het plantenrijk

advertisement
C. BEEKHUIS
HET PLANTENRIJK
MET 291 ILLUSTRATIES
EN 32 FOTO'S
NEDERL BIBLIOTHEEK
W13
W13
HET PLANTENRIJK
wismasommeat
WO '
N. V. MAATSCHAPPIJ TOT VERSPREIDING
VAN GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR
(WERELDBIBLIOTHEEK) IN 1905 GESTICHT
DOOR L. SIMONS
THANS ONDER LEIDING VAN JHR. DR.
NICO VAN SUCHTELEN EN DR. P. ENDT
■
7.1:: trat
do—
-,•:§74
•IA
NEDERL.
BIBLIOTHEEK
..
.,.. .,,,,,.:5„..roliv2tr.,
Jo ,---0--•
v ,e .
7.7ti
•
....,,
,, v3iim
,,,,T.t r ,..
....,krafilflvl:v
045101 li
1- *
•
' .t, V:.
1
:4
...:42-4.
44
0
,,,......,..
: ,10,
.,
4),
. ,,,,
0
4010
2oDY
i itT
ciq
7 ,
:407".1.1Vij 6.4 ;::
,,,,
ic3
C,. ,
,t
•
-,
. w.
.:5,
-* .-......— 61.;
..
•:::„..09 a-'11- ege,....., 4.0.
e,',,,,
'
.i:Frfaat
li,I*.
OA
-4..,:;.,
-.
-1:.;p• ,% '
.1, . . 477
. ; .tli.4'-.4'.' .-
'PA..--
if:
f
oWiT1-3,
•.c..' •s• ,
-.., .
0
.elf:' :'3
ViSt
S121==-1
4411ung
•
ir,:
1..
7474,, 1 „-:•:,;
:.
r ri.
- -__1 • TrPi
• 'i !Vie'*-ut
NA,'..ti
IL..
•
:
.
6--..'":;;;,
' • ?
.' r:r.'11. • .....-- ,....
° "... :.,.„... .......,.......mf --,* ,s.
.-g!adir
hatz. t II '
C.' BEEKHUIS
HET PLANTENRIJK
MET 291 ILLUSTRATIES EN 32 FOTO'S
1931
4:41.
A ck
vix
*41057,"
zhied,
,00
4
MP.
144
VI-41.4t
6
=021=41MOSIMISIVIZataaattaMEMMITCOMIXIMINSMENEESICAU
ELTP25
-4.
10
'Cie
4
Dit werk maakt een onderdeel uit van onze serie
ENCYCLOPAEDIE IN MONOGRAPHIEtN
DRUKKERIJ EN BINDERIJ VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK
VOORWOORD
••
kleinen omvang is natuurN dit „ antennjvan
lijk in geenen zin naar volledigheid gestreefd.
Gestreefd is - wat den inhoud aangaat - naar verknjging van een zoo zuiver mogelijk begrip van en
bewondering voor leven en opbouw der planten gecombineerd met beschouwing der onderlinge verschillen en
overeenkomsten. Te dien einde zijn hoofdzaken vooropgesteld en - wat doorgaans niet gebruikelijk is - „bijkomstigheden" opzettelijk bewaard tot waar zij belangrijk konden worden. De biologie verliest zich zoo licht in
steeds fijnere waarnemingen zonder meer, waarbij wij
kans loopen het grootsche in de natuur kwijt te raken!
Morphologie en physiologie zijn niet gescheiden.
De met deze beschouwingen afwisselende systematiek is
voornamelijk toelichtend bedoeld, en van de later behandelde families kunnen dus meer bijzonderheden vermeld
zijn dan van de eerdere. In stede van gedurig nuttigheden in planten op te sporen is zooveel mogelijk op het
oorzakelijke de aandacht gevestigd. Dit schijnt mij in de
plantkunde nog te weinig gebruikelijk.
Microscopisch waarneembare dingen zijn weinig behandeld, daar het meerendeel der lezers zoo'n instrument
niet ten dienste zal staan. Ook geeft het macroscopische
zulk een rijkdom, dat wij ons begrip der plant met behulp
van het microscoop nauwelijks kunnen uitbreiden.
Cytologie wordt uitvoeriger besproken in de eveneens
bij de W.B. verschenen Algemeene Biologie van Prof. Dr.
J. Boeke.
Het beschouwen van vreemde gewassen uit andere
klimaten en verre landen - op zich zelf niet zonder bekoring - doet planten, die wij dagelijks om ons
zien, van hun alledaagschheid verliezen; met name zien
we ze in een ander licht, wanneer hunne connecties bekend worden.
6
VOORWOORD
Zoo min mogelijk vreemde termen zijn gebezigd en
slechts die Latijnsche namen, welke veel gehoord worden.
De index diene ter vergemakkelijking bij 't naslaan,
want schoolsche rangschikking en rijtjes - welke trouwens vaak vrij zinloos zijn - verwachte men bier niet.
Toch vlei ik mij met de hoop, dat dit werkje - met
aanvulling van dictaten met de noodige tabellen - ook
als leesleerboek bij het middelbaar onderwijs dienstig
zal kunnen zijn.
Gestreefd is - wat den vorm betreft - naar een
loopenden betoogtrant.
Natuurkundige en chemische kennis wordt eerst vanaf
hoofdstuk X voorondersteld.
De teekeningen zijn zooveel mogelijk naar de natuur
gemaakt. - Gaarne op- en aanmerkingen.
DE SCHRIJVER
Holten, Herfst 1 9 31.
HOOFDSTUK I
DE PLANT
a) Waar zij leeft en hoe zij er uit ziet.
IJNA overal te land en te water wordt
leven aangetroffen, zoowel planten als dieren ; dat zijn organismen. Planten zijn er
niet in de diepzee ; 't is er donker : beneden
de 400 M. heerscht volslagen duisternis. In woestijnen, die heel droog zijn, ook niet : alle leven is
min of meer aan water gebonden. Evenzoo groeien
in de hooge poolstreken haast geen planten : de
temperatuur is er bijna steeds te laag. Maar overal
waar wat licht, water en warmte is, is leven; overal
is daar het groene leven, gelijk wij de planten kunnen noemen, te vinden : in vlakten en op bergen,
indien niet al te hoog, in rivier en plas; ook in de
zee, en wel vooral langs de kusten, aan haar rand.
Groen zeiden wij, - ja, maar niet steeds is het
dit. Bruine planten komen ook voor en wel juist
langs de zee, vooral aan rotsige kusten, waar ze
niet door zand overstoven of overspoeld worden,
want zand is een vijand van planten. Men kijke
slechts naar de zeeduinen of stuifduinen, waar
alleen helm en nog enkele weinige planten groeien,
doordat zij lang ondergronds kunnen leven.
Langs die rotskusten, maar ook op onze keienzeeweringen en havenhoofden, zien we vaak rijkvertakte, glanzende bruine planten, die heel vast op
de steenen zitten en slanke afgeplatte slieren laten
voortbewegen op de golven der branding. „Slieren"
zeggen we, bij gebrek aan beter woord: bladeren
8
I. DE PLANT
zijn het immers niet; stengels evenmin. Neen, primitiever van bouw zijn deze gewassen : bladachtig
verbreede organen zouden we kunnen zeggen. Deze
merkwaardige planten zijn bevestigd aan hun ondergrond door middel van een hechtschijf. Bij
oudere zijn- z.g. klauwt jes de bevestiging dienstig.
Bepaalde soorten dezer stevig gebouwde planten
bezitten met lucht gevulde blazen, welke zeer bevorderlijk voor het drijven der bovenste deelen zijn
(Blaaswieren. Fig. 1 ) .
Sommige geslachten dragen aan een dikken
cylindervormigen steel een gelobden bladlap (Laminaria Fig. 2) , terwijl andere honderden meters
lengte verkrijgen. Ook zijn er, die door hun onnoemelijk aantal bepaalde deelen der Oceanen geelbruin kleuren. Nut voor den mensch hadden de
Bruinwieren vanwege hun eigenschap het spaarzaam in zee voorkomende jodium te verzamelen;
zij werden zoodoende onze jodium-leveranciers en
bleven dit langen tijd.
Behalve bruine zijn er ook roode planten, welke
weer in de zee en ook op genoemde plaatsen te
vinden zijn. Vooral in matig-warme zeeen Leven
zij. Vele zijn bandvormig; doch oneindig teerder
van bouw dan de Bruinwieren zijn ze. Ook groeien
zij dieper, waar geen golfslag is (Roodwieren)
Onder Groene Wieren hebben we ook dergelijke
verschijningen. Andere zijn blaasvormig (Fig. 3)
of vormen vlakken. Vele komen in zoetwater voor.
Ook draadvormige zien we er onder. Dit is een heel
eenvoudige levensvorm. Hoe weinig hebben ze van
een gewone plant!
Bekijken we er zoo een, uit de sloot opgeschept,
eens beter met een loupe, dan zien we den dradigen
bouw pas goed. Doch onder het microscoop zien
De vergrooting van Fig. 4a en b bedraagt niet 3 o o en 6 o o, doch
40o
200
en
I0
I. DE PLANT
we meer : de draden zijn in op elkaar volgende
hokjes verdeeld : cellen : herhaling van steeds hetzelfde vakje. (Fig. 4) Dit vinden we veel in de
natuur : bijna elk levend wezen bestaat er uit.
Tezamen vormen de cellen toch min of meer een
eenheid. Dat moeten we nooit vergeten. Dat weten
we trouwens wel van ons zelf - want ook ons
lichaam bestaat uit cellen.
Soms leven dergelijke cellen echter afzonderlijk.
Dan hebben we met heel eenvoudige levende
wezens te doen. Aldus zijn er ook onder de groenwieren. (Fig. 5) Met het bloote oog kunnen wij
ze niet zien, al is menige sloot er groen van. Dus
of ze er zijn! Met behulp van een microscoop zien
wij ze als ronde bolletjes, welke een wand hebben
(celtvand), waarbinnen de geheimzinnige levende
stof ligt (protoplasma). Hierin ligt een ander,
groengekleurd, lichaampje. Dit geeft door zijn aanwezigheid in de tallooze celletjes de groene kleur
aan het water; deze groene lichaampjes zijn het
ook, die alle groene wieren, - ja, die alle bladeren
zoo kleuren. Later zullen wij zien, dat deze nietige
lichaampjes oneindig belangrijk zijn, want waren
zij er niet, zoo was nauwelijks planteleven mogelijk en kon dus ook geen dier op aarde leven! Ook over dergelijke i -celligen moeten we niet te
gering denken, wat bouw en beteekenis in de natuur
aangaat: er zijn er met de fraaist gevormde kalkof kiezel-afscheidingen, zooals figuur 6 laat zien,
terwijl na hun afsterven de op den bodem der
wateren neerdalende lichaampjes machtige lagen
vormen, die op drooggekomen plaatsen als rotsen
te zien zijn en aan den opbouw der bergen een belangrijk aandeel namen.
BEGRIPPEN: WORTEL, BLAD EN STENGEL
I I
b) Begrippen: Wortel, blad en stengel.
Alle tot dusver genoemde planten hebben geen
echten wortel, bladeren en stengel of stam gelijk
wij gewend zijn om ons heen te zien. Wel bevestiging doch geen orgaan, dat water en voedsel uit
den bodem opneemt, is er. Dit laatste is trouwens
overal in het water, en beide worden dus door de
geheele plant opgezogen. Een echte stam vormt
zich ook niet. Die hoort thuis in de atmosfeer, en
is slechts op 't land levende planten eigen. Het
water schijnt dien al evenmin te vorderen als den
wortel.
De eerste vorming van wortels zien we, zooals
we nu reeds zullen verwachten, optreden bij planten, die niet meer in het water leven. Een begin
van wortelvorming ontwaren we dan ook bij bepaalde planten, die juist aan den rand van water
groeien of op natte plekken. Daar zien we soms
plantjes, die op vastgegroeide blaadjes gelijken:
Levermossen zijn dit (Fig. 7) . Onder de groene,
vlakke plantjes gaan als draden worteltjes in den
grond om er voedsel uit te zuigen, men noemt ze
haartvorteltjes. Gaan we nog verder van den waterkant, dan zien we in bosschen, die weinig zon
doorlaten, dus waar de grond steeds vochtig is,
de echte Mossen. Deze blijken ook al een soort
stammetje te hebben met kleine blaadjes eraan
(Fig. 8) . Bij de Wieren zagen we al een aanduiding in deze richting n.l. bij de Blaaswieren. En de
Laminaria's schenen wel al haast een stam te hebben, doch deze liep uit in een grooten verdeelden
bladlap. Dat was dus wel een heel ongewone soort
van stengel of stam. - Bij de mossen hebben we
al veel meer echte stengels en blaadjes. Toch zijn
I2
I.
DE PLANT
deze nog niet zoo „echt" als wij die kennen van de
bloemplanten. Dat blijkt vooral, als we den inwendigen bouw van beide gaan vergelijken. Deze
is bij de mossen nog heel eenvoudig: alle cellen in •
zoo'n mosseblaadje zijn nog zoowat aan elkaar
gelijk, wat bij een echt blad als b.v. van de boterbloem lang niet het geval is. En zoo'n mosseworteltje en -stammetje laat in het midden maar nauwelijks een apart gebouwde reeks cellen zien, die
den sapstroom geleiden. Deze cellen zijn langgerekt van vorm. Bij de echte stengels zijn dergelijke
cellen veel langer en in veel grooter aantal en verscheidenheid aanwezig. Bovendien zijn daar nog
vele andere soorten van cellen, die alle hun aparte
beteekenis hebben ; vooral zijn er bij, die heel hard
en taai zijn en met elkaar een stevig geheel vormen,
net als beenderen in een dier. Doch hierover later
meer.
Behalve bij bloemplanten is ook bij andere deze
onderscheiding van stengel, blad en wortel mogelijk n.l. bij de Varens (Fig. 9) .
Gij zult geneigd zijn to denken, dat varens geen
stengel hebben, doch graaf maar eens een varenplant uit, dan zal u blijken, dat er een deel is, dat
geen wortel en ook geen blad is, doch dat deze
beide draagt: dat is een stengel, of stam zoo ge
wilt, onder den grond. Wortelstok of rhizoom noemen we dezen. We zien hierbij meteen, dat de
varenwortels toch anders zijn dan die van struiken
en boomen, welke een stelsel of systeem van wortels zooals boven den grond een systeem van stengels of takken, hebben. En zoo is het varenrhizoom
ook eenvoudiger: steeds weinig vertakt.
En vergelijken we de bladeren van de varen met
die van een bloemplant dan zijn ook deze verschil-
a„,,,
eal,a filaid
14
I. DE PLANT
lend : ze zijn heel groot en groeien lang door als
waren ze van stengelnatuur. Meestal zijn ze rijk
geveerd - vanwaar de naam - weinig precies
van vorm. Sommige zijn echter enkelvoudig en
lijken dan op 't eerste gezicht niet een varen toe
te behooren (Fig. i o) . Ge zijt er echter door de
spiraalvormig opgekrulde jonge bladeren zeker van
met een varen te doen te hebben.
We zeiden : de varenstam is een ondergrondsche.
Evenwel steeds is dit niet het geval : in Australia
en O.-India (ook Z.-Amerika en Afrika) groeien,
vooral hoog op de bergen, boomvarens, die een
vochtige atmosfeer verkiezen, wat trouwens voor
de meeste varens geldt. We zagen, dat mossen ook
graag heel vochtig groeien. Varens zijn ook doorgaans nog kinderen van het schaduwrijke bosch ;
doch mossen nog veel meer. Toch kennen we ook
een aantal mossen, die zelfs heel droge groeiplaats
hebben n.l. op rotsen. Dit lijkt vreemd, doch deze
wonderlijke plantjes laten zich gedurende een tijd
van watergebrek uitdrogen en gaan na regenval
weer opleven. Dat kunnen varens niet, maar hun
vaak flinke wortelstok kan het onderaards nog
lang uithouden.
Het felle zonlicht is mossen niet aangenaam.
Varens kunnen er al beter tegen. Onze Adelaarsvaren zien we vaak op heel zonnige terreinen b.v.
gekapten boschgrond. De bladeren van deze mooie
varen zijn vrij hard, zoodat zij den zonnebrand
wel kunnen trotseeren. Maar de heel jonge planten moeten een vochtige schaduwplek hebben.
Over 't algemeen is zoo'n varenblad inwendig
van eenvoudiger bouw dan dat van een bloemplant. Over de heele wereld komen varens voor, maar
in de tropen hebben ze hun centrum. In vroegere
BEGRIPPEN: WORTEL, BLAD EN STENGEL
15
aardperioden moeten ze veel belangrijker aandeel
aan den plantengroei gehad hebben, daar afdrukken in gesteenten talrijk zijn. Men is dus geneigd
te vermoeden, dat het klimaat in die tijden op
aarde warmer moet zijn geweest.
Middelerwijl weten we nu ook al het een en ander
van de bloemplanten: hoogere planten, daar ze ingewikkelder zijn, en we gewend zijn dit aldus te
noemen: in de natuur schijnt n.l. een staging te bestaan van lageren naar hoogeren trap, of duidelijker van eenvoudiger naar ingewikkelder bout v.
HOOFDSTUK II
OVER WETMATIGHEID
W
E hebben gezien, hoe de plant celletje voor celletje worth opgebouwd.
Ook nog op andere wijze blijkt hoe
herhaling van het zelfde de plant
samenstelt. Dit element is het blad. Op het eerste
gezicht schijnen bladeren regelloos verspreid, doch
bij nauwkeuriger beschouwing blijken ze heel regelmatig over de plant verdeeld; en ook hun onderlinge afstand blijkt maar niet willekeurig to zijn.
Zoo zouden we welhaast kunnen zeggen : de
plant wordt opgebouwd uit leden, en wel even
zoovele als er bladeren zijn. Elk lid bestaat uit een
blad en een stengeldeel (Fig. 1 1 ) .
De groote Duitsche filosoof en dichter Goethe
heeft, in 't laatst der i 8e eeuw, dit al ingezien en
nader uitgewerkt. 1 ) Een eenvoudig en duidelijk voorbeeld is een grasplant of een Lisch. Zoo ontstaat
de kruidachtige, bebladerde stengel, die bij vele
planten later houtachtig wordt en dikker en dikker kan worden.
En hoe vindt nu vertakking plaats ? Telkens in
den oksel van een blad kan zich een knop vormen,
waarvan sommige op een gegeven oogenblik tot
ontluiken overgazn. Uit zoo'n knop komt natuurlijk weer een reeks leden: stengeldeelen en bladeren,
een bebladerden stengel vormend, als was het een
jonge plant. Sommige van deze blijven kort, andere
worden lang en vormen takken, die de gedaante
) Tegenwoordig neemt men de stengelas als iets zelfstandigs aan.
1
REGELMATIGHEID
van de plant helpen opbouwen. Daar de ligging
der knoppen een bepaalde is en ook het uitgroeien
tot tak door bepaalde knoppen geschiedt, zoo heeft
elke boom ten slotte z'n bepaalde kroon en elke
struik haar typischen vorm.
Hier komt nog bij, dat de hoek, die de afstaande
takken met de moedertakken maken, ook een vaste
is voor elke plant. Wetmatigheid zien we dus in
den geheelen uitwendigen bouw en deze blijkt ook
voor den inwendigen te bestaan. Het is de Wetmatigheid, die de natuurwetenschap zich ten doel
stelt te verklaren. Bestond zij niet, zoo zou alle
wetenschap een richtingsloos zoeken, een tasten in
het duister zijn en zouden wij nooit iets van de
natuur kunnen gaan begrijpen.
In de plant doet deze wetmatigheid zich dus
o. a. als regelmatigheid voor. Wij zullen nog eenige
duidelijke voorbeelden van deze regelmatige herhaling beschouwen.
In de eenvoudig gebouwde
wat we noemen
lagere planten zien we natuurlijk deze nog het
duidelijkst.
In het vroege voorjaar vallen Tangs slooten en
ook in het water de Paardestaarten op. Zij komen
uit diepliggende wortelstokken in grooten getale
te voorschijn. De hone, geribde stengels blijken uit
leden te bestaan. Op de grens van 2 leden, den
knoop zit telkens een krans van 12-20 tanden,
welke aan hun voet tot een scheede zijn vergroeid.
Op deze plaats groeit ook telkens een krans van
zij takken te voorschijn, welke den zelfden regelmatigen bouw laten zien als de hoofdstengel
(Fig. I 2) .
In vroegere aardperioden moeten heel groote,
dikke Paardestaarten geleefd hebben, die bosschen
Plantenrijk
2
18
II. OVER WETMATIGHEID
vormden. Thans groeien in de tropen nog enkele
groote soorten, n.l. een meer dan 3 M. hooge en
een 12 M. hoog klimmende op het kustgebergte
van Z.-Amerika.
Als tweede voorbeeld diene de Wolfsklauw (Fig.
I 3) . Gelijk de varens verkiest deze plant een vochtige atmosfeer. Vele soorten komen voor in tropische bosschen, waar zij vaak boven in de boomen
groeien. Bij ons zijn eenige aan to treffen in dennebosschen en bij heidepoelen, kruipend over den
bodem, in een spiraal de kleine bloodies vertoonend. Regelmatig is ook de herhaalde vertakking in
tweeen (dichotome vertakking) . Uit de Steenkool
zijn resten van boomvormige wolfsklauwen bekend, wier stam heel duidelijk de 6-hoekige of
rhombische, regelmatig gerangschikte bladmerken
laat zien.
De reeds genoemde en nog levende Boomvarens
toonen op bun stam al evenzeer deze regelmaat
(Fig. 14) .
V6Or we uit dit oogpunt de echte bloemplanten
bespreken, zullen we nog even de Dennen beschouwen (Fig. 15) .
De regelmaat der schubben van een dennekegel
zal een ieder bekend zijn, die van de plaatsing der
naalden misschien minder. Bij onze gewone Spar
zien we op den tak een spiraal van naalden en de
Pijnboom („Den") heeft bundeltjes van twee in
dergelijke spiraal, elk 2-tal in een scheede van eenige
vliezige bIaadjes.
Nu de echte bloemplanten. Soms treft ons bier
ook terstond de regelmaat, b.v. bouw der katjes
van wilgen, berken (fig. 16) of populieren , de
plaatsing der korrels in een aar van het graan (Fig.
I 7) . En indien ge een knop b.v. van een beuk hebt
20
II.
OVER WETMATIGHEID
opengemaakt, zult ge misschien hebben bemerkt,
dat de bedekkende schubben in keurige, spiralige
volgorde elkaar overdekken. Dit komt den jongen
blaadjes heel goed te pas tegen vorst en verdrogen.
Deze blaadjes zult ge bij het losmaken wel niet
meer gevolgd zijn, daar ze te klein zijn, doch, zoo
ge het gedaan hadt, zou hetzelfde gebleken zijn.
Beter gaat dit na de ontluiking en den groei. Dan
veschijnt voor u het wonder van den regelmatigen
bladstand.
Bladstand. En in de bloem schijnt dan plotseling de kroon op het werk te worden gezet. Bekijkt u maar eens goed een lelie, tulp of wilde
roos - geen gekweekte roos. Door kweeken wordt
bet oorspronkelijke samenstel vaak leelijk in de
war gestuurd, hoe schoon ze overigens kunnen
zijn, die kweekproducten. Ontdekt ge niet een en
al regelmatigheid ?
De mogelijkheden, die zich ten opzichte van
den bladstand voordoen, zijn:
Deze is een spiraal (uitgedrukt in getallen: 1 /3
beteekent: op een stengel-rondte staan er 3 bladeren; 2 /5 wit zeggen: 2 stengel-omtrekken dragen 5
bladeren. Merkwaardig is, dat de volgende rij van
standen voorkomt: 1/2, 1/3, 2/5, 3/s, 5/13, 8 /21, e ra
waarbij teller en noemer van een breuk telkens de
som zijn der 2 voorafgaande) , hij is kransstandig
of kruiswijs, waarbij 2 tegenoverstaande bladeren
afwisselen in stand met 2 hooger gelegene en 2
lager gelegene.
Voor de belichting van een bebladerden tak
hebben deze standen ook nog wel zeker nut.
De wetten, die dezen bladstand vaststellen, gelden voor alle planten, waar ter wereld zij voorkomen.
."
•
Wad
22
II. OVER WETMATIGHEID
Het blad. Maar nu een blad nader bekijkend b.v.
een klimopblad en dit vergelijkend met een ander
klimopblad, moet ons wel opvallen, dat beide heel
veel van elkaar hebben, al zijn ze niet precies ge: de wetten, die beider vorm bepalen, zijn voor
beide dezelfde en deze treden uit hun verborgenheid in het blad aan den dag: telkens een groote
bladlob in het midden en naar de zijden toe 2
kleinere.
Evenzoo laat elke kastanje dergelijke deelen in
een blad onderscheiden. Men noemt het naar zijn
vorm: handvormig.
De Gouden Regen en de „Acacia" hebben bladeren, die uit een hoofdnerf bestaan met gedurig
2 kleine tegenoverstaande blaadjes. Dit type draagt
den naam geveerd of gevind blad. Aan den top is
ook een blaadje; bij sommige gevinde bladeren ontbreekt dit.
In tegenstelling van het klimopblad, dat enkelvoudig is, kunnen deze handvormige en gevinde
bladeren samengesteld heeten.
Ook de nerven, die den bladvorm voor een belangrijk deel bepalen, dragen dergelijke namen: het
blad van een beuk is vinnervig, dat van den Klimop handnervig; de slanke bladeren der tulp zijn
parallelnervig. Zij helpen ook mee den bladrand
zijn eigenaardigen vorm to geven. Deze kan diepe
inbochtingen vertoonen, waardoor het blad een gelobd uiterlijk verkrijgt (handlobbig: klimop; vinlobbig: eik) . Gaan de insnijdingen dieper, dan
wordt handdeelig en vindeelig een goede benaming.
Zijn zij minder diep, dan ontstaat een gegolfde
bladrand (b.v. beuk) .
Geheel gaafrandig zijn vele bladeren, maar ook
kan de omtrek een zeer bewegelijke lijn vormen,
HET BLAD
23
waardoor getande, gezaagde of gekartelde randen
gevormd worden (zie fig. z 8) .
Al eenige malen zagen we, dat bepaalde organen
nuttig zijn voor een plant, dat zij van het bezit
tenminste profijt weet te trekken. De vorm van
het blad schijnt doorgaans wel heel beteekenisloos
te zijn, maar wetmatig is hij. Hetzelfde geldt voor
wat bij het blad behoort : z'n bevestiging met of
zonder steel, en den soms verbreeden bladvoet, die
of als een scheede den stengel een eind blijft omgeven (zie fig. i t 5d) of 2 steunblaadjes vormt
(zie fig. z 8b) Deze benaming is voorwaar misleidend. Beter ware de naam bijblaadjes, daar deze
orgaantjes natuurlijk geenszins een steunende werking kunnen hebben. Wel kunnen de ongesteelde
z.g. zittende bladeren soms door stengelomvatting
vrij lang water blijven bewaren als in een kom,
wat z'n nut kan hebben bij langdurige droogte,
en hebben waterplanten vaak zoo lang-doorgroeiende bladstelen, dat de bladvlakken altijd het
wateroppervlak kunnen bereiken (b.v. waterlelie)
Een ander regelmatig voorkomend orgaan van den
plantestengel heeft evenwel vaak z'n beteekenis :
de doom.
Doorn. Immers worden planten met flinke doorns
door veel dieren ontzien. Toch moeten we hun ook
weer niet al te groot nut toeschrijven, daar b.v.
in steppen van Afrika en Azie veel Acacia's met
kolossale doorns wel degelijk door de antilopen,
giraffen en kameelen worden gegeten. Ja, zelfs de
gedomesticeerde schapen schijnen niet bang te zijn
voor een behoorluken doorn, zoo vormt in zekere
droge gebieden van Z.-Afrika (o.a. de „Karroe")
juist een zwaar-gedoornde struik hun lievelingskost.
24
II. OVER WETMATIGHEID
Wat is zoo'n doom eigenlijk ? leder weet, dat
ze hard zijn - tenminste een of meer ,jaar na hun
aanleg vaak heel hard -, en dat ze in een punt
eindigen. Hun regelmatige verspreiding wijst op
bladverwantschap. En, inderdaad, nauwkeuriger
beschouwing leert ons, dat zich de volgende 3
mogelijkheden voordoen :
de doorn neemt in : i e de plaats van een blad
(Berberis) , 2e de plaats van een steunblad (Robinia, waartoe onze „Acacia") , 3e die van een tak,
in den oksel van een blad : takdoorn (Meidoorn,
Sleedoorn) . Deze laatste kunnen natuurlijk vertakt zijn (Gleditschia) . (Vergel. fig. i g a-c en 13 1 a
en 138) . Deze organen moeten we wel onderscheiden van de onregelmatig verspreide stekels,
zooals b.v. de Roos ze heeft. Deze hebben dan ook
met bladeren niets uit to staan.
HOOFDSTUK III
VERVORMING DER DRIE ELEMENTEN
W
E hebben nu de groote organen van
een hoogere plant nader leeren kennen n.l. wortel, stengel en blad.
Stengel en bladeren hooren bij elkaar en bestaan uit een opeenvolging van leden
met beperkten groei. Daartegenover heeft de wortel een veel onbepaalder groei.
Wij willen nu eens nagaan, hoe zij door zeer
bijzondere vorming, zeer karakteristieken bouw,
het plantenleven in de meest uiteenloopende landstreken en klimaten der aarde mogelijk maken.
Reeds in den doorn leerden we een wonderlijke
vervorming van een algemeen heel anders voorkomend orgaan (blad of tak) kennen. Dit zelfde
beginsel van vervorming is bij allerlei planten
over de geheele aarde in zwang. Waar het waterleven vrij eenvoudige en gelijkmatige eischen stelt
aan de plant, geldt voor het landleven het tegendeel.
Wij zagen hoe als 't ware bladeren de plant opbouwen : in elk geval bestaat zij uit leden, die
meest in bladeren uitloopen, hoewel niet steeds.
Onder aan den stengel bevinden zich ook vaak
anders gevormde, die dikwijls zonder beteekenis
zijn, maar soms ook wel nut hebben, gelijk de
schubbige blaadjes, die de jonge knoppen omgeyen , Karen en kleefstof komen nog verder te pas
om deze jonge deelen te omhullen.
Boven aan den bloemstengel zijn deze leden
vaak als nietige „schutblaadjes" gevormd: zij om-
WORTELSTOK, KNOL, BOL
27
sluiten dikwijls den bloemknop, hoewel lang niet
altoos.
Om verdere vervorming en haar beteekenis voor
de plant te begrijpen, moeten we eerst een uitstapje
maken naar de leer van de voeding der plant, om
ons daarna tot voorbeelden uit allerlei aarddeelen
te wenden.
Gelijk elk levend wezen neemt ook een plant
voedsel tot zich en groeit daarvan, ze neemt toe
aan gewicht. Langs twee kanten verschaft zij zich
dit : uit den bodem, tegelijk met het water, en uit
de lucht. Dit laatste is iets zeer eigenaardigs ; toch
komt verreweg 't meeste uit de lucht. Om in te
zien hoeveel dit meer is dan het bodemvoedsel,
behoeft ge slechts te bedenken, dat ongeveer alles,
wat bij verbranding van hout „in rook opgaat",
uit de lucht stamt, en slechts de resteerende asch
uit den grond is opgenomen.
Wij hoorden reeds, dat de groene korreltjes zoo'n
overgroote beteekenis hebben. Welnu, zij zijn het,
die deze belangrijke rol vervullen bij de voedselvorming in een plant, en wij zien dus gemakkelijk
in, dat de blideren in de eerste plaats belangrijk
zijn voor de voedselopname uit de lucht. Elk blad
is als het ware een mond voor de plant. Deze vergelijking van plant en mensch kunnen we ook nog
verder voortzetten. Evenals wij o.a. in ons vet een
hoeveelheid reserve-voedsel vormen, - het te veel,
dat opgeborgen wordt - zoo doet menige plant ook.
Waarheen gaat dit teveel bij de plant ?
a) Wortelstok knol, bol.
Er zijn vele planten, die nooit een groot gewas
worden, en toch langen tijd leven met weelderig
groen, waarmee zij voedsel opnemen. Waar blijft
28
III. VERVORMING DER DRIE ELEMENTEN
dit ? Onder den grond wordt het gezonden in den
wortel, den stengel, den stengelvoet of bladschubben van dezen.
In het eerste geval ontstaaat een knot (Raap,
biet, worteltje.) Deze planten kunnen met behulp
van dit reservevoedsel het 2de jaar gaan bloeien.
Het tweede geval geeft een wortelstok. Deze toont
nog duidelijk de geleding van een stengel en heeft
schubben, welke bladbeginsels zijn, in welker
oksels de bloemstengels verrijzen of zijstokken ontstaan. Aan de achterzij sterft de wortelstok geregeld af.
Een stengel kan ook omlaag groeien en zich dan
in den grond verdikken tot een stengelknol, zooals
bij den aardappel.
De derde mogelijkheid: een zich knolvormig verdikkende stengelvoet (Fig. 2o) , doet zich voor o. a.
bij den Crocus en de Herfsttijloos, beide uit Z.Europa, de laatste tot op de Duitsche en zelfs Z.Limburgsche bergweiden, welke in September zich
lila kleuren ermee.
De laatste methode is die, waarbij van een gedrongen stengel de bladschubben zich vullen: een
bol vormt zich aldus. De jonge bloemstengels ontstaan natuurlijk in de oksels van deze z.g. bolrokken. Daar kunnen zich ook nieuwe bolletjes, de
klisters, vormen (Fig. 21) .
Kruiden, die zoo doen, zijn op hun plaats in
streken met seizoenswisseling, waarbij een heel
droog of koud jaargetijde, dat 't leven onmogelijk
maakt, moet doorgemaakt worden.
Voorbeelden hiervan vinden we in eigen land to
over: talrijke overblijvende planten, als Wederik,
vele Schermbloemigen, Brandnetel, Doovenetel hebben een wortelstok.
HOUTVORMING
29
Kruiden met 3 of 6 bloemblaadjes schijnen vaak
hun bladbeginsels te vullen : alle bolgewassen behooren tot hen. Zij kunnen de vorst minder goed
doorstaan dan de knollen en wortelstokken. Vandaar dat we ze meer vinden in streken met droogteperiode, zooals Z.-Afrika, N.-Afrika, Australia en
California. In het voorjaar zijn de dorre gebieden
dezer landen door de bonte kleuren der bolgewassen, die soms heel snel in bloei komen, in kleurige
terreinen herschapen.
Knollen vormen de meest verschillende planten.
Op vochtige plaatsen treffen we veelal den wortelstok aan : van de Iris, Kalmoes, Waterlelie, Lischdodde.
Soms hellen ze over tot knollen zooals bij onze
Waterscheerling met zijn merkwaardigen, door
dwarse tusschenschotten in kamertjes verdeelden
knolvormigen stengelvoet. Een echten knol hebben
in Z.-Afrika de Aronskelken (Foto I) , wier bladeren in de felle zon van den drogen zomer ten
deele afsterven, en die wachten tot de winterregens
weer inzetten. Aardig is het te ontdekken, hoe een
paar kleine inlandsche Aronskelken hier den wintertijd aldus doorkomen.
De -tot dusverre bedoelde kruiden worden nooit
groot. Immers elk jaar sterven ze of om later weer
opnieuw te beginnen. Een Sumatraansche Aronskelk is wel een van de grootste gewassen, die een
knol (± 20 K.G.1) kan voortbrengen. (Tot 5 M.!)
b) Houtvorming.
Heel anders is het gesteld met die planten, welke
hun teveel aan voedsel boven den grond vastleggen
in houtachtig wordende stengels, die steeds dikker
3o
III. VERVORMING DER DRIE ELEMENTEN
worden. Zij vormen vaak machtige natuurverschijningen. Zoo moeten we een boom beschouwen.
Aan deze reservestof hebben we te danken, dat we
aan bout brandstof hebben.
Aldus ontstaan meerjarige planten, terwijl de
bovengenoemde: overblijvers mogen heeten.
Wanneer zich een hoofdtak of stam laat onderscheiden, die mogelijk eerst later zich oplost in gelijkwaardige takken, ontstaat 'n boom. Zoo niet,
dan hebben we met een struik of heester te doen.
(Van belang is het op te merken, hoe de omtrek
van een boom veelal overeenstemt met dien van
zijn bladvorm, en ge zoo reeds op grooten afstand
aan den vorm der kroon den boom kunt herkennen, indien ge zijn blad kent. De geaardheid der
nervatuur schijnt naar dezelfde wetten te luisteren
als de vertakking. Noodig is 't natuurlijk een vrijgegroeiden boom te beschouwen.)
In den winter, als de groei stilstaat, zijn al deze
onder a en b genoemde organen opgevuld met voedsel. Terwijl dus de bladeren het leven er bij laten,
worden genoemde deelen goed voorzien. In den
herfst zien wij de bladeren verkleuren, dan gaat
veel van het laatste voedsel er uit naar takken en
stam. Wij ontwaren, hoe vele planten zoodoende voortleven en het slechte jaargetij - zij het op zonderlinge wijze, herinnerende aan den winterslaap van
dieren - doorkomen. We mogen evenwel niet zeggen, dat de plant deze organen heeft Om de kou of
de droogte te trotseeren, al zijn ze er goed voor.
Dit blijkt ook wel hieruit, dat nog een ander groot
voordeel aan het bezit van bol of knol enz. is verbonden: n.l. de vermeerdering. Het is bijvoorbeeld
wel zeker, dat, al kreeg een Iris nooit zaad, zij zich
31
KLIMPLANTEN
door haar wortelstok wel in stand zou kunnen
houden en zelfs verspreiden. Immers de jonge vertakkingen vormen evenzoovele rijen nieuwe planten, die uit de oogen opschieten, terwijl tusschenliggende deelen wegrotten. Een aardappel heeft als
elk stengel-stuk ook zijn „oogen" (in de oksels
van bladbeginsels, welke als schubbetjes zichtbaar
zijn) , die, zooals bekend, nieuwe planten geven.
Evenzoo de bol met zijn klisters. Zouden wij dan
moeten zeggen: de plant heeft deze organen om
zich te verspreiden ? of om het slechte seizoen door
te komen ? Laten we het een noch het ander zeggen.
Beter is de uitdrukking:dit of dat is de plant
dienstig of komt haar te pas'. Maak u deze uitdrukking eigen!
Dan kunnen wij het nut van de genoemde eigenschappen eens van andere zijde beschouwen. Stel,
dat slechts i -jarige kruiden bij elkaar groeiden en
dat er b.v. onder deze een overblijvend werd door
houtvorming, wat zou deze dan in het volgend
jaar, wanneer alle andere planten door kiemende
zaden zijn vertegenwoordigd, een voorsprong hebben en een zekerheid van voortleven! En dit is des
te meer in 't oogvallend, wanneer we bedenken, dat
een plant, hoe hooger zij groeit, des te zekerder
licht ontvangt; en hoe noodig dat voor haar is, is
wel van algemeene bekendheid.
c) Klimplanten.
Behalve door stamvorming is dit nog voor andere planten mogelijk: i e door tegen boomen op
te klimmen, 2e door zich er omheen te winden,
3e door te groeien boven in boomen. En zij trekken hier dan goed profijt van.
32
III. VERVORMING DER DRIE ELEMENTEN
De eerstel) moeten hechtsels hebben : zij vormen
hechtwortels, zooals de klimop. Of zij bezitten, gelijk de wingerd, ranken, welke zich vastzetten evenals deze klimopworteljes met hechtschijfjes (Fig. 22)
(bijv. Parthenocissus Veitchii) , dan wel zich sligeren om takjes Parthenocissus quinquefolia ----- Wilde
Wingerd ; de Heggerank der binnenduinen en van
Z.-Limburg) .
De klimopworteltjes vormen zich langs den geheelen stam, doch steeds van het licht afgewend. De
ranken van den Wingerd zijn vervormde, achteruitgegane stengelvertakkingen, overeenkomende met
bloemen (Fig. 23) . Alle overgangen tusschen
beide kan men in aanleg zelfs ontdekken. De verdere lengtegroei der wingerdloot worth dan bewerkstelligd door den in den bladoksel zich bevindenden zijtak.
Andere rankvorming: een blad wordt tot rank
b.v. bij sommige Komkommerachtigen en Lathyrus
Aphaca (Fig. 24) . Bij de laatste worden de 2 steunblaad jes groot en doen dienst als blad. Bij de Erwt
zijn het de laatste blaadjes van het gevinde blad,
die in ranken veranderen.
Slingerplanten winden met hun dunne jonge
stengels. Ze draaien daarbij met hun stengeltop: bij
contact net een steunsel vindt nauwe aandrukking
plaats. De meeste winden naar links (de Winden
bijv.) , Hop en Kamperfoelie echter steeds rechts om.
Tevens met bladstelen winden o. a. de Clematis
en de Wingerd; de Oost Indische Kers zelfs voornamelijk.
Houtvorming vindt naderhand ook wel plaats.
