Hoofdstuk 3

advertisement
H3: Van probleemdefinitie naar sociaal
agogisch werkveld
De Cnuydt Jasper
1) De definitie van sociale problemen
Een sociale probleemdefinitie omvat de omschrijving van een sociaal probleem zodanig
dat het concreet aangepakt kan worden.
Een sociaal probleem wordt gedefinieerd tot geconstrueerd sociaal probleem.
1.1) Het onderscheid tussen een sociaal probleem en een geconstrueerd sociaal
probleem
Sociaal probleem:
is een situatie die voldoet aan volgende kenmerken:
- het gaat om omstandigheden met een duidelijk sociale oorsprong
- een significant deel van de samenleving is zich bewust van de probleemsituatie
- men beoordeelt deze als onwenselijk
- de overtuiging leeft dat aan het probleem iets gedaan kan worden
Sociale problemen kunnen aldus verborgen blijven of ontdekt (herontdekt) worden.
Geconstrueerd sociaal probleem
een probleem dat op een zodanige manier gepresenteerd wordt, dat het vatbaar wordt
voor maatschappelijke actie, verloopt via een aantal fasen:
- het zichtbaar worden van het sociaal probleem
- de legitimering van maatschappelijke actie
- het mobiliseren voor maatschappelijke actie
- de uitwerking van een actieplan
- de uitvoering van het actieplan en de evaluatie ervan
Sociale interventies komen niet enkel tussen in concrete situaties, maar ook tegelijk de
sociale probleemdefinitie m.b.t. deze situaties mee construeren.
Sociale interventies als co-constructie van sociale probleemdefinities
Sociale interventies zijn te zien als een verbinding tussen een actorperspectief en een
systeemperspectief. Precies omwille van deze verbinding is er ook een belangrijke rol in
de ontwikkeling van het sociaal beleid en in de vormgeving aan de sociale politiek. Het
inzicht dat sociale interventies mee vorm geven aan de constructie van sociale problemen
moet verbonden worden met de verantwoordingsopdracht van de sociaal werker, als
professional.
Verantwoording wil zeggen dat wie macht heeft om de situatie van mensen te
beïnvloeden. In een technisch professionele benadering wordt deze verantwoording
gelegd buiten de interventie. In een kritisch normatieve benadering is deze verantwoording
een inherent deel van de interventie.
Criteria voor sociale probleemconstructie
- probleemdefinitie die realistisch is
- rekening houdt met de diverse dimensies
De moeilijkheid is dat een sociaal probleem zowel overschat als onderschat kan worden.
1
H3: Van probleemdefinitie naar sociaal
agogisch werkveld
Dit geeft aan dat de constructie van probleemdefinities mee ingegeven wordt door de
sociale bril van waaruit naar een situatie gekeken wordt. Een aandachtspunt is wel dat de
kijk op een probleemsituatie niet zou herleid worden tot een zaakwaarnemersstandpunt,
een standpunt waarin de belangen van de probleemdefinieerder doorslaggevend worden
in de wijze waarop het probleem gedefinieerd wordt.
Er zijn 2 principes voor de constructie van sociale problemen:
- het sociaal probleem bestaat
- het probleem moet een relatie hebben met de maatschappelijke betekenis ervan
Deze principes laten zien dat de sociaal agogische theorievorming en praktijk sterk met
elkaar verbonden zijn, en dat beide contextgebonden zijn.
1.2) De lezing van sociale problemen: een analyseschema
Het theoretisch referentiekader hieruit worden sociaal politieke keuzes gemaakt, en wordt
het sociaal beleid en aan sociale interventies vorm gegeven.
De sociale politiek omvat beslissingen over de aard en de doelstellingen m.b.t.
samenlevingsordening.
Het sociaal beleid omvat de instrumenten die aangewend worden om de in de sociale
politiek vooropgestelde doelen te bereiken.
Sociale interventies omvatten de door het sociaal beleid gerealiseerde veranderingen in
de integratiekaders die mensen met elkaar vormen.
De constructie van sociale problemen vindt plaats tussen drie dimensies: een sociaal
politieke dimensie, een sociaal beleidsdimensie en een agogische dimensie.
Vranken stelt dat de lezingen van de oorzaken van sociale problemen voor het
armoedeprobleem uitgewerkt kan worden in een schema, op micro-, meso- en
macroniveau.
De lezingen op microniveau berust op de aanname dat sociale problemen in overwegende
mate veroorzaakt worden door het afwijkend gedrag van individuen en groepen.
