H3: Van probleemdefinitie naar sociaal agogisch werkveld De Cnuydt Jasper 1) De definitie van sociale problemen Een sociale probleemdefinitie omvat de omschrijving van een sociaal probleem zodanig dat het concreet aangepakt kan worden. Een sociaal probleem wordt gedefinieerd tot geconstrueerd sociaal probleem. 1.1) Het onderscheid tussen een sociaal probleem en een geconstrueerd sociaal probleem Sociaal probleem: is een situatie die voldoet aan volgende kenmerken: - het gaat om omstandigheden met een duidelijk sociale oorsprong - een significant deel van de samenleving is zich bewust van de probleemsituatie - men beoordeelt deze als onwenselijk - de overtuiging leeft dat aan het probleem iets gedaan kan worden Sociale problemen kunnen aldus verborgen blijven of ontdekt (herontdekt) worden. Geconstrueerd sociaal probleem een probleem dat op een zodanige manier gepresenteerd wordt, dat het vatbaar wordt voor maatschappelijke actie, verloopt via een aantal fasen: - het zichtbaar worden van het sociaal probleem - de legitimering van maatschappelijke actie - het mobiliseren voor maatschappelijke actie - de uitwerking van een actieplan - de uitvoering van het actieplan en de evaluatie ervan Sociale interventies komen niet enkel tussen in concrete situaties, maar ook tegelijk de sociale probleemdefinitie m.b.t. deze situaties mee construeren. Sociale interventies als co-constructie van sociale probleemdefinities Sociale interventies zijn te zien als een verbinding tussen een actorperspectief en een systeemperspectief. Precies omwille van deze verbinding is er ook een belangrijke rol in de ontwikkeling van het sociaal beleid en in de vormgeving aan de sociale politiek. Het inzicht dat sociale interventies mee vorm geven aan de constructie van sociale problemen moet verbonden worden met de verantwoordingsopdracht van de sociaal werker, als professional. Verantwoording wil zeggen dat wie macht heeft om de situatie van mensen te beïnvloeden. In een technisch professionele benadering wordt deze verantwoording gelegd buiten de interventie. In een kritisch normatieve benadering is deze verantwoording een inherent deel van de interventie. Criteria voor sociale probleemconstructie - probleemdefinitie die realistisch is - rekening houdt met de diverse dimensies De moeilijkheid is dat een sociaal probleem zowel overschat als onderschat kan worden. 1 H3: Van probleemdefinitie naar sociaal agogisch werkveld Dit geeft aan dat de constructie van probleemdefinities mee ingegeven wordt door de sociale bril van waaruit naar een situatie gekeken wordt. Een aandachtspunt is wel dat de kijk op een probleemsituatie niet zou herleid worden tot een zaakwaarnemersstandpunt, een standpunt waarin de belangen van de probleemdefinieerder doorslaggevend worden in de wijze waarop het probleem gedefinieerd wordt. Er zijn 2 principes voor de constructie van sociale problemen: - het sociaal probleem bestaat - het probleem moet een relatie hebben met de maatschappelijke betekenis ervan Deze principes laten zien dat de sociaal agogische theorievorming en praktijk sterk met elkaar verbonden zijn, en dat beide contextgebonden zijn. 1.2) De lezing van sociale problemen: een analyseschema Het theoretisch referentiekader hieruit worden sociaal politieke keuzes gemaakt, en wordt het sociaal beleid en aan sociale interventies vorm gegeven. De sociale politiek omvat beslissingen over de aard en de doelstellingen m.b.t. samenlevingsordening. Het sociaal beleid omvat de instrumenten die aangewend worden om de in de sociale politiek vooropgestelde doelen te bereiken. Sociale interventies omvatten de door het sociaal beleid gerealiseerde veranderingen in de integratiekaders die mensen met elkaar vormen. De constructie van sociale problemen vindt plaats tussen drie dimensies: een sociaal politieke dimensie, een sociaal beleidsdimensie en een agogische dimensie. Vranken stelt dat de lezingen van de oorzaken van sociale problemen voor het armoedeprobleem uitgewerkt kan worden in een schema, op micro-, meso- en