze afbakening op de hoogtelijn van +75 meter maar formuleren hierbij de restrictie dat dit niveau omwille van de
zwakke afhelling van de geologische formaties naar het noordoosten insgelijks helt van
zuid naar noord. Dit impliceert dat het bronnenniveau nabij de zuidelijke heuvelkam op
ca. +85 à 90 meter ligt en in de omgeving van Oudenaarde reeds gedaald is naar een
hoogte van ca. +65 à 60 meter. Dit verantwoordt de opvallende dikte van de lijn die op
de landschapskenmerkenkaart het bronnenniveau aanduidt. Deze beperking neemt echter niet weg dat deze bronnenlijn indicatief en bindend is voor een breed assortiment
van landschapselementen die het globale landschap van de Vlaamse Ardennen en de
Zwalmstreek kenmerken zoals:
- het voorkomen van bronnen, steilwandige bronamfiteaters (= erosieve landschapsvorm) en typische bronbosjes;
Oost-Vlaanderen - 7
- een knik in het lengteprofiel der dalen: een concaaf gebogen droogdal gaat er over in
een V-vormig ingesneden dal;
- de historische sites van dorpen, gehuchten, straten en boerderijen.
Bovendien suggereert het gekarteld verloop van deze bronnenlijn de hoge reliëfintensiteit en versnijdingsgraad van het landschap.
DE SCHELDE
Tussen Kluisbergen (Ruien) en Merelbeke is de Schelde (VAD - 1.2.2.) gekanaliseerd,
rechtgetrokken en bedijkt; op de dijken werden fietspaden aangelegd (recreatief medegebruik!). Tal van oude stroombeddingen en al dan niet artificieel afgesneden meanders laten toe de natuurlijke Scheldeloop grotendeels te reconstrueren. De ontwaterde
weilanden in de Scheldemeersen werden gekarteerd als hydrografische landschappen; in
de buurt van Oudenaarde ruimden ze plaats voor urbanistische projecten. De huidige
alluviale vlakte is gemiddeld één tot twee kilometer breed. Tussen Berchem en Melden
profileert zich in het microreliëf van het Schelde-alluvium een zandige opduiking met
een typisch straatgehucht; de vochtige depressies ten zuidoosten van deze donk werden gekarteerd als hydrografische landschappen en suggereren een oude Scheldeloop.
In de buurt van Gent buigt de stroomrichting af naar het oosten en wordt de stroom
onderhevig aan de getijdewerking. Hierdoor vergroot –in stroomafwaartse richting–
progressief de breedte van de bedding en de amplitudo van de meanderbochten. Typisch en landschapskenmerkend op Vlaams niveau zijn de brede, natuurlijk afgesneden
meanderbochten van Destelbergen, Kalken en Overmere-Donk , die zich allen in een verschillend verlandingsstadium bevinden.
DE MAARKEBEEK EN DE ZWALM
De Maarkebeek en de Zwalm (VAD - 1.2.2.) behoren tot het Scheldebekken. Het
stroombekken van de Maarkebeek en de fusiegemeente Maarkedal vormen het geografisch en landschappelijk hart van de Vlaamse Ardennen. Drie gelijkwaardige, parallelle
beekstelsels –nl. de Molenbeek, de Pauwelsbeek en de Holbeek– tasten door regressieve erosie de Centrale Heuvelkam aan en versnijden op hun beurt de zachte noordhelling van deze heuvelrug. Consequent met deze helling hebben de drie hoofdbeken een
zuid-noord verloop. Beneden wordt het beekwater a.h.w. verzameld in een "afloop" –
met name de Maarkebeek– die van oost naar west subsequent naar de Schelde vloeit.
Twee kleinere beekstelsels vreten het interfluvium met de naburige stroombekkens
aan, nl. de Krombeek in het oosten en de Nukerkebeek in het westen.
In tegenstelling tot de Maarkebeek heeft de bovenloop van de Zwalmbeek slechts één
bronbekken. De ZW-NO gerichte bovenloop is vingervormig vertakt en samengesteld uit
een aantal min of meer parallelle beken. Ter hoogte van Nederbrakel convergeren al
deze beken in één vallei, de vallei van de Zwalmbeek. Tussen Nederbrakel en Michelbeke
buigt de Zwalmbeek in NNW-richting af en snijdt zich vervolgens diep in een
structurele west-oost heuvelrug in: de dalbodem vernauwt, de hellingen worden steiler.
Ter hoogte van Roborst zwenkt de Zwalmbeek in een brede bocht naar het westen en
Oost-Vlaanderen - 8
hoogte van Roborst zwenkt de Zwalmbeek in een brede bocht naar het westen en mondt
stroomafwaarts Nederzwalm in de Schelde uit. Nederzwalm ligt op de samenvloeiing van
de Zwalmbeek en de Peerdestokbeek, de belangrijkste zijtak van de Zwalmbeek. Het
bekken van de Peerdestokbeek illustreert de asymmetrische opbouw van de meeste
beekstelsels in deze regio: de hoofdbeek heeft doorgaans een zuid-noord oriëntatie en
ontvangt beduidend meer zijbeken van haar zachte westhelling dan van haar steilere
oosthelling. Dit is uiteraard een gevolg van de zwakke afhelling van de geologische lagen
naar het noordoosten.
DE LEIE
De Leie (VAD - 1.2.2.) heeft, net zoals de middenloop van de Schelde, een zuidwestnoordoost afwateringsrichting. Ten zuiden van Deinze, waar de Leie de Vlaamse Vallei
bereikt, is de huidige bedding rechtgetrokken en gekanaliseerd. De natuurlijke loop
bleef echter grotendeels bewaard en vormt tussen Waregem en Olsene de grens met
de provincie West-Vlaanderen. Weilanden en akkers beheersen het open en monotoon
landschap van de alluviale vlakte wiens breedte schommelt tussen één en anderhalve
kilometer. De bewoning is geconcentreerd aan de rand van de potentiële overstromingsvlakte: de oorspronkelijke straatdorpen zijn er in de loop van de 20ste eeuw naar verstedelijkte woonkernen geëvolueerd.
Ter hoogte van de Brielmeersen te Deinze vertrekt enerzijds het afleidingskanaal van
de Leie in noordelijke richting terwijl de eigenlijke Leie afbuigt naar het oosten om
vervolgens in de Gentse binnenstad in de Schelde uit te monden. De Leiesectie tussen
Deinze en de Gentse agglomeratierand is op landschappelijk vlak ongetwijfeld de fraaiste en vertoont heel wat variaties met o.m. villegiatuur op rivierduinen (Deurle, SintMartens-Latem), imposante kasteelparken en -bossen (Ooidonk), een speels kronkelende
oude Leieloop (Astene), schilderachtige dorpszichten aan de valleirand en pastorale
landschappen, verder een aantal grasgroene meersen (Latemse meersen, Beelaertmeersen, het natuurreservaat “Ossemeersen” en het sport- en recreatiecentrum Blaarmeersen”) . De Leiesectie tussen Deinze en Gent is een landschapselement van Vlaams belang.
HET DENDERBEKKEN
Van alle rivieren in Vlaanderen heeft de Dender (VAD - 1.2.2.) het grootste verval. Ter
hoogte van Geraardsbergen breekt de Dender –via een zuid-noord sectie– immers dwars
doorheen de hoogste Diestiaanheuvelrij heen. Op deze “erosieve” plaats is de oostelijke
dalhelling bijzonder steil (cfr. asymmetrische dalen in het “Vademecum” op p. 6): het
lijkt wel een muur … de muur van Geraardsbergen alias de Oudeberg. Zoals het een
“doorbraakdal” past, is de vallei er relatief smal, minder drassig en de rivier makkelijk
doorwaadbaar: dit verklaart de geografische site van Geraardsbergen.
De bovenloop van de Mark, de voornaamste oostelijke zijrivier van de Dender, stroomt
eveneens zuid-noord maar buigt bij het naderen van de Diestiaankamlijn westwaarts af
om ten zuiden van Geraardsbergen in de Dender uit te monden. De erosiekracht van de
Oost-Vlaanderen - 9
Mark is m.a.w. ontoereikend om de Diestiaankamlijn te doorbreken. Dit is een fraai
voorbeeld van de impact van het geologisch substraat op de hydrografie.