Op mesoniveau worden ze veroorzaakt door het gebrekkig functioneren van de sociale
verbanden binnen de samenleving.
Op macroniveau door maatschappelijke factoren, die hetzij tijdelijk zijn, hetzij structureel.
Deze diverse lezingen van de oorzaken van sociale problemen kunnen analytisch
samengebracht worden in zes verklaringsmodellen.
Het individueel schuldmodel
2
H3: Van probleemdefinitie naar sociaal
agogisch werkveld
De Cnuydt Jasper
hierin worden mensen in probleemsituaties gezien als onaangepast aan de normen van
de samenleving. De aandacht wordt gevestigd op het afwijkend gedrag van de mensen
waarover het gaat.
Kritieken:
- het is té vanzelfsprekend dat er wordt uitgegaan van de verwachting aan een bepaalde
norm
- men moet rekening houden met het halohorn-effect, dat afwijkend gedrag steeds
gezocht wordt bij dezelfde groepen
- een eenzijdige selectie wordt gemaakt van negatieve gedragingen, zonder hierbij recht te
doen aan het totale gedragspatroon, en voorbijgaand aan de condities waarbinnen een
gedragspatroon zich ontwikkeld.
Het individueel ongevalmodel
vertrekt vanuit de dynamiek van de samenleving. Mensen in sociale probleemsituaties
worden gedefinieerd in termen van maatschappelijk achterblijven.
Kritieken:
- deze definitie gaat voorbij aan de concrete inspanningen die mensen doen om ‘bij te
benen’ en gaat voorbij aan de spanningen en conflicten die deze ‘bijbeenpogingen’ met
zich meebrengen
- er wordt van een statische benadering uitgegaan waardoor het marginaliserend effect
van ruimere samenlevingsontwikkelingen niet gezien wordt
Het institutioneel schuldmodel
de oorzaak van probleemsituaties worden gezocht in het functioneren van groepen,
gemeenschappen en instituties en in de sociale ongelijkheid en sociale uitsluiting die
hiermee verbonden kan zijn. Wanneer de verschillen tussen groepen in een hiërarchie
geplaatst worden, ontstaat sociale ongelijkheid en deze kan dermate zijn dat er breuklijnen
ontstaan en een aantal groepen sociaal uitgesloten worden. Deze breuklijnen kunnen
relationeel zijn maar ook ruimtelijk.
Kritieken:
- een stereotypische beoordeling van groepen en groepsverschillen
Het institutioneel ongevalmodel
oorzaak van sociale problemen gelegd in de maatschappelijke breuklijnen die bestaan
tussen groepen en organisaties. Het legt,aldus het accent, institutionele
uitsluitingsprocessen: maatschappelijke instituties maar ook het sociaal werk.
Het maatschappelijk ongevalmodel
verlegt het perspectief fundamenteel van de tekortkomingen van de betrokken
bevolkingsgroepen en/of het functioneren van groepen en instituties naar tekortkomingen
van de samenleving. De relatie wordt bepaald in termen van maatschappelijke
achterstelling of deprivatie. Mensen in sociale probleemsituaties zijn er omdat we er
maatschappelijk niet in slagen een grotere gelijkheid van ontplooiingskansen te realiseren.
De oorzaken hiervan liggen in conjuncturele veranderingen of demografische
veranderingen en migraties. Dit kan opgelost worden door het maatschappelijk systeem te
heroriënteren naar deze nieuwe situaties. Dit model vestigt de aandacht op de noodzaak
3
H3: Van probleemdefinitie naar sociaal
agogisch werkveld
tot correctie van de marktafhankelijkheid en is aldus kenmerkend voor het model van de
verzorgingsstaat.
Kenmerkend is de residuele welzijnsbenadering, hierin wordt het welzijnswerk vooral
gezien als de preventie van en de tegemoetkoming aan onwelzijn. Het welzijnswerk maakt
essentieel deel uit van deze voorzieningen, doch in een aanvullende en ondersteunende
rol. Het welzijnswerk fungeert als een opvangnet en heeft tegelijk een signaalfunctie. Het
welzijnswerk vormt in deze benadering een sluitstuk van het algemeen sociaal beleid.
