Hoofdstuk I: De eenmaking van Italië en Duitsland 1. De eenmaking van Italië 1. Oorzaak: 1. 2. 3. 2. Afkeer van de Franse bezetter Napoleon Figuren: 1. Victor Emmanuel II 2. Camilio Benso di Cavour 3. Giuseppe Garibaldi Fasen: 1. Piemont-Sardinië (met Frankrijk) verovert Lombardije + Parma, Modena, Toscane, Romagna en Venetië 2. Garibaldi neemt het koninkrijk Napels-Sicilië in 3. In 1870 valt ook Rome (Frans-Duitse oorlog, Franse troepen, ...) De eenmaking van Duitsland 1. Oorzaak: 1. 2. Figuur: 1. 3. Liberale opstanden in 1848 Otto von Bismarck en Koning Wilhelm I Fasen: 1. Oorlog met Oostenrijk in 1866 1. 2. Ontstaan van de Noordduitse bond o.l.v. Pruisen Oorlog met Frankijk in 1870 1. Wilhelm I wordt keizer van Duitsland 2. Frankijk verliest Elzas-Lotharingen ==> Revanche Geschiedenis ASO 5 semester 2 – deel 01 - 1/11 Hoofdstuk II: De industriële samenleving. 1. De Eerste Industriële Revolutie. a) De • Engelse context (Waarom Engeland?) Onstaanssituatie • De verkeersinfrastructuur en verkeersmiddelen verbeteren. • Economisch liberalisme.(Adam Smith) • • • geen staatsinmenging meer. • geen protectionistische maatregelen. • geen overheidssubsidies. • vrijhandel wordt het sleutelwoord. • geen enkele instantie kon een prijs opleggen; de prijs wordt bepaald door de wet van vraag en aanbod. • Persoonlijk winstbejag zal leiden tot meer welvaart voor iedereen. • Eventuele tegenstellingen zouden verdwijnen door de “invisible hand”. Benodigdheden • • • • rekent af met het mercantilisme. arbeidsoverschot • aanbodzijde: op platteland; met minder middelen, meer voedsel. • betere productietechnieken ==> minder volk nodig. • ==> mensen trekken naar de stad. grondstoffen • kolonies: katoen, wol, ... (zeer lage prijzen) • Engeland: steenkool en ertsen dankzij de stoommachine. kapitaal • koloniale handel bracht veel op • winst maken was eerbaar geworden: kapitalistische mentaliteit. Katoenindustrie is de eerste sector, dan volgt de zware industrie. b) Industrialisering • Hb p 17 opdracht 2 c) Ontwikkeling • van België van het Belgische Spoorwegnet. Hp p 18 zie bronnen. Geschiedenis ASO 5 semester 2 – deel 01 - 2/11 2. De Tweede Industriële Revolutie. a) De • b) De • c) De • d) De • e) De • impact van de uitvindingen hb p 21 industriepolen in de 19de eeuw hb p21 ==> blz 6 nieuwe vormen van energie hb p 21 nieuwe industriëen: petroleum en autoindustrie hb p 22 staalindustrie hb p 22 f) Scientific • hb p 23 g) Andere • 3. managment nieuwe industrieën. Hb p 23 Economische gevolgen van de Industriële Revolutie. a) Ontstaan van industrieel kapitalisme • Kenmerk: privé-bezit van de productiemiddelen (die nodig zijn) voor de mechanisering. • De industrieel controleert het productieproces • De arbeider is minder geschoold door arbeidsverdeling. b) Golven • • Crises • voorheen; in de landbouw door misoogsten • nu: door overproductie Kondratieff • c) De • • in de economie Tussen 1870 en 1940: 3 golven van ongeveer een halve eeuw. obsessie van marktverruiming marktverruiming door: • nieuwe afzetgebieden • nieuwe producten • nieuwe bedrijfstakken • reclame resultaat: • massaconsumptie • daling kostprijs ==> stijging levensstandaard Geschiedenis ASO 5 semester 2 – deel 01 - 3/11 • d) De wereldcrisis van 1929 • 24-10-1929: Wall Street • oplossing: Keynes: • 4. expansie van steden (winkelstraten ontstaan). • een conjunctuurpolitiek gericht op volledige tewerkstelling • de staat is naast de privé-sector actief: de gemengde economie ontstaat. Resultaat: • werkloosheid bestreden. • vraag naar goederen stijgt. • grote openbare werken. Economische ontwikkelingen na 1945 a) De consumptiemaatschappij • Voor de VS; tijdens de jaren 20; voor Europa: de jaren 60. • Fordisme (T-fordje) • b) De • werknemers moeten consumeren wat ze zelf