macroniveau. De lezingen op microniveau berust op de aanname dat sociale problemen in overwegende mate veroorzaakt worden door het afwijkend gedrag van individuen en groepen. Op mesoniveau worden ze veroorzaakt door het gebrekkig functioneren van de sociale verbanden binnen de samenleving. Op macroniveau door maatschappelijke factoren, die hetzij tijdelijk zijn, hetzij structureel. Deze diverse lezingen van de oorzaken van sociale problemen kunnen analytisch samengebracht worden in zes verklaringsmodellen. Het individueel schuldmodel 2 H3: Van probleemdefinitie naar sociaal agogisch werkveld De Cnuydt Jasper hierin worden mensen in probleemsituaties gezien als onaangepast aan de normen van de samenleving. De aandacht wordt gevestigd op het afwijkend gedrag van de mensen waarover het gaat. Kritieken: - het is té vanzelfsprekend dat er wordt uitgegaan van de verwachting aan een bepaalde norm - men moet rekening houden met het halohorn-effect, dat afwijkend gedrag steeds gezocht wordt bij dezelfde groepen - een eenzijdige selectie wordt gemaakt van negatieve gedragingen, zonder hierbij recht te doen aan het totale gedragspatroon, en voorbijgaand aan de condities waarbinnen een gedragspatroon zich ontwikkeld. Het individueel ongevalmodel vertrekt vanuit de dynamiek van de samenleving. Mensen in sociale probleemsituaties worden gedefinieerd in termen van maatschappelijk achterblijven. Kritieken: - deze definitie gaat voorbij aan de concrete inspanningen die mensen doen om ‘bij te benen’ en gaat voorbij aan de spanningen en conflicten die deze ‘bijbeenpogingen’ met zich meebrengen - er wordt van een statische benadering uitgegaan waardoor het marginaliserend effect van ruimere samenlevingsontwikkelingen niet gezien wordt Het institutioneel schuldmodel de oorzaak van probleemsituaties worden gezocht in het functioneren van groepen, gemeenschappen en instituties en in de sociale ongelijkheid en sociale uitsluiting die hiermee verbonden kan zijn. Wanneer de verschillen tussen groepen in een hiërarchie geplaatst worden, ontstaat sociale ongelijkheid en deze kan dermate zijn dat er breuklijnen ontstaan en een aantal groepen sociaal uitgesloten worden. Deze breuklijnen kunnen relationeel zijn maar ook ruimtelijk. Kritieken: - een stereotypische beoordeling van groepen en groepsverschillen Het institutioneel ongevalmodel oorzaak van sociale problemen gelegd in de maatschappelijke breuklijnen die bestaan tussen groepen en organisaties. Het legt,aldus het accent, institutionele uitsluitingsprocessen: maatschappelijke instituties maar ook het sociaal werk. Het maatschappelijk ongevalmodel verlegt het perspectief fundamenteel van de tekortkomingen van de betrokken bevolkingsgroepen en/of het functioneren van groepen en instituties naar tekortkomingen van de samenleving. De relatie wordt bepaald in termen van maatschappelijke achterstelling of deprivatie. Mensen in sociale probleemsituaties zijn er omdat we er maatschappelijk niet in slagen een grotere gelijkheid van ontplooiingskansen te realiseren. De oorzaken hiervan liggen in conjuncturele veranderingen of demografische veranderingen en migraties. Dit kan opgelost worden door het maatschappelijk systeem te heroriënteren naar deze nieuwe situaties. Dit model vestigt de aandacht op de noodzaak 3 H3: Van probleemdefinitie naar sociaal agogisch werkveld tot correctie van de marktafhankelijkheid en is aldus kenmerkend voor het model van de verzorgingsstaat. Kenmerkend is de residuele welzijnsbenadering, hierin wordt het welzijnswerk vooral gezien als de preventie van en de tegemoetkoming aan onwelzijn. Het welzijnswerk maakt essentieel deel uit van deze voorzieningen, doch in een aanvullende en ondersteunende rol. Het welzijnswerk fungeert als een opvangnet en heeft tegelijk een signaalfunctie. Het welzijnswerk vormt in deze benadering een sluitstuk van het algemeen sociaal beleid. Kritieken: - het is voluntaristisch karakter ervan: de aanname is dat mits de juiste sociale interventies sociale problemen fundamenteel