Dan spreekt men van lianen
wurgers) ; klimop
en wingerd zouden we hiertoe dus kunnen rekenen,
1
) De klimplanten
c. s.
Plantenrijk 3
34
LII. VERVORMING DER DRIE ELEMENTEN
doch meestal words gedacht aan tropische oerwouden, waar vele boomen overwoekerd zijn door reusachtige slingerplanten, die zich winden om alles
wat hun slechts tot steun kan zijn (Foto II) .
Onder de Palmen behoort hiertoe de Rotan (g) , uit
de wouden van het tropische deel van Azie, welks
bladeren in een zweep met weerhaken eindigen (Fig.
25) .
d) Epiphyten.
Planten, die op andere groeien, moeten teren op
schors, vermolmd bout, bladresten en stof. In de
oksels van boomen worden ze dus wel aangetroffen,
weer vooral in de tropische bosschen, waar de ontbinding deter zaken een veel snellere en een gedurige is. Onder de Varens zijn er vrij wat, die een
dergelijke leefwijze voeren. Vele Orchideeen, bekend uit de bloemewinkels, leven ook epiphytisch.
e) Parasieten.
Er zijn echter ook planten, die op andere leven
en dezen voedingsstoffen onttrekken. Deze noemt
men parasieten. Geheel zonder bladeren en groene
kleur zijn dergelijke planten. Aldus zijn de voornamelijk tropische Balanophoracean, (Fig. 26) die
tot de wonderlijkste planten behooren. Zij parasiteeren op wortels en leven geheel ten koste der bezitters. Hun bladresten zijn slechts de tijdelijke omhulsels der kolfvormige bloeiwijzen. Knolvormig
overwoekeren zij de wortels van hun „gastheer".
Wanneer de bloemen nog niet to voorschijn zijn,
hebben deze zonderlinge gewassen meer van zwammen dan van bloemplanten! Nog meer geldt dit voor de eveneens tropische
a.
& ed alacd
36
III. VERVORMING DER DRIE ELEMENTEN
Rafflesia's, (Fig. 27) die gelijk sommige schimmels
met draden de „gastheerboomen" doorwoekeren,
dezen sappen ermee onttrekkend - tot ze plotseling hun bloemen geven, welke uit de takken der
boomen te voorschijn komen! Deze kunnen bij de
in Oost-Indi6 voorkomende soorten tot i M. middellijn hebben. De Sumatraansche Reuzenbloem
(Rafflesia Arnoldii) is de grootste bloem ter wereld. De tallooze, uiterst kleine zaadjes, die deze
bloem voortbrengt, kunnen Licht op een wortel
terecht komen, en hetzelfde begint opnieuw na ontkieming. - Ook in eigen land kunnen we een dergelijken parasiet aanschouwen in zijn schandelijk
werk n.l. het als roode draden uitziende Warkruid,
dat met z'n rose bloempjes vooral op heidestruiken
is te vinden, maar ook wel op enkele andere planten. (Vergelijk foto XXIV.)
HOOFDSTUK IV
ANDERE WETMATIGHEDEN
N verband met de regelmatigheid van den plantenbouw kwamen we tot het begrip wetmatigheid. Nog op andere wijze uit zich deze n.l.
in de groeiwijze.
a) Tropieen.
Wij weten, dat wortels steeds omlaag groeien
en stengels omhoog, terwijl wortelstokken zich
horizontaal blijken te stellen.
Wat is de oorzaak dezer bewegingen ? Deze moet
in het levende organisme zijn gelegen en is ons nog
onbekend. Wel kennen we de uitwendige aanleiding, welke deze groeirichting bewerkt, en die in
haar betrekking tot het organisme „prikkel" genoemd wordt.
Dit is de zwaartekracht. Dit kunnen we aantoonen door planten (b.v. jonge booneplantjes) in
willekeurigen stand op den omtrek van een langzaam draaienden schijf, waarvan de as horizontaal
ligt, te plaatsen. De zwaartekracht hebben we nu
in haar werking geelimineerd, en de worteltjes
groeien recht in de oorspronkelijke, dus geheel willekeurige richting door, en de stengelt .jes evenzoo.
Beide moeten dus hun normale groeirichting aan
de zwaartekracht te danken hebben.
Plaatsen we wortelstokken verticaal in den
grond, dan blijken de jonge deelen zich weer in
horizontale richting te ontwikkelen.
Ook het licht heeft een dergelijke richtende wer-
38
IV. ANDERE WETMATIGHEDEN
king. Stengeldeelen . groeien de lichtbron tegemoet,
terwijl de bladeren zich doorgaans loodrecht op de
richting der invallende stralen plaatsen. Aan deze
eigenschap der bladeren - of juister: der bladstelen - is het ook toe te schrijven, dat in de
kroon van een boom elk blad zooveel mogelijk licht
opvangt, en dus van boven gezien zoo weinig bladaren elkaar bedekken. Het bladmozaiek, dat bierdoor o.a. gevormd worth, treffen we bij veel planten, ook kruiden, aan. Zelfs plantedeelen, die reeds
volwassen zijn, vertoonen soms nog de mogelijkheid hun groeirichting te wijzigen bij veranderde
richting der uitwendige kracht. Het is in de gewrichten van stengels en bladeren, welke als knoopen zijn te zien, waar dit plaats vindt. Zoodoende
kunnen neergebogen graanhalmen zich weer opheffen en kunnen de bladeren van een booneplant
b.v., die van stand zijn veranderd, zich toch weer
loodrecht op de zonnestralen stellen.
Al deze richtingsveranderingen vinden plaats
door ongelijken groei der zijden van het orgaan. Dit
geschiedt ook bij ranken, waarbij de wrijving op de
aanrakingsplaats met het steunsel de uitwendige
oorzaak is, met tot gevolg de oprolling. Evenzoo
drukt een slingerplant zich stijf tegen den steun. Het openen en sluiten der bloemen bij ochtend en
avond is een soortgelijke werking, al houdt de bewegingsrichting hierbij geen verband met een prikkelrichting. Toename van licht en warmte doen
veelal bet eerste, afname van beide het laatste tot
stand komen (nastische bewegingen) . 1 ) Bij deze
soort van bewegingen blijkt echter ook een inwen) De bekende „slaap"-beweging van blaadjes (Klaver, Acacia)
berust op een eenigszins ander verschijnsel, waarover op blz.
2 5 7 vermelding.
1
' TROPIEEN
39
dige periodiciteit zich te doen gelden, jets dergelijks
dus als bij den groei van vele planten merkbaar is;
b.v. het ontluiken der knoppen in 't voorjaar (tenslotte ook al is het vrij koud) , het vallen der bladeren in 't najaar (ook al blijft het warm) en de
rustperiode in den winter, welke zich niet stoort
aan zoele dagen.
b) Lengtegroei.
Ook de normale lengte-groei vertoont wetmatigheid. Onderzoek .van een wortel van een kiemend
zaad leert, dat steeds alleen de top groeit en dat
I c.M. hooger geen lengtegroei meer plaats vindt.
Door aanbrengen van merkteekens op den worteltop op onderlingen afstand van i m.M., en deze na
24 uur te beschouwen, blijkt dit ten duidelijkste.
Plaatsen we de worteltjes horizontaal, dan blijkt
tevens, dat alleen dit groeiende deel invloed van de
zwaartekracht ondervindt en zich naar omlaag
kromt (fig. 28) .
Onderzoeken we hetzelfde aan stengels, dan
blijkt ons bier wel 10-40 cM. van den top te
groeien. Behalve deze topgroei komt soms een groeizone voor aan de basis van de leden van knoopige
stengels, aan de weeke basis van de scheeden van
grassen, en ook bij bloeistengels en bladeren van
bolplanten. Deze deelen worden, oak als de top
reeds volwassen is, nog uit den bol omhooggeschoven.
Niet alle zijden van een top groeien steeds even
vlug: nu eens deze dan weer die sneller ; het gevolg
is, dat een jonge stengeltop een rondgaande beweging uitvoert, welke bij dunne en sterk groeiende
toppen als bij slingerplanten duidelijk zichtbaar is
IV. ANDERE WETMATIGHEDEN
40
en een voordeel biedt, daar zij de kans op het treffen van een steunsel vergroot.
Zoo zien wij ook bier weer, dat een organisme
een eigenschap dienstig kan zijn, die in ander opzicht nadeelig moge heeten en bij geval schadelijk
kan zijn (bier : de slapbeid van stengel) .
Ja, ook kan bet voorkomen, dat zekere eigenschap niet de plant zelf maar een ander organisme
van nut is. Bedoeld wordt bet vormen van
c) gallen,
welker weefsels voedsel en bescherming zijn voor
de larve van bet insect, dat er baar ei afzette of in
legde.
En biermede hebben we andermaal een voorbeeld
van wetmatigheid, daar een bepaald plantendeel op
deze insecte-daad steeds op dezelfde wijze antwoordt, reageert, gelijk men zegt. Zoo kan men dus
aan een gal niet slecbts den bewoner maar ook de
gastheer-plant berkennen. (Fig. 29) .
HOOFDSTUK V
NAAKTZADIGEN
a) Hoe het zaad ontstaat.
N hoofdstuk II werd al eens gewezen op den
regelmatigen terugkeer van het zelfde in de
plant: de cel, en ook de bladeren. Bij planten
komt nog een andere groote regelmatigheid
voor, die we nu zullen beschouwen.
leder weet, dat de meeste planten zaad leveren,
waaruit vroeg of laat weer een dergelijk gewas kan
ontstaan als de plant, die het zaad voortbracht,
was. Hier hebben we dus een herhaling van 2 verschillende dingen na elkaar : plant en zaad. En eigenlijk is deze opeenvolging niet 2-ledig, doch 3-ledig.
Elk kent immers wel stuifmeel, dat als een fijn
poeder de hommel, die over een zonnebloem kruipt,
geel kleurt. Dit stuifmeel nu bestaat uit heel kleine
bolletjes, die zooveel als cellen blijken to zijn. Nadat
dus de plant zich zelf cel voor cel heeft opgebouwd
tot een wonderlijk natuurlijk geheel, is het of haar
allengs de kracht begeeft en zij ten slotte weer tot
den i -celligen toestand terug zinkt; en toch is haar
geheele wezen in dit kleine bolletje geborgen, maar
wij ontwaren hiervan niets. Totdat onder bepaalde
omstandigheden het zijn verborgen krachten gaat
ontplooien en bewerkt, dat de plant weer den grooten weg van den veel-celligen bouw opgaat. Een
eerste stap op dezen weg is de vorming van het
zaadje. Evenwel, daar niet alle planten deze eerste
rust op hun langen weg hebben, kunnen we in de
groote regelmatige opeenvolging 't best onderscheiden den 1-celligen en den veelcelligen toestand.
42
V. NAAKTZADIGEN
Thans zullen we eens nagaan waar en hoe de
plant tot de I -celligheid overgaat.
We gaan daartoe den gewonen Pijnboom (Pinus
silvestris; hij wordt nog veelal „den" genoemd)
eens onderzoeken in 't begin van den zomer. De
lange takken dragen in een spiraal de naaldenparen.
Aan den top verrijst de nieuwe loot met de jonge
naalden, nog ingesloten door bruine schutbladen
maar onderaan deze loot ontdekken wij op de plaats
van elk naalden-paar een asje, waaromheen in een
spiraal schubbige blaadjes, aan welker onderzij na
openbarsting het zwavelgele stuifmeelpoeder treedt
uit 2 zakjes. Deze blaadjes zijn stuifmeelschubben
(Fig. 3 o ) en het asje met deze is de stuifmeelbloem.
Bij den Pijnboom zijn deze losse stuifmeelcellen
al heel licht gewaar te worden. Anders is het met
een tweede soort zelfstandige cellen. Bepaalde takken, vooral de flinke bovenste scheuten, dragen aan
hun top een klein bloedrood kolfje, dat ook weer
spiraalsgewijs schubben draagt, welke echter dit poeder missen. Konden we evenwel beter zien - en
een microscoop stelt ons daartoe in staat dan
zouden we aan de bovenzij van deze schubben in
het weefsel enkele zeer aparte, groote cellen zien:
de eicellen, en deze nu zijn weer de cellen, die hun
eigen weg gaan: den grooten weg van nieuwe plantontwikkeling.
Wanneer deze kolfjes een jaar ouder zijn - en
dergelijke zien we vaak aan den top van een
reeds i -jarigen tak, dus aan de basis der nieuwe
loten in neergebogen stand hangen zijn zij
gezwollen en groen van kleur. Maken we de
schubben, die stijf tegen elkaar sluiten, los, dan
blijkt elk aan zijn voet 2 platte zaadjes te
bevatten: het resultaat van de vereeniging der
44
V. NAAKTZADIGEN
eicellen en stuifmeelcellen (bevruchting)
(Fig. 3 I ) .
Door de lucht moeten de gele stuifmeelcellen de
eicellen bereikt hebben (bestuiving).
Aan den
zelfden boom kunnen we wellicht dezen kegel geopend vinden: bruin van kleur met uitwijkende
schubben. De zaden zijn er wel al uit. Niet heel
lang duurt het, of de geheele kegel valt of als dood
orgaan. En de zaadjes kwamen in de aarde en zoodra de omstandigheden de juiste zijn, ontkiemen
zij, d.w.z. de heel jonge plantjes: de kiemen, die er
in zitten, vervolgen hun weg van plantontwikkeling.
Aardig is het, na dit aan den Pijnboom te hebben
opgemerkt, ook eens den Spar te beschouwen, die
naar zijn stam-kleur door de Duitschers „Rottanne wordt genoemd (Picea excelsa). Wij kennen hem
goed als kerstboom. Deze mist de korte takjes, die
de naaldenbundeltjes voorstellen, doch zijn majestueuze takken dragen in een spiraal de naalden,
welke vierkant zijn in doorsnee, op den tak afloopen en heel lang mee kunnen: wel meer dan 5 jaar
worden ze oud voor ze afvallen (Fig. 32) . Derhalve zien slechts de oudere takken naaldloos, maar
ook de verborgen takjes, wellicht door te geringe
saptoevoer. Vroeger zette men het enkel op rekening
van de te schaarsche belichting. Dit zou evenwel
moeilijk te rijmen zijn met een voorkomen tot boven
de poolcirkel, waar een lange vrij duistere tijd
moet worden doorgemaakt. - Tot hoog op de bergen gaand en van alle boomen de pool 't dichtst
naderend, zijn de dennen en sparren karakteristiek
voor hooggebergten en noordelijke landen. De stuifmeelbloemen bevinden zich bij den Spar
nabij de einden der i -jarige takken, terwijl de zaadcegels aan het eind van dergelijke takken, evenwel
HOE HET ZAAD ONTSTAAT
45
dichter bij den top staan. Zijn de kegels rijp, dan
buigen zij zich omlaag (in den herfst) en laten
aldus hun zaden tusschen de schubben door ('t volgend voorjaar) . Deze schubben laten een schelpvormig gebogen deel, dat de 2 zaden aan een zijde
overwelft, onderscheiden (vruchtschub) , alsmede
een kleiner buiten dit gelegen dekschubje. Evenals
deze kegels, die steeds mooi bruin blijven, zijn die
van den Zilverden, (Abies pectinata) cylindervormig. Deze naar zijn grijzen stam genoemde boom
heeft platte, ietwat gesteelde naalden, die aan hun
onderzij 2 witte lijnen vertoonen. (Fig. 3 3 ) .
De stuifmeelbloemen zitten gelijk de naalden in welker oksel ze zich bevinden dicht bijeen,
aan hun basis eenige schubben bevattend, welke
nooit stuifmeel voortbrengen, en daarom onvrachtbaar genoemd worden. Zij groeien omlaag. De
zaadkegels groeien juist omhoog en blijven dit doen
ook als de zaden rijp zijn. De schubben, welke uit
een Lange dekschub en een kortere, maar breede
vruchtschub bestaan, laten hun gemeenschappelijke
as los, en binnen het jaar zijn zoo de zaden vrij. Dit vrijkomen der zaden gaat bij boomen als
Pijnboom, Den en Spar, waar zij niet omsloten
zijn, heel eenvoudig. Anders is dit bij een omvangrijke groep planten, waar de zaden niet tegen een
vruchtschub aan liggen, doch do& deze of eenige
van deze omsloten worden.
Vruchtbladen heeten ze dan. Planten, die hun
zaden zoo ingesloten tot ontwikkeling brengen,
worden hiernaar Bedektzadigen genoemd. Het zijn
onze bekende katjesdragers en alle echte bloemplanten. Tot de Naaktzadigen rekent men dan o.m. de
zoo juist besproken Pijnboomen, Dennen en Sparren.
Vergelijken we de kegels eens met een katje bijv.
46
V. NAAKTZADIGEN
van een Berk, dan treden nog meer verschillen aan
den dag.
Wanneer we de mooie witstammige boomen in
't begin van Mei in oogenschouw nemen, zullen wij
terstond aan 't eind der takken de geel en bruin
gekleurde katjes zien bengelen. Deze zijn de om een
dunne as in nauwe spiraal geplaatste bloempjes.
Beschouwen we nader een bloempje van deze katjes
- die we al den heelen winter maar klein en gesloten hadden kunnen ontdekken dan blijkt
ook bier weer een dekschubje aanwezig te zijn
(dekblad geheeten) , dat schildvormig is, terwijl 3
groepjes van 4 kleine, gesteelde bolletjes er binnen
liggen (fig. 34a) . Deze blijken al gauw weer bet
stuifmeelpoeder te bevatten, en dus hebben we met
een stuifmeelkat je of, zooals men ook veel zegt, een
manlijk (d ) bloemkat je te doen, welks schubben
telkens 3 bloempjes bevatten. Wanneer wij den tak
nog eens nauwkeuriger bekijken, zullen ons groene,
maar veel kleinere katjes opvallen, waarvan elk
bloempje uit een 3-lappig dekblad bestaat, dat 3
kleine bolletjes verbergt, elk aan zijn top voorzien
van een 2-ledig draadvormig uitgroeisel (Fig. 34b) .
In deze bolletjes zijn de eicellen besloten. Zij worden door de stuifmeelkorrels bereikt via de uitgroeisels. Deze laatste heeten stampers. Wat wij
zagen, zijn dus de zaadbloemen of de vroutvelijke
(y) bloemen, de bolletjes waren de vruchtbeginsels.
Deze zijn, indien ze bevrucht zijn geworden, in 't
begin van Augustus tot rijpe vruchtjes uitgegroeid,
in welker midden het zaadje verborgen ligt, terwijI
zij twee ronde vleugeltjes dragen (Fig. 34c) . Het
zaadje is dus niet naakt zooals bij Den en Spar.
Door deze vleugeltjes kan bet vruchtje ver wegwaaien en daarmee het ingesloten zaadje ver van
CONIFEREN
47
den moederboom ontkiemen. Wanneer de naaste
omgeving niet geschikt is of niet voldoende plaats
meer biedt, kan dit goed van pas zijn.
Thans kunnen we de verschillende Naaktzadigen
beschouwen en aan de hand van bovenstaande begrijpen de klassen - met hun onderverdeeling in
families, welke op hun beurt uit geslachten zijn
opgebouwd -, waarin deze groote groep van uiteenloopende boomen verdeeld wordt.
b) Afd. I. Naaktzadigen (Gymnospermen).
We zullen eerst die klasse beschouwen, van
welke reeds eenige leden zijn besproken n.l. die der
Klasse I Coniferen. Dit zijn de Kegeldragers, Behalve Pijnboom (Pinus) , Den (Abies) en Spar
(Picea) behoort hiertoe de Larix of Lork, die in
tegenstelling van gene zijn naalden in den winter
afwerpt. Deze zijn dan ook teerder van bouw en
slechts een half jaar levend. In de oksels der naalden kunnen een volgend jaar bundeltjes van verscheidene naalden zich vormen. Maar ook stuifmeelbloei of een vuurrood y kegeltje kan daar ontstaan. Dit laatste bevat na een jaar de rijpe zaden.
De Lariks, dien wij in parken veel zien, is een
rijzige boom van de Centraal-Europeeesche gebergten, waar hij op vrij groote hoogte groeit.
Veel overeenkomst vertoont de Ceder; de zaadkegels hebben nog meer den kegelvorm en zijn evenals de dr bloei door een naaldenkrans omgeven.
Het is een zuidelijker voorkomend geslacht. Beroemd zijn de Ceders van den Libanon, ofschoon
slechts een kleine rest van de eertijds uitgestrekte
wouden over is. Gelukkig worden deze oeroude
reuzen van regeeringswege beschermd. Door hun
48
V. NAAKTZADIGEN
donkergroene naalden en breed uitgaande takken
maken zij een statigen indruk.
Van het geslacht „Pijnboom" (Foto III) zullen wij eenige soorten noemen. Hierbij zij opgemerkt, dat men voor het geheele plantensysteem
internationaal geldende namen heeft vastgesteld.
voor het geslacht dikwijls ontleend aan het
Grieksch, den soortnaam doorgaans aan het Latijn.
Dit is een algemeen gebruik in de biologie.
Onze Gewone pijnboom (Pinus silvestris) , die
bier te lande nog groote terreinen beslaat, is een
noordelijke boom. Door toedoen van den mensch
is hij in deze streken, die van nature veel meer loof bout en heide zouden bezitten, bijzonder ingeburgerd. Vooral op droge gronden weet hij goed stand
te houden, daar hij beter dan de meeste loofboomen droogte kan doorstaan.
Het bout wordt als „grenen" veel gebruikt. Deze
boom, die op den schraalsten - indien slechts
lossen - grond flink kan groeien is op onze hoogere gronden vaak de beste aanplanting.
Op zuidelijker bergen van Europa, vooral op
kalkgrond, wordt een verwante, de Zwarte Pijn,
aangetroffen, naar de donkere schors en naalden,
die loodrecht van den tak afstaan, zoo genoemd.
Deze eigenschappen zijn vooral kenmerkend voor
de als „Oostenrijksche" bekende varieteit (Pinus
nigra var. austriaca) .
Deze Pijn is met veel succes in de duinen aangeplant, waar hij de zeewinden goed weerstaat. Gelijk bekend worden op bergtoppen boomen, indien zij er nog groeien, nooit hoog. Het is dan ook
een struikvormige Pinus-soort, die men bijv. reeds
op de toppen der Duitsche Middengebergten zal
aantreffen: Bergpijn genaamd. Hare diep-groene,
CONIFEREN
49
dikke naalden zijn karakteristiek (P. montana) .
Komen we aan de kust van de Middellandsche
Zee, dan zullen we ook pijnboomen ontmoeten,
die door hun lange naalden opvallen. Deze, Zeepijnen (P. Pinaster) genaamd, worden ook in
Nederland wel aangeplant en verwilderen gemakkelijk, op sommige plekken, bijv. op den Holterberg in Overijsel voert deze soort een waren strijd
met den gewonen Pijnboom, welke meer van insecten maar minder van de voert heeft te lijden,
terwijl de eerste weer veel sneller groeit. In Z.Frankrijk wordt hij veel aangeplant om de terpentijnrijke bars, die hij uit verwondingen laat vloeien.
Lange naalden schijnen pijnboomen uit zonnige
landen dikwijls eigen te zijn. De op de Canarische
eilanden inheemsche, prachtige Canarische Pin
heeft ze ook al. Niet 2 maar 3 naalden staan telkens
bij elkaar. De groote kegels vallen terstond op. Het
zelfde geldt voor de meeste Californische. Beide
worden in de beschaafde streken van het zuidelijk
halfrond als Z-Afrika en Australia veel aangeplant.
Daar komen overigens geen Pinus-soorten voor
deze schijnen wel van de noordelijke aardhelft te
stammen. Terwijl Amerika z'n groote verscheidenheid van eigen soorten heeft - waaronder ook met
5-naalden-bundeltjes: de Weymouth-Pijn (P. Strobus) , een mooie blauw-groene, fijnnaaldige pijnboom - komen in onzen Oost-Indischen Archipel
slechts weinige voor. Alleen hoog op de bergen
kunnen zij zich er handhaven.
Van het reeds genoemde geslacht Spar (Picea) is
de bekende P. excelsa, de Fijnspar, de meest voorkomende boom der Noord- en Mid-Europeesche
bergen. In de Alpen gaat hij tot de boomgrens
(± 2000 M.) . Bijzonder nuttig is deze boom. De
Plantenrijk 4
V. NAAKTZADIGEN
50
lange, vaak kaarsrechte stammen leveren masten;
het bout, vurenhout genaamd, is bet meest gebruikte timmerhout, vooral dat uit 't N. is goed. Verder
zijn de uit bet bout bereide teerproducten van
groote beteekenis.
Amerika berbergt weer eigen geslachten, waaronder de wel bij ons aangeplante Douglas-spar
merkwaardig is van vanwege z'n enorme hoogte
(tot I oo M!) , terwijl de naalden en kegels klein
zijn.
De Zilverden, welke tot een ander geslacht beboort (Abies pectinata) , en die reeds werd beschreven, is ook een bewoner van Mid-Europeesche bergen. De lange dekschubben der staande kegels zijn
in 't oog loopend.
In tegenstelling met de beschouwde boomen zijn
de Araucaria's juist de kegeldragers van het zuidelijk halfrond. Zij zullen ongetwijfeld bekend zijn,
de als met groote schubben bepantserde boomen,
die door hun uitgestrekte takarmen opvallen en in
tuinen voor sier worden geplant.
De zaadkegels zijn door de nauw aaneensluitende
vruchtschubben gelijk harde kogels (Fig. 3 5) .
Onder elke schub zit slechts een zaadje. De bladeren, die slechts zelden naaldvormig zijn, gelijk bij
den veel in huizen gehouden „kamerden", welke
stamt van bet eiland Norfolk bij Nieuw-Zeeland,
zijn doorgaans dik, lederachtig of gelijk puntige
schubben, die elkaar in gedrongen spiraalstand bedekken. Boomen met de eerste beslaan wouden op
Nieuw-Zeeland, in Australia en den Maleischen
archipel, die van bet laatste type, de echte Araucaria's, ook Z. -Amerika. Zoo de karakterboom van
Z. -Brazilie, die behalve om z'n bout vooral wegens
de groote, voedzame zaden heel nuttig is (A. brasi-
CONIFEREN
5
liensis) . In Chili is op de Andes de wonderlijkste
van alle thuis (A. imbricata) , opvallend door zijn
groote schubben. Deze is de uit parken welbekende.
De Europeesche winter schaadt hem helaas of en toe.
Weinig boomen toonen zoo duidelijk hun bouw.
Primitiefheid van samenstelling is de eerste indruk,
dien deze noeste woudboom ons geeft als een overblijfsel uit de voorwereld, dat zich op de afgelegen
Andes heeft weten staande to houden, moet hij ons
voorkomen.
De reuzen onder de boomen behooren tot de
Taxodi&2. Versteend zijn allerwege vele soorten gevonden, waarvan slechts enkele nog thans levend
zijn. Het zijn de Sequoia's of Mammoethboomen
van N. -Amerika. Daar groeien ze op de Californische Sierra Nevada tot op vrij groote hoogte. Korte,
schuin-omhoog gerichte naalden hebben ze, welke
aan de, de kleine kegels dragende, takken schubvormig zijn. Per dekschub zijn 5 zaadbeginsels aanwezig. Beroemde boomen met bepaalde namen behooren hiertoe. Hoogten van over de zoo M. waarbij een stamomvang van 25 M. zijn niet
ongewoon! Enkele der, deze indrukwekkende reuzen herbergende, wouden worden in de Vereenigde
Staten gelukkig tegen ondergang beschermd.
Eveneens in N.-Amerika thuis zijn de Moerascypressen. Gelijk de Lork laten zij in den winter
hun licht-groene, teere naalden vallen. Behalve de
gewone spiraalsgewijs benaalde takken hebben zij
ook korte, afvallende takjes, die naar twee zijden
naalden dragen.
Hun bloeiwijzen zijn vrij wat verschillend vahi
de tot dusver beschouwde. In eindstandige aren
staan de stuifmeelbloemen, elk gevormd uit hoogstens 8 stuifmeel-schubben, waaronder telkens tot
52
V. NAAKTZADIGEN
8 stuifmeelzakjes. Aan de basis van deze de kleine
zaadkegeltjes. - Deze mooie boomen vallen ook op
door de kegelvormige uitgroeisels der wortels wel tot I M. boven den grond ! Deze zijn hol en
stellen de wortels in den moeras-bodem in staat
lucht tot zich te nemen, want elk levend orgaan
behoeft frissche lucht (Ademwortels). Zij moeten,
zooals versteende resten vertellen, op bijna het geheele N.-halfrond thuis zijn geweest. Nu zijn ze
nog slechts in de moerassen van het Z.-0. der Vereenigde Staten te vinden.
Een 2de soort leeft in Mexico. Deze boomen
hebben wereldvermaardheid vanwege hun hoogen
ouderdom, welke omvangen van wel 25 M. mogelijk maakte.
Bij de nog overblijvende Denachtigen staan de
bladeren, welke schubvormig zijn, niet in een spiraal, doch tegenover elkaar of in kransen.
Dit zijn de Cypresachtigen. Hun zaadkegels bestaan slechts uit een gering aantal schubben. De
echte Cypressen zijn de hoog opgaande, spits-pyramide-vormige, sombere boomen van het Middellandsche zee gebied. Daar zijn ze vooral op kerkhoven veel aangeplant. Zij hebben kleine schubben
in plaats van naalden, doch hun takken zijn in
doorsnee vierkant en niet afgeplat, gelijk bij de in
onze tuinen veel geplaatste Thuja's (vaak „Coniferen" genoemd.) . Fig. 36. De meeste dezer groeien
wild in N.-Amerika. Ook in ons land aan te treffen
is het geslacht Juniperus. Op groote heiden en in
oude pijnbosschen komen deze Jeneverbessen veel
voor. (Vergelijk Foto XXII) . Zij hebben naaldvormige schubben, die in 3-tallige kransen staan. De
vruchtschubben worden bij rijpheid vleezig, zoodat
de zaadkegeltjes meer op blauwe bessen gelijken.
V. NAAKTZADIGEN
54
(Fig. 37) . Indien we eenige struiken langs gaan,
zal ons blijken, dat slechts enkele deze „bessen"
dragen. De andere missen ze totaal. Wanneer we
deze laatste in 't voorjaar bekijken, dragen zij de
kleine stuifmeelbloemen; de besdragende zijn zonder deze. Bij deze plant zijn dus de vorming der
eicellen en der stuifmeelcellen over 2 verschillende
individuen verdeeld. We zeggen de plant is of cr
of y en noemen de Jeneverbes een 2-huizige struik.
Alle tot dusverre beschouwde gewassen waren
I-huizig, d.i. ; beide soorten cellen ontstonden aan
een en de zelfde plant.
Bij den Taxus worden aan enkele boomen roode
„bessen" gevormd, dus ook deze boom is 2-huizig.
De omhoog gaande takken dragen rondom de donkergroene, platte naalden ; de zijdelingsche hebben
deze slechts in een vlak. Deze „bessen" zijn heel
iets anders dan vleezige schubben. Deze laatste zijn
niet aanwezig, doch het jonge, alleen staande zaadje
wordt door een sappig weefsel van uit zijn basis
omgroeid (zaadmantel) . (Fig. 38) . Steeds blijft het
zaadje aan zijn top echter zichtbaar. De vleezige
zaadmantel wordt door vogels graag gegeten. Voor
ons is hij niet giftig, ofschoon al het overige van
dezen boom het wel is, het zaadje incluis.
Evenals de zaadjes zitten de stuifmeelbloemen
aan de onderzij der takken. De stuifmeel schubjes
zijn in hun midden bevestigd en dragen onderzijds
eenige stuifmeelzakjes. Zijn deze leeg, dan lijken
nog slechts kleine parapluitjes over to zijn. Ongeveer i o zitten zoo bij elkaar aan een gemeenschappelijk asje door schubjes omringd aan de basis.
Terwijl de Coniferen, die we thans beschouwd
hebben, alle uitmuntten door kleine fijne bladeren,
welke naald- of schubvormig waren, bestaat er ook
CYCADEEEN
55
een groote groep van kegeldragende planten, die
juist door haar omvangrijk loaf opvalt. Deze is die
der Klasse II Cycadean. Zij herinneren veel aan
Palmen doch terwijl deze tot de Bedektzadigen behoren, zijn de Cycaden, evenals de Coniferen,
naaktzadig. Zij zijn dus lang niet na verwant. Maar
gelijk de meeste Palmen hebben zij een onvertakte
stam of splitsen zich hoogstens in 2 gelijkwaardige
stamdeelen, en is ook het blad palmachtig; dit is
een groot gevederd blad, maar donkerder van kleur
en harder dan dat der Palmen. In een gedrongen
spiraal, een roset, staan de bladeren, naar alle zijden
uitwuivend, rond den stam, die lager z'n bladeren
reeds heeft laten vallen.
In vroegere aardtijdperken moeten deze trotsche
gewassen ook in Europa veel verbreid zijn geweest;
thans zijn ze, in tegenstelling met de meeste Coniferen, juist in zuidelijker landen thuis. Hun voormalige aanwezigheid in dit werelddeel pleit dus
voor een warmer klimaat in dien tijd.
Hun stam bergt een goed meel en daarom wordt
een klein in Z.-Afrika voorkomend geslacht Brood
palmvaren genoemd (Foto IV) . Gelijk alle Cycaden
is deze plant 2-huizig. De knolvormige stammen
der vrouwelijke planten dragen aan hun top den
zaadkegel, welks vruchtbladen aan de basis 2 zaden
verbergen (Fig. 4ob) Gaat de boom verder met
zijn groei, dan vindt dit in den oksel van het
bovenste blad plaats en wordt de kegel dus opzij
gedrongen. De manlijke planten dragen een dergelijken, doch smalleren kegel. Onder de stuifmeelschubben zijn talrijke stuifmeelzakjes verborgen.
Evenzoo is de toestand bij de Amerikaansche soorten (Fig. 3 9) .
Anders is hij bij het, naar zijn stammeel wel on-
56
V.
NAAKTZADIGEN GINKGO'S
juist „Sagopalm", genoemde geslacht van onze
Oost, waar hij een algemeen voorkomende kustplant is. De vrouwelijke, hoogstammige boomen
dragen geen zaadkegel, daar de vruchtbladen niet
nauw aan elkaar sluiten. Deze vertoonen nog duidelijk den vindeeligen aard, al zijn ze klein en niet
groen. De onderste vinnen worden door de zaden
ingenomen (Fig. 4oa) . Vervolgt de boom weer zijn
groei, dan gaat de stamas, die juist vruchtbladen
leverde, weer voort met bladvorming. En zoo begeeft de plant zich telkens om den ander op den
weg van den veelcelligen bouw en op dien naar de
eencelligheid. Heel duidelijk zien we dus deze groote
regelmaat, dit natuurlijke rhythme bij dezen onechten Sagopalm.
Klasse III. Al bijzonder klein is de 3de groep
Naaktzadigen, die der Ginkgo's, waartoe thans
slechts een soort behoort: de Japansche Ginkgo,
die hier wel in parken to zien is. 's Winters laat
hij zijn waaiervormige, gesteelde bladeren vallen.
Deze zijn dan ook veel weeker van bouw dan de
naalden van dennen of de schubben van Thuya's.
Eingenlijk is de naam Naaktzadige op deze boom
niet meer toepasselijk in zooverre de zaden door
een gele zaadmantel geheel omhuld worden (Fig.
41) : Van de vruchtbladen is maar weinig over, dat
als een kraagje deze vrucht aan haar basis omgeeft.
Soms vertoont dit echter nog duidelijke bladnatuur.
Daar deze plant weer 2-huizig is, moeten we de
stuifmeelbloemen op een anderen boom zoeken.
Deze zitten in grooten getale in een katje bijeen. De
nauwelijks zichtbare stuifmeelbladeren dragen 2
stuifmeel-zakjes en herinneren dus aan die zooals
wij ze bij den berk zagen. -
58
V. NAAKTZADIGEN WELWJTSCHIA
Alvorens de groote groep der Bedektzadigen te
gaan beschouwen, vragen eerst nog merkwaardige
gewassen onze aandacht, die in veel opzichten een
overgang tot hen vormen.
Klasse IV. De wonderlijkste
misschien wel de
zonderlingste van alle planten - is de Welwitschia
(Tumboa Fig. 42) . Deze werd 7o jaar geleden ontdekt in een woestijn in het zuiden van Afrika's
W.-kust. De plant vormt er in het droge zand een
heel laag, tot 2 M. breed stammetje, waaruit slechts
2 dikke, leerachtige bladeren meters ver groeien. Ofschoon zij wel heel oud zal kunnen worden, krijgt
zij nooit meer bladeren. Deze twee scheuren op den
duur door wind en zand stuk tot rafels. Uit den
rand van dezen stam, die in een langen paalwortel
eindigt tot waar het bodemwater staat, groeien de
stuifmeel- of de zaadbloemen. Beide vormen kegels,
die uit 4 rijen dakpansgewijs elkaar bedekkende
schubben bestaan, welke louter dekschubben zijn,
dus omhulsels. Achter deze liggen bij de d' planten
de stuifmeelbloemen, die uit 6 stuifmeelblaadjes bestaan, welke niet veel meer zijn dan steeltjes met
3 stuifmeelzakjes; 4 kleine blaadjes omgeven elk
bloempje.
De achter de schubben der y kegels gelegen zaadbloemen hebben ook een omhulsel, dat den zaadaanleg zakvormig omgeeft en in 2 vleugels zijdelings
uitloopt. De zaadaanleg zelf komt met een buisje
bier boven uit. Door dit buisje komt met een dauwdroppel (regenen doet het in die streek soms het
heele jaar niet I) een stuifmeelkorrel binnen. Het
rijpe zaadje behoudt het gevleugelde omhulsel en
waait met de krachtige winden over de zandwoestijn. Voordeel schijnt dit niet op te leveren, want
overal is daar genoeg groeiplaats en over een uitge-
GNETACEAE
59
strekt gebied heeft de plant zich blijkbaar nook
kunnen inburgeren.
Klasse V. Gnetaceae.
Dan bestaat er nog een geslacht, welks soorten
gekenmerkt zijn door het bezit van een zaadaanleg,
welke een stamperachtig uitgroeisel heeft. Het is het
geslacht Gnetum, waarvan van algemeene bekendheid is de Gnemonboom van den Maleischen Archipel, een boompje met tegenoverstandige bladeren.
De manlijke met aren van kransen der stuifmeelbloemen. De zaadbloemen zijn op gelijke wijze geplaatst (Fig 43) . Zij bezitten een hulsel, dat zoo
vleezig wordt bij rijping van het zaad, dat deze
rijpe „vruchten" door de inboorlingen veel gegeten
worden en de boomen overal in de dorpen aangeplant worden. De harde zaden verkoopt men er
fijngestampt.
Van een echt gesloten vruchtbeginsel is bier nog
geen sprake. Dit treffen we eerst aan bij de uitgebreide groep der Bedektzadigen (Angiospermen;
Afdeeling II).
Dit vruchtbeginsel, dat ten slotte al onze vruchten levert, is reeds daarom de moeite van een beschouwing waard.
HOOFDSTUK VI
VRUCHT, BLOEI EN ZAAD
a) Vruchtbouw.
rip
ERWIJL bij de Naaktzadigen de vruchtbladen (de vruchtschubben) in een spiraal
en vaak in grooten getale om een as staan
(de kegel) , zijn zij in een krans, dus op
een hoogte, bij de Bedektzadigen aanwezig. Het
zijn vaak 2 of meer vruchtbladen, en zij vereenigen
zich veelal met elkaar tot een afgesloten ruimte, die
de eicellen bergt, welke binnen de eitjes of zaad
knoppen - de zaden in aanleg - gelegen zijn.
Deze zaadknoppen liggen meest aan den rand der
vruchtbladen (zaadlijsten), maar zijn soms ook
wel over de geheele binnenzij van deze verspreid.
Zij worden tot de zaden.
Ook kan elk vruchtblad zich in zich zelf sluiten.
De vruchtjes, die dan ontstaan, bevatten meestal
slechts i zaadje en worden dan nooties genoemd
naar hun harden wand. Het zijn o.a. de pitjes, die
wij van de aardbei kennen. De vleugelvruchtjes van
den Eschdoorn vallen ook hieronder.
Soms is er aan de geheele bloemas niet meer dan
een vruchtblad, dat dan meest verscheidene zaden
bevat. Op zoodanige wijze zijn de algemeen bekende peulvruchten ontstaan.
Vereenigen, zooals meestal, meer vruchtbladen
zich met elkaar, dan zullen zij natuurlijk bijna
altoos vele zaden insluiten.
Sommige planten hebben de neiging hun te veel
aan sappen naar deze vruchtbladen te zenden, die
VRUCHTBOUW
6
dan vleezig of sappig worden ; de zaadjes, die een
hard huidje hebben, liggen dan in deze overdadige
sap-massa, die vaak rijk aan suiker is. Deze kennen
we goed van de vele soorten bessen. Dit vruchttype
wordt dan ook naar hen „bes" genoemd. Een
tomaat en een meloen bijv. vallen dan ook onder
deze benaming (Fig. 46) .