Kritieken:
- het is voluntaristisch karakter ervan: de aanname is dat mits de juiste sociale interventies
sociale problemen fundamenteel aangepakt kunnen worden
- Mattheüseffect: dat er meer naar hogere dan naar lagere sociale categorieën gaat. (wie
al heeft zal nog meer krijgen)
Het maatschappelijk schuldmodel
sociale problemen hangen samen met de wijze waarop de samenleving structureel
georganiseerd wordt. Mensen in probleemsituaties worden gezien als maatschappelijk
gemarginaliseerden: mensen die maatschappelijk achtergesteld zijn en geleerd hebben
zich aan deze deprivatie aan te passen. Marginalisering kan leiden tot de ontwikkeling van
een eigen cultuurpatroon. Dit wordt door Freire omschreven als een cultuur van het
zwijgen. Deze dient doorbroken te worden door:
- maatregelen ter bescherming van de materiële condities
- maatregelen die structureel bepaalde vernederingen tegengaan
- maatregelen gericht op het opbouwen van een positief zelfbeeld
Kenmerkend voor een structurele lezing van sociale problemen is dat de maatschappelijke
instituties gezien worden als sociale constructies. De lezing van een sociaal probleem
hangt aldus samen met de maatschappelijke en politieke context.
Sociale problemen worden vanuit een sociaal politieke invalshoek gelezen. Vanuit een
mensenrechtendenken en uit het recht op maatschappelijke dienstverlening zijn sociale
interventies, zoals het sociaal werk, een maatschappelijk engagement om de samenleving
te veranderen. Het sociaal werk is in deze benadering niet enkel aanvullend en
ondersteunend , het is een basisvoorziening. De mogelijkheid om een menswaardig
bestaan te leiden is een gedeelde verantwoordelijkheid tussen enerzijds het individu en
anderzijds de samenleving. Het sociaal werk is een maatschappelijk voorziening waarop
mensen een beroep doen om hun handelingscompetentie te verhogen.
1.3) De wisselwerking tussen sociale probleemdefiniëring en sociale interventie
(zie schema blz 106)
Kwadrant 1: welzijn als private verantwoordelijkheid
De grens tussen sociale en strafrechtelijke interventies is in dit denken zeer smal omdat
sociale problemen vaak ook gecriminaliseerd tot problemen van onveiligheid en
delinquentie.
Kwadrant 2: welzijnszorg als noodzakelijk kwaad
4
H3: Van probleemdefinitie naar sociaal
agogisch werkveld
De Cnuydt Jasper
Er wordt uitgegaan van een overwegend particuliere verantwoordelijkheid voor het eigen
welzijn. Enkel in specifieke omstandigheden, afgemeten aan maatschappelijke normen,
wordt noodzakelijk geachte maatschappelijke ondersteuning geboden.
Kwadrant 3: welzijnszorg als corrigerende en aanvullende tussenkomst
In kwadranten 3 en 4 zijn de benaderingen kenmerkend voor de naoorlogse Westerse
verzorgingsstaat. Beide gaan uit van de maatschappelijke noodzaak tot corrigerende
overheidstussenkomsten op de marktafhankelijkheid.
In een residuele benadering (kwadrant 3) wordt deze tussenkomst beperkt tot de
ondersteuning die nodig is wanneer blijkt dat mensen tijdelijk niet in staat zijn om tot een
menswaardig bestaan te komen. Het recht op maatschappelijke dienstverlening is
minimalistisch geïnterpreteerd, het wordt gezien als een ‘welzijnsrecht’.
Kwadrant 4: welzijnszorg als bijdrage tot een besef van menselijke waardigheid
In een structurele benadering (kwadrant 4) wordt het recht op maatschappelijke
dienstverlening gezien als de uitdrukking van de dienstverlening, maximalistisch
geïnterpreteerd vanuit het recht op een menswaardig bestaan als een sociaal grondrecht.
Praktijk A: sociaal werk als residuele beleidspraktijk
Kan geplaatst worden op het mesoniveau. Een sociale voorziening hanteert een residuele
beleidspraktijk wanneer ze;
- sociale interventies en/of de uitbouw van de maatschappelijke dienstverlening ziet als
een interne aangelegenheid
- de criteria voor een ‘goed beleid’ zijn in eerste instantie een zaak van sociaal
beleidsvoerders en sociale voorzieningen
- participatief werken is hier een middel toe
- participatie is in deze benadering zowel een middel om een zo effectief mogelijke
interventie te realiseren als een doel
Praktijk B: sociaal werk als structurele beleidspraktijk
Streven naar de realisatie van meer gelijkheid in ontplooiingsmogelijkheden voor elkeen.