Tussen Geraardsbergen en Denderleeuw is de stroomrichting “zuidwest-noordoost” en
neemt de hellingsgraad van de valleiwanden gevoelig af maar de klassieke hellingassymmetrie blijft intact. De diverse “Molenbeken” die de westelijke sector van het Denderbekken draineren, hebben trouwens dezelfde stroomrichting. In deze sectie behield de
rivier grotendeels zijn natuurlijk meanderend karakter en bleven heel wat broekbossen
en meersen intact: de Gemene meers, Kwadebroeken, Molenmeersen, Pollaremeersen
alsmede het recreatiegebied “De Gavers”.
Vanaf Denderleeuw stroomt de Dender in noordelijke richting en is de bedding quasi
volledig rechtgetrokken en gekanaliseerd. Tot stroomopwaarts Aalst is het valleilandschap op diverse plaatsen ingepalmd door urbanisatie (recente woonwijken) en industrialisatie (industriezones en bedrijventerreinen ). Hiertussen bevinden zich de alluviale natuurgebieden Wellemeersen (Welle) en Osbroek (Erembodegem) waar de broekbosvegetatie primeert. Tussen Herdersem en Oudegem oogt het globale valleibeeld
meer natuurrijk en alleszins pastoraler met meersen en canadapopulieren als dominante
landschapskenmerken. Het breed en rechtlijnig Denderkanaal vormt er een contrast
met de natuurlijke rivierbedding wiens tracé tussen Herdersem en Mespelare bewaard
bleef.
Ter hoogte van Appels werd een nieuwe, rechtlijnige stroomgeul gegraven zodat de
Dender momenteel niet meer precies in … Dendermonde-Centrum in de Schelde
stroomt. De originele rivierloop werd evenwel behouden en voorziet het zuidelijk grachtenstelsel rond Dendermonde van water.
DE DURME
De Durme (VAD - 1.2.2.), die stroomafwaarts Hamme in de Schelde stroomt, is tot Lokeren aan getijdenwerking onderhevig. Deze sectie is dan ook bedijkt. De alluviale vlakte van de benedenloop wordt o.m. gestoffeerd door het bedijkte natuurreservaat “Het
Molsbroek”, artificiële ontginningsplassen in de buurt van de E17, het landschap van de
Oude Durme te Waasmunster, de potpolder van Sombeke en een omvangrijk slikken en
schorrenlandschap in het confluentiegebied met de Schelde.
In het vlakke laagland ten noordwesten van Lokeren omvat het Durmebekken twee parallelle takken, nl. de Lede en de Zuidlede. In dit gedeelte van het stroombekken is de
ontwatering, bij ontstentenis van natuurlijk verval, sterk antropogeen bepaald en dit via
een ingewikkeld kluwen van grachten en sloten die in hoger genoemde semi-natuurlijke
afwateringskanalen uitmonden.
Op de cuestarug van het Land van Waas heeft het afwateringspatroon een opvallend
centrifugaal karakter.
KANALEN
Oost-Vlaanderen - 10
Naast de gekanaliseerde secties van de Schelde, de Leie en de Dender is vooral het
vlakke, noordelijke deel van Oost-Vlaanderen dooraderd met een netwerk van kanalen
(VAD - 1.2.3.) die zowel ten behoeve van de scheepvaart als van de ontwatering gegraven werden. Bijgaand geven we een opsomming van de voornaamste kanalen in OostVlaanderen.
• Het zeekanaal Gent-Terneuzen. Tussen Gent en Zelzate werd reeds in de eerste
helft van de 16de eeuw een kanaal gegraven. Deze waterweg werd in 1827 tot Terneuzen verlengd en nadien meermaals verbreed. Dit zeekanaal is, samen met andere
verkeersaders, bepalend voor de ontwikkeling van de industriële as tussen Gent en de
Nederlandse grens. Het is anderzijds ook een landschappelijk obstakel tussen het
oosten en het westen.
• Het afleidingskanaal van de Leie alias het kanaal van Schipdonk (1842-56). Dit
kanaal is een afleiding van de Leie. Vanaf Deinze stroomt het noordwaarts naar
Eeklo en vervolgens westwaarts naar Brugge. Meer nog dan het kanaal zelf bepalen
de bomenrijen langs de oevers de identiteit van het landschap. Vanaf het gehucht
Strobrugge (Malde-gem) vormen dit scheepvaartkanaal en het Leopoldkanaal (een
afwateringskanaal; infra) twee parallelle stroomdraden: een bijzonder merkwaardig
hydrografisch landschapselement .
• Het kanaal Gent-Oostende. Dit historisch kanaal dateert uit de 17de eeuw en
vormt een essentieel onderdeel van een kanaalinfrastructuur die werd aangelegd ten
behoeve van de economische ontsluiting van Vlaanderen na de sluiting van de Schelde.
• De Ringvaart. Dit kanaal verbindt –in een boog omheen Gent– de Schelde (Melle) met
het zeekanaal Gent-Terneuzen (Evergem).
• De Moervaart en het kanaal van Stekene. Beide kanalen speelden een belangrijke
rol bij de turfwinning, ontvening en drooglegging van het moeraslandschap ten zuiden
van Moerbeke. Nu is dit gebied een landbouwgebied met een dicht netwerk van
grachten en sloten; het werd als een hydrografisch landschap aangeduid. Op de vochtigste arealen gedijen loofbossen. Ook in het Meetjesland, ten noordwesten van
Gent, zijn er een aantal historische “vaarten” die o.m. aangelegd werden voor het
transport van turf en … stadsmest: de Burggravenstroom, de Avrijevaart, het Brakeleike, het Sleidingsvaardeken, de Lieve, het Liefke, …
• Afwateringskanalen. De Scheldepolders op het grondgebied van Oost-Vlaanderen
zijn de zuidelijke uitlopers van een globaal inpolderingssysteem dat vooral in ZeeuwsVlaanderen landschapskenmerkend is. De voornaamste hydrografische landschapselementen in dit polderlandschap zijn de restanten van kreken en kreekgeulen (natuur-lijke plassen, VAD - 1.2.4.) en een netwerk –in de geest van dit project synoniem
voor “cluster”– van afwateringsgrachten , sloten, geleden en kanalen. Binnen de als
“hydro-grafische landschappen” gekarteerde Scheldepolders hebben we enkel de
grote afwateringskanalen aangeduid zoals het Leopoldkanaal (1842-56) en het afwateringskanaal der Wase Polders.
NATUURLIJKE PLASSEN
Oost-Vlaanderen - 11
Tot de natuurlijke plassen (VAD - 1.2.4.) rekenen we –ondanks hun langwerpige vorm en
kronkelend karakter– de afgesneden meanders en oude rivierbeddingen die als gevolg
van natuurlijke processen of kanalisatie veelvuldig langsheen de Schelde, Leie en Dender voorkomen. Het zijn zonder uitzondering hydrografische landschapskenmerken en
tevens kernen met een bijzondere landschappelijke, ecologische, natuurwetenschappelijke en vaak ook esthetische betekenis.
Ook restanten van kreken zijn natuurlijke plassen met een uitzonderlijke betekenis: ze
getuigen van het krekenlandschap van weleer. De voornaamste Oost-Vlaamse kreken
zijn:
- de Boerekreek en de Blokkreek (Sint-Jan-in-Eremo);
- de Grote Geul, de Rode Geul en het Hollands Gat te Assenede;
- de Grote Kreek te Moerbeke;
- het Sint-Jacobs Gat en het Twaalf Gemeent te Meerdonk;
- de Geulkreek, het Kleine Weel en het Grote Weel te Kieldrecht .
ARTIFICIELE PLASSEN MET ERFGOEDWAARDE
Bij de artificiële plassen met erfgoedwaarde (VAD - 1.2.5.1.) vermelden we de grachten
rond steden (bv. Dendermonde) en historische gebouwen zoals de het fort van Haasdonk (= een onderdeel van de dubbele fortengordel rond Antwerpen), tientallen waterkastelen en honderden boerderijen. De gracht was trouwens een inherent onderdeel van
het traditioneel hoevetype in het Waasland en het Meetjesland. Verder zijn er –bij
voorkeur in de brede riviervalleien, inclusief de Vlaamse Vallei– een groot aantal plassen
ontstaan door veen- en turfwinning (VAD - 3.6.2.3.4.); dit is o.m. het geval in de brede
Moervaartdepressie en in de afgesneden meander van Overmere-Donk.