Het gebeurt ook wel, dat slechts het buitenste
deel van de vruchtbladen zoo saprijk, het binnendeel daarentegen juist keihard wordt. Steenen of
pitten kent ieder van kersen of perziken. Dergelijke
vruchten heeten steenvruchten (Fig. 45)
Soms ook wordt het buitenste weefsel vezelig.
De cocosnoot, die ook een steenvrucht is, heeft aan
dit weefsel te danken, dat zij drijft en zoodoende
langs tropische kusten verspreid is. Van de 3 dunne
plekken in den zeer harden wand, welke wijzen op
de vorming der vrucht uit 3 vruchtbladen, is er een
zoo week, dat zij de eenige aanwezige kiem een gemakkelijke gelegenheid biedt om het worteltje naar
buiten te laten treden.
De pitten der steenvruchten bevatten meest
slechts t zaadje, heeft een 2de eitje zich ook kunnen ontwikkelen tot een zaadje, dan ontstaat de
welbekende zeldzaamheid van 2 zaden in i steen
(„philippine" bij de amandel!)
Veel vruchtbeginsels worden na hun groei en
groenworden niet sappig maar juist dor : de zaadjes
zijn rijp en de plant laat de vrucht aan Naar lot
over, welke verdort en bij droogte door inwendige
spanningen openbarst. Dit zijn de vruchten, die
de zaden als in een doos gevat houden en daarom
doosvruchten heeten (Fig. 44) . Zijn de vruchtbladen gezamelijk en elk voor zich met de as vergroeid,
dan is de doosvrucht veelhokkig. Zijn zij slechts
62
VI. VRUCHT, BLOEI EN ZAAD
onderling vergroeid, dan omsluiten zij een ruimte
I-hokkige doosvrucht) , die de zaadjes aan de vergroeiingsnaden bergt, of deze zijn bevestigd aan
de alleenstaande as (centrale zaaddrager) . Het zich
openen der doosvruchten is een eigenaardig verschijnsel, dat de zaden vaak gelegenheid geeft ver
uiteen te gaan. Toch is het geen levensverschijnsel,
daar de openspringende vrucht immers dood is.
Maar door den bouw van het (nog levende)
vruchtbeginsel opent de rijpe vrucht zich in heel bepaalde wijze, die voor elke plant typisch is en bij
de beschouwing der planten-afzonderlijk moet worden genoemd.
De krachten, die bij dit openbarsten vrij komen,
zijn soms groot genoeg om de zaden over grooten
afstand weg te doen springen. Wanneer ge op een
zonnigen Augustusdag tusschen bremstruiken doorloopt, zult ge het knappen van de openbarstende
peulen en het ritselen der weggeslingerde zaden
kunnen hooren.
b) Het begrip bloem.
V6Or de plant tot vorming der, de eitjes dragende, vruchtbladen overgaat, vormt zij andere
bladeren, die min of meer op de gewone loofbladeren kunnen gelijken, maar ook in een of meer
kransen van bepaald aantal leden om de stengelas
staan onder den vruchtbladen-krans. Is er meer dan
een krans, dan is de onderste doorgaans nog wat
bladachtig van bouw, ziet er groen uit en laat
soms nog de nervatuur van de stengelbladeren zien.
Deze worden de kelkbladeren genoemd, die gezamenlijk als een kelk de volgende bloemdeelen omringen. De daaropvolgende bladeren zijn veelal ge-
64
VI. VRUCHT, BLOEI EN ZAAD
kleurd en veel fijner van bouw. Zij dragen den
naam: Kroonbladeren. Door hun grootte en kleur
vallen zij aan de plant dikwijls 't meest op en worden daarom de kroon van de bloem genoemd, ja,
hun aanwezigheid doet ons eerst met recht van
bloem spreken. Toch vormen zij niet de kroon op
't werk der plant! Dit geschiedt eerst als zij den
eencelligen toestand in stuifmeel en eicellen heeft
bereikt. De bloemkroon is eerst de tweede halte op
dezen weg. Na haar worden deze pas gevormd.
De stuifmeelbladen laten maar zelden iets van
bladnatuur zien en, doen zij dit, dan gelijken zij
veelal op de kroon, al laten zij daarbij somtijds
bijblaadjes onderscheiden. Het zijn bijna steeds
draadvormige groeisels, de meeldraden geheeten (fig.
47) , die aan hun einde in het helmknopje 2 zakjes
met stuifmeel dragen : de helmhokjes, die zich bij
rijpheid van hunnen inhoud op verschillende wijze
kunnen ontdoen, welke bij de afzonderlijke plantbeschouwing wel eens zal worden genoemd.
Deze meeldraden zijn of in gelijk aantal aanwezig als de kroonbladen Of in een veelvoud hiervan.
Evenals bij de Naaktzadigen kunnen de stuifmeel- en zaadbloemen aan verschillende planten
ontstaan, dan wel aan een en de zelfde plant, doch
veel meer vindt iets nieuws plaats: een vereeniging
van beide in een bloem. In tegenstelling met al de
beschouwde z -slachtige bloemen noemen we deze
2-slachtig.
Eerst nu hebben we het type van de meest voorkomende bloemen voor ons. Hoe die kransen elkaar
opvolgen, zal nu vermeld worden. Als normaal
schijnen de leden van een krans, die van den volgenden in stand of to wisselen. Op de kransen van
kelk en kroon (samen bloembekleedselen genoemd)
HET BEGRIP BLOEM
65
volgen dan 2 kransen van meeldraden en tot besluit I krans van vruchtbladen. Dit is eenvoudig
en vlug door een diagram aan te geven (fig. 48 ;
a is de kelk, b de kroon, x de meeldraden. In 't
midden het I - of meerhokkig vruchtbeginsel) .
Naar het aantal leden der kransen is een bloem
3-, 4-, 5- of meer-tallig. In een bloemformule kan
men de genoemde kenmerken van een bloem heel
gemakkelijk uitdrukken. Zoo stelt B3. K3. M3 3.
V3 een bloem voor met 3 bloemkroonbladeren,
3 kelkbladeren, 2 kransen van 3 meeldraden en een
3 -bladig vruchtbeginsel.
c) Bloeitvijzen.
De bloemen kunnen zeer verschillend geplaatst
zijn. Lang niet altijd staan zij alleen: evenals een
stam kan een bloemstengel zich vertakken. Is een
duidelijke hoofdas aanwezig, dan hebben we een
aar, indien de bloemen zittend zijn (deze is een kat je
in 't bijzonder als de as hangende is) , een tros, als
ze gesteeld zijn. Bestaat een tros weer uit trosjes,
dan hebben we een pluim.
Wanneer er geen bepaalde hoofdas is te onderscheiden, maar vele bloemen gelijkwaardig zijn geplaatst, spreken we van een bloemhoofdje, als de
bloemen zittend zijn - van een scherm, wanneer
deze gesteeld zijn. Ook het scherm kan weer samengesteld zijn uit meerdere schermen.
't Kan ook voorkomen, dat een bloemstengel in
de oksels van twee tegenoverstandige schutbladen
twee zijtakken vertoont, die, vaak op gelijke wijze
zich gedragend, de bloemen Ophouden, terwijl de
hoofdas met een bloem eindigt. Dit beet een
dichasiuml) (Fig. 49) .
1)
Ook wel genoemd „gevorkt bijscherm".
Plantenrijk 5
66
VI. VRUCHT, BLOEI EN ZAAD
Deze definities zijn gewenscht om bij de beschrijving van den bloei der volgende plantenfamilies
een hoofdeigenschap in een enkel woord tot uitdrukking te brengen, de minder algemeene komen
daar tevens ter sprake.
d) Bestuiving. (Vergel. fig. 5 o) .
Alvorens een eitje een zaadje zal worden, moet
een stuifmeelkorrel zich met een erin verborgen eicel
vereenigd hebben. Zooals we reeds bij de beschouwing van den Berk zagen, groeien bij de Bedektzadigen de vruchtbladen aan hun boveneinde uit in
een smaller deel, het geheel wordt stamper genoemd.
Soms zijn er evenveel stampers als vruchtbladen,
meestal vergroeien zij tot een orgaan (den stifi)
Deze stamper ontvangt en geleidt de stuifmeelcellen
(ook wel „pollen" genoemd) naar de eitjes. Hij is
in 't centrum opgebouwd uit een los weefsel en
eindigt aan zijn bovenzij veelal in een kleverig oppervlak, waarop verdwaalde pollen licht blijven
hangen. Dit bovenste deel is soms verbreed en dankt
hieraan zijn naam: stempel. Vaak komt het aantal
stempels met dat der vruchtbladen overeen. Gelijk
wij zullen zien, kan dit deel de wonderlijkste gedaante aannemen. De stuifmeelkorrels worden er
stuifmeelbuizen, die naar de eitjes groeien. Terwijl
bij alle planten door luchtbeweging de pollen den
stempel bereiken kunnen - en dit bij de beschouwde Naaktzadigen uitsluitend het geval is - doet
zich bij de te bespreken Bedektzadigen een tweede
mogelijkheid voor : zij vormen vooral in hun blocmen dikwijls honing, door kliertjes afgescheiden,
en welke voor vele insecten een reden is hen te bezoeken. Aangelokt door den zoeten reuk in de rich-
68
VI. VRUCHT, BLOEI EN ZAAD BESTUIVING
ting der gloemgeuren vliegend, of door ervaring
geleid naar de kleur der kroon van bloemen of
bloeiwijzen, komen zij op de bloemen of en ongewild nemen zij aan pooten of lijf stuifmeelkorrels
mee, die bij een volgend bloembezoek licht op een
stempel kunnen belanden. Is deze van de zelfde
soort als de reeds bezochte - wat vrij veel voorkomt, daar bepaalde insecten vaak zelfde bloemen
„afvliegen" en bovendien deze nogal eens tezamen
staan dan is hiermee deze bloem bestoven, en
bevruchting is na korter of langer tijd het gevolg,
hetgeen het begin is der zaadvorming.
Bloembezoek vindt ook plaats Om het stuifmeel,
dat een eiwitrijk voedsel is, en ook daarbij kan onwillekeurig bestuiving plaats vinden.
Bestuivers der bloemen zijn vooral bijen en hommels, vlinders en motten, zweefvliegen en sommige
kevers, terwijl het voorkomt, dat een bepaalde plantesoort op een bepaalde insectesoort is aangewezen.
Er zijn streken op aarde waar honingzuigende
vogels deze rol vervullen; in Amerika (vooral het
tropische deel) zijn het de Kolibris, in Z.-Afrika de
Suikervogeltjes in Australia weer andere enz.
De kans op bevruchting der eitjes is dus niet gering en deze wordt nog bij vele bloemen vergroot,
waarop bij de beschouwing der families in het gde
hoofdstuk zal worden gewezen.
Daar zal ook blijken, dat het nogal eens gebeurt
dat bloemen niet met hun eigen stuifmeel bestoven
worden maar met dat van een andere bloem der
zelfde soort, en dit is van beteekenis, aangezien lang
niet alle planten door eigen pollen (zelfbestuiving)
bevrucht kunnen worden. De beschreven methode,
de kruisbestuiving, is dikwijls de eenig juiste of de
beste. Toch komt bet bij een aantal planten voor,
BOUW VAN HET ZAAD
69
dat sommige bloempjes gesloten blijven en dus
slechts door zelfbestuiving zaad leveren (kleistogame bloemen) .
Langs welken weg de bestuiving heeft plaats gehad, blijft, tenzij wij nauwkeurige proeven nemen,
onbekend, maar zeker is het, dat in de natuur bijna
elke bloem zaad levert. En dit belangrijke, schijnbaar doode stukje leven moge voor een wijle eens
aanspraak maken op onze voile aandacht.
e) Bouw van het zaad.
Wanneer een eitje is bevrucht, gaat de eicel erin
een jonge kiem vormen, terwijl de naaste omgeving
dezer cel, dus ook binnen den zaadknop, zich volpropt met voedende stoffen (kiemwit), welke de
moederplant heeft gemaakt. Een huidje, de zaadwand, omgeeft het geheel, deze kan varieeren van
een steenharden wand tot slechts een droog vliesje.
Dit laatste is dikwijls het geval, als de vruchtwand
het zaadje reeds van de naaste omgeving (saprijk,
levend weefsel) afsluit, zooals wij bij steenvruchten
zagen gebeuren.
Droogte is een hoofdkenmerk van het zaad. 't Is
of de moederplant de jonge kiem hardnekkig water
onthoudt, iets waardoor van geen verderen groei
sprake kan zijn. Deze vindt eerst plaats als het zaad
van de plant valt en in vochtige aarde terecht komt.
Is de temperatuur niet al to laag, dan kan het dit
water uit hare omgeving opnemen, en op de zwelling volgt een doorbreken der zaadhuid. Terwijl
bet droge zaadje heel lang levensvatbaar blijft
(soms i o-tallen jaren) en tegen veel invloeden van
buiten - als koude en droogte - bestand is, geldt
dit geenszins meer voor het eenmaal gezwollen
70
VI. VRUCHT, BLOEI EN ZAAD
zaad. Dit heeft terstond die eischen, die elke levende
plant aan Naar omgeving stelt, met uitzondering
van die, betreffende de voeding.
Het opnemen van water door den zaadwand kan
heel lang duren. Sommige zeer hard- en dikwandige
zaden moeten wel eens jaren lang in den bodem liggen, opdat de wand doorgeweekt of doorgerot
worde, om eerst daarna water te kunnen doorlaten.
- Wil men uit een dergelijk zaad toch spoedig een
plantje te voorschijn zien komen, dan moet men het
voorzichtig op een plek aanvijlen of in een vloeistof leggen, die den wand aantast. De kiem der Bedektzadigen kan van tweeerlei
bouw zijn. En daar de volwassen planten, welken
de eene eigen is, zich ook van die, welke de andere
bezit, onderscheiden in andere kenmerken, was dit
een aanleiding om bij de groote verscheidenheid van.
Bedektzadigen een verdeeling in tweeen te voltrekken n.l. in de Tweezaadlobbigen (Dicotylen) en in
de Penzaadlobbigen (Monocotylen) .
De kiemen van beide zullen wij eens nauwkeurig
beschouwen. Wij moeten daartoe een zaadje openbreken en eeninge doorsnijden. (Fig. 51 a) van
namen voorzien, geeft aan, wat wij ontwaren bij
een zaadje van het Herderstaschje.
De aanwezigheid der 2 zaadlobben zegt ons, dat
wij een zaadje van een Dicotyl hebben beschouwd.
Deze zaadlobben kunnen we ons voorstellen de eerste blaadjes te zijn. Het worteltje zwelt doorgaans
het meest en perst zich door een minder hechte
plaats van den zaadwand, welke er tegen over ligt
(het poortje.) Eenmaal vrij, buigt het zich terstond loodrecht naar omlaag. Aan zijn top is het
omgeven door een apart buidje: het wortelmutsje,
dat wellicht z'n nut heeft tegen beschadiging van
BOUW VAN HET ZAAD
71
den jongen wortel bij den groei den bodem in.
Wanneer we goed zien, ontdekken we tusschen
de kiembladen een kleine verhevenheid. Deze, het
pluimpje geheeten, is met het wortelje het meest
belangrijke deel, want zij heeft de eigenschap den
stengel met de bladeren te leveren. Zonder het
pluimpje kan de plant niet doorgroeien. Door verderen groei van het worteltje worden ten leste de
2 zaadlobben uit den zaadwand getrokken en
breiden zich boven den grond uit, waar ze soms
kunnen blijven voortleven, doch doorgaans veel
korter leven dan de nu volgende bladeren, afstervend na hun voedende bestanddeelen aan het
pluimpje te hebben afgegeven.
Bij sommige, meestal groote, zaden, zoo ook die
der peulvruchten, is geen kiemwit aanwezig, daar
de kiembladen door hun opvulling met voedende
stoffen dit in zijn ontwikkeling zijn tegengegaan.
Beschouwen we nu eens op gelijke wijze een
zaadje van een gras of een Iris, dan blijkt de kiem,
die in den top ligt, slechts een kiemblad te bezitten;
dit ligt als een schildje tegen het kiemwit en heeft
bij aanwezigheid van water het vermogen het voedsel bier uit te zuigen en de kiem ter beschikking
te stellen; deze wordt door een scheede omgegeven,
welke vermoedelijk ook tot het kiemblad mag
worden gerekend.
De zaadhuid kan zeer verschillend uiterlijk
hebben. We zagen reeds, dat zij steviger of lichter van bouw kan zijn. Haar kleur is ook zeer
uiteenloopend. De zaden van bepaalde tropische
peulvruchten zijn zoo prachtig rood, dat zij wel
tot halskettingen worden geregen. (Pater-noster
boontjes van Abrus precatorius) De paars-gevlekte
zaden der sierboonen zullen ook wel bekend zijn.
VI. VRUCHT, BLOEI EN ZAAD
72
Maar ook zeer verschillende uitgroeisels kan een
zaadhuid vormen. Deze kunnen een uitbreiding in
een vlak betreffen, en het gevolg is, dat deze zaden
over grooten afstand door den wind kunnen voortbewogen worden of bij hun val van den boom een
eind weg kunnen dwarrelen of zeilen.
Ook bet heele oppervlak kan uitwassen vertoonen, welke harig, stekelig of wrattig zijn, dan wel
het zaad een netvormig oppervlak geven.
In vele gevallen komen deze vreemde uitgroeisels
de plant te pas bij de verspreiding van haar soort,
want of de wind of bet haar- of veerkleed van een
dier neemt een dergelijk uitgerust zaadie licht mee
over zekeren afstand. Door kleverigheid der zaadhuid blijven zaden wel aan den snavel van vogels
bevestigd, en zoo wordt de Maretak of Vogellijm
door lijsters verspreid, die de bessen graag eten.
Sommige zaden zijn zoo licht, dat zij drijven op
water, andere zoo ontzaglijk klein, dat zij als stof
wegwaaien. Het is te begrijpen, dat in bet eerste
geval het water, in het laatste de wind de verspreiding ten zeerste bevordert.
Ook zonder al deze middelen zouden de meeste
soorten zich wel handhaven, maar zeker is het, dat
een plant, wier zaad- of vruchtsamenstelling licht tot
verspreiding aanleiding geeft, en ook dezulke, welker bloeminrichting een bestuiving in de hand
werkt, een voorsprong hebben boven die, welke dit
missen.
Welke bedektzadigen op deze wijze vasten voet
hebben weten te krijgen, en waar en hoe, zullen wij
in bet volgende hoofdstuk zien, waar tenminste de
door hun bouw merkwaardige of door hun nut dan
wel schoonheid voor den mensch belangrijke families dezer groote groep zullen worden beschouwd.
HOOFDSTUK VII
BEDEKTZADIGEN ZONDER WARE
BL OEM. DICOTYLEN.
I
E eerste familie, die een beschouwing
waard is, heeft dit te danken aan het feit,
dat zij in haar bloei nog zeer herinnert
aan dien van de laatst beschouwde naaktzadigen. Het is de familie (I ) der Casuarinen (fig.
5 2) . Van een kroon en kelk is bier nog geen sprake.
De e bloemen der eenhuizige planten bestaan uit
slechts 1 meeldraad, door eenige schubben omgeven,
doch deze bloempjes vereenigen zich tot een op een
aar gelijkend katje. De y bloemen staan in gedrongener bloeiwijze, elk bloempje is slechts een
2-hokkig vruchtbeginsel met rooden 2-deeligen
stamper, ook weer door schubben omgeven.
De geheel bladlooze boomen, die op droge plaatsen groeien, hebben bun centrum van verspreiding
in Australia. Door hun kransen van tandvormige
bladaanduidingen en hun gegroefde dunne twijgen
herinneren zij aan Paardestaarten, maar op eenigen
afstand worden zij Licht voor een naaldboom gehouden. Een soort, die op zandige stranden groeit,
heeft zich over de geheele Indische eilandenwereld
uitgebreid; zelfs heeft zij de O.-Afrikaansche kust
weten te bereiken. Zij was - het zij bier als bijzonderheid vermeld - het eerste houtgewas, dat
Krakatau na de uitbarsting van 1883 kwam bewonen. Een andere bewoont er de bergen boven de
regenwolken tot op Java, waar zij merkwaardige
bosschen vormen. (Tjemara's) . Het geheim dezer
planten om zulke dorre streken te bewonen, ligt
VII. BEDEKTZADIGEN ZONDER WARE BLOEM
74
vermoedelijk in hun bladloosheid. Immers door de
bladeren drogen planten snel uit en verwelken. Gaat
dit to ver, dan sterven zij. De Casuarinen ondergaan deze uitdroging veel minder.
Ook de volgende familie (2) den Piperaceae, ontbreekt een bloembekleedsel geheel. De planten zijn
zoo eenvoudig van samenstelling, dat het raadselachtig schijnt, hoe meer dan boo soorten hebben
kunnen warden gevormd. Zij leven in tropische
oerwouden, meest als kruiden (dus den ondergroei
vormend) of als lianen. Een klimplant is ook de
Peper (Piper nigrum) , welke bloei en vrucht wij
nader willen beschouwen (Fig. 53) . De 2-slachtige
bloemen staan in aren, welke telkens tegenover een
blad zich bevinden. Wij kunnen dit aldus begrijpen : de aar is eindstandig en in den oksel van een
blad vervolgt de plant haar groei. Zij bestaat dan
uit een reeks ziit.akkPri. Elk bloempje bestaat uit 2
meeldraden en een i -zadig vrucinbeginsel. Pen
schutblaadje omgeeft het min of meer. De vrucht is
een roode eenzadige bes, die gedroogd de zwarte
peperkorrel levert. Witte peper is het zaadje zelf.
De scherpe smaak en geur stammen van olie-bevattende cellen. In Voor- en Achter-Indie en op Sumatra worden ze veel in plantages gekweekt.
Evenmin een bloembekleedsel hebben de 2-huizige Salicaceae (fam. 3) : de Wilgen en Populieren.
Hoe verschillend ons beide geslachten in hun gedaante mogen voorkomen, in den bloei komt de
nauwe verwantschap aan den dag. Hij maakt vizi&
al het andere uit of planten al dan niet bij elkaar
hooren. Familie-kenmerken worden vOcir alles door
de bloem bepaald. '
Bekijk maar eens goed een Wilge- en een Popubere-katje, en de overeenkomst beider zal u opvallen.
76
VII. BEDEKTZADIGEN ZONDER WARE BLOEM
Wel staat dat van den wilg rechtop en hangt dat
van den populier, F n heeft de laatste veel meer meeldraden dan de eerste, doch de gelijkheden blijven
vele.
Beide geslachten zijn typische bewoners van het
noordelijk halfron 1, waar de wilg tot zeer hooge
breedtegraad doordringt. Daar bedekt hij de toendra's met heel kl sine vormen, welke een ondergrondsch stammet ie hebben, dat elken zomer haar
jonge loten omhocg zendt. Een soort, de Pooltvilg,
is de noordelijkste houtplant. Hij is nog kleiner dan
onze merkwaardig! grijsbladige Kruip-wilg. Evenals de populieren worden de noordelijke wilgen
door den wind bestoven. Onze inlandsche lokken
echter door honing-afscheiding van den verbreeden
bloembodem insec en tot zich, die de bestuiving
voltrekken. Die geuren der mooie mannelijke Wilgenkatjes zullen icder bekend zijn!
Veel overeenkorast (o.a. ook nog zonder bloembekleedsel) vertooiien de Myricaceae fam. 4, welke
uit het, ook bij ons op vochtige plaatsen groeiende,
geslacht Gagel (Fi g. 55) bestaan. Aan de bloemen,
die in vele korte ai en bepaalde takken sieren, vallen
de vele groote schutbladen op. De opperhuid der
Gagels is gekenmeikt door harskliertjes. Als ge eenmaal dezen eigen2 ardigen geur kent, zult ge den
slechts i M. hoogen Gagel niet Licht weer vergeten.
Evenals deze familie is ook die der Juglandaceae
(fam. 5) thuis op het noordelijke wereldpart. Als
type kiezen wij de Noot.
leder kent de IT ooie Noteboomen, die door hun
prachtige kroon, dikken stam en groote gevinde
bladeren ook in ons land voor menige boerenplaats
een sieraad zijn. Wild groeien ze in de gebieden van
Griekenland tot 't Himalaya Gebergte.
,
DICOTYLEN
77
De e bloemen der i -huizige boomen (fig. 54) herinneren sterk aan die van den Populier, maar bij
nauwkeuriger beschouwing blijkt toch iets van een
bloembekleedsel aanwezig te zijn, welks blaadjes
echter met het schutblad vergroeid zijn. En zoo is
het ook met de y bloemen. Zij staan in geringen
getale bij elkaar en hebben een i -hokkig vruchtbeginsel, dat -gelijk bekend uit 2 vruchtbladen
bestaat, die een steenvrucht leveren en slechts i zaad
bergen. Dat dit geen kiemwit doch 2 zaadlobben
bevat, is ook spoedig te zien.
Aan de Noten zijn zeer geschikt te verbinden de
volgende 2 families : die der Betulaceae en der
Fagaceae,
Betulaceae (fam. 6) komen veel bij ons voor:
Berk, Haagbeuk, Els en liazelnoot. Zij behooren
weder het Noordelijk halfrond toe, de Himalaya is
dan ook weer de grens voor de Berken, de sieraden
der noordelijke heiden en venen. Evenals hun bloei,
welke reeds voor den Berk is beschreven, vertoont de
vruchtvorming variaties op hetzelfde thema, daar
ze alle tot nootjes te rekenen vruchten voortbrengen. Dat van den Berk is echter gevleugeld, van den
Haagbeuk (Fig. 5 6a) is het met het 3 -lappige schutblad der y bloem vergroeid; de Els blijft zijn kegeltjes nog wel een jaar dragen, nadat de afgeplatte
vruchtjes deze hebben verlaten. Bij den Hazelnoot
vergroeien de schutbladen der 2 aan 2 geplaatste
bloemen voor een deel tot een napje, waar de noot
bij rijpheid uitvalt. Na openbreken dezer kunt ge
de rest van een tweeden zaadknop steeds vinden.
Een volmaakter napje wordt gevormd bij de
andere familie (7) : de Fagaceae, zooals van den
Beuk en den Eik algemeen bekend is. De vruchten:
beukenootje en eikel zijn dus ook nootjes, die door
78
VII. BEDEKTZADIGEN ZONDER WARE BLOEM
tot een bekertje vergroeide schutbladen worden omringd ; bij den Eik is er i vruchtje per napje, bij den
Beuk 2, terwijl het bekertje 4-deelig openspringt.
Het driekante beukenootje bevat de kiem met de
geplooide zaadlobben, hetgeen een dwarsdoorsnee
duidelijk toont (Fig. 56b) .
Beide boomen zijn de schoonste van de loofbosschen der noordelijke gematigde luchtstreek, de Eik
met recht de trots van midden-Europa, ofschoon
Z. -Europa en de Levant nog grooter aantal soorten
herbergen (Fig. 5 8) . De sierlijke bladvorm was
reeds den middeleeuwschen bouwmeesters een onderwerp voor hun ornamenteerkunst.
Handels-beteekenis hebben de gallen der Levanteiken - die door galwespenlarven ontstaan en bewoond worden daar zij looistof bevatten, voor
de inktbereiding noodzakelijk. In Spanje en Algiers
zijn bosschen van kurkeiken, die met hun schors de
kurk leveren.
Merkwaardig is het naast deze wederom noordelijke gewassen een zeer nauwverwanten bewoner
van Z.-Amerika en Australia en N.-Zeeland op to
merken, welke Zuidbeuk genoemd wonli., rii welk
geslacht ook altijd groene boomen en struiken telt.
(Nothofagus) .
Gelijk de Beuk heeft ook de Eik een zuidelijken
broeder, die den Indischen Archipel bewoont: den
Zuid-eik. Hij heeft niet hangende katjes, doch rechtopstaande aren van cp bloemen, terwijl de eikels
meer afgeplat zijn (Passania, Fig. 57) .
Geheel hierbij aansluitend is de Tamme Kastanje
(Castanea), wier aren talrijke bloempjes dragen
(Fig. 59) . De stekelige bekers omgroeien eenige
vruchten geheel, totdat ze bij rijpheid de bruine
noten vrijlaten.
8o
VII. BEDEKTZADIGEN ZONDER WARE BLOEM
Eerst de familie (8) der Ulmaceae heeft een werkelijk bloembe:(leedsel, dat bij den lep of Olin, een
bij ons algemecn voorkomenden, imposanten - en
helaas door zielzte beruchten - boom, uit een krans
van blaadjes bestaat. Men spreekt dan van een
bloemdekl). D!ze groen-gele bloempjes verschijnen
in groepjes reeds voor de bladeren en bestaan uit 4 a
5 meeldraden met of zonder vruchtbeginsel met gespleten stamper Dat dit vruchtbeginsel dan ook uit
2 bladen besta2.t, blijkt als het gevleugelde nootje
rijp is en een du idelijken vergroeiingsnaad laat zien
(Fig. 6o) .
Het bout vat den Iep wordt vanwege de groote
buigzaamheid gebruikt voor wielen en leuningen.
Eveneens no slechts een bloemdek hebben de
Moraceae (fam. 9) . Dit wordt bij de Moerbei na
rijpworden tot een rood, wit of zwart, vleezig weefsel, dat, aangezien vele y bloemen in een gedrongen
aartje zitten, tot een sappige vrucht leidt. Naar de
moerbezie dus u:.t een bloeiwijze is ontstaan, noemen we haar 'n schijnvrucht. (Fig. 61) De zwarte
Moerbezie, uit kkin Azie afkomstig, wordt om zijn
frissche vruchten in alle subtropische landen aangeplant. De witte, uit China, is voor de zijdecultuur
onontbeerlijk, daar de rupsen, die de zijde in hun
cocons voortbrengen, van zijn bladeren leven.
Een schijnyruc 1.1t is ook de Vijg (Ficus carica) .
Het is de rijpgew orden bloembodem, welke steeds
bijna urnvormig is en tallooze y en c bloempjes
draagt, maar ook enkele y zonder behoorlijken
stamper (Fig. 62) . Deze laatste zijn door een gal1 ) Ook wanneer er 2 bloembekleedsels maar van gelijke kleur
voorhanden zijn, zooiLls bij een Lelie, is men van bloemdek
gaan spreken.
DICOTYLEN
81
wesp uitverkoren om de eitjes in te leggen ; hierbij
bevrucht zij meteen de normale y bloemen.
De vijg is thuis in 't Middelandsche zeegebied,
maar gekweekt in bijna alle warme landen vanwege
de smakelijke, suiker-rijke vrucht.
Van veel grooter beteekenis is echter een andere
soort : de caoutchouk-vijgeboom (Ficus elastica) ,
welke kleinere vruchten heeft, maar een kostbaar
melksap uit den bast geeft, dat aan de lucht spoedig indroogt tot caoutchouk. Behoorende tot de
reuzen der bergwouden van Assam tot Java, worden ze thans in die streken gekweekt. In kamers
words deze plant wel gehouden om haar mooie,
glanzende bladeren, welke lederachtig en gaafrandig zijn, dus geheel anders dan die der eetbare Vijg,
waaruit weer blokt hoe de bladeren zelfs van naverwante soorten geen familie-kenmerken behoeven te
dragen. Voor deze zijn we veel meer op de bloem
aangewezen.
Deze Ficus en vele andere, waaronder de machtige Waringin der- Indische dorpsmarkten, hebben
de eigenschap uit de takken wortels neer te laten
groeien (luchtwortels) , die, na in den bodem te
zijn gedrongen, groote dikte kunnen verkrijgen. De
boomen groeien zoo at meer in de breedte: zij wandelen voort (Foto V) , dit gaat vaak ten koste van
andere boomen, die zij geheel omringen en in hun
diktegroei stuiten kunnen. Vandaar hun naam:
Wurgvijgen.
Door hun uitgebreiden gro -ei met overal takken
omhoog en opzij en wortels omlaag en ver over den
bodem zijn zij echte voorbeelden der overvloedige
tropen-vegetatie.
i -Slachtig, maar wel een duidelijk bloemdek vertoonend, zijn de bloemen van de 2 leden der CanPlantenrijk 6
82
VII. BEDEKTZADIGEN ZONDER WARE BLOEM
nabinaceae-familie (1 o) , den Hennep en de Hop.
De eerste is een 2 M. hooge plant met handvormige bladeren en 5 -tallige cr bloemen in korte plui-
men, terwijl de y planten min of meer alleenstaande, slechts uit een vruchtbeginsel met dekschubje
gevormde bloempjes dragen. De hennep is een
vezelplant, die voor de bereiding van grovere
weefsels veel in Z. - en 0. -Europa worth verbouwd.
De hop, de bekende klimplant uit duinpannen
en vochtige boschjes, die zich met zijn wortelstok
steeds verder uitbreidt, heeft de hangende pluimen
der cj bloemen en de, van groote dekschubben
voorziene, gedrongen katjes der 9 bloemen aan de
zelfde plant, in de oksels der fraaie, gedeelde, tegenoverstaande bladeren (Fig. 63) . Op verschillende
plekken der wereld wordt de hop in cultuur genomen vanwege deze typische aan kegels herinnerende bloeiwijze, de „hopbellen", die gele klierties dragen, welke een bifierc stof be-vat-ten, die bii
de bierbereiding wordt gebruikt.
Bijna alle tot dusverre besproken families hadden windbestuiving, dit geldt ook nog voor de
familie r) der Urticaceae. Drie zaken werken de
bestuiving in de hand: re het terugslaan der naar
binnen gebogen meeldraden bij het openen der bloemen (die weer een nietig bloemdek hebben en 4-tallig zijn) waardoor een wolkje van stuifmeel ontstaat, 2e de bewegelijkheid der katjes en 3e de vele
stempels van den stamper.
Ofschoon de meerderheid tropische kruiden omvat, kennen wij toch uit eigen land het geslacht
Brandnetel met 2 soorten: een groote, 2-huizige en
een kleine, r-buizige.
De brandende werking ontstaat bij het breken
DICOTYLEN
83
van de punt der haren, die een kliercel aan hun
basis hebben met gif (Fig. 64) .
Terwijl we de lagere Dicotylen, welke vooral het
noordelijk halfrond en de tropen bewoonden, hebben beschouwd, moet thans een familie (i 2) , die in
de zuidelijkste landen der wereld thuis is, onze aandacht hebben. Het is die der fraaie Proteaceae (vergel. foto XXI) . Haar 4-tallige bloemen hebben een
gekleurd bloemdek, welks slippen de meeldraden
vaak omvat houden (fig. 66b) . Deze kleurige en
dikwijls zoet-geurende bloemen staan in trossen of
in gedrongen kegels, welke op hoofdjes gelijken
(fig. 65 en 66a) . Zij lokken, ook door de vaak
opvallend gekleurde schutbladen der bloempjes,
honing-vogeltjes en insecten tot zich, die de bestuiving verrichten. Onder de laatste is een behaarde
kever de voornaamste. Het wijfje komt evenwel met
de bedoeling haar eitjes bij de vruchtbeginsels to
deponeeren, welke dan van rijp zaad verstoken blijyen! De niet hooge boomen of struiken dezer zeer
oude familie bewonen vaak droge streken, en de
harde of behaarde bladeren kunnen towel fellen
zonnegloed als koude winterregens weerstaan (foto
VI) . Karakteristiek voor de Kaap de Goede Hoop
is de Zilverboom (Leucadendron argenteum, foto
VII) , die den Tafelberg en aangrenzende hellingen
hier en daar met zijn zijig-behaard blad grijs kleurt.
Australia herbergt de meeste soorten, waaronder de
met prachtig roode schutbladen uitgeruste Waratah
der Blauwe Bergen (Telopea speciosissima)
Onder de planten met louter bloemdek bevindt
zich ook een familie, wier leden op andere planten
woekeren en dezen voedende sappen onttrekken, n.l.
de Loranthaceae (fam. 13) . Zij paratiseeren op boomen. Algemeen bekend moet zijn de Vogellijm (Vis-
84
VII. BEDEKTZADIGEN ZONDER WARE BLOEM
cum album, Maretak) , die in ons land gewoonlijk
op vruchtboomen en Peppels - vooral in Z. -Limburg to vinden is en die met zijn witte bessen
vooral bij de Engelschen algemeen voor kerstversiering dient („Mistletoe") , doch door Kelten en oude
Germanen reeds vereerd werd (fig. 67a) . Echte
bessen hebben zij niet, want het zijn schijnvuchten,
inzooverre ook het 4-lappig omhulsel der bloemen hen mee helpt vormen. De i tot 3 zaadjes
dezer kleverige „bessen" zenden in plaats van een
worteltje een hechtschijfje uit, dat „zuigers" in de
voedingsplant laat groeien (fig. 67b) . De geelgroene
plant vormt een duidelijk dichasium met bij elke
splitsing 2 leerachtige bladeren en een 3 -tal bloempjes aan den top der as.
Tot in Z.-Afrika en Japan komen verwante soorten voor, waaronder met gele en met roode bessen
(foto IX) . Een ander familielid, de Vuurboom
(Nuytsia floribunda) , die in W.-Australia als nietparasiteerend gewas thuis is, is - dank zij den
prachtigen gelen bloei in December
de kerstbloem dier zuidelijke streken.
-
Bij de tot dusver beschouwde families was een
vruchtbeginsel uit 2 vruchtbladen opgebouwd het
meest voorkomende. De volgende familie (i 4) : de
Polygonaceae (Duizendknoopen) , heeft er 3, die
slechts i zaadje tot ontwikkeling brengen in een
3-kantig nootje. Als voorbeeld dienen de zwarte
vruchtjes der Boektveit of de mooie roode van de
Zuring (Fig. 68) . Deze laatste behouden de bloembekleedselen, waarvan het binnenste met de rijpende
vrucht meegroeit en dat door de er tusschen hangen
blijvende lucht een geschikt drijforgaan wordt en
een verspreiding door het water mogelijk maakt, aan
(
tifena4igive,
a.
GZCO-12e&il/ti/M CO 7- /49Vazeei72
4,e4c,a4a/i2
a
,/fer11
edit'nea z4a14-
86
VII. BEDEKTZADIGEN ZONDER WARE BLOEM
welks rand dan ook vele soorten van dit geslacht
te vinden zijn. - Wij merken hierbij op, dat in
deze familie voor het eerst een dubbele bloembekleeding kan optreden, 3- of 6-bladig, meest groen.
Slechts enkele inlandsche soorten van het geslacht
Duizendknoop (Polygonum) hebben kleurige bloemen met een 5-tallige kroon: zoo de in water en
op land groeiende V sienwortel, die stille plassen
met de mooie, rose aren tooit; nog fraaier is de
Addertvortel, die op vochtige graslanden soms talrijk kan zijn en tot de schoonste bloemen van Juni
behoort. - Onder cl! O-Aziatische soorten zijn
ware reuzen, zoo P. Sachalinense, een wel 4 M.
hoog gewas, hier in tuinen aan te treffen.
De Boektveit, die om het kiemwitrijke zaad
wordt verbouwd, kle art de barre akkers helaas
minder dan voorheen, daar de nachtvorsten te schadelijk werken.
Terwijl de Zuring 2 kransen van 3 meeldraden
heeft, is de Rhabarbar, die er na aan verwant is,
9 meeldraden rijk. De .'orsche planten zijn thuis in
de steppen van Azie, vraar ze met hunne massieve,
meelrijke wortels het koude of droge jaargetij doorkomen.
Haar naam dankt de familie aan de duidelijke
geledingen van den sten gel. Bij elken knoop vormt
het blad - veelal in zijn oksel - een vliezige
scheede, bepaald kenmerkend voor de familie.
Mooi gekleurd is hct bloemdek bij de Amerikaansche familie der N jctaginaceae (fam. i 5) . Zij
is echter vooral een beschouwing waard vanwege
het feit, dat de kleur der prachtige bloemen der
Bougainvillea, welke al5 klimplant in alle warmere
landen elk noordeling terstond opvalt, (Foto VIII)
DICOTYLEN
87
niet to danken is aan dit bloemdek, maar aan de
3 purperen schutbladen, in welker oksel een 3-tal
bloemen staan, en die ook door hun geur vele insecten lokken (Fig. 69) .
Kroon en kelk, doch beide schubbig, treffen we
eindelijk steeds aan bij de Platanen (fam. i 6) . De
boom en zijn i -huizig en dragen de bloempjes in
kogelronde bloeiwijzen; de vrouwelijke, de eindstandig geplaatste, leveren na bestuiving door den
wind de nootjes (Fig. 7o) . Twee fraaie soorten
worden bier aangeplant: een uit N.-Amerika, de
andere uit de Orient.
Deze familie moge een voorbeeld zijn van die,
welke naast hoogere nog primitieve kenmerken vertoonen.
HOOFDSTUK
VIII
WATERVOORZIENING DER PLANT
VERVOLG DICOTYLEN
a) Wateropname en -distributie.
OT goed begrip van de nu aan de orde
zijnde families is eerst een nadere kennisname van de watervoorziening der plant
noodzakelijk, en daarmede gepaard moet
gaan een beschouwing van den inwendigen bouw.