aangepakt kunnen worden - Mattheüseffect: dat er meer naar hogere dan naar lagere sociale categorieën gaat. (wie al heeft zal nog meer krijgen) Het maatschappelijk schuldmodel sociale problemen hangen samen met de wijze waarop de samenleving structureel georganiseerd wordt. Mensen in probleemsituaties worden gezien als maatschappelijk gemarginaliseerden: mensen die maatschappelijk achtergesteld zijn en geleerd hebben zich aan deze deprivatie aan te passen. Marginalisering kan leiden tot de ontwikkeling van een eigen cultuurpatroon. Dit wordt door Freire omschreven als een cultuur van het zwijgen. Deze dient doorbroken te worden door: - maatregelen ter bescherming van de materiële condities - maatregelen die structureel bepaalde vernederingen tegengaan - maatregelen gericht op het opbouwen van een positief zelfbeeld Kenmerkend voor een structurele lezing van sociale problemen is dat de maatschappelijke instituties gezien worden als sociale constructies. De lezing van een sociaal probleem hangt aldus samen met de maatschappelijke en politieke context. Sociale problemen worden vanuit een sociaal politieke invalshoek gelezen. Vanuit een mensenrechtendenken en uit het recht op maatschappelijke dienstverlening zijn sociale interventies, zoals het sociaal werk, een maatschappelijk engagement om de samenleving te veranderen. Het sociaal werk is in deze benadering niet enkel aanvullend en ondersteunend , het is een basisvoorziening. De mogelijkheid om een menswaardig bestaan te leiden is een gedeelde verantwoordelijkheid tussen enerzijds het individu en anderzijds de samenleving. Het sociaal werk is een maatschappelijk voorziening waarop mensen een beroep doen om hun handelingscompetentie te verhogen. 1.3) De wisselwerking tussen sociale probleemdefiniëring en sociale interventie (zie schema blz 106) Kwadrant 1: welzijn als private verantwoordelijkheid De grens tussen sociale en strafrechtelijke interventies is in dit denken zeer smal omdat sociale problemen vaak ook gecriminaliseerd tot problemen van onveiligheid en delinquentie. Kwadrant 2: welzijnszorg als noodzakelijk kwaad 4 H3: Van probleemdefinitie naar sociaal agogisch werkveld De Cnuydt Jasper Er wordt uitgegaan van een overwegend particuliere verantwoordelijkheid voor het eigen welzijn. Enkel in specifieke omstandigheden, afgemeten aan maatschappelijke normen, wordt noodzakelijk geachte maatschappelijke ondersteuning geboden. Kwadrant 3: welzijnszorg als corrigerende en aanvullende tussenkomst In kwadranten 3 en 4 zijn de benaderingen kenmerkend voor de naoorlogse Westerse verzorgingsstaat. Beide gaan uit van de maatschappelijke noodzaak tot corrigerende overheidstussenkomsten op de marktafhankelijkheid. In een residuele benadering (kwadrant 3) wordt deze tussenkomst beperkt tot de ondersteuning die nodig is wanneer blijkt dat mensen tijdelijk niet in staat zijn om tot een menswaardig bestaan te komen. Het recht op maatschappelijke dienstverlening is minimalistisch geïnterpreteerd, het wordt gezien als een ‘welzijnsrecht’. Kwadrant 4: welzijnszorg als bijdrage tot een besef van menselijke waardigheid In een structurele benadering (kwadrant 4) wordt het recht op maatschappelijke dienstverlening gezien als de uitdrukking van de dienstverlening, maximalistisch geïnterpreteerd vanuit het recht op een menswaardig bestaan als een sociaal grondrecht. Praktijk A: sociaal werk als residuele beleidspraktijk Kan geplaatst worden op het mesoniveau. Een sociale voorziening hanteert een residuele beleidspraktijk wanneer ze; - sociale interventies en/of de uitbouw van de maatschappelijke dienstverlening ziet als een interne aangelegenheid - de criteria voor een ‘goed beleid’ zijn in eerste instantie een zaak van sociaal beleidsvoerders en sociale voorzieningen - participatief werken is hier een middel toe - participatie is in deze benadering zowel een middel om een zo effectief mogelijke interventie te realiseren als een doel Praktijk B: sociaal werk als structurele beleidspraktijk Streven naar de realisatie van