OVERIGE ARTIFICIELE PLASSEN
Tot de overige artificiële plassen (VAD - 1.2.5.2.) rekenen we in de eerste plaats de
dokken langs het Zeekanaal Gent-Terneuzen en de havenuitbreiding op de linkeroever
van de Schelde (Beveren-Doel). Verder vermelden we de twee spaarbekkens van Kluizen
ten behoeve van de waterwinning alsmede diverse plassen, ontstaan door zandwinning
ten behoeve van de aanleg van autostrades en expreswegen zoals het Damslootmeer en
het Damvalleimeer (Destelbergen), het Eendenmeer (Heusden), het recreatieoord “De
Ster” (Sint-Niklaas) en vijvers te Beervelde, Eke en Zwijnaarde. Het vijverlandschap
van Overmere-Donk heeft natuurlijke roots (een natuurlijk afgesneden meander met
verlandingsvegetatie en een hele reeks turfvijvers) maar werd met het oog op recreatief medegebruik gedeeltelijk, artificieel bijgewerkt (het Donkmeer en het meer van
Nieuwdonk). Deze grote plassen stofferen vooral het westelijk deel van de oude meanderbocht. De kleine vijvers in het oostelijk deel zijn dan weer het gevolg van turfontginning.
Op de Waaslandcuesta te Steendorp, Temse en Elversele ontstond een kleinschalig
plassenlandschap als gevolg van klei-ontginningen voor de plaatselijke baksteennijverheid (VAD - 3.6.2.3.7.)
Oost-Vlaanderen - 12
HYDROGRAFISCHE LANDSCHAPPEN
Gebieden die omwille van een waterprobleem (zowel te nat als te droog) van nature uit
voor agrarische occupatie ongeschikt of onrendabel zijn, maar door een fundamentele
menselijke ingreep (= een cluster van sloten, grachten en kanalen) wel voor landbouw
rijp gemaakt werden, catalogeren we onder hydrografische landschappen (VAD - 1.2.6.).
Voorbeelden hiervan in Oost-Vlaanderen zijn:
- de Scheldepolders langsheen de noordelijke provinciegrens; de fraaiste polderlandschappen bevinden zich in het uiterste noordoosten (Kieldrecht- Meerdonk-Verrebroek
en het bedreigde Doel) en het uiterste noordwesten (Assenede, Boekhoute, Kaprijke,
Sint-Laureins en Sint-Jan-in-Eremo);
- de grasgroene meersen langs de Schelde, de Leie, de Dender en de Durme;
- de ontveende Moervaartdepressie ten zuiden van Moerbeke;
- het meanderlandschap ten noorden van de Schelde (Kalken, Overmere-Donk)
- arealen met slikken en schorren langs de Schelde en de Durme.
Hoofdstuk 2.
LANDSCHAPSELEMENTEN EN -KENMERKEN
VAN BIOTISCHE AARD:
PLANTEN, STRUIKEN, BOMEN, BOSSEN
EN … CULTUURGEWASSEN.
Met een totale bosoppervlakte van 17271ha is Oost-Vlaanderen, na WestVlaanderen, anno 2000 de minst beboste Vlaamse provincie. Dit betekent
echter niet meteen dat Oost-Vlaanderen weinig bossen heeft. Er zijn er inderdaad –en verspreid over het hele grondgebied– heel wat, maar hun oppervlakte is meestal gering. Hun landschappelijke impact staat, a fortiori in het
reliëfrijke zuiden met zijn weidse vergezichten, buiten kijf.
KOEPEL- EN HELLINGSBOSSEN
De bossen op de hoge west oost heuvelkam nabij de zuidelijke provinciegrens kunnen we
interpreteren als restanten van het Kolenwoud (VAD - 1.2.) al slaat dit meer op hun
Oost-Vlaanderen - 13
standplaats dan op hun huidige floristische samenstelling (zowel loof- als naaldhout).
Landschappelijk zijn koepel- en hellingsbossen (VAD - 2.2. & 2.4) op een overwegend
zandig Tertiair substraat (Diestiaan) waarvan het kwartaire zandleem grotendeels weggespoeld is. Tot deze gewestgrensoverschrijdende bossen behoren, naast een aantal
kleinere complexen, het Kluisbos, het Muziekbos, het Brakelbos en het Bois de la Louvière.
Van de lagere, meer noordelijk gelegen heuvelkammen zijn doorgaans niet de afgevlakte
toppen –integendeel zelfs, want het zijn plateaus met akkerbouw en een openfieldlandschap– doch wel de steilere hellingssegmenten bebost zoals bij de Koppen- en Rotelenberg te Melden.
Hierbij deze kanttekening. De zuidelijke heuvelkam is op sommige plaatsen volledig ontbost en derhalve uiterst gevoelig voor erosie. Wanneer men streeft naar verantwoorde
herbebossing en een dito landschapsherstel dan komen deze plaatsen –de getuigenheuvels en hun steile hellingen– hiervoor prioritair in aanmerking. Het komt bovendien tegemoet aan de erosieproblematiek (o.a. ravinatie) waarmee deze sterk heuvelende
streek te kampen heeft.
BRON- EN HELLINGSBOSSEN
In het sterk versneden landschap van Zuid-Oost-Vlaanderen worden de rivier- en beekdalen gekenmerkt door een hellingassymetrie waarbij de noord- en oosthellingen beduidend steiler zijn dan hun opponenten. Precies op deze hellingen en genetisch te correleren met de eerder besproken bronnenlijn situeren zich enkele honderden, meestal
naamloze bron- en hellingsbosjes (VAD - 2.4.) met een karakteristieke vochtlievende
vegetatie. De ecologische, landschappelijke en esthetische waarde van deze bosbestanden is bijzonder groot; voor de heuvelende Oost-Vlaamse zandleemstreek vrijwel gebiedsdekkend. Eén van de fraaiste voorbeelden – mede door de gaafheid van het landschap en de geringe bewoningsdruk, misschien wel hét type-voorbeeld op Vlaams niveau!– is de vallei van de Krombeek. Dit zijdal van de Maarkebeek is gelegen tussen
Schorisse en Brakel en herbergt meer dan een dozijn dergelijke bron- en hellingsbosjes; het natuurgebied “Het Burreken” vormt er de kern van. Ook in het geaccidenteerde
landschap van Kwaremont en Zulzeke –een gebied met een bijzonder hoge reliëfgradiënt
omwille van de geringe afstand tussen de hoogste heuvelkam en de Scheldevallei– zijn
de steile oostflanken van het Molenbeekdal, het Beiaardbeekdal en het Kuitholbeekdal
overwegend bebost. Eender welk ander bodemgebruik is er omwille van erosiegevaar
trouwens onverantwoord. Analoge clusters van bron- en hellingsbossen kenmerken ook
de vallei van de Parkbosbeek met o.m. het Hasseltbos (Sint-Martens-Lierde en Steenhuize-Wijnhuize), de bovenloop van de Kottembeek (Oombergen en Sint-LievensHoutem) en de vallei van de Malebeek (Nokere). Verder vermelden we als hellings- en
bronbossen van enige omvang het Kloosterbos te Sint-Maria-Oudenhove, de Steenbergse bossen (met afzetting van kalktuf) te Sint-Goriks-Oudenhove, de Toepbossen in Brakel en het Bos Terrijst in Schorisse.
Oost-Vlaanderen - 14
HISTORISCHE BOSSEN
Nabij de oostgrens van de provincie gedijen een aantal eikenbeuken- en eikenhaagbeukenbossen van enige omvang en (cultuur)landschappelijke betekenis. Het zijn zowel koepel- als hellingsbossen die bovendien alleszins ten dele als standplaats-restanten van
het Kolenwoud kunnen beschouwd worden. We zijn geneigd ze zelfs op Vlaams niveau
landschapskenmerkend te noemen op basis van historische gronden (VAD - 2.2.1.) en
hiermede hun grenspositie te benadrukken. De oostgrens van de provincie OostVlaanderen valt immers grotendeels samen met de grens tussen het graafschap Vlaanderen enerzijds, het graafschap Henegouwen en het hertogdom Brabant anderzijds. In
zulke grenszones kwamen bossen als veiligheidsbuffer wel vaker voor. Tot de bakenreeks van deze grensbossen behoren van zuid naar noord achtereenvolgens:
- het complex Karkoolbos-Moerbekebos-Raspaillebos : verbonden als koepel- en hellingsbossen aan de zuidelijke Diestiaan-heuvelrij;
- het hellingsbos van Nieuwenhove;
- het Neigembos: een hellingsbos op de steile westflank van de Grote Molenbeek met
het goudveil-essenbos en het Atlantisch eikenhaagbeukenbos als dominante bostypes;
- het Heren- en Kravaalbos (Meldert): een restant van het Kolenwoud met actieve
bronwerking en mini-ravijntjes;
- het Kluisbos (Aalst-Erembodegem);
- het Buggenhoutbos: de laatste restant van een oorspronkelijk veel uitgestrekter bos
aan de zuidrand van de Vlaamse Vallei dat in de twaalfde eeuw het “Beuckenhoudt”
noemde; thans een eikenbeukenbos.