We weten hoe afgesneden plantendeelen spoedig
of na eenigen tijd verwelken : ze geven door verdamping water af, 't welk niet weer worth aangevuld. Zetten wij deze deelen in den grond, ook al
is deze vochtig genoeg om planten te laten groeien,
dan zullen zij zich doorgaans toch niet herstellen.
Het is dus wel heel duidelijk, dat de wortel slechts
staat iv cm het water, -1 -t: in
rrNrid
kleinste deeltjes door adhaesie blijft hangen, op te
zuigen tot heil van de plant. Maar toch weten wij
ook wel door ervaring, dat met wortel uit den
grond getrokken planten, ook in vochtigen bodem
gepoot, eerst eenigen tijd slap hangen. Dit komt
doordat de orgaantjes, waarmede de wortel zuigt,
heel teer zijn en bij het uittrekken der plant spoedig afbreken. Met het bloote oog zouden we ze
nauwelijks ontdekken, wanneer ze niet door hun
groote hoeveelheid opvielen. Men bekijke maar eens
goed jonge wortels van een kiemplant: ze schijnen
dicht bij den top door een wit dons omgeven, als
waren ze beschimmeld. Dit zijn alle kleine celeinden : tvortelharen, die door hun groei in heel nauw
contact met de aarddeeltjes geraken en door hun
DICOTYLEN
89
dunne huid het adhaesieve bodemwater opnemen,
hetgeen osmose beet (Fig. 7 I ) .
Slechts enkele dagen Leven deze wortelharen.Steeds
vormen zich echter nieuwe gedurende den groei van
den wortel. Wanneer wij een water- of moerasplant
op deze wortelharen onderzoeken, zullen wij ze
doorgaans niet ontdekken: de geheele wortelhuid is
hier in de gelegenheid water op te nemen, en het
komt niet licht tot haar-vorming, tenzij het water
opdroogt of de wortels den bodem indringen.
Het opgenomen water verzamelt zich in smalle
kanalen, (vaten) , welke in stervormige rangschikking de centrale as van den wortel (vaatbundel)
vullen (Fig. 72) .
Zijwortels, welke steeds in rijen uit den hoofdwortel groeien, correspondeeren met deze vaatrangschikking, zenden hun water ook door gelijke vaten.
Deze zijwortels groeien bij de Dicotylen steeds minder dan de hoofdwortel, welke dus steeds de belangrijkste blijft en later bij boomen wel paalwortel
beet. Deze zijwortels krijgen ook weer zijwortels
enz. De zijworteltjes van laatste orde heeten zuigworteltjes en dragen bij oudere planten alleen de
wortelhaartjes. Lang doen zij niet mee.
Bij de Monocotylen gaat de hoofdwortel al vroeg
te gronde. In haar plaats treden vele wortels, welke
uit de stengelbasis ontgroeien. Ook aan de basis van
de geledingen, waaruit deze planten zichtbaar zijn
opgebouwd, kunnen ze wel ontspringen.
Wanneer we bet water op zijn weg door de plant
vervolgen willen, moeten we van den stengel een
dwarsdoorsnee bekijken en zullen dan weer groot
verschil tusschen een nen- en 'n Twee-zaadlobbige
ontdekken (Fig. 73) . In de eerste vinden we de
vaatbundels, welke de vaten bevatten, onregelmatig
90
VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT
verspreid, in het midden dikkere dan aan den rand,
bij de laatste blijken ze in een krans to staan. In
dit opzicht zijn de Een-zaadlobbigen dus waarschijnlijk primitiever; ook in de bladnervatuur uit
zich dit : verscheidene vaatbundels trekken bij een
knoop een blad in en loopen bier min of meer evenwijdig tot zijn einde ; het blad is dus niet veel meer
dan een vervlakking van den stengel. Slechts dwarsverbindingen der vaatbundels, die ten slotte nog
maar afzonderlijke vaten zijn, drukken op het blad
een ander stempel: het is geen orgaan der watervoortgeleiding, gelijk de stengel o.a. is, doch het
water wordt er verdeeld : alle bladdeelen, alle cellen
worden zoo van water voorzien.
In den stengel der 2-zaadlobbigen vindt op de
knoopen splitsing en vereeniging der bundels plaats.
Ook de aftakking naar de bladen geschiedt bier
natuurlijk (vergel. fig. 74) . Het aantal, dat in een
blad zich begeeft, is voor de mppqe geringer dal'
1.;j
-- de i -zaadlobbigen, bij bladen met zeer smalle
inplanting is het soms maar 1. In het blad zelf
vindt een zeer bepaald verloop plaats, een hoofdnerf
laat zich bijna steeds onderscheiden, welke uit
eenige vaatbundels kan bestaan. Het zijnerven-verloop is voor elke plantesoort zoo karakteristiek, dat
men er de soort mee kan bepalen.
Daar het water door diffusie van cel tot cel gaat,
worden alle dus van water voorzien.
Het blad, als vlak orgaan, heeft een groot oppervlak en derhalve vindt er een belangrijke verdamping plaats, waardoor de cellen telkens nieuw water
uit de vaten zuigen. Deze zuigwerking roept in de
plant den z.g. transpiratie-stroom in 't leven. Doch
ook zonder deze zuigkracht der bladeren gaat water
van de wortels omhoog. Dit blijkt, als wij een sten-
.C7
read-
4,,ed
'42/ zed
Jff ze. 4aziz& ,22,t
zina Azie7kiel
/17
774/Za/d
wzadnAd
r
UI
zad
47c- 1
1 vezed u 4.
--e
o
0
le--/iews‘4„,e.
,-%a
drozome
zwz 9L71
raa
92
VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT
gel dicht boven den grond afsnijden: de wond
„bloedt" dan. Met behulp van een stijgbuis, op de
wond aangebracht, - of een manometer - is de
kracht te meten, wiiarmee de wortel het water omhoog perst (tvorteldruk).
Bij den wijnstok is deze kracht = ± 1 o M.
waterdrukking, du3 = 1 atmosfeer.
Slechts de jongste, groeiende worteltoppen ontwikkelen, gelijk een eenvoudige proef bewijst, dezen
merkwaardigen druk. In de natuur blijkt de werking van den woruldruk uit het persen van waterdroppels uit de bladranden (nerfeinden of bepaalde
haren) , wanneer de transpiratie stilstaat, wat het geval is in een nacht met atmosfeer, die van waterdamp
verzadigd is. Bij c e Oostindische kers is dit goed
waar te nemen, al noemt men het meestal dauw.
Verdampen omgekeerd de bladeren meer dan de
wortels leveren ku men, dan treedt spoedig verwelking in.
b) Droogteplanten
Planten kunnen evenwel zoodanig van bouw
zijn, dat zij op droge - of tenminste tijdelijk
droge - plaatsen kunnen groeien. Sommige, zooals bepaalde grassen uit de woestijn, hebben zulke
lange wortels, dat zij steeds uit de aarde, welke
door het grondwa ter vochtig blijft (capillair water,
tot ± 5o cM. boven het grondwater) water kunnen betrekken. ZOO kan bij ons de Helm op de
droge duinen het iliep gezakte regenwater bereiken.
Weer andere s .:aken in het droge seizoen hun
groei en leiden dan een latent leven, gelijk vele boomen, die in den droogte-tijd hun bladeren laten
vallen. In Australia en Afrika zijn vele streken, die
er in dat seizoen voor ons oog bepaald wintersch
DICOTYL EN
93
uitzien. Ook de gewassen, die dan op bol, knol of
wortelstok terend slechts een ondergrondsch bestaan
voeren, behooren tot deze categorie.
Wanneer echter planten niettegenstaande geringe
of tijdelijk in 't geheel geen wateropname hun groei
kunnen vervolgen dank zij hun bouw, zegt men, dat
ze aan droogte zijn „aangepast", ofschoon de invloed
der droogte ook hierbij onzeker is. (Xerophyten) .
Min of meer zijn dit alle landplanten, in zooverre hun geheele oppervlak met een dunner of dikker kurklaagje is bedekt, dat waterdamp in haar
passage belemmert en de bladeren soms een glanzend oppervlak kan verleenen bij grootere dikte
(Hulst, Laurierkers) .
Er zijn streken, waar de overheerschende kleur
der vegetatie een grijze is : het groen der bladeren is
grootendeels verborgen onder een harig overtreksel,
of een waslaagje tempert de groene kleur tot een
zacht blauw- of grijs-groen. Die haren en die was
zijn van groot nut. daar zij een sterke verdamping
beletten. Onder de reeds beschouwde Proteaceae vertoonen tallooze dit verschijnsel. De Zilverboom
heeft er zijn naam aan te danken! Maar ook op
onze droge gronden zijn er voorbeelden te over.
Bij den Duindoorn en den verwanten Olijfwilg blijken de haren bij sterke vergrooting schub- of juister
paddestoelvormig te zijn. (Verge!. Fig. 75) .
De Proteaceae-familie heeft ook nog de eigenschap in vele geslachten haar bladeren verticaal te
stellen, hoe ook de tak-richting moge zijn, zoodoende de felle middagzon aan hen latende voorbijgaan. Ook bij vele Australische boomsoorten
komt dit voor. Dergelijke boomen geven dus natuurlijk opmerkelijk weinig schaduw.
Het tegen de stengels of takken aangedrukt lig-
VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT
94
gen der bladeren heeft een dergelijk effect ; veelal
bedekken zij elkaar dan schubvormig, waarbij de
transpiratie stellig gereduceerd zal worden (vergel.
fig. 147) .
Heel eigenaardig is ook het voordeel trekken van
het omkrullen van den bladrand, welke b.v. bij de
Kraaienhei zoo ver kan gaan, dat beide randen
elkaar bijna raken (Fig. 1 41) . De „binnenzij" van
het blad doet dan slechts in geringe mate mee aan
de verdamping, en, daar juist deze (onder-) zijde
van een blad doorgaans porien draagt, is dit van
groote beteekenis. Deze blaadjes zijn daarenboven
vaak erg klein ; 't is of zij op weg zijn te verkwijnen (Vergel. foto X) .
Inderdaad zijn er bladlooze planten. Wij leerden
reeds de Casuarinen kennen, die met de afwezigheid van bladeren een belangrijk verdampingsoppervlak missen en vermoedelijk hierdoor bijv. op
de 0. -Javaansche bergen boven de regenwolken
kunnen leven.
Ook onze Brem heeft een stag op dezen weg gedaan, inzooverre de blaadjes klein zijn. Dergelijke
planten hebben echter takken. die vel e J aren grocii
ij v cil en daaren boven dikwijls oppervlakte-vergrooting vertoonen door lengte-lijsten en -groeven.
Ook kan het voorkomen, dat de takken of de bladstelen zich bladachtig verbreeden (PhyllodiM),
(Fig. 76a en 76b) , waarmee dan echter het verworven voordeel wel voor een groot deel weer wordt
te niet gedaan! Phyllodien-vorming behoort dan
ook stellig tot de vele nog onbegrepen biologische
verschijnselen.
Maar dergelijke phyllodien zijn vaak heel dik en
bevatten veel reservesap. Dit vertoonen ons de
merkwaardige Bladcactussen en de nog dikkere
7Z /Z
vuu/k.
Y- v g14,aLidegaii.
I
etep cirliacea,
96
VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT
Schijfcactussen. So:ns is de geheele stam zuilvormig
verdikt of kogelvcrmig (foto XI; vergel. ook foto
XII en XIII) .
Maar ook echte bladeren kunnen een dergelijk
gezwollen uiterlijk hebben. Succulenten of vetplanten noemt men al deze wonderlijke, saprijke gewassen, Wier geheim het is: de laatste restanten
water met groote kracht vast te houden tijdens de
droogteperiode. --
Dat planten zonder een of meer der genoemde
inrichtingen in di!rgelijke landstreken beslist niet
zouden kunnen g:7oeien, blijkt wel hieruit, dat de
verdamping van een flinken vruchtboom, die geen
droogteaanpassing bezit, niet minder dan i oo L.
per dag kan beloopen!
Omgekeerd gaan in vochtige aarde de meeste
xerophyten te gronde: hun wortels rotten weg. De
meeste begeeren c aarom bij voorkeur rotsbodem,
waar hun trage gx oei ons opvalt.
c) Families 17-35
Terwijl van s Dmmige families alle geslachten
vetplanten zijn, treedt succulentie bij andere in enkele geslachten op. Zoo laat de zeer merkwaardige
plantenfamilie (f am. 17) der Euphorbiaceae (of
Wolfsmelkachtigen, naar het soms giftige, witte
„melksap", dat de meeste leden bezitten in z. g.
melksapvaten, wclke van of de kiem mee voortgroeien) ons sleelts enkele vetplanten zien. Zij is
een buitengewoon uiteenloopende familie, gelijk uit
voorbeelden zal blijken. Te meer treft ons het overeenkomstige der bloemen. Deze zijn nog van gescheiden geslacht en vooral de vrouwelijke missen
vaak kelk en kroon of deze laatste.
Een eerste star op den weg der vereeniging van
DICOTYLEN
97
stamper en meeldraden in een geheel vindt plaats:
temidden van eenige manlijke bloempjes verheft
zich een gesteelde vrouwelijke bloem, welke spoedig
neerbuigt, terwijl meest 4 klierrijke blaadjes dit alles
omgeven. Een bloemkroon is hierbij afwezig, maar
eenige (meestal 2) omwindselbladeren geven vaak
een kleurigen, bloemachtigen indruk (Schijnbloem)
(Fig. 77) .
Een voorbeeld hiervan is de gedoornde Euphorbia
splendens, van Madagaskar stammend, maar in
bloemenwinkels een bekende. Evenwel deze eigenschap kleurstof te vormen kan zich in alle bladeren
voordoen: Codiaeum van het verre oosten, vooral
op N.-Guinea den woud-ondergroei helpende vormen, is er een geliefde bontbladige sierplant door
(,,Croton") , terwijl van Poinsettia de bovenste bladeren, die de eenvoudige bloeiwijze omgeven, zoo
prachtig scharlaken-rood zijn, dat dit Mid-Amerikaansch gewas bij ons in December als „Kerstroos"
wordt verhandeld.
Over de geheele wereld zijn leden dezer familie
te vinden; bij ons zijn het teere kruiden met
honinggeurige bloemen ; in de tropen echter vooral
boomen en struiken, waaronder eenige zeer belangrijke als de Rubberboom, (Hevea brasiliensis)
(Fig. 78) , welks melksap den rubber levert, en die
vooral op Sumatra en Java veel wordt gecultiveerd.
Eenhuizig als deze is de eveneens uit tropisch Amerika stammende Manihot of Cassave, welke plant
vanwege haar zetmeelrijke knollen er heel veel verbouwd wordt; zoo ook in Afrika. Het bekende
tapioca-meel stamt van haar. Het giftige blauwzuur worth door verdampen, roosten of drogen eruit verwijderd.
Een eigenaardige boom is de in alle tropen verwilPlantenrijk 7
98
VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT
derde Wonderboom (Ricinus) , welker oliehoudende zaden de bekende wonderolie geven, die wegens
haar eigenschap in benzine niet oplosbaar to zijn
vooral voor het vliegwezen veel belooft. De manlijke bloemen hebben boomvormig vertakte meeldraden, waardoor het aantal stuifmeelhokjes honderden kan beloopen (Fig. 79) . In gematigde
luchtstreken blijft het een sierlijke i -jarige plant,
tot 3 M. hoogte bereikend. In droge landen komen vele cactusachtige
Euphorbia's voor, vaak van doornen voorzien. Op
de Canarische Eilanden is een zuilvormige soort
endemisch d.tv.z. deze komt slechts daar voor, zooals voor veel meer planten aldaar geldt.
Kandelaber-Euphorbia's drukken hun merkwaardigen stempel op het landschap van vele heete
Afrikaansche steppen. (Foto XII) waar zij vooral
op berghellingen groeien. Uit deze voorbeelden moge
voldoende blijken, hoe deze groote familie met haar
bizi n2 2 o n cies] achten -meerendeels tropische- en
zeer uiteenloopenden bouw de wereld kon veroveren. Alleen de heel koude gebieden missen haar.
Maar echte succulenten hebben we ook in eigenland. In de duinen dicht bij de zee kunnen wij een
plant met rolronde, stekelpuntige bladen aantreffen.
Het is het Loogkruid (Salsola kali) , behoorende tot
de familie (i 8) der Chenopodiaceae, wier bloemdek
zeer nietig is en - als bij de Polygonaceae - het
rijpe nootje blijft omhullen. Het merkwaardige der
succulenten dezer familie is, dat zij veelal op zouten
bodem groeien. In alle zoutsteppen hebben zij vertegenwoordigers, hoewel Centraal Azie het centrum schijnt. Daar is zelfs een 6 M. hoog succulent
boompje karakterplant (Haloxylon ammoden-
DICOTYLEN
99
dron) . - Daar zoute bodem de osmose in de wortelharen bemoeilijkt, zijn vele dezer planten ook op
drogen grond to verwachten. De Zeekraal (Salicornia) onzer zilte klei-landen mist bladeren maar heeft
vleezige stengelleden, welke als groente dienst doen.
Evenwel ook verscheidene planten met normale
bladeren behooren tot deze familie, en wel treffen
we in de nabijheid van menschelijke woningen waar de bodem door asch enz. dikwijls zeer zoutenrijk is - de groote Ganzevoeten (Chenopodium)
aan, nauw verwant aan de Melden (Atriplex)
Deze bladeren zijn echter alle nog recht malsch,
zoodat vele als groente gebruikt worden. Algemeen
bekend is dit ook van de Spinazie, wellicht afkomstig uit het oosten, evenals de Biet, die ook langs de
Europeesche kusten westwaarts trok en de belangrijke 2-jarige cultuurplanten : Roode- en Suikerbiet heeft geleverd, die reeds in het eerste jaar een
wortelknol vormen.
In deze familie komen vele z.g. pothoofdplanten
voor, dat zijn gewassen die van elders toevallig
door den mensch zijn aangevoerd. Een aardig voorbeeld van deze is de Aardbei-spinazie (Blitum) ,
(Fig. 8o) , waarbij het bloemdek bij rijping der harde zaadjes sappig en rood wordt, vandaar de naam.
Onder de vetplanten waren er ook, zeiden
wij - wier bladeren vleezig verdikt zijn, en geen
familie dan die der (fam. i 9) AIzoaceae, waaraan
wij thans toe zijn, biedt duidelijker voorbeelden
van een dergelijk bladtype.
Het geslacht Mesembryanthemum, dat zijn centrum in Z.-Afrika heeft, telt honderde soorten,
welker bladeren opvallen door hun succulentie (Fig.
81) . Sommige zijn zoo gezwollen, dat zij bolvormig zijn en de plantjes, mede door hun grijze kleur,
I00
VIII. WATERVOORZIEN ING DER PLANT
.
op de steenen gelijken, waar zij vaak tusschen
groeien. Van „aanpassing", zooals oudere boeken
vermelden, mag men bier natuurlijk niet spreken.
Het lijkt zelfs zeer de vraag, of aan deze gelijkenis
eenig voordeel verbonden is.
De opvallende, bekoorlijke bloei zou hiermee ook
al slecht te rijmen zijn
De bloem dezer familie wijst aan, dat zij bier
behandeld moet worden: onder vele smalle bloemblaadjes bevinden zich enkele bladachtige organen,
die den knop omsloten hielden, en dus kelkbladeren
kunnen worden genoemd.
Nog duidelijker kelk en kroon zien we bij (fam.
2o) de Caryophyllaceae.
Deze is de eerste familie in onze beschouwing,
die het voltooide bloem-type levert van 5 kransen:
kelkbladen (aantal zij x, bier = 5) , bloembladen
(x) , meeldraden (2 x) en vruchtbladen. De vrucht
is meest een doosvrucht met een centrale zaadas.
Daar deze familie voorn_21r.clijk uit kruiden op
open terrciiicn van het noordelijk halfrond bestaat,
kunnen wij in ons land vele soorten ervan verwachten. Alle zijn makkelijk te herkennen aan de
smalle, tegenoverstaande bladeren, aan den knoopigen stengel en de neiging der bloembladen zich te
deelen, terwijl het dichasium de bloeiwijze is, die de
familie typeert.
Behalve Anjers, onder de kweekbloemen, verdienen uit schoonheidsoogpunt genoemd het aan
den duinrand en langs de rivieren veel voorkomende, rose, welriekende Zeepkruid, de Silenen onzer
weiden en bouwlanden, de purperen Bolderik (Fig.
82) uit de roggevelden en de fijne Grasmuur van
ruigten.
Een enkele heeft succulente neigingen. Het is in
9'092
Yo9
.
24ed
6;taiewh
&h._
,471 medre,frarrhz.
102
VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT
ons land de vetbladige Zeepostelein, een typische
strandplant.
Portulacaceae). Zij hoort dus nog niet
(Fam.
tot de PosteleinfamiCe, wier voornaamste verschil
met de vorige is de slechts 2-bladige kelk. De veelkleurige Tuinposteleil uit Brazilie heeft de dikste
blaadjes. Tot deze fa milie behoort ook een immigrant in ons land uit NT.-Amerika: de aardige Winterpostelein, terstond herkenbaar aan een komvormig schutblad onder de ranke tros van witte
bloempjes (Fig. 83) .
Terwijl blad en stimgelgeleding in deze 2 families zeer primitief zijn, geldt spiralige bloembouw,
tvaarbij kelk en blocmkroon in elkaar overgaan,
voor de volgende 3 families als een zeer oorspronkelijk kenmerk.
Fam. Cactaceae (fain. 22) . Het zijn louter succulenten, die hiertoe be hooren. De wonderlijkste gewassen der aarde zijn aronder, alle thuis in de droge
en warme streken var. Amerika. Zoo b.v. de Zuilcactussen (Cereus) , welke er als monumenten in
steppe of woestijn staan. (Verge!. foto XI) . De
Kandelaber-cactus, clic tot 20 M. hoogte kan bereiken, is e'en van der gelijken bouw.
Bij sommige van dit Cereus-geslacht blijft de
stam zoo smal, dat do planten kruipen of klimmen
gelijk de bekende Koningin der nacht; de groote
bloemen dezer plant openen zich des avonds om
reeds den volgenden ochtend uitgebloeid neer to
hangen. Kortstondig :s trouwens de bloei van vele
leden dezer familie. De bladeren der Cacti worden
in hun ontwikkeling terstond geremd, ontaarden
veelal tot doornen of vallen of (Fig. 84) . In hun
oksels, de Areolen, b rvinden zich haren („Baardcactus") , borstels en doornen, welke laatste met
DICOTYLEN
103
bladeren de, okseltakken zullen overeenkomen takken, die maar sporadisch tot ontwikkeling
komen. Deze areolen staan vaak op lengte-ribben.
De bolvomige Meloencacti (Gesl. Melocactus) der
w.-Indische eilanden heeten hiernaar zoo.
Een kogelvormig geslacht (Echinocactus) heeft
mede aan de doornen zijn naam Egelcactus te danken. Soms zijn ze als een hack gekromd, en de bezitters zijn er mee in staat, zoo noodig, te klimmen.
Ook words in de areolen - zonder zin - wel
honing afgescheiden.
Een beroemd Amerikaansch kweeker, Burbank
(California) is er in geslaagd van een soort der
meer genoemde Schijfcactus, de Opuntia Ficus
indica (Vijgcactus Foto XIII) een doornlooze varieteit te verkrijgen, welke nu in vele warme landen,
vooral waar gras schaarsch is, als uitstekend veevoer wordt verbouwd en er verwilderd is. De
vrucht gelijki op een Vijg, vandaar de naam.
Daar de vruchten der Cacti bessen zijn, is er een
geslacht vanwege de kleverigheid daarvan waarschijnlijk door vogels tot in Afrika en op Ceylon
verspreid. Het is de aan Vogellijm herinnerende
Zweepcactus (Rhipsalis) , die echter geen parasiet
is maar wel epiphytisch leeft. Dit doen ook de
Bladcacti uit tropisch Amerika (Phyllocactus). Zij
hebben geen bladeren maar phyllodien.
In tegenstelling met al deze vreemdsoortige geslachten, bestaat alleen Peireskia uit gewone bebladerde planten. De bloemen met bun onderstandig
vruchtbeginsel en de vele geleidelijk in elkaar overgaande kelk en kroonbladen verraden evenwel de
familie. Dergelijk verschijnsel, waarbij bovendien de
bloembladeren overgangstoestanden tot de meeldra-
I 04
VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT
,, a
den vertoonen, doet zich weer voor bij de juist
j
zeer
waterminnende Nymphaeaceae (Farm 23) . Het
vruchtbeginsel is evenwel bovenstandig en levert
veelal een doosvrucht, die de vreemde eigenschap
heeft overal tegen haar wand de zaden te vormen.
In onze poelen en plassen prijken de prachtige
Witte en Gele Waterlelies (Fig. 85a) temidden
hunner drijvende bijna ronde bladeren. Onder water
bevindt zich een 2de bladtype, dat in stroomend
water het eenige is.
Lang niet alle planten kunnen in 't water leven ,
immers de wortels - of wortelstokken, gelijk bij de
Waterlelies - hebben lucht van noode als alle
levende deelen, en deze is in den moerassigen bodem
niet aanwezig. Slechts indien de bovengrondsche
en boven den waterspiegel zich verheffende deelen
lucht kunnen toevoeren, vermogen planten in dergelijk milieu te leven. Dit nu is bij de Nymphaeaceeen het geval, waar de bladstelen een zeer luchtigen bouw hebben, zoodat in lermterichting knnnivormig-e 1 LtimLen in bet weefsel open blijven,
welke als luchtkanalen hun groote nut hebben.
(Fig. 85b) .
Van hetzelfde geslacht als onze witte waterlelies
is de Egyptische Lotos: het geslacht Nymphaea,
waarnaar de familie genoemd is, en dat over de geheele aarde soorten heeft. De Nymphaea-zaden hebben een zaadmantel, welke als drijforgaan dienst
doet. De zaden der Indische Lotos (Nelumbo) de echte - zijn in noten besloten, die in den
bloembodem gebed liggen. Zij worden evenals de
wortelstokken veel gegeten in heel Z.-Azie, waar
deze mooie planten groeien, hun schotelvormige
bladeren - zoo vaak in Boeddha's hand voorgesteld - hoog boven de wateren verheffend.
xo6
VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT
Drijvend en voorz ien van krachtige, geribde neryen en omgebogen rand zijn de verbazingwekkende
bladeren (tot 2 M. in diameter!) derVictoria regia,
die op de machtige Amazone en haar zijrivieren
thuis is.
De derde familie, die in de meeste geslachten een
spiraligen bloembouw heeft, is die der Magnoliaceae (f am. 24) , welke spiraal zich dikwijls tot in de
vruchtbladen voortzet, die een soort kegel gaan vormen (Fig. 86a) en Dns dan den Gymnospermenbloei in herinnering brengen.
De prachtige Tulpenboom (Liriodendron ; (Fig.
86b) uit N.-Amerika en de Magnolia, welke ook
in Azie soorten heeft, groeien goed in onze tuinen.
Het zijn weliswaar planten uit warmere streken
dan de onze, doch niet uit de droge subtropische
landen. Zoo zijn in deze familie geslachten, die
tropische bergen bewonen (Drimys op Borneo, N.Guinea en het Andesgebergte)
Ook in Europa moeten de eerste 2 geslachten
gelijk fossielen bewijzen - inheemsch geweest zijn,
maar door den IJstijd verdreven zijn geworden.
De volgende fami . ie - de Ranunculaceae (fam.
25) heeft een dergelijke verspreiding. Zij bestaat echter voornanielijk uit kruiden, waaronder
zelfs zeer teere. Derek bijv. aan onze bekoorlijke
Anemonen, die zelfs de zomerzon niet kunnen verdragen en dus na den bloeitijd schaduw van noode
hebben. We vinden ze dan ook doorgaans onder
akkermaalshout.
De familie heeft een voorliefde voor vochtige
terreinen. Zelfs is dc Waterranonkel een bekende,
witbloemige waterplant. Haar ondergedoken bla
deren zijn heel fijn verdeeld, lets wat bij waterplanten veel freer voorko'nt. De voorwaarden, welke de
DICOTYLEN
107
bladverbreeding mogelijk maakten, - en die deze
bladeren aan den waterspiegel bij genoemde plant
toestonden niervormig te worden - schijnen voor
dezulke onder water niet aanwezig te zijn. En
min of meer gedeelde bladeren worden bij vrij wat
geslachten dezer familie als waste eigenschap aangetroffen: de sierplant Juffertje-in-'t-groen(Nigella),
vele Anemonen, Adonis (Kooltje Vuur) en Ridderspoor hebben ze alle ; ook die van de Akelei, Kerstroos (Helleborus) , vele Boterbloemen, Pioenroos
enz. zijn gedeeld, zij het in mindere mate. De op
vochtiger plaatsen groeiende soorten vertoonen meer
bladweefsel : de drijvende bladen der Waterranonkels, 't Speenkruid, Boterbloem-soorten van natte
gronden en Dotterbloem toonen dit ten duidelijkste. Vermoedelijk bevordert dus vochtige atmosfeer
de vorming van bladmoes en zal deze de kans op
ongedeelde bladeren vergrooten. De kolossale bladontwikkeling in de tropische wouden is er ook mee
in overeenstemming.
Ook de bloemvormen dezer familie zijn interessant. De vruchtbladen zijn weer vrij, en de vele
stampers - der boterbloemen bijv. - hebben bij
rijpheid der vrucht evenzoovele nootjes aan hun
voet. De spiraalsgewijze plaatsing van deze komt
vooral goed aan den dag als de bloembodem sterk
omhoog groeit, waardoor een aan den Tulpenboom
herinnerende toestand ontstaat. Het nietige plantje
Muizestaart, op akkers te vinden, dankt zijn naam
eraan (vergel. fig. 87a) .
Wanneer we verder weten, dat bij sommige geslachten bijv. Trollius, een weideplant van het
noorden en gebergten van dit halfrond, nog talrijke bloembladen voorkomen, die bij de Pioenroos
weer somwijlen in de kelk overgaan, dan zien we
o8
VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT
een duidelijke verwantschap met de vorige 2 families.
Het aantal meeldraden is ook nog groot. Soms
noemt men de buitenste honingbladeren n.l. wanneer ze tot honing voortbrengende orgaantjes zijn
geworden. De Kerstroos (Helleborus) heeft b.v. een
duidelijke krans van honingbakjes. Monnikskap
oorspronkelijk „Sotskap" (Fig. 87b) (Aconitum)
en Ridderspoor (Delphinium) hebben elk een tweetal, van spoor voorzien. Als we ze hebben ontdekt,
begrijpen we, dat alleen insecten met een zeer langen zuiger de honing kunnen bemachtigen. Het gevolg ervan is, dat alleen deze - en dat zijn de hommels
bestuivers dezer bloemen kunnen zijn en
hun aanwezigheid dus gebonden is aan die dezer
insecten.
De meeldraden-verzameling kan onder haar buitenste leden ook bloembladachtige vormingen hebben
(Clematis) . Eveneens de kelk kan gekleurd
••
1
1 ••
_/_:
Z4)11, LAJUdlb LJ lj UG .1i K,GLCL,
-1,, 1-11.1-1,A,,,.
w cacti klua uc.
11,11,11.111.4,1,11
afwisselende met de gespoorde kroonbladen de
bloem helpen vormen.
Wij ontwaren in deze familie voorzeker een aandacht-boeiend gedrag der bloembekleedselen.
Vrij dikwijls ontbreekt de kelk geheel, er is dan
soms een omwindsel van groene blaadjes dicht onder de bloem, gelijk bekend is van de Anemonen
en de bekende Winteraconiet (Eranthis) , die onmiddellijk na den winter bier in tuinen haar gelen
bloei laat zien.
Een deel der familie heeft geen regelmatige bloem
cloth een symmetrische. Deze geslachten hebben een
klein aantal vrije vruchtbladen, die echter vele zaden
dragen en slechts aan den buiknaad openspringen.
Zulke kokervruchten hebben bijv. de Ridderspoor
DICOTYLEN
109
en de Monnikskap, maar oak de Akelei. Het Christoffelkruid (Actaea) bezit maar 1 vruchtblad, dat
een bes wordt. Dit sierlijke kruid is in loofbosschen
van Japan tot Europa aan te treffen. Langs den
oostelijken zoom van ons land kan men het nog
vinden. De bloemtros schijnt haast alleen uit meeldraden te bestaan, lets wat ook de Ruit (Thalictrum) onzer waterkanten typeert. De fijnheid, die
het deze plant verleent, wordt nog verhoogd door
het fraaie dubbelgevinde blad. Bijen en vliegen, die
bet stuifmeel dezer honinglooze bloemen - evenzoo is de Clematis - komen halen, zijn de bestuivers.
De bloembouw der volgende familie komt in
veel opzichten overeen met dien der zoo juist beschouwde, alleen zijn de vruchtbladen niet meer
vrij doch met elkaar vergroeid, een ruimte vormend.
Typeerend voor deze familie, de Papaveraceae,
(f am. 26) is overigens de vroeg afvallende kelk, die
uit 2 bladen bestaat. Wanneer we een papavervrucht
opensnijden, blijken de vele zaadjes aan vooruitspringende zaadlijsten bevestigd te zijn. Sommige soorten springen bovenaan met kleppen open en deze
hebben dan het voordeel van zekere verspreiding
der zaden, daar de zware „slaapbollen" op de bewegelijke stengels been en weer geslingerd worden
door den wind.
Evenals deze Papavers heeft ook de Stinkende
Goutve melksap in al haar deelen. Bij sterke vergrooting blijkt dit in vertakte buizen aanwezig te
zijn, welke melksapvaten worden genoemd. Dit
melksap bevat giftige stoffen, welke bij Pa paver
Somniferum een bedwelmende werking hebben
('t Narcoticum is opium, waarin morphine) .
II
o
VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT
Evenals bij de Ranunculaceae treffen we ook in
deze familie weer bet verschijnsel aan, dat eenige
geslachten een symmetrische bloem hebben, terwijl
- gelijk daarbij zoo vaak is - een der (4) bloembladen gespoord is. Het meeldraden-aantal: 2 bij
deze geslachten doet vreemd aan, maar nauwlettende beschouwing doet zien, dat beide ook de helften
van de verdwenen 2 moeten bevatten, hetgeen blijkt
uit bet helmhokjes-aantal (zie fig. 88b) . Het zijn
o.a. de geslachten Duivekervel (Fumaria) en Helmbloem (Corydalis) , (Fig. 88a) , waarbij dit zoo is,
teere kruiden, die bij ons algemeen op beschaduwden grond te vinden zijn. Het vruchtbeginsel van
bet laatste geslacht ontstaat uit 2 vruchtbladen. We
treffen bet ook weer aan bij de
familie (27) der Cruciferen of Kruisbloemigen,
waarbij zich een tusschenschot ontwikkelt juist
waar de zaden zijn geplaatst. Een dergelijk schot,
dat dus niet uit een vruchtblad bestaat, beet een
valsch tusschenschot en deze vrucht beet hauw. Zii
kan heel lang worden, doch soms is ze kort en dan
vaak hartvormig (barna je) (Fig. 89) .
De bloemen zijn kruisvormig gebouwd, met uitzondering der meeldraden, daar slechts 2 op bun
plaats staan n.l. \TO& de kelkbladen, de 2 andere
hebben zich wellicht gesplitst tot de 4 nu v6Or de
kroonbladen zich bevindende - de langste.
Het vreemde tusschenschot van de vrucht is ook
niet zeker thuis te brengen. Misschien is het of te
leiden van 2 andere, steriele vruchtbladen. Ongetwijfeld strijden in de Cruciferen-bloem 2- en
4-talligheid om den voorrang. - Deze vrucht
springt bijna steeds open. Zij is een hauw bij o.a.
al onze Koolsoorten (Brassica) , de Muurbloem, de
Violier, Waterkers en Pinksterbloem. - Aan deze
112
VIII WATERVOORZIENING DER PLANT
laatste plant moet ons het verschil in bladeren van
den stengel en het roset opvallen, - een verschijnsel, dat wij meer :sullen tegenkomen. Men zal een
hauwtje, dat in de richting van het tusschenschot is
afgeplat, ontdekkerL bij de Judaspenning en de kleine
Vroegeling, het metige reeds in Maart bloeiende
onkruid, dat al in April rijp zaad beef t, hetwelk
echter niet ontkiemt \TO& het volgend voorjaar.
Juist in de richting loodrecht op het schot afgeplatte hauwtjes vinden we o.a. bij het Herderstaschje en de Boerenkers.
Niet-openspiingcnd, maar in leden uiteenvallend
zijn de hauwen van de Radijs, welke uit Klein-Azie
stamt, waar zoowel planten met wortelknollen
thuis zijn.
Ook een vleezip strandplant behoort tot deze
familie. Het is de Zeeraket (Cakile maritima) , die
aan N. - en 0. -Zee groeit.
De familie is over de heele aarde verspreid, maar
bestaat in deze gematigde streken hoofdzakelijk uit
„onkruiden". Onze nuttige tuinbouwgewassen van
het geslacht Kool stammen uit Z.-Europa, vanwaar
ook vele sierplanten stammen: de Muurbloemen, de
Scheefbloem (Iberis, de Violieren (Matthiola) , terwijl de vele soorten Arabis (Scheefkelk) onzer rotstuinen uit de Alpen komen.
We zijn thans met onze stelselmatige beschouwing genaderd tot het hoogere bloemtype. Een
groote reeks plantel - een verscheidenheid van
variaties op een grondvorm als alleen de natuur vermag voort to brengel - wordt overzichtshalve tot
verschillende families gebracht en deze wel weer
tot orden saamgevoagd. Daar echter bij beschouwing van b.v. 1 o families sommige dit, andere dat
DICOTYLEN
113
kenmerk gemeen hebben, terwijl in beide groepen
weer families zijn aan te wijzen, die in een 3de kenmerk onderling overeenstemmen, staan wij voor de
moeilijke vraag : moeten wij de overeenkomsten of
de verschillen zwaarder laten wegen, m.a.w. moeten zij tot 2, 3 of 4 orden gebracht worden. Wisten
wij welke kenmerken der bloem het meest van beteekenis waren, zoo zouden wij ook weten welke
families het dichtst bij elkaar stonden - of te wel
het nauwst verwant waren, zooals in lateren tijd
algemeen wordt gezegd.
Zeker is, dat van belang is : het al of niet vergroeid zijn der vruchtbladen, waarbij het eerste
hooger genoemd wordt dan het laatste. Veel meeldraden zijn primitiever dan weinige, tenzij dit
groote aantal is ontstaan uit deeling der bestaande,
welke op de hun toekomende plaats stonden.
(Vergel. Fig. 9o) .
De aanwezigheid van slechts een krans van meeldraden beteekent wegval van een tweede.
Van de voornaamste groepen zullen daarom
slechts enkele karakteristieke vertegenwoordigers
beschouwd worden.
Er is een groote groep planten, welke een 5-tallige
bloem hebben en een uit 3 vergroeide bladen gevormd vruchtbeginsel. Als voorbeeld hiervan diene
het Viooltje (Fam. 28) Violaceae.
Vermeldenswaard is van deze bloemen, dat 2
meeldraden honing afscheiden, welke zich in de
spoor, die een kroonblad toebehoort, verzamelt.
Dergelijke bloemformule heeft de familie der
Passifloraceae. (Fam. 29) . De bloem is echter regelmatig en gekenmerkt door de ontwikkeling van
een kleurige krans tusschen kroon en meeldraden:
een zoogenaamde bijkroon, welke bij de PassiebloePlantenrijk 8
114
VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT
men - een geslacht van vele fraaie klimplanten uit
Z.-Amerika - uit talrijke draden bestaat, waaien
de volksfantazie een doornkroon ontdekte, zoo de
naam aan deze planten gevend (Fig. 91) . De merkwaardige vorming van meeldraden en stamper deed
het overige hiertoe.
De vele lianen hechten met zijtak-ranken en kunnen enorme hoogte bereiken. Het bezit van groote
vaten zal dit wel mogelijk maken.
Een ander geslacht (Adenia) is in Afrikaansche
steppen thuis. Hier behooren zeer merkwaardige gedrongen vormen met knolvormigen stam toe. De
in Z.-W.-Afrika groeiende Egelstruik is wel de
zonderlingste van alle.
Uitsluitend in droge oorden te vinden is de familie der Tamaricaceae (Tamasriken) (Fig. 92) .
Fam. 3 o. Tamaricaceae. Deze mooie boomen zijn
in steppen der Oude Wereld thuis, vooral in het
oosten. Reeds in de Ilias worden zij veel genoemd
(murike) . In Arable bepalen ze vaak heI 1—.111 (1—bL_Ici ri; ,
daar ze op droge terreinen groeien, waar geen
andere boom is te vinden. De schubvormig aangedrukte blaadjes maken het bestaan er mogelijk, terwijl het door deze afgescheiden zout bij
sommige de transpiratie zeer remt. De zaadjes
met haarkroon waaien ver weg. Een struikvormige Tamarisk is in W.-Europa tot in Engeland
te vinden.