produceren. • door een grotere koopkracht creeert men massavraag; nodig voor de productie. • Hierdoor kan de economische groei worden gerealiseerd. • massaconsumptie en massaproductie. vereisten: • sterke vakbonden • sociale zekerheid • Keynesiaans economisch beleid. golden sixties • Keynes 1930 ==> Keynesiaanse revolutie = gemengde economie. • Meestal overleg tussen de sociale partners (werkgever en werknemer) • Doel: uitbouw van een “welfare state” (verzorgingsstaat) • Structurele groei leidde naar de voltooing van de consumptiemaatschappij. c) De recessie van de jaren '70 en '80 • 1973; tekort aan grondstoffen (olie) ==> prijsstijgingen + extra verhoging van de prijzen door de OPEC. (Olie producerende en exporterende landen) • |--> kenmerk: STAGFLATIE • • = gelijktijdig stagnatie van de economische groei met stijgende werkloosheid • + toenemende inflatie |--> remedies: • privatisering • deregulering: de staat moet zich beperken tot Geschiedenis ASO 5 semester 2 – deel 01 - 4/11 • • regelen van de geldhoeveelheid (tegen de inflatie) • sanering van de overheidsfinancies (staatsschuld verminderen) • garanderen van vrije concurrentie. flexibiliteit • de verzorgingsstaat moet worden vervangen door de liberale welvaartsstaat. • het individu moet bescherming vinden bij de vrije markt en niet bij de overheid (privatisering van de sociale zekerheid). d) Flexibilisering en globalisering • Door de maatregelen van 1980 en 1990 ==> daling van de inflatie en groei van de economie • Werkloosheid blijft hoog. • GEVOLG: • Flexibilisering • afbouw van de sociale zekerheid • afbouw van het sociaal overleg • afbouw van het minimumloon • afbouw van de werkzekerheid (vaste benoemingen?) • afbouw van de bescherming van de werknemer. • • --> doel: arbeid goedkoper en flexibeler maken. Dit wordt nog in de hand gewerkt door • • delokalisatie: • multinationale ondernemingen verhuizen naar lage loonlanden • instorting van het communisme ==> lage loonlanden erbij in Europa. ontwikkeling ICT • • Derde industriële revolutie met e-economie wint aan belang. Globalisering • = wereldomvattend = alle hinderpalen voor de bewegingsvrijheid van het kapitalisme worden uit de weg geruimd. • Alle markten worden wereldmarkten. Geschiedenis ASO 5 semester 2 – deel 01 - 5/11 Hoofdstuk III: Sociale ontwikkelingen p 57. 1. De proletarisering 1. 2. 3. 2. Structuur van de industriële samenleving 1. verstedelijking ==> plattelandsvlucht 2. bevolkingstoename in de steden. 3. ruimtelijke expansie van de steden. 4. van standenmaatschappij naar klassensamenleving 5. beroepsbevolking: evolutie van de primaire sector naar de secundaire sector, later naar de tertiaire sector. Pauperisme (in levensomstandigheden) 1. wonen in beluiken 2. grote mortaliteit 3. geen leerplicht 4. armoede: op het platteland was het schrijnender maar beter zichtbaar in de steden door de hogere concentratie aan arbeiders. Pauperisme (in arbeidsomstandigheden) 1. lage lonen 2. vrouwen- en kinderarbeid 3. lange arbeidsduur 4. politieke onmondigheid (cijnskiesrecht). Het Marxisme 1. 2. De marxistische visie op de mens 1. De mens is homo faber: arbeidend en producerend wezen 2. De mens doet aan zelfverwezenlijking; de mens vormt natuurlijke objecten om tot menselijke objecten. 3. arbeid is de dialectische synthese van denken en handelen; de mens is creatief en is auteur en acteur van zijn geschiedenis. Dus hij stuurt de wereld in een bepaalde richting = historisch materialisme 4. De rijkdom (en vervulling) die de mens vond in zijn handelen wordt opgeheven en vervangen door een streven naar meer materiele rijkdom: dit leidt tot verknechting. Kritiek op het kapitalisme 1. De verminking van de arbeid (door de toenemende mechanisatie) ontneemt de mens zijn arbeidsvreugde. Geschiedenis ASO 5 semester 2 – deel 01 - 6/11 2. 