Aansluitend bij de hoger genoemde grensbossen, wiens bestaan en behoud eveneens een
historische dimensie heeft, vermelden we ook het onlangs gerehabiliteerde Enamebos
met een alluviaal broekbos onderaan de helling en een eikenbeukenbestand op de helling.
Het behoud van dit bos op de oostelijke dalhelling van de Schelde te Oudenaarde houdt
verband met de Sint-Salvatorabdij van Ename. Het Bouvelobos te Wortegem is een oud
eiken-haagbeukenbos. (VAD - 2.2.1.)
TUSSEN DE HEUVELSTREEK EN DE VLAAMSE VALLEI
Op het lage interfluvium tussen Dender en Schelde, grosso modo het zacht golvend
overgangsgebied tussen de Zuid-Oost-Vlaamse heuvelstreek en de Vlaamse vallei, zijn
er merkwaardige concentraties van bossen die we ofwel individueel karteerden, ofwel
als clusters van bossen in beeld brachten. Het zijn loofbossen wiens ontstaan of behoud
doorgaans aan een samenloop van meerdere factoren toe te schrijven is: steile hellingen
(hellingsbossen), dagzoom van Tertiair substraat (koepelbossen), vochtige standplaatsen
(alluviale of broekbossen), historische invloeden (kasteelbossen) en economische factoren (populierenakkers). Voorbeelden hiervan zijn
- het Gentbos (Merelbeke);
- het Nonnenbos (Wichelen);
Oost-Vlaanderen - 15
- het boscomplex “Nerenbos - Bruinbos - Makegembos - Harentbeekbos - Makenbos”
tussen Melsen, Bottelare, Munte en Melsen;
- de bossen van Oosterzele: Landskouterbos, Bergbos, Grootbos, Betsbergse bossen
(een relatief oud eikenbeukenbos), Ettingenbos (een valleibos met populieren), Moortelbos en Houtembos (eikenbos)
- een cluster van relatief kleine bossen en beboste percelen in de driehoek WetterenZottegem-Aalst.
ALLUVIALE BROEKBOSSEN
Alluviale broekbossen (VAD - 2.5.), waarin de canadapopulier dominant aanwezig is, vormen samen met de doorgaans boomarme meersen, de voornaamste vegetatieve occupatievorm in de alluviale vlakten van rivieren en beken. Samen zorgen ze voor structurerende contrasten tussen gesloten en open secties rivier- en beeklandschappen. Ze werden in onderhavige studie gezamenlijk als hydrografische landschappen gekarteerd.
Mooie voorbeelden van alluviale broekbossen zijn:
- de Vinderhoutsebossen in het dal van de Beneden-Leie aan de rand van de Gentse agglomeratie;
- het Berlarebroek met turfputten in de afgesneden Scheldemeander van OvermereDonk;
- de Scheldeboorden tussen Dendermonde en de Durmemonding (Kastel, Moerzeke);
- de Scheldepolders tussen Temse en Steendorp: broekbossen met populierenaanplantingen
- de Scheldepolders tussen Rupelmonde en Kruibeke: broekbossen met populierenaanplantingen;
- in de Dendervallei: het Osbroek (Aalst-Erembodegem), de Kwadebroeken (Pollare), de
broeken van Idegem en Zandbergen ;
- in de Zwalmvallei : het Gaverbos te Sint-Maria-Latem;
- in de Durmevallei: het Daknambroek en het bedijkt Molsbroek (elzenbroeken en rietlanden) te Lokeren;
- de broeken in het fossiele Mandeldal te Zeveren: stikstofrijke elzenbroeken en elzenessenbossen op een venig substraat;
Verder zijn er concentraties van broekbossen aan de zuidrand de Moervaartdepressie,
nl. in de eigenlijke alluviale vlakte van de Zuidlede: het Siesmeerbos, het Maaibos, het
Etbos en de Vettemeers.
NAALDBOSSEN (VAD - 2.6.1.)
• De naaldbossen, aangeplant op de voormalige heidegronden van de cuestarug van het
Waasland (cfr. heidetoponiemen), werden deels ten behoeve van villegiatuur verkaveld. Dit geldt in de eerste plaats voor de Heidebossen te Waasmunster en de bossen van de “Gouden Leeuw” te Belsele. Ook ten oosten van het recreatiedomein “De
Oost-Vlaanderen - 16
•
•
•
•
Ster”, tussen Nieuwkerken en Haasdonk, bevindt zich een analoge cluster van naaldbospercelen: het bosgebied Vossekot.
De concentratie van naaldhoutbossen met relictheidevegetatie tussen Zelzate en De
Klinge is –in verticale zin– alleszins meer structuurbepalend voor het landschap dan
het microreliëf van de west-oost gerichte dekzandrug zelf. Dit doet echter geen afbreuk aan het oorzakelijk verband tussen beide. We noemen volgende boscomplexen:
de bossen van Zelzate (Rostijne en Langelede; ten dele bedreigd door uitbreiding van
het industriegebied in de Gentse kanaalzone), het Kloosterbos (Wachtebeke), het
Heidebos en het Oud Fort Francipane (Moerbeke), het bossencompex ZandbergBaggaart-Wullebossen-Berg (ten noorden van Klein Sinaai), het cluster van bospercelen Speelhof-Bekaf-Prekershei (Hellestraat) en tenslotte het complex “Koninklijk
Bos - De Stropers (Kemzeke en Sint-Gillis-Waas).
Ten westen van het kanaal Gent-Terneuzen is de eolische dekzandrug beduidend
minder bebost met uitzondering evenwel van de Kwadebossen te Lembeke. Deze relatief oude naaldhoutaanplantingen met heide zouden in de nabije toekomst ten behoeve van villegiatuur verkaveld worden. Ten zuiden van Eeklo ligt het Provinciaal Domein “Het Leen”: een voormalig militair domein met dennenbossen, relictheidevegetatie en zure plassen.
Het Drongengoedbos, inclusief het Kallekesbos, het Schapersbos, het Koningsbos en
de Keigatbossen, groeien op de noordwaarts afhellende rug van de minicuesta
“Oedelem-Zomergem”; hun aanwezigheid is in feite te vergelijken met de naaldhoutbossen van het Waasland. Cultuurhistorisch vormen ze echter de kern van het voormalige “Maldegemveld”, een uitgestrekt heidegebied dat in de loop van de 19de eeuw
ontgonnen werd en waarbij de meest onrendabele gronden bebost werden. Dit gebeurde overwegend met naaldhout maar er zijn ook zones waar loofhout (eikenberkenbos en eikenbeukenbos) domineert. Hetzelfde geldt voor de naald- en loofbossen
in de buurt van Aalter en Maria-Aalter die genetisch tot het West-Vlaamse “Bulskampveld” behoren en ten dele voor villegiatuur verkaveld zijn. In West-Vlaanderen
heeft dit ontginningssysteem nog meer landschappelijke relicten nagelaten : het is
zonder meer ruimtelijk structurerend voor de globale inrichting van het landschap
en vooral voor de krans van de nederzettingen die rond de voormalige “velden” gelegen zijn. Bovendien stofferen deze “veldbossen” de geografische streek “Houtland”.
De Spitaal- en Oud Moregembossen situeren zich te Wortegem, op de grens met
West-Vlaanderen. Ze hebben, net zoals de Hospicebossen te Nazareth en de bosbestanden op de Waterhoek te Kruishoutem, een gemengde floristische samenstelling:
enerzijds eiken-beukenbossen, anderzijds aanplantingen van naaldhout en plaatsen
met een relictheidevegetatie. Het zijn binnen de caleidoscoop van Oost-Vlaamse
bossen geïsoleerd bosgebieden en danken hun bestaan aan de dagzoom van agrarische, steriele Tertiaire kleigronden waardoor het gebied voor akkerbouw ongeschikt
(= te vochtig) was. In het traditioneel landschap waren het heide-arealen die in de
loop van de 19de eeuw bebost werden.