Een verdeeling der 5 meeldraden tot 5 bundels
vindt plaats bij vele. Zoo bij de Theestruik (Thea
assamica. Fam. 3 r Theaceae) (Fig. 94) , die in
Britsch-Indie groeit, maar vooral op Java veel
wordt gekweekt, evenwel slechts op de bergen.
Daar wordt de struik door geregelden snoei kort
gehouden, wat den halfmaandelijkschen pluk ver-
I 16
VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT
gemakkelijkt en tevens gedurig jonge bladeren de gewenschte doet ontstaan.
Tot het zelfde geslacht rekent men tegenwoordig de Chineesche en Japansche Camellia, waarvan
kweekproducten met gevulde bloemen als kamerplanten al heel oud zijn.
5 Bundels van meeldraden kunnen we bij ons in
het wild duidelijk zien bij het Hersthooi (----- Hardhooi) (Hypericurr), (Fig. 93) dat tot de
(Fam. 32) Gur-iferae behoort. De bloemen zijn
direct to vergelijkeii met die der Thee-planten. Ook
de 3 stampers nem en wij nog vaak waar. De bladeren zijn evenwel kruisstandig.
Behalve genoernd geslacht, dat met veel laag
groeiende kruiden en struikjes vrijwel cosmopolietisch is - en opiralt door de transparante puntjes
in de bladeren, waar oliekliertjes zijn behooren
vrijwat flinke tro pische woudboomen tot de familie. Een gemeenschappelijke trek van deze is het
bezit van vetrijke zaden en in den bast gomharsen.
Ben levert bijv. zet Gummigut, n.l. Garcinia uit
Achter-Indie. Bekend is dit geslacht echter vooral
door een Maleische soort, die een der heerlijkste
tropenvruchten gaeft: de Mangostan. Binnen den
dikken, harden vruchtwand liggen de ± 6 zaden
met hun sappigen zaadmantel. (Fig. 95) .
Een dito meeld raden-vermeerdering, maar daarbij
een in den knop gewonden kroon heeft een andere
groote groep, waarvan de
Malvaceae (fan. 33) tot voorbeeld mogen dienen. Deze meeldraden zijn aan hun basis veelal tot
een zuil vergroeid (Fig. 96) .
Vele leden dozer familie hebben kelkblaadjes
buiten den eigelijken kelk. Deze heeten daarom
bijkelk. Bij het :ijpen van de vrucht, die dikwijls
DICOTYLEN
117
ten slotte rond den eenigen stempel uiteenvalt in
zooveel deelen als er vruchtbladen zijn, - zoodat
we dan met een splityrucht te doen hebben, met in
elk deelkelk een zaadje, - blijven kelk en bijkelk
aanwezig.
Onze Kaasjeskruiden zijn typische vertegenwoordigers (Fig. 97) . Ook de Katoenplant (Gossypium)
behoort ertoe (Fig. 98) . Om de lange haren, die
de zaadhuid draagt, word dit geslacht, dat rond den
Stiller. Oceaan zijn vaderland heeft, in vele warme
landen verbouwd, in 't bijzonder, waar tijdens het
rijpworden der zaaddoozen weinig regen valt, dus
in vele subtropische streken.
De groote bloemen dezer familie hebben tot vele
geliefde sierplanten aanleiding gegeven (Abutilon,
Hibiscus, Stokroos (Althaea) . Nauw verwant zijn
de Tiliaceae (fam. 34) . Een nadere beschouwing der
Linde- (Tilia-) bloem leert, dat de meeldraden niet
tot een zuil zijn vereenigd. Opmerkelijk is het
schutblad (bracte), dat langs de halve lengte met
den bloemtrossteel is vergroeid en met de rijpe
vruchtjes afvalt of liever wegzeilt (Fig. 99) . Bij de
zaadverspreiding heeft dit primitief gebouwde blad
dus zijn nut. Van de 1 o zaadknoppen, over de 5
hokken verdeeld, komt doorgaans slechts een enkele
tot rijpheid. De vrucht is een nootje te noemen in
dat geval. Aldus is de toestand evenwel niet bij het
geslacht Corchorus, de Jute-leverancier, waar de
zich openende doosvrucht vele zaden levert. In
Z.-Azie thuis, wordt deze plant om de belangrijke
bastvezels in Bengalen nog steeds het intensiefst in
cultuur genomen. (Calcutta-hennep) .
Ook de Kaapsche linde (Sparmannia africana)
heeft een doosvrucht, welke rijk van stekels is voorzien. De plant is bij ons bekend als „Kamerlinde",
i 18
VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT
daar zij stamt uit het milde Z.-0. der Z.-Afrikaansche Unie. Hierop wijzen reeds de teere lichtgroene,
zachtbehaarde bladeren.
De fraaie, witte, 4-tallige bloemen missen de geur
die onze linde zoo geliefd maakt, welker bloemen
nectarklieren aan de kelkbasis hebben.
Merkwaardig is de snelle beweging der meeldraden naar buiten, wanneer deze geprikkeld worden.
Eveneens aan de Malvaceae nauw verwant is de
fam. (35) Bombaceae, waarvan de Apenbroodboom
(Foto XIV) en de Kapokboom de moeite van een
beschouwing waard zijn.
De eerste is een karakteristieke verschijning in de
steppen van Afrika, waar hij in den drogen tijd
zijn handvormige bladeren laat vallen, zijn wonderlijk dikken stam en takken dan overduidelijk
toonend, alsmede de groote bengelende vruchten,
aan welke de naam is to danken.
De dikte is vooral in verhouding tot de lengte
iets zeldzaams: 18 M. lengte en 7 M. doorsnee zijn
gewone maten. Dit is slechts to veikidren uit bijzendei sierken diktegroei. Wat is echter diktegroei ?
HOOF DS TUK IX
DIKTEGROEI EN HOUTVORMING
VERVOLG DICOTYLEN
W
IJ weten, dat slechts boomen en
struiken dit verschijnsel vertoonen,
daar het bij kruidachtige planten niet
kan opvallen vanwege het spoedig
afsterven der stengels, al vormt een krachtige
groeier, als bijv. de Zonnebloem, ook bout.
Vorming en bouw van het bout nader bestudeerend, vangen wij aan met de dwarsdoorsnee van
een jonge loot van een boom te beschouwen (Fig.
I ooa).
Wij zien dan het bekende beeld : een krans van
vaatbundels. Bij sterkere vergrooting (fig. 1 o ob)
blijkt elke vaatbundel uit 2 deelen te bestaan: bet
binnenste (d.i. de mergzijde) bevat behalve howcellen de grootere kanaalcellen: de houtvaten, welke
bet water omhoog voeren, bet buitenste: dunnere
cellen, waaronder de z.g. zeefvaten, welke juist het
voedsel, dat uit de bladeren stamt - z.g. organische
stoffen - naar omlaag vervoeren. Vaak omgeven
dit deel aan de buitenzij nog eenige zeer dikwandige, lange cellen: bastvezels genaamd, die bij stengels van Monocotylen meest als een scheede den
geheelen vaatbundel omringen (fig. 1 o oe) . Deze
bastvezels zijn bet, die uit de stengels van het vlas,
waar zij meer dan 1/2 M. lengte krijgen, het linnen
leveren. Beschouwen wij dit takje in den loop van den
zomer, dan zullen wij zien hoe bet houtvaten-deel
zich naar binnen heeft uitgebreid, en de houtcellen
vooral als langgerekte, dikwandige houtvezels op-
IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING
120
treden, en hoe het zeefvatendeel zich naar den omtrek heeft vergroot (fig. i ooc) .
Het waren de cellen op de grens van beide, welke
door deeling dit nieuwe materiaal naar beide zijden
leverden. Dergelijke cellen, die zelf nog geen bepaalde functie hebben, en waaruit allerlei weefsels
kunnen ontstaan, zijn meristematische. Zij zijn kenmerkend voor groeiende deelen, dus ook de z.g.
vegetatiepunten van wortels en stengels. Een meristeem vinden we nu eveneens midden in de) vaatbundels van een jonge loot, en bij nauwkeuriger
beschouwing blijken deze cellen in een kring —
dus ook tusschen de vaatbundels aanwezig te
zijn.
Het is het cambium, dat in den vorm van een
cylindermantel in het takje aanwezig is (fig r o od) .
In het najaar blijkt het midden van het takje met
uitzondering van het merg geheel door houtvaten,
-vezels en -cellen te zijn ingenomen — men spreekt
dan van bout
—
en een krans nmgeeft dit. dP hat
of schors, waaromheen de opperhuid ligt. Deze of
het buitenste deel der schors vormt naar den omtrek veelal langen tijd lagen van cellen met kurkstofhoudenden wand, welke spoedig afsterven en
bij sommige boomen tot kurkwinning aanleiding
geven, (kurkeik, kurkiep) .
Het bout sterft ook gaandeweg, zoodat het binnenste, het kernhout, dood is, en slechts het buitenste ('t spint) leeft.
Gedurende den winter is alles in rust, maar in
het volgend voorjaar begint de werkzaamheid van
het cambium opnieuw, en daar de houtvaten, die
dan gevormd worden, breeder zijn dan die, welke
uit den herfst stammen, ontstaan ringen in het
bout, welke met het bloote oog zichtbaar zijn en
122
IX.
DIKTEGROEI EN HOUTVORMING
met een-jaar-proluctie overeenkomen. Zoo is door
telling dezer jaar-ingen de leeftijd van een boom te
bepalen. Natuurl Ijk missen tropische boomen met
gelijkmatigen gr Dei deze, tenzij een periodieke
droogte gepaard met rust en bladloosheid voorkomt.
Ook het camb .urn is zonder vergrooting te ontdekken: het is het vochtige weefsel, dat tusschen
bast en bout bij ontbasting bloot komt.
Vervolg systernatiek. (Fam. 35-63) .
Dat de ApenEroodboom zoo'n omvang krijgt,
is dus een gevolg van de werkzaamheid van zijn
cambium, maar het is niet aan te nemen, dat deze
boom in veel snEller tempo dan alle andere boutstof zou kunnen produceeren. Dit is dan ook niet
het geval: het but is zeer licht van bouw, met
weinig materiaal weet deze plant dus groote dikte
te bereiken ; doch in vochtig klimaat zou zij minder
goed zich kunner, handhaven, daar zwammen wel
heel snel dit zac bite bout zouden aantasten. ZOO
licht is het, dat hat inplaats van kurk voor drijvers
van netten gebruikt wordt. De eveneens zeer dikke
bast, welke een goede bescherming tegen steppenbranden biedt, is des te beter van constitutie, zoodat de inlanders uit de sterke bastvezels een goed
touw vervaardigeli.
De Kapokboor2 (fig i o i b) is in het tropische
Amerika thuis, man groeit in vele landen uitstekend, aangeplant vanwege het kapok, dat de zaadharen leveren. Hij is zelfs in W-Afrika verwilderd,
en feitelijk is dit steeds het bewijs, dat een plant
absoluut thuis is in haar nieuwe omgeving. Niet
slechts de boom zelf moet er namelijk groeien kunnen, maar de bloc men moeten er bestoven worden,
de zaden rijpen eri zoo noodig voldoende verspreid
worden, zij zuller er moeten kunnen ontkiemen en
124
IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING
ook de jonge emplanten er vermogen stand te
houden - en vooral dit laatste is bij vele planten
een teere questie -; tenslotte zal de plant den
levensstrijd met c e samenwonenden moeten kunnen
doorstaan.
Hier wordt de ze boom ook genoemd vanwege de
merkwaardige stamlijsten, welke aan de basis in
z.g. planktvortek uitloopen en het resultaat moeten
zijn van de ong!lijke activiteit van het cambium,
dat zichzelf daar bij tot grilligen vorm dwong.
De naverwante familie der Sterculiaceae (fam.
36) heeft zelfs een lid, dat z'n naam er aan te danken heeft, n.l. de Plankboom (Heritiera) van
Borneo en Bengalen, terwijl een andere soort van
dit geslacht met haar sterke wortels aan slijkige
stranden rond den Indischen Oceaan groeit. Dergelijke planten moeten aan 2 eigenschappen voldoen:
sterke, liefst zijdelings ontspringende wortels en
voldoende luchttoevoer naar deze. Bij genoemden
boom zorgen clzarvoor ademwortels, welke door
kleine openingen lucht opnemen. Zoodanige typisch
uitziende planten heeten Mangroven. Ze zijn karakteristiek voor veal tropische kusten.
Die verspreidin g heeft deze boom te danken aan
de groote drijvende noten, welke door den kam,
die als zeil fungeert, aan gordels doen denken en
den boom den riaam deden verkrijgen:Strandgon-
delboom.
De Cacaoboo;n is ook een lid dezer familie.
Hij bergt, zooals wellicht bekend, meerdere zaden in de 5 hokken der groote roode vruchten
(Fig. I o2b)
Van de twee meeldraden-kransen is slechts de
binnenste aanwe Lig en deze bestaat uit vergroeide
helmdraden, wat bij deze familie algemeen is. De
12 6
IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING
buitenste krans is echter in den vorm van slipjes
zondet helmknopies to zie ► (staminodien) .
Het bloemblad van den Cacao-boom heeft nog
een eigEnaardigheid n.l. den 2-ledigen bouw, zooals
fig. io2a aangeeft.
Een geheel doorgevoerd 5 -tallige bloembouw
kenmerkt de nu volgende (5) families.
(Fam. 3 7) Van de Oxalidaceae is de Klaverzuring,
het „klaverbladige" teere plantje met de gele bloempjes bij ons welbekend ; het is een afgedwaalde van
een uitgebreid Kaapsch geslacht, maar dat ook op
het Andet-gebergte thuis is. In eerstgenoemd land
vormen zij met hun groote roode, witte of gele bloemen de sier van den regenrijken Kaapschen winter.
Typisch voor het geslacht is het voorkomen van
bloemen met lange stijlen en korte meeldraden of
omgekeerd. Deze z.g. bloemdimorphie werkt natuurlijk kruisbestuiving in de hand.
(Fam. 38 ) De Geraniaceae zijn niet meer geheel
regelmatig, G aar de eene zij, van den bloemsteel een
nektar-produceerende klier bevat, en de 2 bloembladen dier zijde veelal eenige donkere vlekken dragen,
hetgeen wel honigmerk genoemd wordt, daar men
meent, dat imecten er terstond door geleid worden
naar de bewuste klier.
(Bij de verwante Oost-Indische Kers (fam. (39)
Tropaeolaceae) , uit de Andes, is deze onregelmatige
bloembouw en leze tot een spoor uitgegroeide klierholte veel duidelijker, en ook zijn de 2 mediane
meeldraden verdwenen, zoodat er dus slechts 8 over
zijn. Ten slotte is de vrucht eene, die in drie 1 -zadige deelen uiteertvalt, dus een splitvrucht.)
Ook bij de Getaniaceeen laten de 5 vruchtbladen,
welke gezamenlijk een „snavel" vormen, van elkaar
los (fig. 1 o3 a) . Elk kromt zich bij rijpheid meestal
127
DICOTYLEN
spiraalvormig op en boort zich met het omsloten
zaadje bij weder-bevochtiging in den grond, waardoor deze zaden een betere kiemkans hebben dan
vele andere.
Deze familie heeft een gelijke verspreiding als de
Oxaliden. Onze Pelargoniums (veelal „Geraniums"
genoemd) stammen van Kaapsche soorten. Vele
zijn rijk aan klierharen met vluchtige, geurige olien,
(z.g. aetherische olien) . Deze komen bij planten
van droge, zonnige groeiplaats veel voor, en men
meent daarom wel, dat zij beteekenis hebben tegen
verschroeien. Ook het harsovertreksel, dat de succulente „Boschjesmanskaars" heeft, zal een dergelijk
nut hebben. Vleezigheid komt bij de Pelargoniums
eveneens voor, en wortelknollen zijn ook niet zeldzaam (fig. io3b)
Evenals de Oost-Indisch Kers zijn de Balsaminen
(f am. 40) onbehaarde, sappige kruiden met gespoorde bloem, welke spoor bier het derde kelkblad heeft.
De 2 bovenste bloembladen zijn vaak tot een vergroeid (fig. Io4) . Het zijn heel teere gewassen, die
aangewezen zijn op schaduwrijke oorden, dus bosschen en ravijnen. Aileen reeds van wege de vrucht
zijn zij een beschouwing waard. Deze, een lange 5hokkige doosvrucht rolt bij rijpheid de vruchtbladen
plotseling op, waarbij de vele zaden met groote
kracht weggeslingerd worden; zoo werd Springzaad een goede benaming voor deze planten.
Een groot aantal families met bovengenoemden 5talligen bloembouw bestaat uit boomen rijk aan bars
of klieren met aetherische olien ; o.m. de volgende 4.
Fam. 41 (Rutaceae). Het bekende geslacht
Citrus zij bier vermeld, dat de Mandarijnen en Citroenen, de Sinaasappelen en Pornpelmoezen levert,
alle afkomstig uit Z.-China, maar thans overal in
.
128
IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING
de subtropen gekweekt. Deze vruchten zijn bessen,
welke hun vruchtbladen althans in het binnendeel
nog duidelijk toonen, hun aantal overeenstemmende met dat der vaatbundels in den steel. Vooral de
buitenkant der schil is rijk aan klieren. Alle hebben
een gevleugelden bladsteel, terwijl het blad een topblad mag heeten van een gevind blad, 't welk in
deze familie veel voorkomt (vergel. fig. i o5a en b) .
Fam. 42 (Burseraceae). Als typisch voorbeeld
der hars-leverende boomen is geen beter te noemen
dan de Myrrhe, een boompje met takdoornen, thuis
in de landen rond de Roode Zee (Fig. io6) Uit
elke wond „tweet" de welriekende bars. Met die
van den Wierookstruik, uit die zelfde streken,
vormt deze bars sinds onheuglijke tijden een belangrijke reukstof voor ceremonien van vele godsdiensten. Fam. 43 (Anacardiaceae). De meest bekende
vruchtboom aller tropen, de Indische Mango,
(Mangga) (Fig. 107) , heeft harskanalen in dc
schors, maar zelfs de sappige vruchten hebben een
eenigszins terpentijnachtigcri smaak. Deze hebben
een grooten stecn.
Van net Z.-Amerikaansche geslacht Schinus is
de bars zoo sterk riekend, dat een soort (Sch. mollis) er de naam „Peperboom" aan te danken heeft.
Men ontmoet dezen fraaien boom in bijna alle
warme landen aangeplant.
Harsrijk is ook Rhus, dat met gevinde bladeren,
die in den herfst mooi rood verkleuren, rond den.
grooten Oceaan voorkomt, sommige soorten leveren vernis, andere looistof. Een verscheidenheid van
soorten met 3-tallige bladeren zijn met de doorn
boomen steeds aan te treffen in de Z.-Afrikaansche
boschjes-landschappen.
7
'2
/
So? XA,a,40;7.iveee raw iwz
etagirle 6,a/4(
Plantenrijk
I 30
IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING
Fam. 44 (Sapindaceae). De Wilde Kastanje heeft
een duidelijke honingschijf in de bloem rond de
meeldraden, jets wat in aanleg bij de vorige 3 families reed; was en voor de (5) volgende kenmerkend
zal zijn
Wild groeien deze prachtige boomen slechts nog
op bergen van Thessalia en Epirus. Hun bloem is
niet meer regelmatig, daar de meeldraden naar een
zij hang-en en ten getale van 8 aanwezig zijn, welk
aantal ook voor den Eschdoorn geldt (soms 12) ,
die eveiiwel regelmatig is van bloem.
De kastanje behoort tot een familie, die vele
lianen bevat (Serjania, Paullinia) - vooral uit
Amerika - welke merkwaardige stamvorming hebben, dear het cambium zich in eenige ringen afsnoert (Fig. i o8) . Dergelijke stammen bieden weinig stevigheid, maar als lianen kunnen deze planten
leven.
De Rampoetan (Nephelium) vormt juist een stevigen, statigen boom in deze familie. Hij levert een
geliefcle vrucht, (Fig. 109) vooral op Java. Het is
de fri8sche zaadmantel, die genuttigd wordt.
Bij la alle geslachten dezer familie bevatten in
vaten of cellen het giftige, bitter smakende saponine,
dat al s zeep kan schuimen. De familie kreeg er haar
naam door. Het zaad van de kastanie is er oneetbaar van. DE honingschijf, die zich bij de vorige familie
vorm de, is bij de nu to beschouwen planten een terstond opvallend kleverig vlak, waarop de meeldraden ∎ !n de stamper staan.
Pim. 45 (Celastraceae). Als voorbeeld kiezen we
de Kardinaalsmuts (Evonymus europaeus) , die met
zijne mooie vruchten en zaden over 't gansche noordelii< halfrond thuis is. De bloemen zijn geheel
DICOTYLEN
131
4-tallig (Fig. I I o a) . Van dezen kleinen boom
springt de doosvrucht niet langs de tusschenschotten maar juist langs den middennerf der 4 vruchtbladen open, waardoor de zaden, die door een
oranje zaadmantel geheel zijn omgeven (een lekkernij voor Roodborstjes! ) voor den dag komen,
in elk hok een (Fig. i 1 ob) .
Fam. 46 (Aguifoliaceae). Den zelfden bloembouw heeft de Hulst (Ilex) , die evenwel geen doosvrucht maar een steenvrucht met 4 pitten heeft.
Ook is de honingschijf niet meer te vinden. Deze
boomen zijn vooral in 't Middellandsche zeegebied
thuis, doch behooren ook tot de weinige inlandsche
altijd groene boomen. Met de harde bladeren, welke
vele jaren leven blijven, kunnen zij den subtropischen droogte-tijd doorkomen, maar ook den winter van deze streken verdragen.
Fam. 47 (Vitaceae). Als derde dezer groep kan
genoemd worden de Wijndruif (Vitis), die weer
een glanzende honingschijf heeft in de 5-tallige
bloem. Ten tijde van de rijpheid der meeldraden
worden de bloembladen door deze als een kapje afgeworpen, als waren ze overbodig, waar de sterke
geur der pluimen reeds tallooze insecten aanlokt.
Zoowel de bloemen als de ranken zijn taxinomisch eindstandig, gelijk wij dit reeds voor den
Wingerd beschreven. Wild groeien deze hooge klimplanten vooral in het Middellandsche zee gebied en
nog oostelijker, maar ook in N. -Amerika groeien
verwanten, die veel gebruikt worden als onderstam,
waarop de Europeesche cultuurdruif geent wordt,
daar deze zelf zeer te lijden heeft van een wortelluis.
Sommige verwanten dezer plant zijn echte lianen,
vooral uit Afrikaansche en Amerikaansche oer-
132
IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING
wouden. Zij , behooren tot het geslacht Cissus, dat
vooral in Afrika xerophytische vormen ontwikkelde. Bijna bladlooze, doch gevleugelde stengels
komen hierbij veel voor (Fig. ) .
Nog een groote groep planten heeft een honigschijf. In hun vruchtbeginsel verschillen zij echter
aanmerkelijk van de genoemde. Bij alle tot dusver
behandelde was dit gelegen boven de overige bloemdeelen, althans het ontwikkelde zich tot vrucht
boven hun inplanting. Een dergelijke vruchtbeginsel-stand wordt genoemd bovenstandig. Bij de nu
te beschouwen planten ontwikkelt de vrucht zich
beneden de bloemdeelen, welker resten later vaak
boven op haar zijn terug te vinden. Een zoodanige
vrucht is onderstandig aangelegd. Aan de 3 families met honingschijf moge voorafgaan de fam. (48) der Begoniaceae wegens de opvallend duidelijke onderstandigheid van het vrucht1.-deginsel, vooral door de groote vleugels der 3
vruchtbladen. Men rroet evenwel zorgen een
bloem te beschouwen (fig. I I 2) , (Lair bij de d, geen
spoor van vruchtbladen is te ontdekken. Deze hebben meest vele, vergroeide meeldraden, Verwantschap met andere families is niet zeker vastgesteld
kunnen worden.
Het zijn sappige kruiden, welke alleen in de
schaduw van tropische wouden of rotsen groeien.
Men meent wel, dat, de roode, uit het licht warmte
absorbeerende kleur der scheef gevormde bladeren
van vele soorten, alsmede de witte, luchthoudende
plekken op die van andere ontstaan zijn met het
oog op een verhoogen der transpiratie, terwijl de
ontelbare, kleine verhevenheidjes - die het fluweelen uiterlijk der fraaiste te voorschijn roepen, -
ii2 le
g
leima
fA
a
714,-Xvi. La
C.
(fa Zed,Z Z,4 .
i
134
IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING
zouden dienen om het schaarsche licht dier groeiplaatsen te co ncentreeren in de bladeren, maar wellicht is het juister om v6Or alles omgekeerd aan
deze groeiplaats de mogelijkheid van een dergelijke
luxurieuze bladontwikkeling toe te kennen.
In tegenstelling met deze familie bestaat die der
Cornaceae (fam. 49) bijna zonder uitzondering uit
houtgewassen.
Bekend mcet zijn de Kornoelje, welke in 't vroege
voorjaar, nog voOr de bladeren ontloken zijn, zijn
aardige gele bloemschermen uit de takken te voorschijn laat komen.
Bij de Zwedsche kornoelje, welke een kruid met
wortelstok zijn de purperen kortgesteelde bloemen omgeven door 4 groote witte omhulselbladen
(Fig. 113) .
De vrucht is een bes, evenals die van den klimop,
welke tot de familie der Araliaceae (fam. 5o) behoort, welke voornamelijk thuis is op de tropische
eilanden van den Indischen en Stillen Oceaan.
De Klimop is de eenige, die uit Azie tot in
Europa is doorgedrongen, wellicht door vogels,
welke de bessen eten, verspreid. Het zijn mecst alle eenvoudige, grootbladige boompjes uit schaduwrijke bosschen. De bekende kamerAralia (Fats La Japonica) geeft een beeld ervan.
Enkele vcrkregen geschiktheid om op zonniger
plekken op koele bergen te leven en deze konden
daarmee tev ms in noordelijker streken met minder
schaduwrijke wouden doordringen.
Het typis:h Afrikaansche geslacht Cussonia (foto
XV) heeft zelfs soorten op sterk bezonde berghellingen. Zeldzaam fraai zijn hun grijze handvormige blader m (fig. 114c) .
Aan den klimop zult ge 2 bladtypen opmerken.
DICOTYLEN
13 5
Zoolang hij klimt ziet ge het handlobbige blad.
Heeft hij hoog in den boom of op het dak het licht
gevonden, dan vormt hij de meer afgeronde bladeren (fig. I 14a) en gaat bloeien. (Bladdimorphie).
Draagt hij dus alleen het eerste bladtype, dan is
voorloopig geen bloei te verwachten. De enkele geslachten met 2 vruchtbladen o.a.
Cussonia hellen over tot de typische Schermbloemigen, fam. 51 (Umbelliferen) welke familie een
2-deelige splitvrucht eigen is, en die geheel dezelfde
bloem heeft (Fig. I I 5) . Ook het blad is als bij de
vorige familie: of gevind gelijk zoovele geslachten
aan den waterkant en in bosschen laten zien (Wilde
Kervel, Waterscheerling, Pijpkruid, Zevenblad),
of
handdeelig dan wel handvormig gelobd als bij de
mooie grijze Zeedistel, Of enkelvoudig en eenvoudig
zooals bij de nietige Waternavel onzer laagvenen.
De bladscheeden kunnen opvallen door grootte en
buikige gezwollenheid (fig. '15d) .
De bloemen staan eveneens meest in de fraaie,
witte of gele schermen, maar soms in hoofdjes als
bij genoemde Zeedistel en de Kruisdistel langs onze
rivieren, omgeven door een omwindsel van groene
blaadjes (Fig. 1 16) . Eigenaardig van vorm zijn de
rand-bloempjes der schermen, welke veelal aan de
buitenzij belangrijker ontwikkeling hebben.
Ofschoon de familie bij ons vooral aan het water
thuis is, zijn de meeste geslachten typische steppenbewoners, welke behalve in Amerika, Z.-Afrika en
Australia vooral in de Klein-Aziatische steppen en
droge streken rond de Middellandsche zee te vinden
zijn, waar zij met hun soms meters hooge bloemstengels, gekroond door de enorme schermen, heel
opvallende verschijningen zijn.
Met de vorige familie worden ze tot zeer oude
13 6
IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING
plantevormen gerekend, zooals beider verspreiding
ook bewijst.
Hun steppen-bestaan hebben zij to danken aan
hun wortelstok of knol, en niet onmogelijk is het,
dat ze deze verwierven op natte terreinen.
Typeerend voor de heele familie is het bezit van
vaten met hars of aetherische olie. Daarom worden
vele bladen als kruiderij gebruikt. (Peterselie, Selderij) en doen vele zaden dergelijke diensten
(Fig. 1 1 5c) .
(Komijn, Karwij, Ands, Venkel)
(Myrtales). Thans is een plantengroep aan de
orde met eveneens onderstandig vruchtbeginsel, hetwelk in de holle bloemas ligt, doch meest 4-talligen
bloembouw. De meeldraden vormen door splitsing
bundels. De bladeren zijn kruisstandig. Dit alles
geldt tenminste voor de groote familie der Myrtaceae
(f am. 52) , genoemd naar de Myrte, een struik uit
die Middellandsche zee-flora, welke Maquis (Ital.
Macchie) of Hardloofboschjes geheeten wordt
vanwege de harde, altijd groene, lederachtige bladeren.
De Myrte is een van die planten, die door de
bewoners van de landen, waar zij thuis zijn, vereerd werden en thans nog in sagen een rol spelen.
De witte welriekende bloemen bij het eeuwig-gelijke
glanzende groen zullen hiertoe hebben bijgedragen.
Dergelijke bladconstitutie is voor de geheele familie, die vooral in Z.-Amerika en Australia haar centra beef t, typeerend. Zij maakt deze planten bestand
tegen een brandende zon, maar eveneens een droge
atmosfeer. Leerachtige bladeren worden dan ook
tot xerophytische „aanpassingen" gerekend.
Het groot aantal meeldraden beheerscht met hun
fraaie kleur het uiterlijk der bloemen, welker kroon
dan reeds als een kap is afgestooten (fig 1 I 8) , zoo
4/
,i74.4(
.444.4
14,1 -Z/.
A
igailowto:
-gealeae dorm& tiger,
ff/e4 Crea
138
IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING
bij de piachtige Eucalyptus of Gomboomen (Foto
XVI) van Australia, welker naam ontleend is aan
deze kap (e/6-xc2vareov). Behalve het bruikbare
bout - waarom de snelgroeiende boomen in alle
subtropische landen aangeplant worden - wint
men de aetherische olie, van welker geur de wouden
overal zijn vervuld.
Aromatische olie kenmerkt weer de geheele familie. Immers behooren hiertoe ook de groote, witstammige Cajepoet-boom
(Melaleuca leucaden
dron) uit Australia, de leverancier van de bekende
olie, en de Kruidnagelboom der Molukken. (Eugenia caryophyllata) .
Bij de laatste zijn het de bloemknoppen, die deze
specerij vormen. De tot een kapje vergroeide kroon
is dan nog niet afgeworpen.
De vruchten zijn bij de Eucalyptus steeds urnvormige doosvruchten (fig. '17) . Overigens komen
meest besvruchten in de familie voor, vaak lederachtig als de bladeren. Toch is de Guave (Psidium
guayava) een bekende vrucht uit tropisch Amerika
en naar alle warme landen gebracht vanwege Naar
sappig vleesch.
Oak de bekende Granaatappel, in alle niet to
warme landen aangeplant, wordt wel tot deze
familie gerekend. De groote, roode bloemen zijn
meest 6-tallig. De 6 vruchtbladen hebben doorgaans een 3-tallige krans beneden zich, welke tezamen de besvrucht leveren, waarvan de wand weliswaar lederachtig maar het vleesch sappig is (Fig,
I19).
Verwant moeten ook zijn de Mangle-boomen
(Rhizophora). welke aan alle tropische slijk- en
koraal- kusten groeien en dus typische mangroveplaten zijn, al van verre herkenbaar aan bun stelt-
1 40
IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING
wortels, waarbij dan de takken nog luchtwortels
naar omlaag zenden. Het typeerende dezer boomen
is, dat het zaad aan de plant ontkiemt, d.w.z. een
langen wortel naar omlaag laat gaan (Fig. i 20) .
Valt de kiem af, dan zakt deze eventueel verticaal
in 't slijk, maakt snel zijwortels en de kiembladen
ontplooien zich. Doorgaans zal de kiem evenwel in
't water terecht komen, zij blijkt dan te drijven met
den wortel schuin omlaag en deze vormt eerst de
zijwortels wanneer bij eb met den bodem contact
wordt verkregen. 1 )
Fam. 53 (Elaeagnaceae). In eigen land treffen
we bet type dezer groep aan in den Duindoorn,
welke echter maar 4 meeldraden heeft. Hij hoort
tot onze fraaiste struiken vanwege de grijze bladeren en de mooie, talrijke, oranje „bessen" (vergel.
foto XXIII) . Feitelijk is de vrucht een z.g. Schijnbes, d.w.z. zij wordt niet door de vruchtbladen
gevormd; het is bier de bloembodem, die het saprijk weefsel levert, een nootje omsluitende. De familie der Elaeagnaceae is typisch voor de steppen van
het Noordelijk halfrond. Zoo rijkt onze Duindoorn
b.v. tot het Himalaya-gebergte. Hij is ook veel aan
te treffen op het droge puin van ravijnen en beekoevers.
Nog 2 families moeten tot deze groep gebracht
worden, vanwege hun bloembouw, maar de habitus der planten wijkt van de Myrtaceae zeer af.
In ons land zijn het de Oenotheraceae en de Lythraceae, kruiden.
Oenotheraceae (Fam. 54) . Vooral de holle
bloembodem, waarmee de vrucht wederom vergroeit, en de 4-talligheid der Oenothera's roepen
) Men vergelijke Dr. C. Ph. Sluiter. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indig Deel XLVII. Afl. 4.
1
142
IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING
ons evenwel de Myrtaceae weer voot den geest. In
de Wilgenroosjes (Epilobium) (Fig. 121) bezitten
wij sierlijke representanten dezer familie. De 4
hokkige doosvrucht laat in September de wit-gepluimde zaden vliegen. Op humusrijken grond
groeien zij veel, E. hirsutum, met zijn groote bloemen, zelfs aan venige waterkanten.
Nog opvallender kroon heeft de Teunisbloem,
welke in N. -Amerika thuis is maar o. a. bier verwilderde. Des avonds openen zij zich voor een
nacht, om dan door nachtvlinders bestoven te worden. Vanwege de kweekproeven, die de Hollandsche geleerde, Prof. H. de Vries, in 't laatst der
vorige en 't begin dezer eeuw verrichtte, zijn zij
in alle beschaafde landen bekend. Naverwante
tuinplanten zijn de Californische Clarkia (fig. 122)
en de Godetia, terwijl het geslacht Fuchsia met de
elegante hangende bloemen uit Z. -Amerika komt.
Merkwaardigerwijze zijn in Nieuw-Zeeland ook
een paar soorten - waaronder een boomvormige
thuis. Ofschoon de vrucht een bes is, zal men bierbij toch wel niet alleen aan een verspreiding door
vogels kunnen denken ter verklaring der aanwezigheid in die afgelegen streek. Ten slotte is
een minder verwant geslacht in het bezit van
een noot. Het is de merkwaardige Waternoot
(Trapa natans) , een op bladsteel-blazen drijvende
plant uit stilstaande wateren van de warme deelen
der Oude Wereld (fig. i23a) . Blijkens (subfossiele)
vondsten uit het Steenentijdperk kwam zij ook in
N.-Europa algemeen voor, maar werd en wordt
zij helaas in Europa om het zaad te veel uitgeroeid.
De 2-hokkige vrucht krijgt maar i rijp zaad,
terwijl 2 of 4 kelkbladen als doornen de noot blijyen omgeven. De bloembodem heeft echter geen
-
DICOTYLEN
1
43
deel aan Naar, evenmin als bij de familie (55) der
Lythraceae. Tot deze hooren de prachtige, purperen Kattestaarten onzer waterkanten. Zij zijn niet
meer 4- doch 6-tallig in hun bloemen, welke opmerkelijk zijn door hun trimorphie: zagen we bij
Oxalis 2 lengten van meeldraden en stampers, bier
kunnen wij er 3 ontdekken, en daarmee 3 verschillende bloemtypen (fig. 124) .
Tot in Japan, ja tot over den Grooten Oceaan
kunnen we deze bloemen ontmoeten.
(Rosales) een heel groote groep planten laat
zich bij de Myrtaceae aansluiten. Wij vangen deze
aan met de Rosaceae (fam. 56) , welker bloemtype
wij in de Roos zuiver voor ons zien: de vele meeldraden en de holle bloembodem herinneren terstond
aan genoemde familie der Myrten. Edoch maken de
5-talligheid en de vele stempels een belangrijk onderscheid, vooral daar deze apart-blijvenden vruchtbladen toebehooren. Bekijken we echter de vrucht
van appel of peer, dan zien we, na deze van den
rijpen bloembodem te hebben ontdaan (d.i. bijna al
het vleesch!) , een „klokhuis" met directe omgeving,
dat een vereeniging der 5 vruchtbladen voorstelt.
Bij den Mispel en den Meidoorn vormt dit 5 zeer
harde steenen.
[Bovengenoemde vruchtboomen hebben slechts
enkele knoppen, die uitgroeien tot lange, bebladerde takken en die den vorm van de kroon bepalen. De meeste daarentegen leveren korte takjes,
en deze dragen alleen de knoppen, die behalve bladeren ook bloei bevatten (Gemengde knoppen, bij
de meeste boomen vormen de bloemen zich pas
later in de oksels der bladeren) . Het snoeien („innijpen", in den zomer) heeft tot doel al te sterke
1 44
IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING
lengtegroei tegen te gaan en bet ontstaan der
vruchtdragende korte takjes te bevorderend
De meeste Rosaceeen hebben den bloembodem
urnvormig, voorzien van een honingschijf. Hij
draagt op den rand de kroon en de meeldraden,
terwijl onderin de vruchtbladen liggen, die een
bovenstandige vrucht leveren. Deze zijn ten getale
van een aanwezig bij de Perzik, Abrikoos, Amandel, Pruim en Kers, welke dus 1 -pittige steenvruchten zijn. De eerste 4 zijn vooral in zuidelijker landen thuis, waar zij eerst voortreffelijk rijpen ; in
alle subtropische landen worden ze gekweekt, en
uit California en Z.-Afrika worden de schoonste
vruchten uitgevoerd. De kers wil daarentegen beslist een minder beet klimaat.
Ook enkele kruidachtige Rosaceae hebben slechts
I • vruchtblad, dat echter een nootje wordt; zoo de
Pimpernel, op vochtige bergweiden algemeen, ook
in ons land. De mooie donker-purperen aren zijn
van boven van onderen ,e, terwijl 2-slachtige
bloemen er tusschen liggen (fig. 125) .
2 Vruchtbladen hebben de welriekende bloemen
der zwavelgele aren van den Agrimoon, vaak langs
wegen te vinden.
Heel eigenaardig is het op te merken, hoe een
zelfde bloem- en vrucht-type optreedt bij een flinken
boom van de N.0.-Afrikaansche bergen, den Koessoboom (Hagenia abyssinica) , karakteristiek voor
de hoogere hellingen. Het zijn hier tot 1/2 M. lange
pluimen, waarin de roode bloempjes staan, welker bijkelk bij rijping der vrucht uitgroeit tot
vleugels. Ook het gevinde blad toont overeenkomst
met de Agrimoon (zie fig. 126a en b) in zooverre
tusschen de grootere blaadjes telkens veel kleinere
zijn gelegen. Een dergelijk afgebroken gevind blad
Plantenrijk
10
146
IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING
vinden we bij de Pimpernel, Moerasspiraea en onze
Ganzerik (Potentilla anserina) nog eens terug.
Hieruit zien we, dat toch ook het blad soms heel
typische verwantschapskenmerken kan laten ontdekken.
Een groot aantal nootjes per bloem bezitten vele
andere. De meest interessante is wel de fraaie Zilverwortel (Dryas octopetala) , een arctisch dwergstruikje, bij Alpenbezoekers bemind door de zilverharige bladonderzijden en de groote bloemen met
hun 8 witte kroonbladen. Daar zij in de onderste
turflagen is gevonden, moeten na den IJstijd deze
streken ook voor haar geschikt zijn geweest. De behaarde stampers der rijpe vruchtjes kunnen een verspreiding over grooteren afstand bevorderlijk zijn
(Fig. 127a) .
Ook de mooie rood-bruine Wateraardbei, de gewone aardbei en het - bij ons gele - Nagelkruid,
(fig. i 27b) alsmee de Potentilla's, welke laatste 2
prachtige soorten op de Alpenweiden hebben, vormen vele nootjes, maar hun bloembodem is juist
bolvormig.
De „Moerasspiraea" is een voorbeeld van die
Rosaceae, welke meer zaadknoppen per vruchtblad
hebben. Zij leveren kokervruchten.
Wanneer wij bij al deze vruchttypen nog de
samengestelde steenvruchten van Braam en Framboos en de bottel der robs, waarin besloten de
nootjes, voegen, zien wij hoe groot de verscheidenheid in vruchten bij deze overigens toch zoo duidelijk verwante geslachten kan zijn.