meer gelijkheid in ontplooiingsmogelijkheden voor elkeen. Kenmerken: - een nieuwe invulling van de participatie van ‘cliënten’ aan de maatschappelijke dienstverlening - er wordt uitgegaan van een maatschappelijke analyse - participatie wordt in deze benadering begrepen als een samenwerken tussen alle actoren die in een situatie betrokken zijn Het onderscheid tussen een residuele en structurele benadering De grenzen zijn open! De discussie is echter waaraan de maatschappelijke dienstverlening moet voldoen In een residuele benadering wordt de kwaliteit hiervan overwegend bepaald vanuit het denken als voorziening en getoetst aan vooraf bepaalde standaarden die vanuit de dienstverlening en het wetenschappelijk onderzoek ontwikkeld worden. Kritiek: het kwaliteitsbegrip wordt enkel ingevuld volgens standaarden, via de maatschappelijke norm. 5 H3: Van probleemdefinitie naar sociaal agogisch werkveld In een structurele benadering wordt het denken over kwaliteit verbonden met het besef dat welzijn verwerkelijkt wordt in de sociale verhoudingen en interacties in een samenleving. De focus ligt op de tussenkomst in de maatschappelijke processen. De basisopdracht van het sociaal werk ligt in deze benadering in culturele actie. 2) Grondvormen van agogisch handelen Kern van het sociaal agogisch handelen is het mogelijk maken van het leren en het helpen bij het leren. Sociale interventies zijn immers gericht op het tot stand brengen van een situatie van dewelke mensen meer mogelijkheden vinden, behouden en/of optimaliseren om met hun situatie om te gaan. 2.1) Onderrichten betekent het realiseren van overdrachtsleren. De betekenis van overdrachtsleren ligt in de mogelijkheid die de overgedragen kennis biedt om de grenzen van het alledaagse te overstijgen, als het ware ‘uit’ de dagelijkse situatie te stappen en nieuwe zaken te leren. Voorwaarden: - de sociaal werken moet iets weten over het onderwerp en dit tot uitdrukking kunnen brengen - goede manier van presenteren - relevante keuzes in de hoeveelheid gepresenteerde kennis maken - duidelijke structuur - een adequate methodische vorm 2.2) Informeren is een specifieke vorm van kennisoverdracht: het gaat om kennisoverdracht met betrekking tot actuele levenssituaties. Informatie is een noodzakelijk onderdeel in elk leerproces. Informeren is een vooraarde opdat andere vormen van agogisch handelen met succes zouden kunnen plaats vinden. Voorwaarden: - besef van welke informatie gegeven moet worden - goede proleemdiagnose en goede anticipatie - toetsing 2.3) Adviseren omvat de begeleiding bij keuzealternatieven en bij probleemoplossing. Wint in toenemende mate aan belang, door een toenemende individualisering. Adviseren vereist deskundigheid, gezien in advisering een risico besloten ligt van manipulatie. Voorwaarden: - adequate diagnose - anticipatie op het effect van het advies (sociale fantasie) - moet helder zijn en gericht op een toetsbaar resultaat - corrigeren ervan moet mogelijk zijn Het resultaat van een advies moet daarom principieel open blijven. 6 H3: Van probleemdefinitie naar sociaal agogisch werkveld De Cnuydt Jasper 2.4) Arrangeren omvat het bewerkstelligen van de technische, economische en materiële voorwaarden opdat leerprocessen mogelijk zouden zijn. Ze brengen leersituaties tot stand: zij confronteren lerenden met nieuwe situaties. Werken in op de esthetische dimensie van het communicatieproces, dit betekent dat ze het risico inhouden op een emotionele manipulatie. Ze kunnen leerprocessen bevorderen, maar ook verhinderen. Ze illustreren ook de spanning die kan bestaan tussen een residuele benadering en een structurele benadering. 2.5) Animeren sluit nauw aan bij arrangeren en omvat de acties die anderen ertoe moeten bewegen de geboden leerkansen te benutten. Het is te zien als een vorm van non-directief motiveren. Aandachtspunten: - aansluiten bij de stappen die mensen reeds gezet hebben - mensen in contact brengen met wat ze niet gewoon zijn, maar wel willen proberen - stimuleren van zelfstandige activiteiten - verhogen van eigen vaardigheden Sluit aldus nauw aan bij een van de kernthema’s in het agogisch handelen nl. participatieschema. 