Kenmerken:
- een nieuwe invulling van de participatie van ‘cliënten’ aan de maatschappelijke
dienstverlening
- er wordt uitgegaan van een maatschappelijke analyse
- participatie wordt in deze benadering begrepen als een samenwerken tussen alle
actoren die in een situatie betrokken zijn
Het onderscheid tussen een residuele en structurele benadering
De grenzen zijn open! De discussie is echter waaraan de maatschappelijke
dienstverlening moet voldoen
In een residuele benadering wordt de kwaliteit hiervan overwegend bepaald vanuit het
denken als voorziening en getoetst aan vooraf bepaalde standaarden die vanuit de
dienstverlening en het wetenschappelijk onderzoek ontwikkeld worden.
Kritiek: het kwaliteitsbegrip wordt enkel ingevuld volgens standaarden, via de
maatschappelijke norm.
5
H3: Van probleemdefinitie naar sociaal
agogisch werkveld
In een structurele benadering wordt het denken over kwaliteit verbonden met het besef dat
welzijn verwerkelijkt wordt in de sociale verhoudingen en interacties in een samenleving.
De focus ligt op de tussenkomst in de maatschappelijke processen. De basisopdracht van
het sociaal werk ligt in deze benadering in culturele actie.
2) Grondvormen van agogisch handelen
Kern van het sociaal agogisch handelen is het mogelijk maken van het leren en het helpen
bij het leren. Sociale interventies zijn immers gericht op het tot stand brengen van een
situatie van dewelke mensen meer mogelijkheden vinden, behouden en/of optimaliseren
om met hun situatie om te gaan.
2.1) Onderrichten
betekent het realiseren van overdrachtsleren.
De betekenis van overdrachtsleren ligt in de mogelijkheid die de overgedragen kennis
biedt om de grenzen van het alledaagse te overstijgen, als het ware ‘uit’ de dagelijkse
situatie te stappen en nieuwe zaken te leren.
Voorwaarden:
- de sociaal werken moet iets weten over het onderwerp en dit tot uitdrukking kunnen
brengen
- goede manier van presenteren
- relevante keuzes in de hoeveelheid gepresenteerde kennis maken
- duidelijke structuur
- een adequate methodische vorm
2.2) Informeren
is een specifieke vorm van kennisoverdracht: het gaat om kennisoverdracht met
betrekking tot actuele levenssituaties.
Informatie is een noodzakelijk onderdeel in elk leerproces. Informeren is een vooraarde
opdat andere vormen van agogisch handelen met succes zouden kunnen plaats vinden.
Voorwaarden:
- besef van welke informatie gegeven moet worden
- goede proleemdiagnose en goede anticipatie
- toetsing
2.3) Adviseren
omvat de begeleiding bij keuzealternatieven en bij probleemoplossing. Wint in
toenemende mate aan belang, door een toenemende individualisering. Adviseren vereist
deskundigheid, gezien in advisering een risico besloten ligt van manipulatie.
Voorwaarden:
- adequate diagnose
- anticipatie op het effect van het advies (sociale fantasie)
- moet helder zijn en gericht op een toetsbaar resultaat
- corrigeren ervan moet mogelijk zijn
Het resultaat van een advies moet daarom principieel open blijven.
6
H3: Van probleemdefinitie naar sociaal
agogisch werkveld
De Cnuydt Jasper
2.4) Arrangeren
omvat het bewerkstelligen van de technische, economische en materiële voorwaarden
opdat leerprocessen mogelijk zouden zijn. Ze brengen leersituaties tot stand: zij
confronteren lerenden met nieuwe situaties. Werken in op de esthetische dimensie van
het communicatieproces, dit betekent dat ze het risico inhouden op een emotionele
manipulatie. Ze kunnen leerprocessen bevorderen, maar ook verhinderen. Ze illustreren
ook de spanning die kan bestaan tussen een residuele benadering en een structurele
benadering.
2.5) Animeren
sluit nauw aan bij arrangeren en omvat de acties die anderen ertoe moeten bewegen de
geboden leerkansen te benutten. Het is te zien als een vorm van non-directief motiveren.
Aandachtspunten:
- aansluiten bij de stappen die mensen reeds gezet hebben
- mensen in contact brengen met wat ze niet gewoon zijn, maar wel willen proberen
- stimuleren van zelfstandige activiteiten
- verhogen van eigen vaardigheden
Sluit aldus nauw aan bij een van de kernthema’s in het agogisch handelen nl.
participatieschema.