Doosvruchten treden evenwel niet op. [Om deze
reden en vanwege de tegenoverstaande bladeren behooren de Zonneroosjes (Helianthemum) en de
Cistrozen (Cistus) zeker niet tot deze familie. Hun
148
IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING
familie, de Cistaceae, is dichter bij de Hertsthooigewassen en de Theaceae te plaatsen. Zij hebben
hun grootste verspreiding langs de Middellandsche
Zee, vooral op kalkhoudenden grond - de Maquis
sieren zij met hun witte, rose en gele bloemen
enkele Zonneroosjes kwamen noordelijker. Langs
de Maas kwam i kleine soort met gele bloemen
tot in het Z.-Limburgsche mergelland (Fig.
128) .]
Fam. 57. Saxifragaceae. Steeds vergroeide vruchtbladen dikwijls 2 of 4 - hebben de moeilijk
van Roosachtigen te onderscheiden Steenbreken. De
familie dankt haar naam aan de prachtige in zoden
groeiende soorten der Alpen, waar zij in naakte rots
vermogen wortel te schieten. Vele ervan zijn in onze
rotstuinen aan te treffen, de meeste hebben een
wortelroset, dat is een nauwe spiraal van bladeren
tegen den bodem gedrukt, hetgeen met het oog
op genoemde groeiplaats zeer zeker van nut zal
zijn. Die bergwind toch is uitdrogend, daar de
lucht ijl is, daarbij verliest de rots spoedig het regenwater. Rosetbladeren nu zijn minder aan verdamping blootgesteld dan vrij geplaatste. Ook de
sneeuwbedekking kunnen rosetplanten, zonder gevaar van te breken, verdragen.
Bij ons is het Parnaskruid (fig. 129) de moeite
van het vinden waard. De mooie witte bloemen
zijn vooral in duinpannen aan te treffen. Sierlijk
zijn de nectar-afscheidende bolletjes der vijf staminodien. Opmerkelijk is de beweging der 5 meeldraden, die elkeen na een dagelijksche beschouwing
der bloem moet opvallen. Aldus komen we op het
getal i o voor het totale aantal meeldraden, vrij
algemeen voor deze familie.
Zeer gewild is in rotstuinen Bergenia van het
Zof,me
.424;ta)
+
It
I(
f
i , i1.
,
;./,\',"..--• ;°1---\'''\*7 P';'-',01. 1`-...,--e:_-'-,--'_-_,--<-2:-,- .
k
, .- ---•--, :\‘,"._,
', ..,Rifi/ .\\''
,,,--.
. I i • s ,--,,,----,-,::-,,,
,....
i
,..,..\--le
...N.
r
.,
.- 0- :;•, . . ■
. . ,,,,,.c
4:..,.. . .,4 ,/ , ; ' ( '
r"*„`
NI'
— • . . ..-..1. 111, ' . ., ,"
.., ..7j, :','!
-.... -. ..
z.
,
!,,,,
\ us
\ ,
oy.
/1(,e';''
,
'
I'
i 4,
'4,r, ,,,,_ :
"'
.r1.12 cjig/x/zia
Zifidlue4
15o
IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING
Altai gebergte met eenigszins vleezige bladeren (Fig.
13o) .
Het geslacht Ribes, dat onze verschillende „bessen" leverde, groeit wild in Eurazie, met uitzondering van de 2 sierstruiken (een rood- tot wit- en
een geelbloemige) , welke uit de Californische gebergten stammen.
De belangrijkste struiken uit schoonheidsoogpunt
zijn evenwel Philadelphus (welriekende Jasmijn! )
en Hydrangea („Hortensia") Zij zijn goede voorbeelden van die vele planten, welke zoowel 0.-Azie
als N. -Amerika bewonen.
Steeds vrij zijn de vruchtbladen bij de Crassulaceae, de familie der Vetbladigen (f am. 58) .
Bijna alle geslachten zijn min of meer succulent.
Zij vormen kokervruchten. De 5-tallige bloemen
kunnen soms een groote vermeerdering hunner leden
vertoonen. Het Daklook (Sempervivum) is bijv.
wel 12-tallig.
Afrika schijnt het oorsprongsland der familie te
zijn. Vele sierplanten zijn er onder: Crassula en
Rochea met tegenoverstaande bladeren, welke soms
2 aan 2 vergroeid zijn, dan schijnt de stengel bladdoorborend.
Vooral die met wortelroset zijn echter zeer geliefd: Cotyledon; en Echeveria uit Mexico.
Bij ons is op zandige, zonnige hellingen de gele
Muurpeper (Sedum acre) te vinden. Sedum purpureum groeit op minder belichte plaatsen. Bij dit
geslacht staan de bladen afwisselend. In deze groep der Rosales zien we eenerzijds een
beweging, wat het vruchtbeginsel betreft, tusschen
onder- en bovenstandigheid, ontwaren wij anderzijds een neiging tot opgave van den regelmatigen
bloembouw, welke ons in de Vlinderbloemigen, als
DICOTYLEN
I51
Gouden regen en Brem, al heel duidelijk (bi) symmetrisch verschijnt.
Fam. 59. Maar we gaan eerst de Mimosaceae eens
beschouwen, daar zij als 't ware een overgang vormen tusschen beide, waar hun bloem nog regelmatig, de vrucht reeds gelijk die der Vlinderbloemen is; deze is n.l. een peul, dat is een kokervrucht,
die langs buik- en rugnaad openspringt (Lat.:
legumen, vandaar de naam Leguminozen voor peulvruchtplanten) . Vergel. fig. '31 . Het geslacht, dat wij Mimosa noemen, doch
Acacia in de wetenschap is geheeten, heeft nietige
bloempjes, welke een nauwelijks te ontdekken
kroon hebben, maar vele gekleurde meeldraden, die,
aangezien de bloemen in hoofdjes en deze vaak
weer tot aren of pluimen zijn samengesteld, de
bloesem dezer fraaie boomen tot een wolk van een
helder geel maken, dat sierlijk kleurt tegen het
hemelblauw der streken, waar zij thuis zijn (fig.
132) ; want dat zijn de droge, zonnige deelen van
Afrika, Australia en Z.-Amerika. In Afrika vormen zij een hoofdbestanddeel der savannen, de grazige steppen met boomgroepen, waar zij meest
karakteristieke verschijningen zijn met hun vaak
(foto
schermvormige kroon
(Schermacacia's)
XVII) . Voor vele hoefdieren zijn zij het hoofdvoedsel; zelfs de groote doornen, tot welke de 2
bijblaadjes dikwijls zijn geworden, schijnen biervoor geen beletsel te zijn. De namen Girafdoorn
en Kameeldoorn voor 2 soorten spreken voor zich
zelf. Bij den Pendoorn, welke in de nog drogere
streken van Afrika (zooals de Karroe) groeit, zijn
de beenwitte doornen tot 20 c.M. lane Amerika
kent lianen onder dit geslacht, die met de doornen
in de woudboomen klimmen.
152
IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING
Daar Acacia's vaak een gom-houdend bars afscheiden - hetwelk veel verzameld wordt - en
bovendien de bladstelen nectarien hebben, zijn
mieren geregeld op hen aan te treffen. Bij enkele
Amerikaansche soorten betrekken zij de opgeblazen,
holle doornen (fig. 135) - Behalve om de gom
worden vele soorten aangeplant vanwege de looibast en 't bout.
De bladeren zijn meest dubbelgevind, doch vele
Austalische soorten hebben in bun plaats
welke verbreede bladstelen (fig. 76b) , middennerven of takken (fig. 133) zijn. Doch de eerste
bladeren dezer boomen vertoonen toch weer het
gewone familie-type. Dit wordt wel jeugdatavisme
genoemd: de oude, overgeerfde familie-eigenschap
komt dan nog aan den dag. Evenwel ook na snoeien treden de gevinde bladeren wel weer op, zoodat
rijke saptoevoer er bij doorslaggevend schijnt te zijn.
De blaadjes zijn zeer gevoelig voor vele prikkels,
als duisternis, fel licht en koude; zij sluiten zich
dan Tangs den middennerf toe; bij het Kruidje-roerme-niet (Mimosa impudica) zelfs bij aanraking.
Fam. 6o. Caesalpinaceae. Een rij bestaande uit
de schoonst-bloeiende, tropische woudboomen
(Flamboyant van Madagaskar (fig. 134) , Tohaboom van Achter-Indict, Bauhinia-lianen der tropen) , de Gleditschia en de in alle tropen aangeplante, doch Afrikaansche Tamarinde, welke alle
reeds een symmetrische bloem hebben en veelal i o
meeldraden, leidt over tot de echte Vlinderbloemigen, Papilionaceae (fam. 6i ) De verschillende vorming der 5 bloembladen deed hen namen verkrijgen,
ontleend aan een boot: 2 vergroeien tot de kiel, aan
de zijden de 2 zwaarden en bet grootste als vlag
boven aan (fig. 137) .
1
54
IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING
Een tweede eigenaardigheid dezer planten is gelegen in de vereeniging der 1 o meeldraden op 1 na
of van alle (een-broederig) tot een buis, die gekromd in de kiel ligt met den stamper, welke gezamelijk bij bezoek van een insect te voorschijn gedrukt worden en zoo kruisbestuiving bevorderlijk
zijn, waarbij soms nog haren onder den stempel
het in de kiel aanwezige stuifmeel op den purenden bezoeker afstrijken.
Maar de meeldraden kunnen ook vrij zijn bij
enkele geslachten, en die zullen we daarom op de
Caesalpinen laten volgen. Hiervan is de Balsemboom (Myroxylon) (fig. 136) uit Z.-Amerika
vermeldenswaard, daar hij de bekende (Peru- en
Tolu-) balsem geeft uit zijn bout na verwonding.
De peul is leerachtig, springt niet open, bevat trouwens maar I zaad (fig. 131 e) . - Van de tallooze
over de heele aarde verspreide Vlinderbloemige geslachten willen we slechts die weinige noemen, welke
onze aparte belangstelling verdienen. In ons land is
het de Gaspeldoorn (Fig. 138) , een donker-groene
struik, welke zijtakken en bladeren in scherpe doornen zijn veranderd, maar die helder geel bloeit in 't
prille voorjaar en meer verdiende aangeplant te
worden. Wild groeit hij bij ons vooral in 't Oosten,
doch tot in N.-W.-Afrika komt hij voor en is in
Span je een karakterplant der heiden.
Kenmerkend voor een plantenformatie zijn de
Traganten, die in honderden soorten vooral de
Klein-Aziatische steppen bewonen als kruiden of
struiken. Opvallend zijn de bladeren, die in doornen
eindigen (Fig. 139) .
Een zwaar gedoornde vlinderbloemige is bij ons
bet Stalkruid of de Kattedoorn. Hier zijn het evenwel de kort-blijvende takjes, die ook de mooie
DICOTYLEN
55
rose bloemen dragen, welke in een scherpe punt
eindigen. (Vergel. fig. 9a) .
De Blaasstruik is weer een van die planten,
welke van de Himalaya tot het Middellandsche zeegebied groeien. De peulen zijn merkwaardig opgeblazen (fig. 13 I , vandaar de naam. De peulvorm
gaf ook het Vogelpootje zijn naam, waar de insnoeringen tusschen de zaden aan teenkootjes doen
denken (fig. 13 I 1) . Het tengere plantje heeft een
nauwverwante in de Serradella (Ornithopus sativus) , een voor den zandboer belangrijke veevoerplant uit Portugal. Een over alle tropen verspreid
geslacht van groote boomen (Pterocarpus) , die
door hardheid van bout uitmunten, beet naar den
peulvorm : Vleugelvrucht-boomen (Fig. 13 I k) .
De Aard„noten"plant (apenootjes) , welke de
peulen met de oliehoudende zaden in den grond
stoot, waar ze rijpen, is een laag kruid van de Braziliaansche Campos en als olieproducent in alle
warme landen verbouwd.
Onder de klavers is vooral de Lucerne als veevoederplant bekend en vaak op kalkhoudende
gronden het eerste product, met name in landen
waar gras minder goed wil. De bloemen zijn
violette trosjes, de blaadjes getand en de peulen
haakvormig gekromd (fig. 13 I h) , de verschillen
met andere klaversoorten zijn dus duidelijk.
Bij de Erwt, de Wikke en de Lathyrus is opmerkelijk de neiging tot bladreductie, waarbij ranken
de plaats van blaadjes innemen maar doorgaans een
krachtige ontwikkeling der steunbladen valt waar
to nemen.
De Erwt, welker origine nog onbekend is, laat
dit al heel duidelijk zien. Bij de Lathyrus treedt
ook vleugelvorming aan den stengel een begin
1
1 .56
IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING
van phyllodien dus - hierbij op (Fig. 14o) .
Tot besluit dezer groote reeks van plantenfamilies, die alle I kenmerk gemeen hebben n.l. dat
hun bloemkroon uit afzonderlijke leden bestaat
(Choripetalen, choros = gescheiden ; petalum ----kroonblad) in tegenstelling met die der volgende
reeks, willen we nog twee 3-tallige families beschouwen, (welke desniettegenstaande tot de Tweezaadlobbigen behooren) .
We beginnen met de merkwaardige, kleine familie der Empetraceae (fam. 62) , bij ons door de aardige Kraaienheide vertegenwoordigd (Fig. 140 .
Uit haar verspreiding rond den Atlantischen Oceaan
en op enkele zijner eilanden zou men haar een oorsprong op een verdwenen land tusschen N.-Amerika en Europa willen toedenken.
Kraaienhei groeit op droge of venige plaatsen,
zooals de omgekrulde bladeren ook doen verwachten. In bergstreken is het vaak op droge rotsen to
vinden (vandaar de naam Eilinereov) Het vruchtje
is een 6- tot 9-deelige steenvrucht. Door vogels is
de plant ook circumpolair verspreid.
De 2de is die der Lauraceae (fam. 63) . De kroon
is als de kelk. Nog vaster kenmerk dan de 3 -talligheid (de Laurier zelf heeft bijv. een 5-tallig bloemdek) is de aparte wijze van openspringen der meeldraden n.l. met kleppen (Fig. 142) . De 3 vruchtbladen ontwikkelen zich tot een bes of steenvrucht
met 1 zaadje. Deze familie is in de tropische wouden verbreid, maar heeft ook enkele geslachten met
lederachtige bladeren in de drogere subtropische
streken. De Laurier (Fig. 143c) groeit aan de Middellandsche zee, (hij behoort tot de Maquis) , waar
hij van ouds vereerd wordt. Een andere soort vormt
.
158
IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING
mooie bosschen op de Canarische Eilanden en Madeira. De aromatische olien, welke ook het laurierblad bevat, deden vele specerij-gewassen onder de
leden dezer familie ontstaan.
Zoo de Kaneelboom. (Cinnamomum ceylanicum) . Hij wordt als onze wilg behandeld : de
2- jarige takken worden - om hun bast - telkens afgesneden. Vooral de Ceylon-kaneel is de
goede.
De Kamferboom (Cinnamomum camphora) behoort tot het zelfde geslacht (Fig. 143b) . Hij is in
0.-Azie thuis, maar aan de Middellandsche zee
veel als sierplant gehouden. Alle deelen bevatten de
kamfer, die in afzonderlijke cellen, welke onder het
microscoop goed zijn waar to nemen, is gelocaliseerd. - Voegen we bij deze 2 geslachten nog een
derde, dat een Z. -Amerikaansche soort (Persea gratissima) bezit, die om de smakelijke vrucht („Avocado-peer") (Fig. 144) in alle warme landen als
kleine ooftboom wordt geteeld, dan zien we, dat
deze wijdverspreide, oude familie - die lang voor
den IJstijd tot op Groenland voor kwam - voor
den mensch van veel beteekenis is.
X
VOEDING DER PLANT
HOOFDSTUK
a) Element- opname en -transport.
vv
IJ zagen, dat worteldruk en zuigkracht der verdamping het water uit
den bodem in de plant doen opstijgen. Dit water is niet zuiver. Er in
opgelost zijn vele zouten, doch in de concentratie,
waarin deze in het bodemwater voorkwamen, worden zij niet door de plant opgenomen : de wortelharen hebben dus het vermogen quantitatief te kiezen. En dit geldt ook weer voor elk weefsel apart,
zoodat het eene plantedeel een andere zouten-hoeveelheid bevat dan het andere. In de asch blijven
deze na verbranding achter, en - welke planten
men ook heeft onderzocht - steeds blijken de volgende elementen aanwezig te zijn: de metalen: K,
Na, Ca, Mg en Fe, en de metallolden: S, P, Cl
en Si.
Soms zijn aanwezig verbindingen van Cu, Al of
Mn, doch dan steeds in kleinere hoeveelheid. We
kunnen dus wel zeggen, dat zeldzame elementen
ook in de planten zeldzaam voorkomen, terwijl
de algemeene dit ook in alle gewassen zijn - in
meerdere of mindere mate van beteekenis.
Behalve genoemde elementen treffen we natuurlijk ook aan de 4 hoofdelementen C, H, 0 en N,
die evenwel bij verbranding als gasvormige oxyden
ontwijken.
Hoe worden deze elementen nu opgenomen ?
H en 0 door de wortelharen als H2 0. Hoe geschiedt dit nu ? Het zijn twee Hollanders, wier
I 6o
....
X. VOEDING DER PLANT
naam met betrekking tot dit onderwerp bekend
zijn geworden n.l. van 't Hoff en Hugo de Vries,
de eerste door zijn onderzoekingen op 't gebied
der osmose in 't algemeen, de laatste door zijn
ontdekkingen aangaande de doorlaatbaarheid (permeabiliteit) der cel in 't bijzonder, welke met die
van den Duitscher Pfeffer (1877) materiaal leverden voor de theorien van van 't Hoff aangaande
osmotische verschijnselen.
Om het permeabiliteitsprobleem der cel te vatten, moeten we eerst den bouw der cel nader beschouwen. Een microscoop is daarbij onontbeerlijk.
We bekijken bijv. een wortelhaar, hetwelk ook de
toegangspoort der bodemelementen is (Fig. 145) .
Binnen een vrij stevigen wand, die voornamelijk
uit een organische stof, cellulose genaamd, bestaat
- doch die bij stevige weefsels, als bijv. hout, zeer
dik blijkt te zijn en in genoemd geval houtstof bevat - ligt een vrij heldere substantie, welke protoplast, protoplasma of kortweg plasma wordt genoemd. Dit is een zeer merkwaardige stof, die rijk
is aan eiwitten, welke ten deele in zeer kleine korreltjes, te klein om met een gewoon microscoop te
kunnen waarnemen, aanwezig zijn. Men noemt het
plasma een colloidale emulsie. Dit plasma, dat of
de geheele cel inneemt Of - wat doorgaans het geval is - ruimten (vacuolen), gevuld met vloeistoffen of kristallen bevat, is de stof zonder welke
zich geene levensverschijnselen voordoen. Zij is het
ook, die bij de opname van water de hoofdrol
speelt, daar zij steeds geheel den wand bekleedt. Zij
werkt hierbij als een halfdoorlaatbare (semi-permeabele) wand, welke dus slechts water laat passeeren, maar voor de erin opgeloste zouten ondoordringbaar is. Bevindt zich nu in de cel (bijv. een
deorada lien.
Citt ad wodeL,#
//
/
/
a.
1,, a ion,et
q
f
cm/yaw
A 6 19t:iww howtee dew em gel
________1 •
Plantenrijk
11
62
X. VOEDING DER PLANT
wortelhaar)
dus binnen den protoplast, in de
vacuole - een zout-oplossing, welke sterker is dan
die er buiten (i. c. 't bodemwater) , dan gaat water
naar binnen (osmose) en wel zooveel tot een zekere
druk in de cel is ontstaan, die verder binnendringen
tegengaat. Aan dezen osmotischen druk biedt de
elastische celwand weerstand. De zichtbare spanning, welke hiervan het gevolg is, heet turgor. Krijgt
een plant geen water, dan wordt de turgor zeer gering, en is slap-hangen het gevolg.
De aldus besproken osmose schrijdt voort van
cel tot cel, terwijl de wortelharen dus telkens nieuw
water kunnen opnemen.
Absoluut semi-permeabel kan de protoplast niet
zijn : dan zouden immers nooit zouten in de plant
kunnen home& Geringe hoeveelheden gaan dus
mee en van sommige meer dan van andere : de pro-
toplast blijkt zijn permeabiliteit te kunnen regelen.
En daar de plant gedurig verdampt, ontstaat een
zekere concentratie, welke weer den osmotischen
druk bepaalt.
Men heeft onderzocht, of planten de genoemde
elementen alle noodig hebben voor hun bestaan en
gevonden, dat Na, Cl en Si niet noodzakelijk zijn.
Om dit na te gaan maakt men oplossingen van de
zouten, welke de reeds genoemde elementen bevatten en plaatst in hun mengsel van bepaalde sterkte
jonge plantjes. Door telkens bij enkele een zout
met zeker element weg te laten en of te wachten
of de ontwikkeling normaal voortgaat, kan men
over de al of niet noodzakelijkheid van dat element
beslissen.
Noodzakelijk blijken te zijn de elementen C. H,
0, N, S, P. K, Ca, Mg en Fe.
Deze elementen moeten in oplosbare zouten in
ELEMENT-OPNAME EN -TRANSPORT
1 63
den bodem voorkomen om als ionen opgenomen te
kunnen worden. Toch kunnen planten door afscheiding van CO2 en wortelzuren ook eenigszins
zelf onoplosbare zouten oplosbaar maken, zoodat
zelfs op de naakte rots nog plantenleven mogelijk
is. Vooral lagere organismen (bepaalde bacterien en
korstmossen ) schijnen dit vermogen te hebben; zij
hebben dan ook een belangrijk aandeel aan de „verwering" van rotsen en maken deze dus geschikt
voor begroeiing met hoogere planten. Deze kennis is van groote beteekenis voor de
cultures; ontbreekt toch een dezer elementen aan
den akker, dan moet het als oplosbaar zout toegevoegd worden. Deze zouten, welke of in mijnen
worden gedolven, of langs chemischen en electrischen weg worden verkregen, zijn de bekende
kunstmeststoffen. De meest gebruikelijke zijn:
Voor N: Chili-Salpeter (Na NO3 ,) , Zwavelzure
Ammoniak RNH4) 2 SO 4 ];
Voor P: Thomasslakkenmeel [Ca3 (PO4 ) 2] ;
Superfosfaat bevat ook sulfaat (Ca H PO 4 , H3 PO4,
Ca SO4 ) •
Ook Guano, gedroogde mest van vogels en vleermuizen .(uit grotten) , wordt gebruikt, daar hij zoowel P als N bevat.
Als K-zout is vooral het Kainiet uit Staszfurt
van grout belang (KCI, K2504, Mg SO4) , maar
evenzeer Patentkali (K2 SO4, Mg SO4) . Het sinds
kort in den handel gebrachte Nitrofoska bevat de
elementen door den naam aangeduid.
Bij de bemesting moet men voorzichtig te werk
gaan: ten eerste mogen geen plantedeelen direct met
het zout in aanraking komen („branden"!) en ten
tweede mag niet te veel worden gestrooid. Immers
wordt het den planten bij te hooge concentratie der
64
X. VOEDING DER PLANT
oplossing in het bodemwater onmogelijk water op
te nemen, en de turgor verdwijnt.
b) Koolzuur-assimilatie en bouw van het Mad.
Het element C, de spil van de groote groep van
verbindingen, welke alleen de levende natuur voortbrengt, en die daarom organische genoemd worden,
betrekt de plant uit de lucht, en wel doen dit uitsluitend de groene chlorophyllkorrels. Het zijn dus
voornamelijk de bladeren, die de leveranciers van
organische stof zijn. De volgende omzetting vindt
er plaats:
6 CO2 5
H2 0 = C6 H10 05 +
zetmeel
6 02
(koolzuurassimilatie) .
We zien dus dat het een des-oxydatieproces is,
waarvoor energie wordt vereischt. Het is de zon,
die deze levert, en zoo laat zich begrijpen, dat de
CO2-assimilatie aan het zonlicht gebonden is en
dat groene planten derhalve alleen in licht kunnen
groeien.
De O-ontwikkeling is eenvoudig te demonstreeren door bladeren in een glazen cylinder onder
water in de zon te zetten. De gasbelleties blijken
zuivere zuurstof te zijn. In uitgekookt water —
dat dus geen CO 2 meer bevat — gelukt dit natuurlijk niet.
Quantitatief is het proces te controleeren door
in een afgesloten buis boven kwik, die gecalibreerd
is en waarin aan de aanwezige lucht een bekende
hoeveelheid CO2 is toegevoegd, een blad te plaatsen. Na eenigen tijd bezonning en absorptie van het
CO2-ASSIMILATIE EN BOUW VAN HET BLAD
••
i 65
resteerende CO 2 (door kali) , is de verbruikte hoeveelheid CO2 te berekenen. Met fosfor is het volumen der 0 te bepalen, en blijken zal, dat de volumina van het verdwenen CO 2 en de gevormde 02
aan elkaar gelijk zijn, zoodat bovenstaand proces
juist moet zijn.
Dat er zetmeel ontstaat is met jodium gemakkelijk aan te toonen : een dwars-doorsnee van een
bezond blad, onder het microscoop gelegd, vertoont in J-houdend water werkelijk alleen in de
bladgroenkorrels blauw-kleuring en dus zetmeelvorming.
Zoo'n doorsnee (fig. i 46a) laat ons zien, dat
de opperhuid van het blad doorgaans boven en
beneden geen chlorophyllkorrels bevat en aan de
buitenzij een beschuttend laagje vormt : de cuticula,
die uit kurkstof bestaat. Aan den bovenkant volgen
hierop langgerekte cellen, welke vol bladgroenkorrels zijn : het palissadenweefsel. Daar de benedenzij dit weefsel niet bevat, schijnt de direkte zonbestraling wel verband met zijn vorming te houden.
Dit blijkt ook daaruit, dat het bij schaduwbladeren
steeds minder sterk is ontwikkeld dan bij „zonbladeren". Die onderzij heeft een losser weefsel, dat
daarom sponsweefsel heet. Het is niet zoo chlorophyll-rijk als het palissadenweefsel. Dit laatste is
dus het assimilatie-weefsel bij uitnemendheid. Het
CO2 uit de lucht treedt het blad binnen door porien van niet grooter dan eenige honderdste m.M.,
welke zich echter in ongelooflijk groote hoeveelheden vooral aan de bladonderzij bevinden (fig.
146b) . Men heeft berekend, dat een flink Zonnebloemblad wel meer dan i o millioen van deze
huidmondjes bezit. Door de ruimten in het sponsweefsel bereikt het CO 2 ook de palissade-cellen.
166
X. VOEDING DER PLANT
In het voile zonlicht zijn deze huidmondjes wijd
geopend en vindt dus krachtige assimilatie plaats.
Op den middag bij mooi weer wordt zij evenwel
zeer sterk geremd, daar dan de droge atmosfeer de
huidmondjes doet sluiten, waardoor weliswaar de
transpiratie heel veel daalt en zoo de plant aan uitdroging ontkomt, maar tevens het CO 2 bijna niet
kan binnendringen, met name als de cuticula dik is.
Andere factoren buiten beschouwing latend,
vindt bij 20° C. de assimilatie het intensiefst
plaats voor vele planten. Hierdoor worth het begrijpelijk, dat tot op vrij hooge geografische breedte
de opbrengst van den bodem in den zomer een
hooge kan zijn.
De atmosfeer bevat 0.03% CO 2 , en dit getal
blijft steeds ongeveer hetzelfde, niettegenstaande
de enorme assimilatie der plantenwereld. Het zijn
de verbranding, de ademhaling van dieren en planten, en de verrotting, welke de CO 2 aan de lucht
teruggeven.
Gelijk bekend is zetmeel onoplosbaar. Wanneer
dus de zon ondergaat, zijn de bladgroenkorrels gevuld met meel. Zij verwijderen dit door het in een
oplosbare suiker om to zetten:
C6 H10 05 + H2 0
C6 H12 06
(„hydrolose")
monose (druivesuiker)
Nu is de organische stof transportabel, en volgens de wetten der diffusie beweegt zij zich door
de plant tot zij weer ergens wordt vastgelegd als
zetmeel (b.v. in knol, bol, zaad of bout) , of in
vet of olie wordt omgezet (zaden of vruchtvleesch) ,
dan wel met N- en S- verbindingen eiwitten levert.
Ook vindt omzetting plaats in celwandstof (cellu-
167
B ODE MKUNDE
lose) in nieuw gevormde cellen of ter verdikking
van reeds bestaande (cellulose en lignose) . Er zijn ook planten, die hun organische stof uit
rottende plantedeelen betrekken (saprophyten) .
Zij ontberen de groene kleur evenals echte parasieten. Organisatie en voorbeelden van beide zullen
wij bij de familie der Orchideeen en bij de Orobanchen nog leeren kennen.
c) Bodemkunde.
Het is merkwaardig dat de plant uit de atmosfeer geen N kan opnemen, dock slechts uit nitraten
en NH4-zouten zich dit element kan verschaffen.
Er zijn echter lagere organismen, welke dit wel
kunnen. Ben ervan, Bacillus radicicola, leeft in
grooten getale in de wortels van Leguminozen,
waar zij knolletjes te voorschijn roept, aan welke
de plant steeds N-verbindingen onttrekken kan, die
deze bacterien uit de lucht hebben gemaakt.
N-arme grond is derhalve met behulp van deze
Leguminozen zeer geschikt te verbeteren. Lupinen
worden daarom veel op schralen zandgrond verbouwd om na onderploegen hun nieuw verworven
N-zouten aan den akker of te geven. Dit onderploegen heeft nog een ander voordeel n.l. dat de
losse zandbodem gemengd wordt met organische
deeltjes, welke na gedeeltelijke rotting der planteresten met de zouten achter blijven. Deze heeten
humus. Een zekere hoeveelheid humus in den grond
maakt dezen voor veel planten eerst recht geschikt
voor een goed gedijen (teelaarde) .
Jammer is het, dat in onze koele, vochtige streken - en dit gelds voor geheel West-, Midden- en
N.-Europa - de verrotting een zoodanige is, dat
I 68
X. VOEDING DER PLANT
vele humuszuren hierbij ontstaan, die de eigenschap
hebben de voedingszouten naar den ondergrond
weg te werken, daarin nog bijgestaan door het
regenwater, daar de neerslag in die streken grooter
is dan de verdamping. Betere cultuurgronden leveren daarom de warmere, droge landen van Oosten Z.-Europa (het land der „Zwarte Aarde" in Z.Rusland) .
Humuszuren zijn ook giftig voor de wortels van
vele planten. Zoo zouden in ons land vele bosschen
vooral van dennen en beuken door de humuslaag
hunner vallende deelen zonder menschelijke hulp
zich niet kunnen handhaven, doordat hunne jonge
planten er slecht voort willen, terwijl boschbessen
en mossen deze humuszuren juist verkiezen. Van
nature zou het natuurlijk evenwicht zich dus verplaatsen in de richting dezer planten, welke door
heide zullen worden gevolgd, terwijl bij grootere
vochtigheid een hoogveen ontstaat. Humuszure bodem is door kalk-toevoeging,
waarbij de zuren geneutraliseerd worden, te verbeteren. Ook mergel uit Z.-Limburg, welke uit een
mengsel van nand of klei en kalk bestaat, wordt
wel gebezigd, daar het Ca CO 3 alkalische reactie
geeft: Ca CO 3 Ca 0 ± CO2 .
Onze zandgronden zijn steeds K-, P- en N-arm.
Dat kleigrond een zoo rijke voedingsbodem is, is
te danken aan de merkwaardige eigenschap van
waterhoudend Al e 03(Si02) 2 (Kaolien), dat deze
veel bevat, om vooral K-zouten te binden, terwijl
de minder belangrijke Na- en Ca-verbindingen met
water wegspoelen.
In veel landen spreekt men van zuren en zoeten
grond. In tegenstelling met den laatsten reageert de
eerste bepaald zuur. Dit is in veel gevallen te wijten
BODEMKUNDE
1 69
aan kiezelzuur, dat niet gebonden werd. Vandaar
is kalkgrond met het zuur-bindende kalk steeds
zoete grond. Daar echter zuivere kalkgrond meestal
arm is aan de noodige voedingszouten en daarenboven zeer weinig water vasthoudt, is het een onvruchtbare, schrale bodem (bijv. Zwabische Jura
en de Karst.) - Daar de zuurgraad van den bodem
in den laatsten tijd hoe langer hoe meer een factor
van beteekenis is gebleken te zijn voor de plant,
wordt hij in landbouwproefstations berekend en
voor elke cultuurplant de gewenschte vastgesteld.
Is de bodem voor een bepaald gewas te zuur, dan
wordt hij door kalk-toevoeging herzien en eerst dan
blijken de overige meststoffen het gewenschte resultaat te hebben.
Van de veengronden zijn de hoogvenen onvruchtbaarder dan de laagvenen, daar zij armer zijn
aan zouten. De begroeiing herinnert er dan ook veel
aan die der schrale zandgronden, welke trouwens
doorgaans hun ondergrond vormen. Zij zijn opmerkelijk Fe-arm, hetgeen daarvan komt, dat de
humuszuren de Fe-verbindingen oplossen, wat
atmosferische CO 2 niet vermag; met het regenwater
zakken deze dus weg om zich in diepere lagen weer
vast te zetten als onoplosbaar Fe(OH) 3 (IJzeroer) , 1 )
't welk met andere neergeslagen stoffen als een bank
onder humusrijken grond vaak aanwezig is. Dergelijke banken zijn voor planten schadelijk, daar
zij niet alleen den wortelgroei bemoeilijken, maar
den vrijen water toe- en afvoer in den weg staan.
Er moet dus aan veel voorwaarden voldaan zijn,
zal een bodem een goede bouwgrond zijn. Door de
kennis van den bodem en de agricultuur is thans
1)
Vergel. ook hoofdstuk XV, Bacteri€n.
170
X. VOEDING DER PLANT
echter van bijna elken grond een behoorlijken akker
te maken, waar niet mechanische beletselen onoverkoombaar zijn (keien, rotsgrond, belling, hooge
waterstand) . Voorwaarde is overigens slechts: fijnkorrelige grond.
d) Verband tusschen bodemgebreken en de plant.
De volgende bodemgebreken, welke in de plant
tot uitdrukking komen, zijn bekend geworden:
Zonder Fe, - wat echter zelden ontbreekt, worden de planten bleek : bet bladgroen of precieser
de chlorophyllkorrels kunnen zich dan niet vormen
en dus is verdere groei niet goed mogelijk. De planten verbleken en kwijnen. (Toch bevat het chlorophyll-molecule zelf geen Fe, wel Mg.)
Dit laatste is ook het geval bij K-te kort. Daar K
vooral bij de celwandvorming een hoofdrol speelt,
is een gedrongen groei bet gevolg, gepaard met een
ontijdig afsterven. K is dus de ruggegraat der plant.
Ook in bet celvocht is bet geregeld aanwezig, bet
bindt er zich met plantezuren. Vooral saprijke
weefsels zijn dus ook kali-rijk.
Ook bij N-gebrek vindt vergeling plaats, alsmede
nietige groei, terwijl doornvorming in de band
wordt gewerkt; daar vooral ook de bladeren klein
worden, is N-bemesting dus van veel belang voor
de groenteteelt.
Bij den ooftbouw en de graancultuur is naast
voldoende K en N, in 't bijzonder op fosfaat-toe
diening te letten, aangezien bij P-gebrek vruchtvorming gering is; vooral graan- en peulvruchten
bevatten veel fosfaten.
In tegenstelling met K-gebrek openbaart een te
kort aan kalk zich door lange, zwakke stengels met
VERBAND BODEMGEBREKEN EN DE PLANT
171
flodderige blaadjes. Ca wordt echter voornamelijk
als kristallen van zouten (vooral oxalaten) in de
vacuolen of in den celwand vastgelegd.
nend is vooral de klaver. Eigenaardig is het, dat
omgekeerd een zekere hoeveelheid kalk voor sommige planten schadelijk is, zoo b.v. voor de brem
en onze Adelaarsvaren. Hun voorkomen wijst op
kalkarmen bodem.
Na Cl is voor veel planten bepaald giftig. De
weinige, die het goed kunnen verdragen, zijn zoodoende typische bewoners der zeekust, en langs
zoutwatermeren te vinden. Deze planten hoopen
meestal Na Cl in hun celvocht op, dat in de vacuolen aanwezig is. Zonder dit zout blijft de opvulling met vloeistof min of meer achterwege, en missen zij grootendeels hun succulent uiterlijk. En inderdaad schijnt er bij deze halophytes een direct
verband te bestaan tusschen succulentie en de aanwezigheid van NaCl. Immers in de meest uiteenloopende families treedt zij op. Van onze zilte
gronden kunnen wij als voorbeeld noemen Zeepostelein, -melde, -kraal, -aster, -weegbree, -spurrie en
het Lamsoor, welke alle min of meer vet zijn, en
dat in families, voor wie dit geenszins een kenmerk is.
Evenzoo gedragen Grassen en vooral Paardestaarten zich ten opzichte van Si/icium, dat zij als
kiezelzuur of silicaten in hun opperhuidscelwanden
vastleggen, en waardoor zij zoo hard zijn, maar
dat ze wel kunnen missen.
HOOFDSTUK XI
PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORMATIE.
SYMPETALEN
a) Verband tusschen overige factoren en de plant.
D
EZE zijn : i e waterhoeveelheid, welke
den wortels ter beschikking staat, 2e
vochtigheidsgraad der atmosfeer, 3e ternperatuur, 4e lichtintensiteit. Zij hebben,
als bij de zoutenconcentratie, een maximum waarboven, en een minimum waarbeneden het leven ophoudt. Maar doorgaans heeft ook elke plant ten
opzichte van hen haar optimum, waarbij alle
levensuitingen 't best plaats vinden.
Wij willen deze factoren successievelijk langs
gaan.
Een hoogen grondwaterstand kunnen lang niet
alle planten verdragen, vandaar dat waterkanten
hun aparte flora hebben. Welige loten en groote,
weeke bladeren kenmerken deze, terwijl de wortelvorming meest een oppervlakkige is. De diepere
moerasbodem is n.l. zuurstof -arm en bevat giftige
methaan en vetzuren. - Tabak begeert beslist een
lagen grondwaterstand, in ons land wordt het
daarom op walletjes verbouwd. Aan den anderen kant is het wel zeker, dat voor
vele planten het optimum van bodem-vochtigheid
doorgaans in geenen deele in de natuur wordt bereikt.
Een droge atmosfeer werkt de verdamping in de
hand, en, lang niet alle planten vermogen hun
watervoorraad op peil to houden. De punten der
bladeren verdrogen dan, terwijl de knoppen afval-
VERBAND OVERIGE FACTOREN EN DE PLANT
173
len. Bij kamerplanten gebeurt dit nogal eens. Niet
alleen gieten, doch vooral het doen toenemen van
den waterdamp is de remedie (bladeren met fijnen
sproeier bevochtigen.)
De temperatuurgrens is, vooral wat bevriezing
betreft, van belang. Met name sappige weefsels hebben hiervan te lijden. IJskristallen blijken zich tusschen de cellen of te zetten. Door deze wateronttrekking sterven de bevroren deelen echter dikwijls.
Zoodoende stelt de vorst een grens aan 't woongebied der meeste subtropische en tropische gewassen. Door ondergrondschen groei kunnen evenwel
veel planten overblijven in onzen winter, terwijl
vele boomen door hun schors vrij lage temperatuur
kunnen trotseeren. (In het i 4de hoofdstuk zal op
het bevriezingsprobleem zelf nader worden ingegaan.)
Om nog onbekende reden sterven enkele tropische planten zooals Begonia en Tradescantia reeds
bij een temperatuur, die nog boven het vriespunt is.
(Vermoedelijk speelt een abnormale stofwisseling
hierbij een rol) .
Eindelijk is de lichtintensiteit van bijzonder veel
gewicht. En de eene plant heeft alweer een heel
ander optimum dan de andere , zoo kunnen we
spreken van schaduw- en zonplanten. De eerste
worden in fel zonlicht spoedig rood, terwijl de
laatste bij weinig licht verbleken, ijl worden en
kleine, dunne bladeren maken, waarbij eventueele
haarvorming afneemt. Zij gaan hiermee den weg,
waarop planten, die in duisternis worden gehouden, omkomen, n.l. onder vorming van lange,
dunne stengels met kleine, gele blaadjes (bijv. uitloopende aardappelen in een kelder. Gatioleerde
planten).
174 XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP.
Van groote beteekenis is ook de combinatie der
verschillende factoren. Terwijl op dit gebied nog
veel te onderzoeken is, is 't belangrijk te weten, dat
veel zon en schrale grond tot bloemvorming leidt,
al is goede grond noodig om deze bloemen groot te
doen worden.
Weinig licht en rijke, vochtige aarde werkt daarentegen bladvorming in de hand. (Proeven van
Klebs).