KASTEELBOSSEN EN PARKEN
Oost-Vlaanderen - 17
Oost-Vlaanderen beschikt over meer dan honderd kasteelparken (VAD - 2.2.2.), -tuinen
en bossen, elk met zijn eigen en vaak unieke waarden (historisch, natuurwetenschappelijk, biologisch, ecologisch en esthetisch) en specifiek “meubilair” (paviljoenen, grachten,
ijskelders, dreven). Op de provinciale landschapskenmerkenkaart werden al deze kasteeldomeinen individueel gekarteerd. Concentraties van kasteeldomein situeren zich in
de riviervalleien alsook in een wijde boog omheen Gent. In het zuidelijk heuvelland en in
de polders zijn er daarentegen opvallend weinig kasteelparken. Rekening houdend met
de vooropgestelde criteria maakten we, in overleg met de provinciale deskundigen ter
zake, een selectie op Vlaams niveau. Deze omvat:
⇒ het Blekkerbos (Maria-Aalter). Met zijn 105ha is het Blekkerbos het grootste
kasteeldomein van Oost-Vlaanderen. Het bevat zowel aanplantingen van naaldbomen als loofhoutbestanden (nl. zure eiken- en beukenbossen). Het domein werd
door de aanleg van de E40 in tweeën gereten.
⇒ het kasteeldomein Gavergracht (Drongen, Vinderhoute): park met vijvers en eikenhaagbeukenbos;
⇒ het kasteeldomein “Blauw kasteel” (Scheldewindeke) met eikenberkenbos en populierenaanplant;
⇒ het kasteeldomein van Beerlegem met vijvers en gemengd eikenbeukenbos;
⇒ het kasteelpark “Borgwal” (Vurste);
⇒ het kasteeldome van Poeke;
⇒ het kasteeldomein Beaudries (Dikkelvenne);
⇒ het kasteeldomein van Leeuwergem met vijvers, lovertheater, eikenbeukenbos en
broekbos;
⇒ het kasteeldomein Breivelde (Grotenberge-Zottegem) met vijvers, eikenbeukenbos, alluviaal bos en arboretum;
⇒ het kasteeldomein Ooidonk (Bachte-Maria-Leerne) met Leiemeersen, Elzenbos en
oud eikenbos (met reigerskolonie);
⇒ het kasteeldomein “De Ghellinck” (Wannegem-Lede) met eiken-haagbeukenbos en
populierenaanplant;
⇒ het kasteelpark “Ter Heide” (Merelbeke) met beukenbos, dennenaanplant en heiderelicten;
⇒ het kasteeldomein “De Beuren” (Melle) met gemengd eikenbeukenbos;
⇒ het kasteelpark van Huise-Lozer.
BOTANISCHE LIJNELEMENTEN
Een aantal “lijnen” in het landschap bestaan louter en alleen uit bomenrijen. Meestal
echter accentueren ze een ander landschappelijk minder opvallend lijnelement (VAD 2.7.):
- holle wegen profileren zich in het landschap als sleuven met een houtachtige vegetatie (struiken, knotbomen, bomen). Alhoewel holle wegen op de steile hellingen van de
Oost-Vlaanderen - 18
Oost-Vlaamse zandleemstreek regelmatig en zelfs gebiedsdekkend voorkomen, werden
ze noch individueel noch als cluster gekarteerd;
- de bovenlopen van beekjes zijn vaak herkenbaar door een enkelvoudig of dubbel –al
dan niet kronkelend– lint van knotbomen en canadapopulieren. Daarom karteerden we
deze bovenlopen als lijnelementen van botanische aard;
- de bolle akkers van het Waasland worden omzoomd door rijen canadapopulieren: de
combinatie van beide zorgt voor een zeer specifiek landschapskenmerk dat dan ook als
een samengestelde cluster werd voorgesteld;
- dreven zijn een element van het landschapskenmerk “kasteeldomein”. Op enkele plaatsen zijn ze echter zo dominant en zelfs tot buiten het eigenlijke kasteeldomein theatraal aanwezig dat ze als individuele lijnelementen gekarteerd werden. Dit is o.m. het
geval bij enkele kasteelsites ten oosten van de dorpskom van De Pinte;
- typisch voor het tracé van kanalen in de vlakke, noordelijke zandstreek zijn de enkele
of dubbele bomenrijen langs de oevers of op de begeleidende dijken; ze komen o.m. voor
langs het Afleidingskanaal van de Leie, het kanaal Gent-Oostende, het Leopoldkanaal en
de Moervaart;
- op een aantal lage dijken van het Meetjesland werden populieren aangeplant;
- ten zuiden van Sint-Laureins wordt het landschap gekenmerkt door een planmatig
aangelegd wegenpatroon (een referentie naar de systematische drooglegging. Langs
deze wegen liggen diepe grachten en staan er populierenrijen (een combinatie van
structuurbepalende lijnelementen). Laatstgenoemde zijn relatief recent en vervangen
landschappelijk de elzenhoutkanten die er voor de ruilverkaveling langs de sloten van de
kleinere akkerpercelen stonden.
CULTUURLANDSCHAPPEN MET ERFGOEDWAARDE
Buiten de reeds vermelde bosgebieden met een relictheidevegetatie –volwaardige heidegebieden van enige omvang komen in Oost-Vlaanderen niet meer voor– karteerden we
als cultuurlandschappen met erfgoedwaarde (VAD - 2.8.1.3.):
- een cluster van houtkanten (o.m. elzenhagen) en lage dijken (met knotwilgen) rondom
het kerndorp Bassevelde in het Meetjesland; restanten van een kleinschalig, traditioneel landschap met lineair groen op de perceelsgrenzen;
- een cluster van houtkanten én sloten rondom de donknederzetting “SleidingeDaasdonk” en dit als een representatief voorbeeld van het vochtig substraat, de traditionele kleinschaligheid en de individuele perceelsgrenzen in de zandstreek in het algemeen en in dit gedeelte van de Vlaamse Vallei in het bijzonder;
- enkele clusters van kouters in de Zandleemstreek;
- de Scheldepolders langs de noordelijke provinciegrens werden gekarteerd als hydrografische landschappen omwille van hun wordingsgeschiedenis waarin waterbeheersing
een cruciale rol speelde en nog steeds speelt. Precies daarom kunnen we het huidig
eindresultaat –de agrarisch vruchtbare polder senso stricto– dan ook beschouwen als
extreme en grootschalige verwezenlijkingen van cultuurlandschappen (m.n. akkers) met
erfgoedwaarde;
Oost-Vlaanderen - 19
- omdat ze een wezenlijk resultaat van waterbeheersing zijn, catalogeren we ook de
meersen in de alluviale vlakten van de grote rivieren als hydrografische landschappen;
maar precies omwille van deze menselijke ingreep veranderde het bodemgebruik en het
landschapstype; dit argumenteert dat deze meersen ook cultuurlandschappen met een
erfgoedwaarde zijn.
Van de middeleeuwse “velden” of “kampen” –in casu het Maldegemveld en het Bulskampveld– wordt de begrenzing gesuggereerd. Het kerngebied binnen deze lijnen waren
in de Middeleeuwen heidegebieden, thans (clusters van) naaldhoutbossen. In de randgebieden van de “velden” is de kans op kleine landschapselementen (bv. houtkanten) reëel.
Bijzonder typisch is de ligging van de historische dorpskernen rondom de “velden” (cfr.
nederzettingsgeografie).
HEDENDAAGSE AGRARISCHE LANDSCHAPPEN
Als clusters van hedendaagse agrarische landschappen weerhielden we (VAD - 2.8.2.):
- de laagstammige fruitteelt in het Waasland;
- de boomkwekerijen in de regio Wetteren-Oordegem en Maldegem-Donk (grensoverschrijdend met West-Vlaanderen);
- de serres van Lochristi (bloementeelt, ook in open lucht) en rond Kastel (groenteteelt).
Deze uiterst beperkte selectie geeft uiteraard een vertekend beeld van het agrarisch
bodemgebruik waarbij een traditionele landbouwstreek als de Vlaamse Ardennen –
akkerbouw op de plateaus en de zachtere hellingen; graslanden op de steilere hellingen
en in de beekdalen– helemaal niet aan zijn trekken komt. We beschouwen dit als gebiedsdekkende kenmerken die omwille van de leesbaarheid van de landschapskenmerken
niet expliciet aangeduid werden maar kunnen wel blijken uit een andere kaartlaag waarop de spreiding van agrarische teelten op Vlaams niveau aangeduid is.
Hoofdstuk 3.
Oost-Vlaanderen - 20
LANDSCHAPSELEMENTEN EN -KENMERKEN
UIT DE NEDERZETTINGSGEOGRAFIE:
- LANDNAME EN KOLONISATIE;
- WONEN EN WERKEN,
- LANDBOUW EN INDUSTRIE,
- VERKEER EN TRANSPORT.