3) De sociale kaart Een sociale kaart biedt een overzicht van deze sociale interventies en sociale voorzieningen, hetzij binnen een bepaald territorium, met betrekking tot een bepaalde doelgroep of bepaald domein. Het is een beleidsinstrument. 3.1) De sociale kaart als weerspiegeling van sociale probleemdefiniëring Naargelang de gehanteerde invalshoek kan een sociale kaart er dus anders uitzien. Voor de opmaak van een sociale kaart is het dan ook belangrijk de doelstellingen ervan concreet te omschrijven en aan te geven voor wie de sociale kaart bedoeld is. Sociale kaart zijn als een beleidsinstrument sterk tijdsgebonden en verwerven met de opvattingen over welzijn die op een bepaald moment door de desbetreffende overheden en/of organisaties gehanteerd worden. 3.2) Indeling van het sociaal agogisch werkveld Sociale interventies kunnen op verschillende wijzen geordend worden. In het sociaal beleid: naar het beleidsdomein waartoe ze behoren (horizontaal) of naar de doelgroep (categoriaal), volgens de specificiteit van de interventies (verticaal) of volgens het bestuursniveau (politiek administratieve afbakening). Verschillende bestuursniveaus is belangrijk omdat elk bestuursniveau onderscheiden bevoegdheden heeft, die op elkaar moeten worden afgestemd. (samenwerkingsprotocollen) In de beleidsplanning komen 2 tendensen naar voor een centralisatietendens (voorwaarden bepaald oor de Vlaamse overheid) en een decentralisatietendens (planning op lokaal vlak). 7 H3: Van probleemdefinitie naar sociaal agogisch werkveld Horizontale afbakening omvat de indeling van het agogisch werkveld naar beleidsdomeinen. Categoriale afbakening omvat de indeling van het agogisch werkveld naar doelgroep. Deze kan gezien worden in termen van een specifiek beleid of in termen van een geïntegreerd beleid. Specifiek beleid: omvat de categoriale benadering, de gerichtheid op een specifieke bevolkingsgroep waarvoor specifieke beleidsmaatregelen ontwikkeld worden. De categoriale afbakening houdt een verbijzondering in van de mensen die op deze zorg beroep doen. Geïntegreerd beleid: omvat de categoriale benadering de toetsing van het sectoraal beleid aan de noden en behoeften van de betreffende bevolkingsgroep. Het is expliciet gericht op de vorming van de beleidskruispunten tussen een sectorale en een categoriale benadering. De keuze voor een specifiek beleid wordt vaak ingegeven door de urgentie. De keuze voor een ruimere benadering wordt ingegeven in de actuele ontwikkelingen door de vaststelling dat de sociale voorzieningen vaak ééndimensionaal zijn: ze zijn gebaseerd op één bepaalde visie of op één bepaalde manier van werken en gericht naar een bepaalde doelgroep. Daartegenover staat het principe van meervoudigheid of diversiteit: er zijn verschillende visies, verschillende manieren van werken, die door verschillende mensen gehanteerd kunnen worden en op verschillende manieren gelezen kunnen worden. In deze benadering wordt de categoriale benadering ombogen naar de vraag op welke wijze categorieën geconstrueerd worden: het zichtbaar maken van deze constructie en de discussie erover draagt bij tot de reflectie over wat een ‘goede sociale interventie of beleidspraktijk’ kan zijn. Verticale afbakening (echolonnering) wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende lijnen, waarbij elke voorafgaande lijn. De maatschappelijke dienstverlening wordt geëchelonnerd, afgebakend naargelang de intensiteit van de interventie die vanuit het standpunt van het aanbod van maatschappelijke dienstverlening aangewezen is en waarbij verondersteld wordt dat de vrager of rechthebbende op maatschappelijke dienstverlening van de verschillende lijnen trapsgewijze doorloopt. De nulde lijn omvat de hulp die gegeven wordt binnen en door de onmiddellijke leefomgeving van de hulpvrager. Het gaat om zelfzorg en mantelzorg en om zelfhulpgroepen. Zelfzorg: zorg begrepen