3. De communistische maatschappij = de oplossing 1. 3. De oorzaak van het kwaad lag volgens Marx in het privé-bezit van de productiemiddelen. revolutie nodig: Reden 1. productiemiddelen moeten eigendom zijn van de gemeenschap = collectivisme 2. staatsgezag moet onttrokken worden aan de burgerij. 2. overgangsfase: dictatuur van het proletariaat 3. doel: klassenloze communistische maatschappij = ware gschiedenis van de mens. Mutualiteiten, syndicaten en coöperatieven 1. De voorgeschiedenis van de arbeidersbeweging in België 1. 1830-1864 Wet Le Chapelier; verenigingen verboden 2. ontstaan van verenigingen van onderlinge bijstand 3. 2. 1. mutualiteiten: minimale wekelijkse bijdragen stelden hen in staat om na verloop van tijd ook stakingsgeld uit te keren aan de stakers, naast de oorpronkelijke bedoeling van de mutualiteiten. 2. coôperatieven: samenwerkende verenigingen die de patroon als tussenpersoon wilden uitschakelen. 3. Deze eerste verenigingen waren nog grotendeels a-politiek; dit zou veranderen na de eerste internationale. 1ste Internationale 1. In Londen in 1864 2. vele verenigingen werden opgericht; nu het verbod was opgeheven onder druk van de 1ste internationale (in 1866). Deze hadden een uitgesproken socialistische strekking. 3. Door het mislukken van de Commune (Parijs) verdwenen haast alle arbeidersverenigingen na verloop van tijd opnieuw. De socialistische ontvoogdingsstrijd 1. 1884-1885: KEERPUNT; einde van de liberale periode (schoolstrijd) 2. 1884: definitieve start arbeidersbeweging door schaalvergroting van de industrie: klassebewustzijn van de arbeiders. 1. 3. bewijs: 1. syndicaten 2. coöperatieven vb Gent; de Voorruit= bakkerij 3. versmelting tussen de vakbeweging; coöperaties en ziekenfondsen 4. Coöperaties financierden de socialistische beweging. 5. Belgische Werklieden Partij (BWP) opgericht in 1885 Van christelijk corporatisme naar syndicalisme 1. Kath. zuil: Rerum Novarum. 1. conservatieven Geschiedenis ASO 5 semester 2 – deel 01 - 7/11 4. 2. sociale katholieken (Rerum Novarum is rechtvaardiging van coporatisme) 3. christen-democraten (Rerum Novarum is pleidooi voor syndicalisme) 2. Rerum Novarum was niet de start van de katholieke sociale actie maar versterkte ze wel (her en der bestonden al lokale sociale initiatieven). 3. gevolgen: 1. 1904: christelijke vakbonden 2. 1912: vereniging van de christelijke vakbonden in het Algemeen Christelijk Vakverbond met als doel; georganiseerd overleg tussen werknemers en werkgevers. 3. sociale vrede ipv klassenstrijd 4. harmonie ipv confrontatie 5. Dus VOOR overleg. Het reformisme 1. 2. 3. Ideologie en praktijk van het BWP: reformisme; niet meer via revolutie maar via hervormingen. (verschil communisten <> socialisten 1. 1885: BWP doel: algemeen stemrecht; via stakingen 2. succes door: algemeen enkelvoudig stemrecht 2. achturendag 3. erkenning van de syndicaten. Christen-democraten tov conservatieven. 1. conservatieven >< emancipatie van de arbeiders 2. sociale katholieken: arbeiders verdedigen binnen de eigen partij. 3. christen-democraten: 1. willen de CVP oprichten (eigen programma + politieke autonomie) 2. voor staatsinterventie 3. voor sociale wetgeving Sociale wetgeving: resultaat van reformisme. 1. 4. 1. sociale wetgeving ipv paternalisme 1. De 1ste reeks: tegen misbruiken; vrouwen- en kinderarbeid 2. De 2de reeks: voor sociale verzekering; ouderdomspensioen en ziekteverzekering. men werd pas echt ideologisch na de jaren van zwarte ellende... Geschiedenis ASO 5 semester 2 – deel 01 - 8/11 Hoofdstuk III: Het modern imperialisme 1870 - 1914 § 1. Op de drempel van het modern imperialisme 1. De nieuwe machtsverhoudingen in Europa. In de 19de eeuw werd Frankrijk uitgeschakeld door GB 1870: Tweede Duitse Rijk ontstaat ==> twee machtscentra blijven over: Londen en Berlijn Economisch protectionisme versterkt nog de rivaliteit. 