Ondanks de vroege landname –zowat 7000 jaar geleden– van de vruchtbare
Zandleemstreek zijn er nagenoeg geen materiële noch landschappelijk relevante restanten van pré-Romeinse (VAD - 3.1.) ouderdom bewaard gebleven.
Archeologica uit de Steentijd werden gevonden in de buurt van de “Zuidelijke heuvelkam” (o.a. de Muziekberg en de Pottelberg), langs de Schelde te
Oudenaarde-Donk, op het grondgebied van Kruishoutem en te Schorisse.
Fragmentarische vondsten van bewoningsactiviteit uit de IJzertijd werden
gedaan te Brakel, Kruishoutem, Zegelsem, Nederboelare en Huise. Al deze
sites zijn onmiskenbaar van historisch-archeologisch belang, doch in het huidig landschap niet meer manifest aanwezig (VAD - 3.1.).
GALLO-ROMEINSE RELICTEN
In de Gallo-Romeinse tijd (VAD - 3.2.) was het vicus Velzeke, gegroeid uit het een Romeins legerkamp, de voornaamste woonkern op het grondgebied van Oost-Vlaanderen.
Het lag op de kruising van twee heerbanen (o.a. Bavay-Elewijt) wiens tracé anno 2000 op
vele plaatsen verdwenen of sterk vervaagd is. Een belangrijk segment, nl. de kaarsrechte Brunehaultweg, bevindt zich op het grondgebied van Brakel. Aan de hand van opgravingen en wetenschappelijk onderzoek is het Gallo-Romeinse Velzeke, traditiegetrouw
gelegen op een heuvelkam, vrij nauwkeurig bekend en in het archeologisch museum aldaar in beeld gebracht. Velzeke bleef een nederzetting tot op heden al is de GalloRomeinse site niet volledig congruent met de huidige dorpskom. In de wijde omgeving
van de agglomeratie Velzeke werd vanuit villa’s langs de heerbanen aan landbouw (veeteelt en akkerbouw) gedaan maar ook deze activiteiten lieten geen landschappelijke
sporen na. Na de aftocht van de Romeinen ging deze landbouwactiviteit trouwens teloor
en onderging het landschap een algemene herbebossing. Was het thans bescheiden Velzeke tijdens de eerste eeuwen van onze tijdrekening het voornaamste marktcentrum
tussen Dender en Schelde, dan vervulde het vicus Kruishoutem (gelegen op de huidige
Kapellekouter en eveneens een knooppunt van wegen) die rol op het interfluvium tussen
Schelde en Leie. Andere Gallo-Romeinse nederzettingen op Oost-Vlaamse bodem situeerden zich o.m. in Melden (aan de Schelde), te Eke en in Pontrave (thans Waasmunster
aan de Durme). Vermoedelijk was er in die tijd in het drassig landschap van de Vlaamse
vallei weinig bewoningsactiviteit.
Oost-Vlaanderen - 21
TYPISCHE WOONKERNEN IN “ZUID” EN “NOORD”
De uitkristallisatie van het huidig nederzettingspatroon startte met de invasie van de
Franken (VAD - 3.2.) vanaf de vijfde eeuw en kreeg gedurende de tweede helft van het
eerste millennium vooral gestalte in het vruchtbare zuidelijk deel van de provincie, met
name in de Zandleemstreek. De meeste nederzettingen ontstonden nabij een waterloop
of een bron; water was immers voor mens en dier van levensbelang. Deze heidense,
Germaanse volkeren werden in de loop van de 7de eeuw door rondtrekkende Angelsaksische missionarissen –o.m. Amandus en zijn medewerkers– gekerstend zodat nederzettingen voortaan ook parochies werden. Deze kerstening kreeg –m.b.t. het bouwkundig
patrimonium– gestalte in een netwerk van kerken en kapellen (infra) die uiteraard door
de eeuwen heen meermaals verbouwd en vergroot werden.
Gezien de minder aantrekkelijke natuurlijke gesteldheid van de noordelijke zandstreek
(in casu de Vlaamse vallei met zijn gebrekkige ontwatering) en het Schelde-estuarium
met zijn verraderlijke getijdenwerking werd deze streek pas vanaf het tweede millennium en na een aantal ingrepen (o.a. dijkenbouw, inpoldering, ontvening, ontwatering)
voor permanente bewoning levensvatbaar. De hogere reliëfdelen, gelegen op de
cuestarug van het Waasland en op de minicuesta Oedelem-Zomergem, werden weliswaar
ietwat vroeger gekoloniseerd.
De middeleeuwse evolutie (VAD - 3.4.) van de meeste plattelandsnederzettingen in
Zuid-Oost-Vlaanderen steunde niet louter en alleen op een agrarische economie maar
profiteerde in ruime mate mee van de stedelijke textielnijverheid die er eeuwenlang op
artisanale basis bedreven werd. Dit verklaart waarom een groot aantal dorpen in de
Vlaamse Ardennen en de Zwalmstreek thans beduidend minder inwoners tellen dan
pakweg twee eeuwen geleden. In de noordelijke zandstreek, waar de impact van de textielindustrie op plattelandsleven vrijwel onbestaande was, kenden de meeste traditionele nederzettingen pas vanaf de 19de eeuw een demografische en urbanistische expansie.
Ondanks deze evolutie in de nederzettingsgeografie behielden een aantal dorpen kenmerken die typisch zijn voor de landschapsentiteit waarvan ze een intrinsiek onderdeel
zijn.
• In de Vlaamse Ardennen is de inplanting
van meerdere dorpen, gehuchten en individuele boerderijen genetisch gelieerd
aan het bronniveau op de Paniseliaanklei.
De Bossenareheuvel (Maarkedal), met
o.m. de site van het kerkdop Kerkem, is
hiervan het fraaiste voorbeeld. In de
buurt van dezelfde bronnenlijn bevinden
zich verder ook de woonkernen Volkegem,
Mater, Sint-Maria-Horebeke, SintKornelis-Horebeke, Zegelsem, Rozebeke,
Sint-Goriks-Oudenhove, Erwetegem, Grotenberge, Godveerdegem, Sint-LievensEsse, Sint-Antelinks en vele andere klei-
nere en grote “brongehuchten” en “bronstraten”.
• Typisch voor traditionele nederzettingen
in rivier- en beekdalen zijn de straatdorpen, precies gelegen aan de rand van de
alluviale vlakte (net buiten het potentiële
overstromingsgebied).In brede valleien
liggen deze straatdorpen bovendien aan
weerskanten van de alluviale vlakte. Ondanks de vaak drastische woonuitbreiding
is de oorspronkelijke aanleg van heel wat
straatdorpen nog steeds herkenbaar, o.m.
via de lokalisatie van de kerk en typische
dorpswoningen. Enkele voorbeelden van
rivier- of beekgebonden straatdorpen:
Oost-Vlaanderen - 22
- in de vallei van de Schelde: Ruien, Berchem, Melden, Heurne, Eke-Landuit, Melsen, Schelderode, Wichelen, Schoonaarde, Temse, Steendorp, Rupelmonde, Bazel, Kruibeke;
- in de vallei van de Dender: Idegem,
Schendelbeke, Grimminge, Zandbergen,
Pollare, Oudegem, Gijzegem, Herdersem
en Wieze;
- in de vallei van de Durme, tevens aan de
voet van het cuestafront: Waasmunster,
Sombeke, Elversele, Tielrode;
- in de vallei van de Zwalm: Nederbrakel,
Opbrakel, Michelbeke;
- in de vallei van de Maarkebeek: Schorisse en Maarke.
• Straatdorpen typeren ook de Vlaamse
Vallei. Tussen Gent en Sint-Niklaas bleven
ze het best bewaard en accentueren ze
door hun ligging het oost-west georiënteerd microreliëf bestaande uit stuifzandruggen en depressies. De ontsluitingswegen en de dorpen werden aangelegd op de hogere ruggen; ze fungeerden
als uitvalsbasis voor de agrarische ontginning van de lager gelegen depressies.
Dit gebied is, samen met het Hageland,
representatief voor de aanwezigheid van
straatdorpen en -gehuchten die vaak
meerdere kilometers lang zijn. Voorbeelden van aan het microreliëf verbonden
straatdorpen: Mendonk, Wachtebeke,
Moerbeke, Eksaarde, Zwaanaarde, Sinaai,
Lochristi, Zeveneken, Zaffelare, Puivelde,
Durmen, Beervelde, Heieinde, Everslaar,
Kalken, Overmere en verder heel wat gehuchten.