Uit een en ander moge blijken, hoe verschillende
omstandigheden voor verschillende planten gunstig
zullen zijn en dezen boven andere een goede groeikans bieden. Het laat zich begrijpen, dat hierdoor
aan bepaalde terreinen bepaalde plantengezelschappen gebonden zijn, welker leden er niet juist optimale levensomstandigheden behoeven te hebben,
maar in vergelijking met andere planten, die er zouden kunnen immigreeren, nog het best voort kunnen.
Als gevolg van een nauwelijks merkbaren, maar
desniettemin zeer stelligen onderlingen strijd handhaven zekere soorten zich dus te dier plaatse. (Vergelijk Foto XVIII) . Maar tevens komen in deze
associaties gunstige onderlinge beinvloedingen aan
't licht, zoo door wortelafscheidingen, drainage,
huminiseering van den bodem door afgestorven
deelen, tempering der bestraling. De ondergroei in
bosschen houdt met het laatste nauw verband, ook
wat samenstelling betreft. Voorbeelden van deze
gezelschappen zijn voor het grijpen: onze waterkanten, weiden en loofbosschen hebben een bepaalde, welbekende flora.
Het kan ook zijn, dat een (of meer) der factoren zoo'n uiterste waarde heeft (hebben) , dat slechts
planten „aangepast" in deze richting er kunnen
VERBAND OVERIGE FACTOREN EN DE PLANT
1 75
Leven; de geheele flora wordt een bepaald stempel
opgedrukt. Men is gewoon om dan van een plantenformatie te spreken, die soms uitgestrekte gebieden kan beslaan en een bepaald landschapstype in
't leven roept (Foto XIX-XXIV) . 1 )
Maar heel weinig planten zullen dan optimale
groei-voorwaarden hebben - vaak zelfs geene ; de
leden der formatie kunnen het leven er soms maar
net volhouden. De strijd is er somwijlen een onderlinge maar in de eerste plaats een met de omgeving.
Ook hiervan hebben wij in eigen land voorbeelden : de heide, de duinen, de venen. (Vergel. foto's
XXII en XXIII) . Bij de beschouwing der resteerende Dicotylen zal
op groei-omstandigheden speciaal worden gelet.
Dit zijn dezulke, welker kroonbladen onderling
geheel of ten deele vergroeid zijn. Men noemt ze
Sympetalen.
b) Sympetale plantenfamilies (fam. 1-18) .
Het onderling verband der families, welke biertoe behooren, is niet duidelijk : zij sluiten meer aan
bij de families der Choripetalen. Aan plante-type
zal daarom meer aandacht geschonken worden dan
aan verwantschappelijke kenmerken.
Fam. 1. Ericaceae. De leden dezer familie zijn
typische bewoners van zonnige, schrale terreinen met
zuren, kalkarmen grond. De vaak kleine, beneden) De 2 genoemde begrippen zijn feitelijk niet scherp te onderscheiden en men vindt ze dan ook vaak niet gemaakt en ook
wet anders gedefinieerd, ofschoon in igio op het Internationaal Botanisch Congres te Brussel getracht is vaste formules er
voor te geven.
1
I 7 6 XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP.
waarts min of meer ingerolde, stevige blaadjes uit de
onderzij, weinig waterdamp ontsnappen. Zelfs de uitdrogende vorstwinden ten onzent kunnen dezen onbuigzamen blaadjes weinig vocht ontr000ven. De
bovenzij is van een stevige opperhuid voorzien en
tegen een intensieve bestraling bestand. Op droge
plaatsen - gelijk onze zandgronden en hoogvenen
vinden wij de soorten met zeer klein blad als
„beide" (Calluna) 1 ) en Dophei (Erica) . De bekervormige bloempjes dezer laatste zijn typeerend
voor het geslacht Erica, dat met --F- 50o pachtige
soorten aan de Kaap thuis is, waarvan de tot 6 M.
hooge Boomheide via de Afrikaansch toppen het
Middellandsche zee-gebied heeft bereikt, terwijl de
mooie Vleeschkleurige heide in 't vroege voorjaar
vele Alpen-hellingen siert de Dophei is voor onze
hoogvenen karakteristiek, maar ook bij heipoelen,
waar de grond een hoogen zuurgraad heeft en
bijna geen plant het kan volhouden, vinden we dit
nietige struikje. Al deze planten behouden 's winters hun bladeren. Dit doet zelfs ook de Cypresheide (Fig. 147) , die bet hooge Noorden slechts
bewoont en blaadjes heeft, die elkaar schubvormig
bedekken. Haar kruikvormige bloempjes herinneren
aan die onzer Rotsbes (Fig. 148) , welke eveneens
een noordelijke bewoner - vooral van hoogvenen is. De laatste belt met de breedere, vlakke bladeren al
over tot het type van de Boschbes. Hier ontmoeten
we evenwel een onderstandig vruchtbeginsel. Een
Daar de „heiden" een zeer beperkte verpreiding aan weerszijden van den noordelijken Atlantischen Oceaan hebben, moet
de aankoop van een groot gebied bij Dwingeloo in Drente
door de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in
Nederland ten zeerste toegejuicht worden, ook buiten ons
land.
1)
Plantenrijk
I2
I 78 XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP.
rood-en een blauwbessige soort is in de bosschen
van de noordelijke gematigde streken to vinden.
Nauw verwant is de Veenbes (Fig. 149) , die
als kruipend struikje tusschen andere planten in
laagvenen tiert.
Al deze Ericaceeen onderscheiden zich van de
- overigens ook grooter-bloemige - Azalea's en
Rhododendrons door het bezit van twee hoorntjes
aan het boveneind der helmhokjes, waar bij deze
laatste slechts porien zijn (Fig. 150) . Dit is dus
een opmerkelijke wijze van stuifmeel-vrijwording.
Rhododendrons zijn kenmerkend voor de hooggebergten ; daar groeien ze tusschen de 2000 en 4000
M. („Alpenrosen"). De felle hoogtezon kunnen
de lederachtige bladeren verdragen, evenals de lage
wintertemperaturen. De Azalea's zijn meest 's winters kaal en begroeien lagere hellingen van Aziatische en N. -Amerikaansche bergen. Zij missen den
buitensten meeldraden-krans. Hierin stemmen zij
overeen met de familie der
Primulaceae (fam. 2) , waar echter vaak aanduidingen (staminodien) nog aanwezig zijn, meestentijds in de kroon opgenomen. (Vergel. fig. 151) .
Voor deze familie zijn evenwel kenmerkend de centrale zaadlijsten, welker as blijkbaar een overblijfsel
is van tusschenschotten. Een 1 -hokkige doosvrucht
is aldus ontstaan (fig. 152) .
Behalve de vele - uit tuinen bekende - Primula's, de Sleutelbloemen, welke in 't voorjaar
vooral hooge bergweiden sieren, behooren eenige
zeer algemeene, mooie bloemen onzer flora tot deze
familie, waaronder de Waterviolier, welke haar
trossen van rose, aan den voet gele bloemen boven
het oppervlak der slooten beurt.
Onder water blijkt slechts een stengel met vin-
SYMPETALE PLANTENFAMILIES (I- 1 8)
1
79
deelige bladeren te zijn, welke een wortel mist. Aan
het eind van zijstengels vormen zich knoppen, die
in den herfst zinken om op den bodem der sloot
te overwinteren, in 't voorjaar weer omhoog te
komen en uit te loopen tot nieuwe planten.
Primula en Waterviolier kunnen als voorbeeld
dienen van bloemdimorphie in meeldraad- en stijllengte.
Verder kent ieder de mooie gele Wederiken,
welke vooral langs vochtige greppels zijn aan te
treffen. Een ervan is een bekende, kruipende plant
langs slootkanten: het Penningkruid.
Deze familie schijnt dus de vochtige plaatsen
prefereerende verwante der heiden-familie te zijn.
Vele geslachten zijn ook weer in 't hooggebergte
thuis: behalve de genoemde Primula's zijn het de,
elken Alpinist welbekende, sierlijke Alpenklokjes
(Soldanellen) der bergweiden, met hun violette, gedeelde bloemblaadjes en ronde, donkergroene bladeren (Fig. 15 1 ) ; verder de in kamers veel gehouden Cyclamen, welke ook in het Middellandsche
zee-gebied op steenige, beboschte plaatsen soorten
beef t. De knol is ontstaan uit schijfvormige verdikking van het alleronderste stengeldeel. Typisch
voor dit geslacht zijn de teruggeslagen kroonbladeren der knikkende bloemen.
Van de Plumbaginaceae (familie 3) zijn verscheidene soorten weer op ander terrein thuis, n.l. aan
de zeekust. Bij ons is op zilte kleigronden het Lamsoor (Statice) een algemeene verschijning; uit een
roset van sappige bladeren - welke zelfs in Zeeland
wel als groente genuttigd worden - rijst de bloemstengel op met de tallooze kleine, violette bloempjes. Het is een plant van een geslacht, dat uit de
Aziatische zoutsteppen langs de Europeesche kusten
18o XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP.
met I soort ons land heeft bereikt. De meeste zijn
gekenmerkt door het bezit van kantige tot gevleugelde stengels (Fig. 153) •
Ook van het in tuinen zoo veel geziene Engelsch
Gras (Armeria) , dat overigens op droge bergweiden
thuis is, is een soort aan onze kust te vinden. De
rose of witte bloemen vormen een hoofdje, dat uit
een roset van grasachtige grijze bladeren te voorschijn komt.
Deze familie sluit aan bij de Meldeachtigen en
Veelknoopigen onder de Choripetalen, waaraan zij
zoowel door Naar, het nootje omsluitende, vliezige
kelk als Naar groeiplaats herinnert.
Vliezige kelk en zelfs kroon kenmerkt eveneens
de familie der Plantaginaceae, (fam. 4) welke ook
in overige habitus doet denken aan de vorige. De
zeer algemeene Weegbree voert ons deze voor oogen
(Fig. 154) . De bladeren vormen weer een roset. De
bloemen staan meest in aren, bij sommige weer in
hoofdjes. Toevallig, komen, evenals de vorige familie, de Weegbree's ook juist in 't bijzonder in de
zone van Centraal Azie via Middellandsche zee tot
in Europa voor. In eigen land zijn 2 soorten algemeen: een in 't W. is voor bestuiving wel geheel op
den wind aangewezen, terwijl de oostelijke en langs
de groote rivieren groeiende door geur en mooie lila
meeldraden ook veel door insecten wordt bezocht.
Het resultaat is een kleine, openspringende doosvrucht met eenige gladde bruine zaden. Een 3de
soort is met lancetvormige, aan Armeria herinnerende bladeren aan den zeekant te vinden. Andere
geslachten hebben als deze nootjes.
Naast genoemde, struikjes en kruiden bevattende
families staat die der Oleaceae (fam. 5) als een voornamelijk uit boomen bestaande. Met de vorige fami-
182 XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP.
lie komt de 4-talligheid overeen, doch slechts 2
meeldraden zijn aanwezig.
Inheemsch zijn de Esch (Fraxinus) met zijn
groote kruisstandige gevinde bladeren en de Rijnwilg (Ligustrum) , deze vooral in de duinen. Terwijl bij de eerste de 2 vruchtbladen tot een gevleugelde meest i-zadige doosvrucht worden, - die we
dus nootje mogen noemen. (fig. 155a) - rijpen ze
bij de laatste tot een zwarte bes.
Van de 4-tallige bloem zijn bij den Esch de
kroonbladen afwezig, behalve bij den Manna-esch
die mediterraan voorkomt, en bij welken ze als insecten-lokmiddel dienstig zijn (Fig. i 55b) .
Doorgaans is de kroon in deze familie trechtervormig. Zoo bij de Sering en de Forsythia, welke
ook weer van 0.-Azie tot Z. -Europa groeien en
bekende sierstruiken zijn, de laatste voor de bladeren met haar mooie, gele bloesem getooid.
Oak de Olijfboom (Olea europea) stamt wel uit
het Oosten en wordt in bijna alle warme en
's zomers droge landen gekweekt om de aan olie
rijke, 's winters rijpende steenvrucht. Hij verwildert
licht, daar hij schralen, rotsigen bodem voor lief
neemt.
De tegenoverstaande bladeren en de 2 vruchtbladen heeft deze familie gemeen met een groote
groep, die echter uit overigens 5 -tallige families bestaat, welke een in den knop gedraaide kroon hebben.
(Fam. 6) . Hiertoe behooren de mooie Gentianen, die een sieraad der Alpen vormen, waar
zij vooral droge, zonnige bergweiden kleuren met
hun groote klokvormige bloemen. Maar op alle
hooggebergten van de noordelijke gematigde zone
zijn ze to vinden en ook in de zandige of venige
e1/4:-
gw".
.
Z 4 4 fr
' Van
r /62 Zia-ed
GY/M.
demfiellmeimee,de=
4.
"4"674.
184 XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP.
vlakten dalen ze af, zoodat ook in ons land de
blauwe Gentiaan plaatselijk niet zeldzaam is.
Door afwisselenden bladstand onderscheiden zich
van de Gentianen twee bij ons voorkomende geslachten. Het zijn de in het water groeiende gele
Watergentiaan, wier cirkelronde bladen op het
water drijven, en het langs moerassige oevers in
menigte tierende Waterdrieblad (fig. 156) , dat een
wortelstok rijk is; de mooie trossen hebben bloembladeren, die opvallen door vele uitgroeisels, „gebaard" zijn ze.
Er volgen nog 2 families - van deze groep
welke voornamelijk uit tropische lianen en cactusachtige droogteplanten bestaan.
De eerste is die der Apocynaceae (fam. 7) , welke
wij kennen van de Maagdepalmpjes (Vinca) (Fig.
157) , die met immergroene bladeren en zachtblauwe bloemen als ondergroei in tuinen worden
gehouden. Ze stammen evenals de sierstruik Oleander weer van 't Mediterrane gebied en het Oosten.
Kenmerkend voor deze familie en de volgende
zijn de melksapvaten, welker inhoud na drogen
caoutchouk levert, dat in allerlei deelen van Afrika
uit planten dezer familie wordt verkregen.
Met de Asclepiadaceae (fam. 8) hebben zij ook
gemeen het tot 2 kokervruchten uiteenwijkende
vruchtbeginsel, welke in den beginne door den gemeenschappelijken stamper worden samengehouden.
Deze kokervruchten laten na rijpheid de vele gepluimde zaden vliegen (Fig. 158) .
De Asclepiadaceae onderscheiden echter de heel
eigenaardige klemlichaampjes, die boven den stempel of aan zijn rand in 5-tal tusschen de helmhokjes zich uitstrekken, welke hun stuifmeelkorrels
tot z.g. pollinien samenkleven, die weer met ge-
SYMPETALE PLANTENFAMILIES (i-18)
185
noemde klemlichaampjes zich verbinden (Fig. 159) •
Bovendien vormen de meeldraden met hun aanhangselen vaak een bij-kroon (Fig. 16o) Insecten
nemen bij hun bezoek geheele pollinien mede, doordat hun pooten in een spleet van een klemlichaampje vastraken, en bevruchten er soms andere planten der soort mee, zoodat kruisbestuiving door deze
inrichting plaats vindt. Deze voornamelijk tropische familie reikt met i geslacht tot ons land, daar
in Z.-Limburg de Engbloem, op kalkgrond is to
vinden, hetgeen er reeds op wijst, hoe deze familie
vaak drogen grond bewoont. In Z.-Afrika zijn bijv.
de succulente Stapelia's (fig. 161) en aanverwante
geslachten inheemsch, welker veelal roodbruine verdikte stengels geheel bladerloos zijn. De soms heel
groote, vleeschkleurige bloemen (foto XXV) verspreiden een aaslucht, die bepaalde vliegen aanlokt,
welke vrij geregeld hun eieren erin leggen, doch in
elk geval de bestuivers dezer planten zijn.
Indie kent de sierlijke Wasbloem (Hoya carnosa) , die er als een mooie witbloemige klimplant
veel wordt gehouden.
Tegenoverstaande bladeren en een uit 2 bladen
opgebouwd vruchtbeginsel gelden ook nog voor de
groote familie der Rubiaceae (fam. 9) . Deze bladeren vertoonen steeds een vergroeingsrand rond den
stengel, een heel opvallend familie-kenmerk.
Het vruchtbeginsel is hier onderstandig. Soms
draagt elk vruchtblad slechts i zaadknop, en zoo
ontstond de vorm der koffieboon, daar de 2 zaden
zich tegen elkaar afplatten; (fig. 163d) maar andere
hebben meer zaden per vruchtblad.
Tot deze laatste geslachten behoort de Kinaboom, die inheemsch is op de Andes boven de 1000
M., maar sinds 1854 op Javaansche bergen wordt
186 XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP.
gekweekt, vanwaar thans de meeste kina komt.
Deze is in bepaalde cellen in den bast gelocaliseerd.
De kinaboom bloeit met mooie rose of gele pluimen
(fig. 162) . Van de 2-zadige rij is de koffiestruik de belangrijkste, welke, stammend uit tropisch Afrika, thans
in alle tropen wordt gecultiveerd, vooral in Brazili,
de Abessynische (Coffea arabica) natuurlijk hooger
dan de Liberische.
Een 3de soort, de Coffea robusta, zal als de
sterkste der drie wel de koffiestruik der toekomst
zijn. In tegenstelling met den Kinaboom zijn de witte - pluimen in grooten getale zittend in de
bladoksels (fig. i 63a) .
De vruchten zijn roode steenvruchten. Vooral de
jonge koffiestruiken hebben schaduwboomen noodig, waarvoor de Rubberboom, die een niet to dichte
kroon heeft, veel gebruikt wordt.
Tot deze onderfamilie behooren ook een aantal
kruiden, welke in de noordelijke gematigde streken thuis zijn en opvallen door kransstandige
bladeren. Deze kransen ontstaan doordat de bijbladeren, welke de heele familie eigen zijn, even
groot als de bladeren zelf zijn. Door verdubbeling
van hun aantal kunnen de 4-6 bladige kransen 8
blaadjes gaan tellen. De bloemen zijn geplaatst of
als bij de koffiestruik Of gelijk de kinaboom ze
heeft. leder kent eenige dezer kruiden: het helgele
Walstroo onzer duinen of het witte Oeverwalstroo,
terwijl de Duitschers hun „Waldmeister" (Asperula
odorata) veel aantreffen in beukenwouden, die bij
ons niet zooveel voorkomen (fig. 164) .
De stengel dezer kruiden is vierkant en de bloem
viertallig. De 2-hokkige vrucht is soms een 2-deelige Splitvrucht, welke vaak door haken of borstels
188 XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP.
is bedekt, en zoodoende een grootere kans heeft
door dieren aan yacht of voetzool verspreid te worden (fig. i 64c) . Ruwharig voelen trouwens vele
dezer planten aan en het Kleefkruid dankt er zelfs
zijn naam aan.
Kruisstandig staan de bladeren ook nog bij de
Caprifoliaceae, (f am. i o) , welker eveneens onderstandig vruchtbeginsel echter meer dan 2 vruchtbladen heeft. Ook is deze meest houtvormende familie op het noordelijk werelddeel thuis en niet tropisch, tenzij op bergen.
De vlier, welke in ons land ook door een kruidachtige soort in Z.-Limburg is vertegenwoordigd,
groeiende op lichte plekken in 't bosch, karakteriseert de familie die ons vaak aan de Schermbloemigen herinnert. Wat de bloeiwijze betreft, deze is
evenwel geen echt scherm doch een schijnscherm,
dat is een schermvormige pluim 1 ) .
Van de Geldersche roos, die na kweeken de
„Sneeuwbal" leverde met „gevulde" bloemen, vertoont de wilde vorm, welke op vochtigen, venigen
grond zich thuis voelt, in z'n witte schermen de
randbloemen onvruchtbaar en met bloemblad-vergrooting, waardoor zij toch nog hun nut hebben
n.l. aanlokking van insecten naar de schermen. De
cultuur heeft dit randbloementype weten uit te
breiden, en de schermen werden tevens bolvormig.
Een 3de inlandsche soort is de Kamperfoelie, een
woekerplant, welke vele struikvormige verwanten
tot in den Himalaya heeft. Kenmerkend voor deze
laatste is de 2-stand der bloemen, welker vruchtbeginsels zelfs tot een bes rijpen bij vele soorten.
Vergroeiing vertoonen ook steeds in groote mate de
1
) Ook wel „tuil" genoemd.
I go XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP.
bloembladeren der onregelmatige bloem n.l. tot een
buis. Bij enkele vergroeien de tegenoverstaande bladeren tot een stengelomvattende kom (fig. 165) .
Geheel zonder symmetrielijn is de bloem der
Valerianaceae (fam. i 1 ) geworden, daar de 5-tallige
kroon slechts 3 meeldraden draagt en bovendien
nog een begin van spoorvorming heeft (Fig. 166a
en b) . Daarbij ontstaat in het 3-hokkig vruchtbeginsel slechts i zaadje, dat door den vruchtwand
omsloten blijft en door middel van een haarkroon,
waartoe de nietige kelk uitgroeit, zich verspreidt,
(Fig. 166c) . Ons land kent twee Valerianen, de
Groote Valeriaan, langs oevers aan te treffen, en de
veel kleinere, venige weilanden begroeiende, 2-huizige Valeriaan.
Bij de Aristolochiaceae (fam, i 2) heeft deze
3 -talligheid zich ook tot de kroon uitgestrekt, die
trechtervormig is.
. Vanwege de wijze van bestuiving, waarbij we van
bestuivings-mechanisme in dit geval kunnen spreken is de familie vermeldenswaard. Bij a (fig. 167)
bevinden zich in de kroonbuis haren, welke binnengedrongen muggen verhinderen te ontsnappen.
Eerst als de meeldraden, welke aan den stamper zijn
bevestigd, rijp zijn, verdrogen deze haren en kunnen de diertjes eruit. In een andere bloem gekomen
bestuiven zij deze met de meegenomen stuifmeelkorrels, daar de stempel rijp is voor de meeldraden.
In alle warme streken komen grootbloemige
klimplanten van dit geslacht voor.
Nauwer verwant met de Valerianen zijn de
Dipsacaceae, (fam. 13) , die echter een i -hokkig
vruchtbeginsel hebben, 't welk rijp zijnde gesloten
blijft en door borstelige kelk of een kelkzoom verspreid wordt (Fig. i69a) .
SYMPETALE PLANTENFAMILIES (i - i 8)
191
4 Meeldraden op een 5-deelige kroon zijn typeerend. Meestal is de bloeiwijze tot een hoofdje saamgedrongen, dat door kelkachtige omwindselbladen
is omgeven. Zoo kennen wij het van de violette
de
eerste meer op droge, de laatste op vochtiger plaatsen, beide vooral in 't 0. en het Z. van ons land
algemeen.
Het centrum der Dipsacaceeen is weer het Middellandsche zee-gebied. De groote Kaardebol (Fig.
168) met de stekelschubbige dekbladeren harer
bloempjes is in ons land zelfs zeer zeldzaam, in de
naburige landen reeds algemeener. Zoeken we bij de Sympetalen met bovenstandig
vruchtbeginsel naar een bloemvorm, waarin 5- en
4-talligheid onderling strijden, dan vinden we
dezen in de groote groep der Lipbloemachtigen
(Labiatiflorae) welke ook nog veelal kruisstandige
bladeren hebben. Zoo vinden we bij (fam. 14) de
Scrophulariaceae een 5-deelige kroon, maar van de
5 meeldraden zijn er meest slechts 4 - soms maar
2 - over, en het vruchtbeginsel is 2-bladig, en 2hokkig is de doosvrucht.
Tot deze familie behooren voornamelijk kruiden van open terreinen. De kroon toont als gevolg
van den strijd tusschen 5 en 4-deeligheid steeds ongelijk groote bloembladeren en is onregelmatig.
Reeds bij bloemen als van de Toorts (Verbascum)
(Fig. I boa) is dit goed te zien, welke op droge,
zonnige plaatsen te vinden zijn en wel weer uit
Z.-Europa komen. Hun viltig-behaarde bladeren
gedoogen een krachtige bestraling. Bij de Eereprijs
(Veronica) (Fig. I7ob). is deze strijd ten gunste
der 4-talligheid beslist: de kroon is 4-deelig en
slechts 2 meeldraden zijn over. Deze bij ons nietige
Scabiosa (Fig. i 69b) en de Blauwe Knoop,
I 92 XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP.
kruiden zijn over alle gematigde streken verspreid
en - merkwaardigerwijze - vooral op NieuwZeeland met veel soorten aanwezig, welke daar
evenwel meest struik- en zelfs boomvormig zijn,
terwijl de bladeren winterhard zijn.
Bij de meer buisvormige kronen, - als van het
bergbewonende Vingerhoedskruid (Digitalis) (Fig.
r. 70C) , dat nog 5 bloemslippen heeft leidt deze
strijd tot vorming der typische lipbloemigheid,
waarbij 2 bloembladen vergroeien tot een bovenlip
en 3 tot een onderlip, een bloemvorm, die de meerderheid der leden dezer familie eigen is. Soms echter ontstaat als abnormaliteit een regelmatige bloem
aan een tros met deze symmetrische bloemen. In
deze z.g. pelorie heeft de 5-talligheid volledig gezegevierd. Dikwijls is het een topbloem, die dit vertoont.
Lipbloemig zijn het op vochtigen heigrond
groeiende Kartelblad (Fig. i 7od) en de gespoorde
gele Leeuwebek (Vlasbek) welke op zonnige akkers
en langs wegen te vinden is. De grootbloemige tuinLeeuwebekken stammen van een Z.-Europeesch geslacht. Van de Mediterrane kalkrijke bergen is tot
ons gekomen het aardige Muur Leeuwebekje, dat
de merkwaardige eigenschap heeft de rijpe zaden in
spleten van rots of muur te doen dringen.
Op schrale graslanden groeit vaak de Ratelbloem,
die door zijn Licht groen blad opvalt, 't welk aan
geringe vorming van bladgroenkorrels is toe te
schrijven. Dit houdt verband met het feit, dat deze
plant aan andere haar sappen onttrekt. Sommige
wortels eindigen n.l. met zuigers op wortels van
het gras. Het is dus een half-parasiet, een in weilanden schadelijke gast.
Een ander lid dezer familie parasiteert op boom-
2 ), itelev.
2x
sa:2,
frga
z.x 4.zad zzad
,Ieteto4
Ya,Laceae
2e-,vf-aate
fir/ idai-del
Plantenrijk I 3
t,17
wea
rd
194 XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP.
wortels en heeft bladgroen overbodig geacht : de
plant heeft een bruine kleur, terwijl slechts de dikke
bloemstengel zich boven den grond verheft. Het
overige is een met vleezige schubben dicht bezette
wortelstok. Vandaar de naam: Schubwortel (Fig.
171) .
Een dergelijke leefwijze heeft een groep verwanten, die wegens de 1 -hokkigheid der doosvrucht
vaak tot de aparte fam. (15) der Bremrapen (Orobanchen) gebracht worden. Schoon bet Middellandsche zeegebied weer het centrum dezer merkwaardige bruine tot roode familie is, reikt zij met eenige
geslachten tot op de zuidspitsen der continenten,
terwijl in ons land ook verscheidene soorten zijn to
vinden, waarvan sommige niet erg kieskeurig zijn
in voedsterplant, andere daarentegen op een soort
slechts parasiteeren : zoo de schadelijke Klaver-bremraap op klaver, waarvan zij echter geweerd kan
warden door flinke fosfaatbemesting. (Fig. 172) .
Wanneer de kiem van het stoffijne zaad met zijn
draadvormig worteltje een wortel heeft bereikt,
boort dit zich erin tot een vaatbundel. De verdere
groei geschiedt binnen de voedsterplant tot de overdaad van voedsel uitwendig in een knol wordt
vastgelegd. Deze levert tenslotte den bloemstengel.
De familie schijnt een parasitaire zijtak van
de Gesneriaceae (fam. 16) , welke - behalve de
groene kleur - geen wezenlijke verschillen met
haar vertoonen. Hoewel deze familie niet in ons
eigen land is vertegenwoordigd, daar zij slechts
tropisch en subtropisch voorkomt, maken de eigenaardige vormingen haar vermeldenswaard. En deze
wijzen er reeds op, dat parasitisme de familie geree
eigen kon worden. Zoo zijn er geslachten, die na
een doorgroeiend kiemblad geen bebladerden sten-
196
XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP.
gel meer vermogen te maken (Streptocarpus) , terwijl anderen beschubde uitloopers hebben, welke
te gelegener tijd nieuwe planten kunnen doen opschieten (Fig. 173) Enkele, die op boomen leven
als epiphyten, en eenige rotsbewonende geslachten
vormen een wortelstok-knol, gelijk wij dezen van
de Orobanchen kennen.
De groote-en-bonte-bloemen-pracht leverde heel
wat sierplanten, onder welke klokvormige Gloxinia's wel de bekendste zijn (Fig. 174) .
Dergelijken bloemvorm zien we ook bij de houtvormende familie der Bignoniaceae (Fam. i 7) ,
welke met - eveneens tegenoverstaande, meest
gedeelde bladeren en een 2-hokkig vruchtbeginsel
zich onderscheidt van de vorige. Eenige fraaie tro
pische boomen hooren ertoe. De Z-Amerikaansche
Jacaranda's (Foto 3 I) ( Fam. i 7) worden om de
prachtige blauwe bloempluimen en de groote dubbelgevinde bladeren als allee-boom geplant in alle
vorstvrije landen. De Hollandsch-Afrikaansche stad
Pretoria kreeg er zelfs den bijnaam: „Jacarandastad" door. De N-Amerikaansche mooibloeiende
Trompetboom (Catalpa) is een bij ons nog te zeldzaam geziene parkboom. (Fig. 175) .
Een na-verwante familie der Gesneriaceae - met
echte fitpbloemen - is die der Lentibulariaceae
(Fam. 18) , welke echter uit hoofde van een leven
in het water van vele harer geslachten en de wijze
van voeding wel apart mag gehouden worden.
Bladeren zijn doorgaans afwezig evenals wortels.
De vele uitloopers van het Blaasjeskruid (Fig.
176) dragen echter zeer fijn verdeelde geelgroene
slippen, die bier en daar blaasjes vormen, welke de
plant van groot nut zijn, daar zij kleine diertjes ermee vangt, die uit de met een klep gesloten opening
SYMPETALE PLANTENFAMILIES ( I -18)
1
97
niet weer weg kunnen en er door zekere kliertjes
verteerd worden.
Indien luchtbladeren aanwezig zijn, dan zijn deze
ongedeeld - als bij de Ranunculaceae dust Het
blauwbloemige Vetblad (Pinguicula) (Fig. 177) ,
dat we een enkele maal in 't 0. en 't Z. bier te
lande op vochtige plaatsen aantreffen, schijnt met
z'n roset van kleverige bladeren eveneens insecten
te kunnen verteren.
HOOFDSTUK XII
VLEESCHETENDE PLANTEN
ASCIDIEN. VERVOLG SYMPETALEN
a) Eiwitverschaffing der „vleeschetende" planten.
-
E in de laatste familie vermelde voedingswijze is eene, die meer voorkomt om bij
gebrek aan stikstof-zouten eiwitten te
vormen. Daardoor kunnen dergelijke
planten op stikstof-arme terreinen als zand en
schrale veengronden of - gelijk het Blaasjeskruid
- in heideplassen goed leven, waar andere kwijnen.
Buiten alle systematische rangschikking om noemen we de op vochtigen heigrond algemeene Zonnedauw (Drosera) , welker blaadjes aan kleverige,
knopvormige uitgroeisels insecten vasthouden (fig.
178a) . Deze kleefharen buigen zich naar de gevangenen en blijken zich als verteringsklieren te gedragen, want na eenige dagen is slechts een chitineskelet over. Zuren en een klierstof, verwant aan die
eener maag, bewerken dit.
Tot in Australia en vooral aan de Kaap komen
Zonnedauw-soorten voor. In Carolina groeit een
Vliegenvanger, welke zijn voorste bladdeel snel toe
kan klappen, hetgeen geschiedt na aanraking van
een der 6 stekelige haren op dit blad.
Een andere familie in N.-Amerika tehuis, heeft
de grondstandige bladeren met uitzondering van
hun top geheel toegerold, terwijl in deze buisvormige holte insecten verteerd worden (Sarracenia's),
(Fig. 178b) .
Het volmaakst zijn in dit opzicht ingericht de
EIWITVERSCH. DER VLEESCHETENDE PLANTEN
199
struikvormige Nepenthaceae (Bekerplanten) , (Fig.
I 78d) , welke rond den Indischen Oceaan - vooral
op Borneo - voorkomen. De bladeren loopen uit
in ranken, maar sommige dezer laatste vervormen
zich tot holle zakken, welker topdeel na groei loslaat op een zij na en dus een deksel vormt op een
beker; deze laat over den gladden rand menig insect
glijden, en door klieren in den binnenwand vindt
vertering plaats. Om een zoo wonderbare inrichting worden deze planten in veel kassen gehouden.
b) Ascidien-vorming.
Onze belangstelling moge echter ook eens uitgaan naar het wezen dezer bekers of ascidien.
Wij leerden ze ook reeds kennen bij Utricularia.
In bouw komen zij overeen : zijdelings toegegroeide
bladeren of deelen ervan. Ms zoodanig herinneren
zij ons aan de peul en de kokervrucht, alsmede de
bloeischeeden (b.v. Narcis; vergel. ook fig. 228b) ,
terwijl van sommige planten bijv. de Linde abnormale bladeren bekend zijn met aan hun basis vergroeiden rand.
Hiertoe is het verschijnsel evenwel niet beperkt:
de spoor van vele bloemen laat voor kroon- of
kelkblad het zelfde zien, terwijl wij later nog kennis
zullen maken met de „lip" van sommige Orchideeen (Venusschoentje) , die een typischen beker
vormt.
Tot slot zij nog vermeld een dergelijke groei van
bracteen n.l. bij een familie der Amerikaansche tropen: de Marcgraviaceae (Fig. 179) . Vele lianen behooren ertoe, welke gekenmerkt zijn door het bezit
van tweeerlei bladtype: kleine, dunne, in een vlak
gelegene der klimmende twijgen en stevigere en
grootere, in een spiraal geplaatste der bloei-takken
200
XII. VLEESCHETENDE PL. ASCIDItN. SYMP.
(dus weer een geval van bladdimorphie) . De bloei
vertoont in zijn schermen verscheidene steriele blocmen, welker met den steel vergroeide bracteen tot
een kokertje zijn geworden, waarin honing wordt
afgescheiden, die insecten en kolibri's, de bestuivers,
komen halen.
In het plantensysteem is deze familie niet goed
to plaatsen.
We zien -uit deze voorbeelden ten duidelijkste,
dat het bladelement - door onbekende oorzaak in velerlei plantendeelen tot bekervorming overgaat,
gepaard met uiteenloopende functies.
c) Overige Sympetalen (Fam. I 9-26 ) .
Tot besluit der lipbloemigheid rest nog de familie (Fam. i 9) der Labiaten of (echte) Lipbloemigen, waar de 4-talligheid zich tot op de vrucht heeft
uitgebreid : het uit 2 vruchtbladen opgebouwde
vruchtbeginsel krijgt loodrecht op den scheiwand
een z.g. valsch tusschenschot, en bij rijpheid ontstaan rond den aan zijn top gespleten stamper vier
i -zadige nootjes. (Fig. i 8ob) . Van de meeldraden
zijn er 2 grooter dan de andere 2 ( 2-machtig ) Deze
aardige bloemvorm, dien wij van de zeer algemeene
witte Doovenetel (Fig. i 8oa) zoo goed kennen,
werkt kruisbestuiving bepaald in de hand, daar
insecten vooral hommels, zich in de buisvormige
kroon begeven voor honing en daarbij met hun rug
de meeldraden in de gekromde bovenlip wel moeten
raken en het stuifmeel licht op den stempel eener
andere bloem zullen brengen.
Toch is de bovenlip niet altoos dusdanig van
vorm. Dikwijls is zij kleiner en vlakker. Beziet maar
eens het algemeene, paars-blauwe Hondsdraf en
zoovele andere. Bij het eenig mooie Zenegroen
202
XII. VLEESCHETENDE PL. ASCIDIEN. SYMP.
(Ajuga) , dat we met zijn blauwe bloemen en roodachtige schutblaadjes op schaduwrijke, grazige plekken, vooral in het Z. en 0. en in de binnenduinen
aantreffen, is van een bovenlip zelfs niet veel over.
Bij de Gamander (Teucrium) (Fig. 18 i ) schijnt zij
geheel verdwenen, maar Naar 2 kleine deelen blijken naar voren gericht te zijn.
Sommige geslachten dezer familie, bijv. Salvia,
hebben aan de (2) meeldraden een dwarsgericht uitsteeksel, 't welk als hefboom werkt en bij druk van
de hommel het helmknopje naar den harigen rug
buigt (Fig. 182) Dit blijkt slechts i hokje te bevatten, het 2de schijnt tot het hefboompje te zijn
geworden.
De leden dezer familie planten zich ook veel met
onder- of bovengrondsche uitloopers voort, welke
organen we bij de vorige verwante families reeds
telkens aantroffen. Zoodoende bedekken ze vaak
groote plekken. Zonnige, droge plaatsen worden
daarbij verkozen, en zoo zien we ze vooral in steppen, en behalve Afrika zijn in 't bijzonder de bergheiden rond de Middellandsche zee rijk aan Lipbloemen. Men vermoedt, dat zij zich daar kunnen
handhaven, behalve door een dikwijls viltige beharing, wegens het bezit van kliertjes, welker aetherische olien door een snelle verdamping een te hoog
worden der temperatuur tegengaan, waarop ook
reeds bij de Geraniaceae werd gedoeld. Bekend zijn
vele dezer producten: Lavendel, Rosmarijn, Pepermunt. Sommigen schrijft men geneeskrachtige werking toe: zoo de Salie en - langs zandwegen
algemeen - de Thijm, terwijl andere als kruiderij
dienst doen, gelijk Boonekruid en Majoraan.
Merkwaardigerwijs hebben enkele bepaald langs
venige oevers hun groeiplaats (Glidkruid, Water-
OVERIGE SYMPETALEN (FAM. 1 9-26)
203
munt met haar kweekproduct: de welriekende Kruizemunt) of, als de rose Marjolein, vooral langs de
rivieren.
Won in genoemde families de 4-talligheid het
min of meer van de 5-talligheid, het omgekeerde
is het geval met de
familie (20) der Ruwbladigen (Borraginaceae),
welke regelmatige 5-tandige kroon met 5 meeldraden hebben, al is het vruchtbeginsel nog als bij
de Labiaten. In plaats van viltige haren en aetherische oliekliertjes vinden we bij hen gekromde,
borstelige haren, welke deze planten ruw doen aanvoelen ; tot op de vruchtjes aanwezig, geven zij
deze gelegenheid meegevoerd te worden door dieren
(Fig. I 83a) . De schubben of haren op de kroonbuis zullen ook wel van zelfde origine zijn. Men
zegt : de kroon is geschubd aan de keel (Fig. i 83b) .
In groeiplaats komt deze familie ook met de
vorige overeen : de droge subtropische streken vormen haar centrum. Langs Middellandsche zee en
in de zuidelijke steppen van N.-Amerika groeien
ze in grooten getale. Zoo vinden we ze bij ons in
de zonnige, zandige duinen, waar de rood-bruine
Hondstong bijv. groote terreinen kan bedekken,
langs zandige wegen de lichtblauwe Ossetong. Beide
met namen die op de ruwbiadigheid wijzen.
De meter-hooge roode tot blauwe Slangenkruiden
groeien op hoogen zandgrond, vooral waar kalkresten liggen, als in de duinen (schelpgruis!) en buiten de dorpen.
Het Vergeet-mij-nietje heeft 661( soorten, die bepaald vochtige, grazige plaatsen verkiezen, terwijl
de Smeerwortel alleen langs het water is te vinden.
In zuidelijker gewesten komen houtvormers in
de familie voor. Een kennen we als tuinpiant n.1,
204
XII. VLEESCHETENDE PL. ASCIDItN. SYMP.
de kleine struikjes der geurige Heliotroop, in Peru
thuis. Zelfs groeit langs de kusten van den Indischen Oceaan een hooge struik, tot deze familie be
hoorende, kenbaar aan 't zilverglanzende blad.
In opbouw der plant bestaat tusschen deze en de
vorige familie een belangrijk verschil. Terwij1 de
Lipbloemigen aan de vierkante stengels kruisstandig de bladeren dragen, hebben de Borraginean een
spiraalsgewilze bebladering aan een ronden stengel.
Ook de bloeiwijze is totaal verschillend. Bij de
Labiaten staan de bloemen in de oksels der bladeren in zeer gedrongen dichasia, die schijnkransen
(Fig. i 84a) vormen en soms met die van een hooger bladpaar een gedrongen „schijnaar" leveren, bijv.
bij de Kruizemunt. Voor de Borragineeen is daarentegen een schicht kenmerkend, met - al of niet gedeelden
opgerolden bloeitop (zie fig. 184b) . De
wetten, waarnaar deze eigenaardige bloeiwijze luistert, zijn niet makkelijk op te sporen. Men probeere
zelf!