2. Fundamenten en voorwaarden in Europa 1. De demografische boom 15% van de aarde = 40% van de wereldbevolking = 80% van de wereldmarkt. ==> stedenexplosie en emigratie 2. verkeers- en transportrevolutie treinen en stoomschepen 3. technisch overwicht wapens, schepen, communicatie, ... 3. Motieven voor expansie. 1. ideologisch motief een groot volk heeft een zending te vervullen kolonies betekenen prestige (cft ADEL = grond) Christendom is een weldaad 2. politiek motief Frankrijk: overzeese expansie als compensatie voor nederlagen tegen Duitsland en GB GB: uitbreiding koloniaal rijk. 3. economisch motief kolonies = afzetgebieden en aanvoer grondstoffen. § 2. Het modern imperialisme 1. Het Britse imperium: informeel en formeel imperialisme Informeel: GB beheerste het imperialisme en de vrijhandel Formeel: Europese staten maakten van kolonies gesloten afzetgebieden. (protectionisme) GB: de vloot was de pijler van het imperium met bevoorradingspunten (steenkool) en steunpunten (havens) 2. Hoogtepunt van Europese hegemonie Afrika 1. Indeling Engeland: van Cairo tot Kaapstad Geschiedenis ASO 5 semester 2 – deel 01 - 9/11 Frankrijk: van Dakar tot Djibouti België: Midden Afrika (Leopold II) 2. Door opdeling van Afrika: herleid tot enkele tientallen staatkundige eenheden; er werd geen rekening gehouden de grote etnische verschillen! Azië Zuid-Azië: voor GB; India wordt een onafhankelijk keizerrijk met de Engelse koningin als souverein Noord-Azië: voor Duitsland: Transsiberische spoorweg + Mantsoerije en Port-Arthur Achter-Indië: voor Frankijk (Frans Indochina: Vietnam, Laos en Cambodja) Indonesië: voor Nederland. 3. Oppositie van de andere industriestaten. 1. Japan wordt een rivaal voor Europa en krijgt voet aan de grond in China 2. VSA: verdringen de Britten in Latijns-Amerika (Monroe-doctrine). § 3. Leopold II en Kongo Vrijstaat Onderzoek: opdrachten 1-3 § 4. Vernedering en nationaal bewustzijn. 1. De onderwaardering van de buiten-europese beschavingen 1. 18de eeuw: met modern imperialisme beheerste Europa politiek en economisch de wereld; mede dankzij de wapens uit de 1ste Industriële Revolutie. 2. In de 19de eeuw had Europa een substantiële voorsprong ==> Verdoving: alle belangstelling voor niet-Europese mens, samenleving en cultuur verdwijnt. Europacentrisme: Europese normen gelden voor iedereen ==> Europees triomfalisme onderwaardering van Afro-Aziatische samenlevingen en culturen. ==> Alles wat niet westers is, is primitief ==> Europa moet de rest van de wereld civiliseren. 2. De ondermijning van de traditie 1. Invoering van geldeconomie in de kolonies ontwricht de zwakkere traditionele economie. 2. invoering van de monocultuur maakt de koloniale economie bijzonder kwetsbaar. 3. invloed op de bevolking: Geschiedenis ASO 5 semester 2 – deel 01 - 10/11 4. 3. 1. werklozen en ontwortelden 2. collaborerende burgerij 3. vorming van een nieuwe elite naar westers model. ==> teloorgang van de sociale structuren en de stammensamenlevingen. De ontwikkeling van een nationaal bewustzijn 1. Probleem: 2. De Europese mogendheden brachten de beschavingen in contact met 3. 1. ideëen (vrijheid, gelijkheid, ...) 2. regeringsvormen (politieke democratie) 3. technologieën (wapens, ...) Bevolkingen die verdeeld leefden werden nu samengebracht in de door de kolonisator gecreëerde staten. 1. eenheidstaal 2. scholen 3. spoorwegen 4. Bewustwording van gemeeschappelijke belangen en hung gelijkenissen 5. Het ontstaan van een nationaal bewustzijn wordt in de hand gewerkt 6. Het nationaal bewustzijn ligt aan de basis van nationale bewegingen. Geschiedenis ASO 5 semester 2 – deel 01 - 11/11