• Verder zijn er een aantal polderdorpen
met een typische planmatige aanleg. Hierin onderscheiden we twee types:
- de dijkdorpen: Middelburg, Boekhoute
(Graaf Jansdijk), Watervliet, Landsdijk,
Assenede, Sint-Margriete, Bentille, Waterland-Oude Man, Sint-Jan-in-Eremo;
- planmatige kernen: Sint-Laureins, Prosperpolder, Kieldrecht, Verrebroek,
Meerdonk, Kallo.
• Ook de noordelijke dekzandrug, die een
buffer vormt tussen de Vlaamse Vallei in
het zuiden en de Scheldepolders in het
noorden, is omwille van zijn ietwat hogere
ligging en drogere bodem geschikt voor
de inplanting van nederzettingen. De huidige occupaties van deze dekzandrug bestaat dan ook uit botanische landschapskenmerken (naaldbossen en clusters van
naaldbossen; supra) en nogal sterk verstedelijkte nederzettingen. Deze bakenreeks van nederzettingen omvat van oost
naar west: Maldegem, Lembeke, Oosteeklo, Ertvelde, Zelzate, Wachtebeke,
Moerbeke, Kruisstraat, Stekene, Kemzeke, Sint-Gillis, Vrasene, Beveren en Melsele.
• Verder zijn er verspreid over het gehele
grondgebied van de provincie een aantal
dorpen en gehuchten, die –los van het nederzettingstype– hun traditioneel landelijk karakter min of meer gaaf bewaarden
en slechts in geringe mate door woonuitbreiding of verstedelijking aangetast
zijn. Meestal stralen ze spontaan, mede
door hun erfgoed, een speciale sfeer en
stemming uit. Deze typische of historische woonkernen schuiven we naar voren
als representatieve nederzettingen voor
de regio waarvan ze traditioneel deel
uitmaken:
- Kaprijke: sfeervolle nederzetting van
het driestype in het Meetjesland;
- Sint-Jan-in -Eremo: krekenlandschap en
Scheldepolders
- Daknam: Waasland;
- Mendonk: Moervaartdepressie;
- Kwaremont, Schorisse, Volkegem, Hemelveerdegem en Mullem: Vlaamse Ardennen;
- Korsele: historische ankerplaats i.v.m.
de Bosgeuzen;
Oost-Vlaanderen - 23
- Sint-Goriks-Oudenhove en Elst: plateaudorpen in de Zwalmstreek;
- Afsnee: vallei van de Beneden-Leie ;
- Petegem en Sint-Martens-Lierde: typevoorbeelden van historische dorpskomverschuiving.
STEDELIJKE NEDERZETTINGEN (VAD - 3.5.)
De oudste historische steden zijn gelegen aan een natuurlijke, bevaarbare waterweg, nl.
Gent (op de confluentie van Leie en Schelde), Oudenaarde op de Schelde, Deinze op de
Leie en Lokeren op de Durme. Veruit de meeste steden liggen aan de Dender, nl. Geraardsbergen, Ninove, Aalst en Dendermonde. Ronse, historisch ontkiemd rond een bedevaartplaats ter ere van Sint-Hermes, heeft geen specifieke geografische stadssite,
maar profiteerde door zijn gunstige ligging tussen de graafschappen Henegouwen en
Vlaanderen enerzijds en een meesterlijk vakmanschap en ondernemingsgeest anderzijds mee van de Vlaamse textielnijverheid. Sint-Niklaas behoort als stedelijke agglomeratie tot een jongere generatie en ontbolsterde pas echt tijdens de 19de-eeuwse
industrialisatie en dankzij de gunstige ligging tussen Gent en Antwerpen. Het gemis aan
waterwegen wordt ruimschoots gecompenseerd door spoor- en autowegen. Zelzate is
een verstedelijkt product van het industriegebied “Gentse kanaalzone”. Zottegem is een
spoorwegknooppunt en verwierf precies hierdoor stedelijke allures. Het is immers gelegen in een overwegend landelijk gebied dat inzake plaatselijke tewerkstelling erg getroffen werd door de teloorgang van de artisanale textielnijverheid tijdens de 19de
eeuw en via het spoor dankbaar gebruik maakte van pendeluitwegen naar Brussel en de
Borinage (steenkoolontginning en metaalnijverheid). De kernen van de historische steden werden omlijnd volgens het tracé van de middeleeuwse omwallingen (indien die er
zijn) en gekarteerd als een cluster van punten (bouwkundig erfgoed) met erfgoedwaarde. Verder werd ook de 19de- en 20ste-eeuwse stadsuitbreiding afgelijnd of aangeduid
als verstedelijkte gebieden of nieuwe nederzettingen. Hierbij blijkt dat rond de meeste
steden een aantal voorheen geïsoleerde woonkernen thans ruimtelijk in het stedelijk
weefsel geïntegreerd zijn . Landschappelijke fasen in dit verstedelijkingsproces , dat
de open ruimte alsmaar verder aanvreet en verkleint, zijn lintbebouwing (invularchitectuur) en creatie van nieuwe woonwijken in gebieden die door lintbebouwing eenmaal omsloten zijn. Tot de uitbreiding van het stedelijk weefsel behoren naast woongebieden
uiteraard ook industriezones en bedrijventerreinen . Hun inplanting is doorgaans geconditioneerd door de nabijheid van gunstige transportwegen. Het contrast tussen de
Gentse agglomeratie (= aaneengesloten bebouwing) en de omrandende open ruimte karteerden we als een markante terreinovergang.
BOUWKUNDIG ERFGOED VAN VLAAMS BELANG
Voor wat het bouwkundig erfgoed betreft weerhielden we op de provinciale versie van
de landschapskenmerkenkaart van bovenlokaal belang alle punten uit de “Atlas van de
relicten van traditionele landschappen van Oost-Vlaanderen”. Op advies van Afdeling
“R.O.H.M. Oost-Vlaanderen– Monumenten en Landschappen” werd hieruit een selectie
gemaakt, rekening houdend met de vooropgestelde criteria: “ruimtelijk structurerend”,
Oost-Vlaanderen - 24
“landschapskenmerkend” en “van Vlaams belang”. Deze selectie omvat volgende rubrieken.
• Dorpskernen. De dorpskern van SintJan-in-Eremo, Sinaai, Bazel, Mespelare
(met kerk en schandpaal), Vlassenbroek,
Nokere, Mullem, Kwaremont, Roborst,
Aaigem, Ename en het tuindorp Herryville.
• Kerken. De Onze-Lieve-Vrouwkerk van
Rozebeke, de Sint-Laurenskerk en de
dorpskom van Watervliet met de O.-L.Vrouw-Hemelvaartkerk.
• Forten. Het fort Francipanie, het Fort
van Haasdonk en het Fort Steendorp.
• Kastelen. Een opvallende concentratie
van kastelen –bij voorkeur genomineerd
als een cluster van kastelen op Vlaams niveau– bevindt zich in de periferie van
Gent: meestal gaat het om relatief recente constructies in een riant kasteelpark.
Als historische kastelen vermelden we
het kasteel van Leeuwergem, het kasteel
van Ooidonk, het slot van Laarne, het kasteel van Poeke, het kasteel van Wissekerke, het kasteel Blauwhuis, het kasteel
Grand Noble, het kasteel van Welden, het
kasteel van Nokere, het kasteel de Ghellinck, het kasteel ter Biezen, het kasteel
ten Dale, het kasteel Ayshove (Kruishoutem) en het kasteeldomein Breivelde.
• Abdijen. In vergelijking met andere provincies komen in Oost-Vlaanderen relatief
weinig plattelandsabdijen voor. De meeste
abdijen zijn geïntegreerd in stedelijke
nederzettingen. Dit geldt a fortiori voor
de drie Gentse abdijen –de SintPietersabdij, de Sint-Baafsabdij en de
Bijloke-abdij– wiens invloed op de ontginning van het platteland in de Middeleeuwen nochtans niet gering was. Verder
vermelden we de voormalige abdij van
Ename (thans ruïne en archeologische site) en de oude abdij en Sint-Gerulfuskerk
te Drongen.
• Kapellen. De Sint-Vincentiuskapel van
Maarke-Kerkem, de Kruiskapel en ommegangkapelletjes, de Sint-Elooikapel, de
Boskapel van Buggenhoutbos, de Kluiskapel en de kapel en hoeve Wijlegem.