die mensen hebben voor zichzelf en voor elkaar. Paradoxale effecten: proto-professionalisering, dat het dagelijks leven in toenemende maten vertaalt wordt in termen van ‘welzijn’ en ‘gezondheid’, wat op zijn beurt kan leiden tot specifiek preventiegedrag. Mantelzorg: zorg die opgenomen wordt door de kleine sociale netwerken waartoe mensen behoren. (burenzorg) 8 H3: Van probleemdefinitie naar sociaal agogisch werkveld De Cnuydt Jasper Zelfhulpgroepen: groepen van mensen die menen een gemeenschappelijk probleem hebben en die in groep samenkomen om daar iets aan te doen. Naast lotgenoten kunnen ze zich zo identificeren met het probleem. Ze worden gedreven door 3 factoren: - een ideologie over oorzaken, gevolgen en oplossingen - het helpersprincipe (Riessman): men helpt zichzelf het best door andren te helpen met hetzelfde probleem - de identificatieresonans: het zich vereenzelvigen met de uitgedrukte gevoelens en ervaringen van de andere groepsleden De activiteiten van zelfhulpgroepen kunnen als volgt worden onderverdeeld: - bevorderen van lotgenotencontract - verschaffen van informatie - verdedigen van de belangen van hun leden - organiseren van directe dienstverlening - organiseren van sociale en recreatieve activiteiten - aanleren van zelfhulp- en zelfzorgtechnieken De eerste lijn wordt gezien als het begin van de deskundige zorg, ze kan verstrekt worden door vrijwilligers of door professioneel opgeleide mensen. Iedereen kan van het aanbod van dienstverlening gebruik maken, zonder voorafgaande voorwaarden. De omschrijving laat zien dat de opvatting over echelonnering sterk gedacht is vanuit het aanbod van de zorg. Echelonneringsdiscussie: waarin vooropgesteld wordt dat de toegang tot de specialistische zorg verplicht of minstens bij voorkeur, zou moeten gebeuren via de eerste lijn. In het welzijnswerk bestaat deze discussie. Kenmerken van de eerste lijn (combinatie van 3 activiteiten): - concrete hulpverlening in een grote verscheidenheid van probleemsituaties: hulpverlening is zowel gericht op materiële problemen als op immateriële problemen of combinatie - begeleiding en advies van hulpvragers: ten aanzien van de hulpvragers hebben eerstelijnsvoorzieningen een doorverwijsfunctie, dit kan zijn naar andere eerste lijnsdiensten of naar tweede lijnsdiensten. Ten aanzien van de hulpverleners hebben de eerste lijnsdiensten en belangrijke informatiefunctie. - sensibilisering voor de maatschappelijke oorzaken die aan de grondslag kunnen liggen van concrete problemen Hieruit wordt de eerste lijn in het welzijnswerk niet alleen begrepen in termen van eerste deskundige zorg, maar evenzeer als de hulpverlening aan mensen die ergens anders geen hulp meer kunnen krijgen of die hun problemen niet in een geordende vorm kunnen presenteren. Het gaat hier breed genomen over een algemeen welzijnswerk. Onder algemeen wordt een aantal kenmerken verstaan: - aspecifiek: iedereen kan er beroep op doen, voor een diversiteit aan situaties 9 H3: Van probleemdefinitie naar sociaal agogisch werkveld - laagdrempelig: er zijn geen zware aanmeldingsprocedures, wachtlijsten,... - toegankelijk zonder verwijzing - onafhankelijk: van ideologische, filosofische of godsdienstige overtuigingen - lokaal gericht: georganiseerd op een voor iedereen bereikbare schaal Ook vrijwilligers kunnen deskundige zorg leveren, het vrijwilligerswerk wordt daarom ook gezien als een vorm van burgerparticipatie en vaak ook als een tegengewicht voor de bureaucratisch georganiseerde professionele zorg. De tweede lijn, en volgende Op de volgende lijnen zijn de voorzieningen specialistisch geprofileerd. De interventie is meer specifiek en doorgaans ook meer intensief en/of van langere duur. Tweede lijn: de ambulante specialistische zorg Derde lijn: algemene intramurale voorzieningen Vierde lijn: specialistische categoriale voorzieningen Het onderscheid tussen bijvoorbeeld ambulant en residentieel werken door de voorziening als achterhaald ervaren. Door de filosofische visie van de waaruit gewerkt wordt. 10