3) De sociale kaart
Een sociale kaart biedt een overzicht van deze sociale interventies en sociale
voorzieningen, hetzij binnen een bepaald territorium, met betrekking tot een bepaalde
doelgroep of bepaald domein. Het is een beleidsinstrument.
3.1) De sociale kaart als weerspiegeling van sociale probleemdefiniëring
Naargelang de gehanteerde invalshoek kan een sociale kaart er dus anders uitzien. Voor
de opmaak van een sociale kaart is het dan ook belangrijk de doelstellingen ervan
concreet te omschrijven en aan te geven voor wie de sociale kaart bedoeld is.
Sociale kaart zijn als een beleidsinstrument sterk tijdsgebonden en verwerven met de
opvattingen over welzijn die op een bepaald moment door de desbetreffende overheden
en/of organisaties gehanteerd worden.
3.2) Indeling van het sociaal agogisch werkveld
Sociale interventies kunnen op verschillende wijzen geordend worden.
In het sociaal beleid: naar het beleidsdomein waartoe ze behoren (horizontaal) of naar de
doelgroep (categoriaal), volgens de specificiteit van de interventies (verticaal) of volgens
het bestuursniveau (politiek administratieve afbakening).
Verschillende bestuursniveaus
is belangrijk omdat elk bestuursniveau onderscheiden bevoegdheden heeft, die op elkaar
moeten worden afgestemd. (samenwerkingsprotocollen)
In de beleidsplanning komen 2 tendensen naar voor een centralisatietendens
(voorwaarden bepaald oor de Vlaamse overheid) en een decentralisatietendens (planning
op lokaal vlak).
7
H3: Van probleemdefinitie naar sociaal
agogisch werkveld
Horizontale afbakening
omvat de indeling van het agogisch werkveld naar beleidsdomeinen.
Categoriale afbakening
omvat de indeling van het agogisch werkveld naar doelgroep. Deze kan gezien worden in
termen van een specifiek beleid of in termen van een geïntegreerd beleid.
Specifiek beleid: omvat de categoriale benadering, de gerichtheid op een specifieke
bevolkingsgroep waarvoor specifieke beleidsmaatregelen ontwikkeld worden.
De categoriale afbakening houdt een verbijzondering in van de mensen die op deze zorg
beroep doen.
Geïntegreerd beleid: omvat de categoriale benadering de toetsing van het sectoraal beleid
aan de noden en behoeften van de betreffende bevolkingsgroep.
Het is expliciet gericht op de vorming van de beleidskruispunten tussen een sectorale en
een categoriale benadering.
De keuze voor een specifiek beleid wordt vaak ingegeven door de urgentie.
De keuze voor een ruimere benadering wordt ingegeven in de actuele ontwikkelingen door
de vaststelling dat de sociale voorzieningen vaak ééndimensionaal zijn: ze zijn gebaseerd
op één bepaalde visie of op één bepaalde manier van werken en gericht naar een
bepaalde doelgroep. Daartegenover staat het principe van meervoudigheid of diversiteit:
er zijn verschillende visies, verschillende manieren van werken, die door verschillende
mensen gehanteerd kunnen worden en op verschillende manieren gelezen kunnen
worden. In deze benadering wordt de categoriale benadering ombogen naar de vraag op
welke wijze categorieën geconstrueerd worden: het zichtbaar maken van deze constructie
en de discussie erover draagt bij tot de reflectie over wat een ‘goede sociale interventie of
beleidspraktijk’ kan zijn.
Verticale afbakening (echolonnering)
wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende lijnen, waarbij elke voorafgaande
lijn. De maatschappelijke dienstverlening wordt geëchelonnerd, afgebakend naargelang
de intensiteit van de interventie die vanuit het standpunt van het aanbod van
maatschappelijke dienstverlening aangewezen is en waarbij verondersteld wordt dat de
vrager of rechthebbende op maatschappelijke dienstverlening van de verschillende lijnen
trapsgewijze doorloopt.
De nulde lijn
omvat de hulp die gegeven wordt binnen en door de onmiddellijke leefomgeving van de
hulpvrager. Het gaat om zelfzorg en mantelzorg en om zelfhulpgroepen.