• Hoeven en kasteelboerderijen. Het
Huysmansgoed, hoeve Papinglo, hoeve
Drongengoed, hoeve ter Hulst, Bosseveerhoeve, hoeve Tortelboom, de omwalde hoeven te Welden, het hof te Munkbos, het hof ten Bossche, het hof te
Wolfskerke en het Waterhof te Oosterzele.
• Watermolens. De Scheldemolen, de Van
Vlaenderensmolen, de Artemeersmolen,
de Fauconniermolen, de Kottemmolen in
Erpe-Mere, de molen van Wanegem, de
Huisekoutermolen, de Zwalmmolen, Perlinckmolen te Zegelsem, de Terbiestmolen, de Verrebeekmolen, de Engelsmolen,
de Nonnemolen (Leupegem), de Wildermolen en de watermolen van Kwaremont.
• Windmolens. De Tissenhovemolen, de
Bossenaarmolen en de windmolen Ten
Hengst.
• Andere gebouwen. De Graventoren, de
stokerij Betsberg en de stokerij van Balegem.
• Dominerende constructies. De kerncentrale van Doel, de elektrische centrale
van Ruien, de Pollarebrug (voetbrug te
Pollare nabij Zwarte Fles), de Mirabrug
en de voormalige Hotondmolen.
Oost-Vlaanderen - 25
TRANSPORT EN INDUSTRIE (VAD - 3.6.)
Bij de autowegen (VAD - 3.6.1.2.) karteerden we enkel de autosnel- en expreswegen (Een A-wegen), de interstedelijke N-hoofdwegen van nationaal belang (N..) alsook de ringweg omheen Gent (R4). Deze keuze is te verantwoorden op basis van hun ruimtestructurerend belang op bovenlokaal niveau, o.m. als lokalisatiefactor (industriezones,
bedrijventerreinen, tentoonstellingsparken, residentiële wijken, villegiatuur) en verkeerscorridor (clusters van meerdere verkeerswegen). Binnen de N-wegen werden deze
met een historische aanleg (bv. de Maria-Theresiasteenwegen) apart benadrukt. Dit
geldt ook voor relevante trajecten van nog oudere landwegen zoals de Gallo-Romeinse
Brunehaultweg te Brakel. Hierbij merken we wel op dat verre van alle landwegen, thans
benoemd als “-heerweg”, van Gallo-Romeinse origine en/of ruimtelijk structurerend zijn.
De gekanaliseerde, natuurlijke waterwegen (Leie, Schelde, Dender; VAD - 3.6.1.1.1.) en
de voornaamste kanalen (VAD - 3.6.1.1.2.) werden als hydrografische en/of botanische
landschapselementen reeds vermeld in de hoofdstukken 1 en 2. Uiteraard hebben ze ook
een belang als lokalisatiefactor van allerhande industriële inplantingen (VAD - 3.6.2.2.).
Dit manifesteert zich vooral in het Gentse, a priori in de Gentse kanaalzone: de voornaamste industriële as en verkeerscorridor (VAD - 3.6.1.5.) in de provincie OostVlaanderen. De ruimte-structurerende impact van deze relatief recente zuid-noord as
is bijzonder groot: ze vormt immers een duidelijke scheiding tussen het noordoostelijk
(de Moervaartdepressie en het Waasland) en noordwestelijk deel (het Meetjesland en
het krekengebied) van de provincie. In het uiterste noordoosten van de provincie verdwijnt –door de uitbreiding van de Antwerpse haven op de linkeroever– op termijn, samen met de nederzetting Doel, ook een aanzienlijke brok authentiek polderlandschap. In
zulke landschappelijke conflictgebieden is het vastleggen van definitieve grenzen alsmede de verantwoorde inrichting van bufferzones tussen oude landschappen met erfgoedwaarde en nieuwe economische landschappen een primordiale beleidsoptie.
De impact van de spoorwegen (VAD - 3.6.1.3.), die we als verbindingswegen van bovenlokaal belang karteerden, op de demografische en urbanistische uitbreiding van de historische en nieuwe steden werd reeds benadrukt. Ten zuiden van Aalst –meer bepaald te
Denderleeuw– bevindt zich nog zo ‘n spoorwegenknooppunt in een oorspronkelijk landelijk gebied. Het had en heeft er nog steeds een enorme impact op de woonverdichting
van een relatief uitgestrekt gebied –historisch noch ruimtelijk verbonden met een
stad: dit is belangrijk– waarbij meerdere dorpen betrokken zijn. Dit proces van woonverdichting kreeg vooral gestalte in de gedaante van lintbebouwing (ook langs secundaire en plaatselijke wegen) zodat meerdere, voorheen geïsoleerde woonkernen ruimtelijk
met elkaar als een verstedelijkt weefsel vergroeiden. In dit verstedelijkt netwerk zijn
volgende kernen betrokken: Denderhoutem, Iddergem, Welle, Haaltert, Kerksken, Heldergem, Aspelare, Nederhasselt, Outer, Ressegem, Herzele, Hillegem, Aaigem, Borsbeke, Erpe, Mere, Bambrugge, Burst en Nieuwerkerken. Analoge woonverdichtingen treden
ook elders in Vlaanderen veelvuldig op; ten zuiden van Aalst is het fenomeen echter bijzonder uitgesproken en grootschalig. Het rukt er bovendien angstvallig en via Zottegem
Oost-Vlaanderen - 26
–ook daar reeds dringen de tentakels van lintbebouwing ver in landelijk gebied door– op
naar de Zwalmstreek en de Vlaamse Ardennen! Ook deze evolutie dient vanuit het beleid nauwlettend gevolgd en verantwoord opgevolgd te worden.
Een historisch, weliswaar ondergronds lijnelement i.v.m. het Oost-Vlaamse spoorwegennet is de Spichtenbergtunnel; deze constructie uit 1862 was nodig om Ronse, gelegen
aan de zuidkant van de hoge, structurerende heuvelkam met Oudenaarde te verbinden.
Verder werden ook alle verlaten spoorwegbeddingen in zover ze in het huidig landschap
nog behouden en zichtbaar zijn, als landschapselementen behouden. Op meerdere plaatsen werden ze, geheel of gedeeltelijk tot fiets- of wandelweg herbestemd. Het betreft
volgende verbindingen: Aalst-Dendermonde, Aalst-Opwijk, Sint-Niklaas-HammeDender-monde, Lokeren-Moerbeke, Maldegem-Brugge en Zottegem-Brakel.
Op sommige plaatsen is de landschappelijke “luchtverontreiniging” als gevolg van concentraties van hoogspanningsleidingen (VAD - 3.6.1.4.) frappant en a priori in open, landelijke gebieden visueel storend. Dit is o.m. het geval in de omgeving van Doel, ten oosten en ten zuiden van Sint-Niklaas, ten zuiden van de Moervaartdepressie, in het gehele
Meetjesland (vooral te westen van Eeklo) en in het Leiebekken (vooral de zuid-noord
sectie “Provinciegrens- Olsene-Machelen-Zeveren”.
NIEUWE NEDERZETTINGEN
Naast de oprukkende verstedelijking in de gedaante van nieuwe woonwijken die bij
reeds bestaande stedelijke agglomeraties aansluiten, karteerden we ook een aantal
nieuwe nederzettingen (VAD - 3.7.2.) als potentiële kernen van nieuwe agglomeraties
(ook dit is slechts een kwestie van beleid) die het platteland en de open ruimte verder
zullen aanvreten.
Als bijzondere gevallen van nieuwe nederzettingen karteerden we Louise-Marie (ontstaan omstreeks het midden van de 19de eeuw en één van de eerste exponenten van
residentieel wonen in Vlaanderen) en Lierde-Station. Daar leidde de recente fusie van
steden en gemeenten (1970-76) tot de uitbouw van een voormalige stationswijk (= een
nieuwe nederzetting uit de 19de eeuw!) tot een eigentijds dorpscentrum met een nieuw
gemeentehuis , centraal gelegen tussen de vier gefusioneerde gemeenten (Sint-MariaLierde, Sint-Martens-Lierde, Deftinge en Hemelveerdegem).
Een bijzondere vorm van nieuwe nederzettingen is de villegiatuur. Zulke uitgesproken
villabossen bevinden zich momenteel in Waasmunster (Heidebossen), Belsele (Gouden
Leeuwbossen), Aalter en op beboste rivierduinen van de Leie te Deurle en SintMartens-Latem; laatstgenoemde is trouwens een van de oudste villegiatuurgebieden in
Vlaanderen. Bovendien bestaan er plannen om ook de Kwadebossen te Lembeke voor private woningbouw te verkavelen.
Download