Zelfzorg: zorg begrepen die mensen hebben voor zichzelf en voor elkaar. Paradoxale
effecten: proto-professionalisering, dat het dagelijks leven in toenemende maten vertaalt
wordt in termen van ‘welzijn’ en ‘gezondheid’, wat op zijn beurt kan leiden tot specifiek
preventiegedrag.
Mantelzorg: zorg die opgenomen wordt door de kleine sociale netwerken waartoe mensen
behoren. (burenzorg)
8
H3: Van probleemdefinitie naar sociaal
agogisch werkveld
De Cnuydt Jasper
Zelfhulpgroepen: groepen van mensen die menen een gemeenschappelijk probleem
hebben en die in groep samenkomen om daar iets aan te doen.
Naast lotgenoten kunnen ze zich zo identificeren met het probleem.
Ze worden gedreven door 3 factoren:
- een ideologie over oorzaken, gevolgen en oplossingen
- het helpersprincipe (Riessman): men helpt zichzelf het best door andren te helpen met
hetzelfde probleem
- de identificatieresonans: het zich vereenzelvigen met de uitgedrukte gevoelens en
ervaringen van de andere groepsleden
De activiteiten van zelfhulpgroepen kunnen als volgt worden onderverdeeld:
- bevorderen van lotgenotencontract
- verschaffen van informatie
- verdedigen van de belangen van hun leden
- organiseren van directe dienstverlening
- organiseren van sociale en recreatieve activiteiten
- aanleren van zelfhulp- en zelfzorgtechnieken
De eerste lijn
wordt gezien als het begin van de deskundige zorg, ze kan verstrekt worden door
vrijwilligers of door professioneel opgeleide mensen. Iedereen kan van het aanbod van
dienstverlening gebruik maken, zonder voorafgaande voorwaarden.
De omschrijving laat zien dat de opvatting over echelonnering sterk gedacht is vanuit het
aanbod van de zorg.
Echelonneringsdiscussie: waarin vooropgesteld wordt dat de toegang tot de
specialistische zorg verplicht of minstens bij voorkeur, zou moeten gebeuren via de eerste
lijn. In het welzijnswerk bestaat deze discussie.
Kenmerken van de eerste lijn (combinatie van 3 activiteiten):
- concrete hulpverlening in een grote verscheidenheid van probleemsituaties:
hulpverlening is zowel gericht op materiële problemen als op immateriële problemen of
combinatie
- begeleiding en advies van hulpvragers: ten aanzien van de hulpvragers hebben
eerstelijnsvoorzieningen een doorverwijsfunctie, dit kan zijn naar andere eerste
lijnsdiensten of naar tweede lijnsdiensten. Ten aanzien van de hulpverleners hebben de
eerste lijnsdiensten en belangrijke informatiefunctie.
- sensibilisering voor de maatschappelijke oorzaken die aan de grondslag kunnen liggen
van concrete problemen
Hieruit wordt de eerste lijn in het welzijnswerk niet alleen begrepen in termen van eerste
deskundige zorg, maar evenzeer als de hulpverlening aan mensen die ergens anders
geen hulp meer kunnen krijgen of die hun problemen niet in een geordende vorm kunnen
presenteren. Het gaat hier breed genomen over een algemeen welzijnswerk.
Onder algemeen wordt een aantal kenmerken verstaan:
- aspecifiek: iedereen kan er beroep op doen, voor een diversiteit aan situaties
9
H3: Van probleemdefinitie naar sociaal
agogisch werkveld
- laagdrempelig: er zijn geen zware aanmeldingsprocedures, wachtlijsten,...
- toegankelijk zonder verwijzing
- onafhankelijk: van ideologische, filosofische of godsdienstige overtuigingen
- lokaal gericht: georganiseerd op een voor iedereen bereikbare schaal
Ook vrijwilligers kunnen deskundige zorg leveren, het vrijwilligerswerk wordt daarom ook
gezien als een vorm van burgerparticipatie en vaak ook als een tegengewicht voor de
bureaucratisch georganiseerde professionele zorg.
De tweede lijn, en volgende
Op de volgende lijnen zijn de voorzieningen specialistisch geprofileerd. De interventie is
meer specifiek en doorgaans ook meer intensief en/of van langere duur.
Tweede lijn: de ambulante specialistische zorg
Derde lijn: algemene intramurale voorzieningen
Vierde lijn: specialistische categoriale voorzieningen
Het onderscheid tussen bijvoorbeeld ambulant en residentieel werken door de voorziening
als achterhaald ervaren. Door de filosofische visie van de waaruit gewerkt wordt.
10
Download