Bekijken we den bloei van den Teakboom (Tectona grandis) (Fig. 185) , die het bekende bout
levert en in de droge gebieden van Z.-Azie thuis is,
dan blijkt de bloemformule met die der Ruwbladigen overeen te stemmen, waarbij de opgeblazen kelk
evenals bij deze de rijpende vrucht gaat omhullen.
De schicht ontbreekt evenwel, daar in een pluim de
kleine wit tot blauwe bloempjes staan, terwijl de
bladeren die in de droge moesson afvallen, tegenoverstaand zijn. Om die reden wordt deze boom -die op Java als Djati veel wordt aangeplant om het
kostbare kiezel- en olie-rijke bout, dat wel 3 X
duurzamer dan eiken moet zijn, - tot een aparte
familie gerekend, die der
2
o6
XII. VLEESCHETENDE PL. ASCIDIEN. SYMP.
Verbenaceae (fam. 2 I ) , welke overigens in bijna
al haar geslachten een symmetrische bloem heeft,
zoodat zij tusschen Borragineeen en Labiaten het
midden houdt. Dezen bloemvorm kunnen we bewonderen aan de in vele kleuren gekweekte Verbena's (Uzerhard) (Fig. '86) en Lantana's, meerendeels kleine struikjes uit Z.-Amerika.
Bij de Solanaceae (fam. 22. Nachtschaden) is
van de 4-deeligheid niets meer over, daar het 2-bladige vruchtbeginsel rijpt tot een veelzadige bes of
een 2-hokkige doosvrucht; slechts een valsch tusschenschot herinnert dan in een enkel geval nog aan
4-deeligheid (bijv. de Doornappel).. Het vreemde
van het vruchtbeginsel is echter, dat het niet met
zijn middelschot in de richting der bloemmiddellijn
ligt, zoodat de bloem der Nachtschaden eigenlijk
niet eens symmetrisch is.
Eigenaardig is bij sommige geslachten 't gedrag
der steeds blijvende kelk, welke bijv. bij de Lampionplant de rijpe bes omgeeft als een ballon van
vlamroode kleur.
Deze familie onderscheidt zich door de vorming
van soms zeer giftige plantenbases z. g. alkaloiden,
welke wellicht buiten de stofwisseling geplaatste
stikstofverbindingen zijn (nicotine, atropine, solanine) .
In ons land is het Bitterzoet (Solamum dulcamara) (Fig. 1871)) een sierlijke, paarsbloeiende,
rood-bessige klimplant uit moeraslanden. Van het
zelfde geslacht is de Nachtschade, een algemeen onkruid op akkers en bij huizen, vermoedelijk uit
Z.-Amerika stammend, waar de familie haar centrum heeft met uitstraling over Australia en de
oude wereld.
Uit Z.-Amerika stammen immers ook de Aard-
208
XII. VLEESCHETENDE PL. ASCIDIEN. SYMP.
appel en de Tabak. De eerste, van de Andes afkomstig, is een volksvoedselplant in alle gematigde streken geworden en neemt schralen grond voor lief.
Dank zij het kurkhuidje kunnen de stengelknollen
goed bewaard blijven. De tabaksplant is in alle
warme landen (zelfs in ons land) te kweeken, doch
slechts enkele leveren een goede kwaliteit. (Cuba,
Deli, Java, Virginie) . De bloem van de Tabaksplant is trompetvormig evenals bij de Z.-Amerikaansche Petunia's, die in tuinen veel gehouden
worden. Ook de giftige Doornappel, die met zijn
gestekelde doosvrucht bij ons op aschbelten groeit,
maar in Z.-Amerika boomvormige soorten heeft
met wel 3o cM. lange bloemen, vertoont dergelijken bloemvorm (Fig. 187c) .
Deze is typeerend voor de meest tropische familie (23) der Winden (Convolvulaceae) , welke ook
de eigenaardigheid der blijvende kelk deelt met de
Nachtschaden.
Bij onze Heggewinde groeien 2 kelkbladeren in
't bijzonder zeer ver door. Verschillend met de
Solaneeen is het symmetrisch geplaatste vruchtbeginsel, dat slechts 2 X 2 zaden draagt. De eigenschap knollen te vormen treedt in deze familie ook
(Fig. 188) weer op n.l. bij de Centr.-Amerikaansche Ipomaea batatas, welke om de zijwortelknollen, (een zoet smakende aardappel) (bataat)
in alle warme landen veel wordt verbouwd. De
meeste planten der Convolvulaceeen zijn windend.
Behalve de witte Heggewinde is het bij ons de
kleine Akkerwinde en de rose, witgestreepte Zeewinde der zeeduinen.
Verwant moet zijn het geslacht Warkruid (Cuscuta) dat door zijn parasitaire leefwijze - vooral
op heide - een geheel ander uiterlijk verkreeg: n.l.
OVERIGE SYMPETALEN ( FAM. 19-26)
209
met bladlooze roode draadvormige stengels. Eigen
aardig is de kieming dezer merkwaardige plant. De
jonge kiemplantjes uit de heel kleine zaadjes missen
kiembladen en sterven of aan den kant van het
worteltje. Het stengeltje gaat echter terstond
winden en groeit voort op kosten van dit achtereind. Is eenmaal een geschikte steun-en voedsterplant gevonden, dan groeit het verder terend op
haar sappen. (Fig. 189)
Tot slot volgen 3 families met onderstandig vruchtbeginsel. De eerste zij die der Cucurbitaceae, (Fam.
24) , die voornamelijk rankend is - welke ranken
verschillende, ten deele nog onzekere, morphologische waarde hebben - en die in de tropen de
meeste vertegenwoordigers beef t. De Komkommer
schijnt uit Z-Amerika te stammen. Enkele geslachten gaan noordelijker, zoo de Heggerank (Bryonia)
(Fig. I 9oa) rond de Middellandsche zee en zelfs
met 1 soort tot in N-Europa.
Alle bewonen zonnige plaatsen, en sommige
geslachten zijn steppenbewoners. Deze zijn vooral
kruipend. Aldus de Meloen en Augurk met soorten
in Afrika en Azie, terwijl de Watermeloenen met
hun kolossale vruchten Z-Afrika bewonen en in de
Kalahari-woestijn plaatselijk de eenige begroeiing
vormen. Dank zij hun snellen groei vermogen zij na
de regenperiode het zakkende grondwater te volgen
en de droogte te weerstaan, terwijl de ruw behaarde
bladeren en stengels door de intense bezonning der
diaphane atmosfeer niet geschaad worden.
Oak zijn er, die slechts tijdens den korten regentijd
groeien en zaad leveren \TO& de grootste droogte.
Een eigenaardigheid dezer i - of 2- huizige planten
vormen de gedraaide helmknopjes en hun neiging
tot onderlinge vergroeing. (Fig. I9ob en 19 1 )
Plantenrijk 14
210
XII. VLEESCHETENDE PL. ASCIDIEN. SYMP.
(Fam. 25) Uit dit laatste blijkt verwantschap
met de Campanulaceae- familie, welke leden overigens een totaal andere habitus vertoonen, al leven
ze ook vooral in droge, heete streken.
Het Middellandsche zee gebied, de Kaap en California zijn rijk aan vaak knol-vormende kruiden
tot deze familie behoorend. Houtvormers zijn bekend van de Sandwich-Eil. - Ook klimplanten
zijn er onder, doch deze ranken niet maar winden.
De vrucht is droog : een doosvrucht.
In ons land groeit op droge en grazige plaatsen
algemeen het Grasklokje, terwijl in zuidelijker
bergstreken reeds veel meer en fraaiere soorten van
dit geslacht (Campanula) zijn aan te treffen. Daar
is de Rapunzel (Fig. 192) ook algemeen met de
aarvormige bloeiwijze, welker bloemen den klokvorm missen. Dit is ook het geval met onze Zandblauwtjes, welker bloempjes in hoofdjes staan. Deze
bloeiwijze is typeerend voor de laatst te beschouwen
Sympetalen-familie n.l. de
(Fam.
Composieten of Samengesteldbloemigen.
26) welke veel meer punten van overeenkomst vertoonen met de Campanula's. Zoo de aanwezigheid
van melksapvaten en de eigenschap der weer onderling vergroeide helmhokken om vOor den stamper
rijp te zijn. Deze laatste doorgroeit dan de helmknoppen-buis en duwt met haren de kleverige stuifmeelproppen omhoog. Bij rijpheid splitst de stempel zich
in eenige deelen (bij Composieten in tweeen) , en dan
is het stuifmeel of reeds weggevoerd of aan zijn onderzij aanwezig, en is de kans op zelfbestuiving gering. Bij sommige geslachten, o.a. de Korenbloemen,
kunnen zelfs de meeldraden zich plotseling verkorten en zoo hun stuifmeel aan de haren van den nog
jongen stijl afstaan, vanwaar insecten het wegnemen.
212
XII. VLEESCHETENDE PL. ASCIDIEN. SYMP.
Composieten groeien weer bij voorkeur op open
terreinen en zijn met name algemeen in steppen en.
savannen. Veel licht begeeren zij dus, en aan droogte zijn vele „aangepast". Bladversmalling vertoonen bijv. vele Distels en Kamillen, langs zandwegen. Viltige beharing treedt ook wel op o.a. bij
het
de Kaapsche Immortellen (Stroobloemen),
mooie Boerenwormkruid, de Korenbloem, het
Duizendblad, de kleine wit tot roode Heideroosjes,
maar in 't bijzonder bij het fraaie Edeltveisz, dat
vooral op droge Kalkbergen groeit op ± 2000 M.
hoogte. Ook de Artemisia's, welke in de steppen en
langs de kusten van het noordelijk halfrond thuis
zijn, hebben grijze bladeren (Fig. 197) , maar
tevens bezitten ze aetherische olien (o.a. Absinth) .
Een klier-beharing heeft de mediterrane Goadsbloem en de Arnica (Fig. 193 ) , een onzer mooiste
inlandsche bouquetbloemen. De groote oranje
hoofdjes zijn to vinden op schrale, ijzerarme gronden vooral in 't 0. van ons land. Ook de naverwante lichtgele Doronicum, wellicht hier verwilderd, voelt kleverig aan, dank zij klierharen. Vele
dezer planten hebben bovendien wortelstokken
waarmee bij ons de winter words doorgebracht.
Ook knollen komen voor b.v. bij de Topinamboer,
een Zonnebloem (uit N-Amerika) , en de Dahlia uit
Mexico.
Zelfs succulentie treedt op: het aan onze Senecio
verwante geslacht Kleinia vormt in Z-Afrika, dat
zeer rijk is aan composieten, planten met vleezige
stengels, welke geheel of ten deele bladloos zijn.
(Foto XXVI) .
behalve
Bij dergelijke uitrusting voegt zich nog
een gunstige zaadverspreiding dank zij de harige
kelk, die zich verlengt bij het rijpen van het -zadige
21
4
XII. VLEESCHETENDE PL. ASCIDIEN. SYMP.
vruchtje (Fig. 194c) en dit door luchtbeweging ver
laat wegvoeren - een goede bestuiving. skans, daar
het bloemhoofdje biologisch als 1 groote bloem
werkt. Wat dit laatste aangaat, zoo zijn die, welker
randbloemen een eenzijdige verlenging der kroon
hebben ondergaan, in het voordeel. Tegenover deze
groote, vaak onvruchtbare, lintvormige straalbloemen (Fig 194a) zijn de binnenste of schijfbloemen (Fig. 94b) dan meestal nietig en buisvormig. Lintvormige schijfbloemen hebben bij ons
de Paardebloem en de Havikskruiden. Ook de
Cichorei (Fig 196) , die prachtige lichtblauwe
hoofdjes heeft, behoort tot deze. Wij vinden deze
plant, die ons het witlof levert, langs de rivieren.
Zij is verwant aan de Andijvie, die evenwel uit
Indie komt.
Uitsluitend buisvormige bloempjes kenmerken
o. a. het geslacht Artemisia en de Distels, de Koren
bloem (Centaurea) , waar ze lange kroonslippen
hebben, en het Groot-Hoefblad, welks vuil-rose
bloemtrossen reeds in Maart v66r de reusachtige
bladeren verschijnen. Aardig is het op to merken, hoe
van het paarse Knoopkruid (Centaurea Jacea) vormen met en sommige zonder straalbloemen voorkomen.
Gevulde Composieten, welke door kweeken kunken worden verkregen, hebben alle of bijna alle
schijfbloempjes lintvormig; zij boeten daarmee
doorgaans hun vruchtbaarheid in.
Schijnbaar stralend zijn de mooie goudkleurige
Driedistel (Fig. 195) , die op kalkhoudenden
grond, zooals in de duinen en Z-Limburg vrij
algemeen groeit, en de prachtige stengellooze
Zilverdistel van Midden-Europa. Het zijn de binnenste omwindselbladen, die zich zoo bloemblad-
216 -
XII. VLEESCHETENDE PL. ASCIDIEN. SYMP.
achtig gedragen. Zij bedekken de schijfbloempjes bij
vochtige atmosfeer; ze zijn dus hygroscopisch.
't Omwindsel treedt bij alle Composieten op,
om het hoofdje dezelfde rol vervullend als de
kelk om een enkelvoudige bloem. Het bestaat doorgaans uit groene of bruine, elkaar dakpansgewijs
bedekkende schubvormige blaadjes. - Fig. 198
geeft aan hoe soms kleine hoofdjes dank zij hun
rangschikking tot een pluim toch nog een opvallende bloeiwijze het aanzijn kunnen geven. De Composieten vormen de grootste familie van
het heele plantenrijk. Zij zijn haast een groep op
zichzelf ander de bloemplanten, daar zij 1/10 dezer
uitmaken!
Oud moet de familie wezen, aangezien zij niet
slechts in alle werelddeelen met aparte geslachten
is vertegenwoordigd, maar ook op lang of steeds
afgescheiden gebieden, als Madagaskar, St.-Helena,
Nieuw-Zeeland met endemische vormen optreedt.
De Sympetalen worden geacht een hooger bloemtype te hebben dan de Choripetalen. Enkele families, welke niet beschouwd zijn, hebben nog wel
2 of zelfs meer meeldraden-kransen, maar losbladige vruchtbeginsels, gelijk bijv. de Rozen en
de Ranonkels hadden, treffen wij nooit meer aan
bij de Sympetalen.
Toch is het voorkomen van een sympetaal geslacht in een choripetale familie en omgekeerd een
verschijnsel, dat ons de belanrijkheid van het al of
niet vergroeid-zijn der kroon minder hoog doet
aanslaan.
Met het oog hierop worde te dezer plaatse de
familie der Caricaceae genoemd. Haar plaats in het
systeem is onzeker : op de Passiebloemen had zij
OVERIGE SYMPETALEN (FAM.
I
9-26)
217
kunnen volgen, doch met de Cucurbitaceae heeft
zij ook kenmerken gemeen, zoo het bezit van melksapvaten, den vruchtbouw en het bloemtype. De
naam Meloenboom (Carica Papaya; „Paw-paw")
wijst er reeds op. (Foto XXVII) Uit M.-Amerika
afkomstig, is deze smakelijke vrucht in alle warme
landen bekend. Een eigenaardigheid der plant is
nu, dat de mannelijke boomen sympetale bloemen
hebben en de vrouwelijke choripetale! Bij de hierna to beschouwen groote groep van
planten wordt over deze eigenschap der kroon zelfs
niet meer gerept: beide toestanden in een en de
zelfde familie is er een gewoon verschijnsel.
HOOFDSTUK
XIII
MONOCOTYLEN
a) Eigenschap-analytische beschouwing.
E Monocotylen zijn geheel naast de Dicotylen te stellen ; hun eigen vormen hebben zij geleverd onafhankelijk van deze.
Hun kenmerken, reeds genoemd, willen
wij thans nog eens uit ander oogpunt beschouwen.
Over 't algemeen is een differentiatie minder
ver bij hen tot stand gekomen dan bij de Dicotylen : hun innerlijke wetten schijnen minder
streng te zijn dan bij deze. Dit uit zich in: geen
duidelijke vaatbundel-krans en - bij houtvorming
- geen scheiding in houtlichaam en bast. Stamvorming vindt trouwens weinig plaats: evenals bij
de Varens is de groei meer onderaardsch en zijn
wortelstokken zeer algemeen. D aar de meeste
Monocotylen nog water of vochtige gronden bewonen, heeft dit niets opmerkelijks. Het wortelstelsel laat geen centrale as onderkennen, evenals de
bladeren zelden een hoofdnerf met zijnerven (Aronskelk) , doch hoogstens een krachtiger middennerf
te midden der aan Naar evenwijdige bijnerven.
Wat de verhouding stengel tot blad betreft, is
een scherpe scheiding vaak niet aanwezig, doch
zien we nog duidelijk hoe de stengel zich uit de
onderste deelen der bladleden opbouwt, welke aan
hun basis vaak knoopig zijn gezwollen en bier licht
wortels vormen. 1 ) Zijn de bladbasis breed, stengelomvattend - wat dikwijls het geval is - dan
'
1 ) Zijn de stengels liggend, dan geven zij aldus een kruipende
plant het aanzijn.
EIGENSCHAP-ANALYTISCHE BESCHOUWING
21
9
blijkt duidelijk dat deze stengelleden elkaar cylindervormig omringen.
De bladeren zelf toonen iets onbeperkt-stengelachtigs in hun soms hevigen lengte-groei.
Gepaard hiermee hebben vele een belangrijke
bastvezel-ontwikkeling langs de vaatbundels, die
de stevigheid van het blad bevorderlijk zijn, maar
voor den mensch aanleiding werd eenige om deze
vezels to cultiveeren (Agave, Musa, Bromelia
(„arghan") „Nieuw Zeelandsch vlas")
Ten slotte zijn bij de eenvoudigst gevormde de
bloemen niet op steeltjes geplaatst maar komen tot
ontwikkeling rond een gezwollen as, zooals wij dit
bij de Gymnospermen zagen. Men noemt deze bloeiwijze een kolf.
Met deze laagst ontwikkelde willen wij onze
beschouwing aanvangen.
b) Fam. 1-24.
(Fam. ) De Lischdodden of Typhaceae voeren
ons dit type voor oogen. Het zijn echte oeverplanten, die bij ons in 2 soorten, een smal- en een breedbladige, voorkomen. Op de 2- zijdig geplaatste
lineaire bladen volgt de bloemstengel, die op een
Lange kolf van y en onvruchtbare bloemen een
laat volgen, welke rijp zijn
aparte, lossere van
voor de y, zoodat kruisbestuiving alleen mogelijk
is. Beide bloeiwijzen zijn door een schutblad
(bracte) in de jeugd omsloten.
De bloempjes zelf zijn of een enkel vruchtblad
met stamper, waaruit een nootje groeit, dat door
eenige haren (bloembekleedsel ? ) wegzweeft, of eenige
meeldraden door haren omgeven.
Ook de wortelstok bewerkstelligt vermenigvuldiging.
e
220
XIII. MONOCOTYLEN
Een overeenkomstig type vertoont de familie der
(Fam. 2) Aronskelkachtigen (Araceae). In heel
veel gevallen is de bracte der kolf echter gekleurd.
Groen is hij nog bij het Kalmoes, dat bij ons langs
waterkanten veel voorkomt, na uit Azie te zijn
binnengedrongen in Europa.
De aan aetherische olie rijke wortelstok worth
nog veel verzameld. Terwijl bij deze plant de bladeren ook nog aan die van de Lischdodde herinneren (Fig. 199) , hebben de overige geslachten een
breederen bladvorm, en velerlei type treedt hierbij op.
Dank zij den grooten vormenrijkdom dezer familie is zij niet slechts aan water gebonden maar
heeft zij, behalve in tropische bosschen - waar er
met meters-lange bloeikolven uit den grond oprijzen - in verband met het voorkomen van knollen ook vasten voet gekregen met enkele geslachten
in steppen. Toch zijn de Z.-Afrikaansche Zantedeschia's („Calla's") nog waterminnend. (Foto I) .
Ook vele lianen behooren tot haar, en deze munten uit door een overdadige vorming van luchtwortels, welke, na in den grond te zijn gedrongen,
ook voedingswortels blijken te zijn. Het gebeurt
dikwijls, dat dergelijke planten ten slotte van onderen afsterven en in de boomen blijven voortleven als
epiphyten. Zoo gedraagt zich bijv. Monstera deliciosa, die in de kassen spoedig in 't oog loopt vanwege
de openingen in de bladeren (Fig. 200) (Fensterblatt
in 't Duitsch, bier wel „Gatenplant" genoemd) .
Alle Araceeen worden doot insecten bestoven.
Nu eens zijn het aasvliegen, welke op de aaslucht
en -kleur van enkele geslachten afkomen, dan weer
kevers, welke van het stuifmeel en de warmte, die
de bloemkolven vaak ontwikkelen, profiteeren. Het
resultaat is een reeks bessen, welke door vogels
foz
'1
L/ Vad 2
i ge 14
#4
/
i
)
.9,202. Lia lanica .
222
XIII. MONOCOTYLEN
worden verspreid, zij het niet over grooten of stand
met gunstig resultaat, daar de kiemkracht een kortstondige is. Zoodoende moet wel elk gebied z'n
aparte soorten behouden. - Een groot oppervlak
bewoont echter de Waterkool (Fig. 20 I ) , die als
drijvende waterplant de heele tropenwereld en ook
nog de Nij1 zich eigen kon maken. De bloeikolf
dezer aardige plant is sterk gereduceerd en verwijst
ons naar de kroossoorten (Fam. 3 Lemnaceae) van
eigen land, die den weg der vereenvoudiging zoo ver
zijn opgegaan, dat stengel en bladeren niet meer zijn
to onderscheiden (fig: 202) , worteltjes kunnen ontbreken, en een enkel 9 bloempje en i of 2 meeldraden de rest van een kolfje vormen, terwijl een scheede
meest afwezig is. Overigens vindt - met name in
koeler klimaat - veel meer dan deze geslachtelijke
vermenigvuldiging eene vermeedering plaats doordat
uit een holte van het plantje een jong individu
voortgroeit.
Waar bij de Aronskelkachtigen de y en d, bloemen een kolf vormen, ontwikkelen de Egelskoppen
(Fam. 4 Sparganiaceae) eerst eenige kogelvormige
en daarna de ronde d, kolfjes (Fig. 206) . Beider
bloempjes laten eenige vliezige bloemdekblaadjes
onderscheiden. De kleine steenvruchtjes drijven op
hun luchthoudend weefsel. Deze aardige waterplanten, waarvan er eenige soorten bij ons in ondiep
water algemeen zijn, bewonen het noordelijk wereldpart, maar hebben in de Tropen der Oude Wereld
houtvormende verwanten in de Schroefpalmen
(Pandanaceae, Fam. 5) , welke niet meer de bladeren in een vlak doch schroefstandig hebben (Fig.
203) , terwijl de bloeiwijzen nog sterk aan die der
Egelskoppen herinneren. Zoowel woud- als strandboomen zijn er in deze familie. De luchtwortels
71d4r intriVl
.
.V141.e/4
Ch
itend.
fiat?
11
,/' 1/4"futh
22 4
XIII. MONOCOTYLEN
worden bij deze laatste, welke karakteristiek voor
de mangrove van de oevers van den Indischen Oceaan
zijn, tot hooge steltwortels.
Eveneens eene rond een as gedrongen bloeiwijze
treffen we aan bij de familie der Fonteinkruiden.
(Fam. 6.) Potamogetonaceae, welke met smalle
ondergedoken en breedere, drijvende bladeren in
bijna alle zoete wateren vooral van koelere streken
thuis zijn. Typisch zijn steeds de resten eener bladbasis, welke in den oksel der bladstelen of rond
hun voet staan. De aar draagt haar 4-tallige, 2slachtige bloemen, welke een duidelijk bloemdek
hebben, boven het wateroppervlak.
De verwante Zeegrassen houden hun 2-zijdige
bloeiaren in de scheeden der bladen verborgen ; af
wisselend staan de id, en bloempjes (Fig. 205) .
Hieruit leeren wij ten duidelijkste ook de kleurige
bracte der Aronskelken begrijpen: hij moet homoloog zijn met een bladscheede, welke de bladeren
trouwens 66k bezitten.
Van deze meest kolfdragende en kruidachtige
families tot de Palmen schijnt een heele stap, doch
een familie uit de Amerikaansche tropen vereenigt
hen door haar soms palmachtige bladeren en 2slachtige bloeikolven in afvallende scheeden. De cp
en y bloemen wisselen bij deze planten regelmatig
af. (Fam. 7. Kolfpalmen) 1 ).
(Fam. 8) . Onder de Palmen zijn de bloemen nog
gedrongen in kolven bij de kortstammige Moeraspalmen der Indische riviermonden en de Ivoorpalmen 2) der Centraal-Amerikaansche (Fig. 208) .
Alle overige Palmen hebben aren, welke nog ge1) Ben soort (Carludovica palmata) levert uit haar bladeren
het materiaal voor de Panama-hoeden.
2) Zoo genoemd naar het zeer harde, bruikbare kiemwit.
FAM. I- 24
225
zwollen kunnen zijn, maar vaak zich vertakken,
vooral de e, wanneer de bloeiwijzen 1 -slachtig
zijn. Zoowel d, als 9 bloemen hebben een dubbel
bloembekleedsel. De geheele bloeiwijze wordt in de
jeugd door groote bladscheeden omhuld.
De bloemformule is: 3, 3, 3 ± 3, 3 maar de
bloemen zijn bijna steeds 1 -slachtig. - Ofschoon
nog vaak een onderaardsche wortelstok voorkomt,
is van zeer vele andere de mooie zuilvormige stam
opmerkelijk, welke zelden vertakking vertoont en
ook geen diktegroei kent. Fraaier dan de W.-Indische
Koningspalm vertoont wel geen palm dezen majestueuzen bouw. Maar ook lianen zijn er onder.
Deze, de Rotangs, zijn algemeen bekend. Hun klimmen vindt op zeer bijzondere wijze plaats n.l. met
de tot weerhaken geworden blaadjes der zweepvormige bladeren, welke als bij de meeste palmen
geveerd zijn. Een uitzondering op dit laatste maken
de Waaierpalmen uit de vaste landen rond Polynesia, met een uitstraling naar het Middellandsche
zee-gebied in den vorm van den Dwergpalm (Fig.
209) , den eenigen Europeeschen palm. Hun vruchten zijn bessen, in tegenstelling met die der Afrikaansche Waaierpalmen, welke steenvruchten hebben. Bij de alleen op de Seychellen voorkomende
Maledivische noot is deze bijna een 1/2M. lang, en het
zaad in den steen is dan ook het grootst bekende.
Ook de grootere rest, de Veerpalmen, welker bladeren geveerd zijn, wordt naar bes- of steenvrucht
ingedeeld.
Tot de eerste behooren de Dadelpalm, niet meer
in 't wild, doch in N.-Afrika en 't naburige Azie in
oasen en langs rivieren aangeplant. De grijsgroene
omhooggaande bladspiraal en de stam met bladresten dezer fraaie palmen zijn karakteristiek (Foto
Plantenrijk 15
226
XIII. MONOCOTYLEN
XXVIII) . De dadels, welke slechts i zaad op de 3
vruchtbladen ontwikkelen, vormen voor de bevolking dier streken het hoofdvoedsel (Fig. 2 i o) . Steenvruchten hebben we in de Cocosnooten. De
slanke Cocospalmen groeien langs alle tropische
zandkusten, waar ze wellicht door hun zeewaardige
vruchten verspreid worden, maar vooral ook door
den mensch her- en derwaarts zijn gebracht. Alle
deelen dezer plant zijn den bewoners dier streken
dienstig, doch het gedroogde voedingsweefsel van
het zaad (copra) wordt voor olie-bereiding het
meest verhandeld.
De verwante Oliepalm levert olie voornamelijk
uit het vruchtvleesch. Het is het eerste boschproduct
uit W.-Afrika, maar is ook op weg een zeer belangrijk cultuurproduct in Indie to worden (Fig. 212) .
Nog ander nut kan de Palm voor den mensch
hebben: de Suikerpalm uit 0.-Indie (Areng-palm)
(Fig. 21
laat na afsnijden der c bloeiwijze een
aan sulker rijk vocht maanden lang stroomen, terwijl de dikstammige Sagopalm uit het 0. der Maleische Archipel zooveel zetmeel in het stammerg
vormt, dat het voor de bevolking een voedingsmiddel en handelsartikel van beteekenis is 1 ) (Fig. 213) .
?,
De nog resteerende Monocotylen-families missen
de genoemde primitieve kolf-bloeiwijze geheel en
laten als de meeste Dicotylen de afzonderlijke blocmen aan steeltjes, dus gescheiden van den hoofdsteel duidelijk uitkomen. Wij beginners onze beschouwing weer bij het laagste type, n.l. de familie
der Alismataceae (f am. 9) , welke nog vele meeldraden en vele losse vruchtbladen hebben. Het zijn
) Dit merg wordt geoogst voor de bloei zich vormt, die eindstandig is en het levenn van dezen boom besluit.
1
228
XIII. MONOCOTYLEN
nog moerasplanten, met onder water langgerekte
bladeren zonder steel- en bladschijf-onderscheiding.
Zij dringen ook in de tropen door, maar van het
noordelijk halfrond schijnen ze to stammen, daar
ze op de zuidspitsen der continenten ontbreken.
Vele meeldraden heeft nog het Pifikruid (Fig.
2 I 4) , welks tros bovenaan cs kransen en onder
van 3 bloemen draagt. Het is een knolgewas, dat
ook in de bladoksels lang gesteelde knolletjes levert,
welke overwinteren.
Een wortelstok bezitten de Waterweegbree's, die
verder 2-slachtige bloemen met slechts 6 meeldraden
hebben. Deze planten herinneren sterk aan Ranunculaceeen van die groeiplaatsen.
Een tweede trap hooger brengt ons de prachtige
Zwanebloem (Fig. 215) , welker rose schermen
bloemen hebben, die maar 6 vruchtbladen rijk zijn,
welke aan hun basis zelfs vergroeid zijn. Het meeldraden-aantal is zeldzamerwijze 9.
Geheel vergroeid zijn de vruchtbladen bij de
Hydrocharitaceae (fam. 1o) zij rijpen tot een onderstandige bes onder water. De aardige drijvende
Kikkerbeet en de Wateraloe's of Scheeren, welke
laatste slechts tijdens den bloei aan het wateroppervlak komen, zijn inlandsche representanten.
De 2-huizige Waterpest (Elodea canadensis Fig.
216) is met y planten in ons land uit Amerika verzeild geraakt en breidt zich tot ergernis van waterschappen en schippers al meer dan 5o jaren lang
danig uit.
Niet in Europa doch vooral in de tropen is de
familie der Commelinaceae (fam. I I) thuis, wier
bloem veel van de vorige heeft, maar welker bovenstandig vruchtbeginsel een doosvrucht vormt.
Algemeen in kamers wordt de hangende Tra-
23o
XIII. MONOCOTYLEN
descantia gehouden (Fig. 217). Vermeldenswaard
zijn deze eveneens op vochtige plaatsen groeiende
planten vanwege den knoopig-geleden stengel en de
eigenaardige ligging der kiem in het zaad n.l. tegen
den top van het kiemwit aan, welke 2 eigenschappen deze familie gemeen heeft met de Grassen (Fam.
12. Gramineae).
Deze familie toont met een beperkt aantal elementen een ongelooflijke verscheidenheid van vormen, en
zij is daarbij over de geheele aarde verspreid. In de
tropen zijn de meeste te vinden en ook de grootste.
De Bamboe's bereiken bijv. boomhoogte en hebben ook dikte en hardheid van stammen.
Zoowel op vochtige als zeer droge plaatsen zijn
grassen te vinden. Ook groote koude kunnen sommige verdragen, zoodat geen andere familie de polen
dichter nadert dan deze. Twee voorwaarden stellen
echter alle min of meer : vrij wat licht en geen al te
zuren grond.
Het type is overbekend ; het grasachtige blad is
al dikwijls ter vergelijking aangehaald. Maar nauwkeuriger beschouwing leert dat het bestaat uit een
smal bladvlak en een open bladscheede, vaak in een
vliezig huidje uitloopend („tongetje") (Fig. 219) .
De bloempjes staan in trossen, pluimen of aren,
welke laatste ook 'samengesteld kunnen zijn. Een
kolf heeft o.a. nog de Mais, tenminste in de y
bloeiwijze. Deze blijft omsloten door dekbladeren,
terwijl de lange stampers er boven uitkomen. Door
Columbus uit Amerika naar Europa gebracht, is de
Mais een van de belangrijkste cultuurplanten geworden van de warmere landen, in Europa tot in
de Hongaarsche vlakte. Geen graansoort brengt per
M2. zooveel op als de Mais. Daarenboven is de voedingswaarde hoog wegens de vetrijke groote kiem.
FAM. I -24
231
De breede en lange bladeren laten duidelijk den 2zijdigen, afwisselenden bladstand der Grassen zien.
Deze zet zich bij alle tot in de bloeiwijze voort
(Fig. 2 I 8) . Zij toch is opgebouwd uit (1- of) meerbloemige aartjes, welke door 2 dekblaadjes omgeyen zijn, terwijl elk bloempje weer door 2 kaf jes
ingesloten worth, van welke I dikwijls in een naald
uitloopt, welke bij de meeste granen zeer lang is.
Het bloempje bestaat verder uit 3 meeldraden, die
groote helmknoppen op zeer dunne helmdraden
laten bengelen en een windbestuiving bewerken. De
2 veervormige stempels vangen het stuifmeel licht
op. Het resultaat is de graanvrucht, die een met den
welks bouw en
vruchtwand vergroeid zaadje is,
ontkieming we reeds beschouwden (in hoofdst. VI).
De jonge graanplant breidt zich uit of door een
wortelstok of, - wat typisch is voor de grassen door uitloopers in de oksels der onderste bladen,
die de scheede doorboren. Daardoor levert I graanzaadje meer dan I aar. Voor den landbouw dus
van beteekenis ! En geen familie speelt zoo'n groote
rol in den landbouw als juist deze.
Tarwe op den beteren, rogge en haver op den
minder goeden akker der gematigde luchtstreken.
Gerst wordt vooral rond de Middellandsche zee verbouwd, daar ze bij korte winterregens - in tegenstelling met tarwe gedijen kan. Ook in N.Europa is ze belangrijk, aangezien ze van alle granen het best bij lage temperatuur kan groeien; gerst
is dus ook een bergplant. In Afrika's droge streken is Doechn (Dochan)
de meest verbouwde graansoort. Ook in Voor-Indische steppen is dit de algemeene cultuurplant.
De vochtiger deelen van beide landen hebben in
Naar plaats Sorghum (of Doerra, in Egypte) (Fig.
232
XIII. MONOCOTYLEN
224) . De kleine zaadjes voeden millioenen inboorlingen, vandaar in Afrik a de naam Kafferkoren.
Op Aruba vormen ze het hoofdvoedsel der bevolking onder den naam „kleine Mais".
Rijst heeft warmte en veel water noodig en in de
tropen - vooral in Z.- en 0.-Azie (Britsch en
Nederlandsch-Indie en Japan) - is ze het hoofdgewas. Natte terreinen zijn noodig en dus op de
bergen terrassen (sawah's) noodzakelijk. In Z.Spanje en N.-Italie kunnen wij de cultuur 't dichtst
bij zien.
Ten slotte het Suikerriet, dat in het saprijke,
vaatbundelrijke merg -4-- 15 % suiker bevat (ongeveer als bij de suikerbiet) en in warme, vochtige
atmosfeer groeit, waar het eerst na 9 maanden klaar
is. Cuba, Br.-Indie en Japan brengen 't meeste voort.
Van al deze cultuurplanten is de wilde stamvorm
of onbekend of onzeker, maar wel blijkt elk Naar
zeer bepaalde groeiplaats to hebben, waar de opbrengst eerst een goede is. Ook van andere grassen
is dit bekend, en aldus zijn bepaalde grassen karakteristiek voor bepaalde gebieden. Zoo is in de
Japansche graslandschappen 't Japansche Zijdegras
of 't Prachtriet een sieraad, en is het Pampasgras,
dat een voorbeeld is van een 2-huizig gras, het
zelfde voor Argentinie. Beide kunnen wij bier in
tuinen aantreffen.
Het Alang-alang groeit overal in 0.-Indie, waar
geen bosch en geen cultuurland is.
Voor Australische steppen is het Kangoeroegras
typeerend, voor de 0-.Afrikaansche het roode
Roodhaargras, terwijl het wel 6 M. hooge Olifantsgras in W.-Afrika uitgestrekte gebieden bedekt.
Het westelijk Middellandsche zee-gebied heeft
zijn harde Espartogras op de hooglanden.
FA/v1. 1-24
233
Van Z.-Afrika tot in Zeeland groeit langs zandof slikkust een zoutminnend gras: 't Slijkgras.
De Helm is typisch voor de duinen, Riet voor
ondiepe veenplassen en langs rivieren, de forsche
Vlotgrassen (Fig. 22o) aan vaartoevers, de grijsgroene, ronde polletjes van het Buntgras op het
droge zand en zoo is in onze goede weiden het
Engelsch Raaigras (Fig. 223, Lolium perenne)
en het Timothee-gras (Phleum pratense) (Fig. 222)
overheerschend, terwijl het Reukgras vooral de geur
aan het hooi geeft. We zouden zoo door kunnen
gaan en waarschijnlijk elk der 4000 soorten haar
heel bijzondere groeiplaats kunnen aanwijzen, waaruit nog eens moge blijken hoe een plant zich steeds
't best handhaaft in bepaalde omgeving.
Een andere familie met uitgesproken grasachtigen
habitus n.l. de Cyperaceae (of Cypergrassen Fam.
13) verkiest juist zuren grond en is op natten, humeuzen bodem en op schrale, zure zandgronden
overheerschend. Het verschil met de vorige blijkt
terstond uit den 3-zijdigen bladstand, terwijl de
scheeden gesloten zijn. Deze 3-talligheid komt ook
in de doorgaans 3 vruchtbladen en de 3 stijlen tot
uitdrukking, terwijl bij grassen een 2-tallige tendens
merkbaar was.
Langs waterboorden groeien tot aanzienlijke
diepte de donkere Biezen, op venige plekken het
mooie Wollegras, (fig. 225) welks bloembekleedselresten tot zilverwitte haren uitgroeien. - Tropische
waterkanten sieren vooral de hooge Cypergrassen,
waartoe de Papyrus uit Afrika behoort, die vroeger
het materiaal voor de papierrollen uit zijn merg
verschafte.
Kleiner - tot heel kleine plantjes - zijn de
234
XIII. MONOCOTYLEN
Zeggen of Sekgrassen (Carex-soorten) , welke door
driekanten stengel opvallen. Zij groeien ook op drogen grond. Indien gescheiden staan de dt aren
boven de y (Fig. 207). Bijna steeds blijkt deze
familie I -slachtige bloemen te hebben, en een verder
verschil met de Gramineeen is het vruchtje, dat het
zaadje los van den wand bergt. Ten slotte blijkt dit
zaad de kiem in het kiemwit te dragen en daarom
wordt deze familie geacht verwant te zijn aan de
Russchen en de Leliebloemigen.
(Fam. I 4) . De Russchen (Juncaceae) zijn nog
grasachtig van uiterlijk maar hebben reeds een
typisch Lelie-bloempje d.w.z. twee 3-deelige bloembekleedsels, 6 meeldraden en later een 3 hokkige
doosvrucht met vele zaden. Ze zijn vooral in de gematigde luchtstreken ver verbreid. Bij ons groeit het
groote geslacht der Russchen (Juncus) (fig. 226) ,
dat drassigen bodem verkiest. Door de rolronde
holle bladeren onderscheidt het zich van de kleinere
Veldbies (Luzula) (Fig. 226b) .
Terwijl deze familie nog weinig opvallende
bloempjes heeft en op windbestuiving is aangewezen, worden de door 2 kroonachtige bloembekleedsels kleurige Lelieachtigen door insecten bestoven.
(Fam. i5) Liliaceae. Deze rijke familie wordt ingedeeld naar de vrucht, die of een bes, of een doos
vrucht is. De laatste kan weer openspringen langs
de 3 schotten of juist bier tusschen. Daarbij kunnen
de ondergrondsche deelen een bol, knol of wortelstok vormen.
Een schotverbrekende doosvrucht heeft bij ons
de prachtige Beenbreek of 't Sipelgras, op vochtigen
turf grond, maar niet algemeen aan te treffen. (Fig.
227) Hokverbrekend is de doosvrucht bij de boldragende Ui, de mooie Kievietsbloem, de Vogel-
236
XIII. MONOCOTYLEN
melk, de Tulp, Hyacinth, de Lelie's enz. Hier
hooren ook toe de dikbladige, stekelpuntige Aloe's
van Z-Afrika, waaronder er met stam zijn.
(Foto XXIX) .
Een bes hebben de Asparagus, van welke de bladeren kleine schubbetjes of weerhaakdoornen zijn,
terwijl korte zijtakjes tot phyllodien van uiterste
fijnheid zijn geworden (Fig. 229) . Dit geslacht is
thuis aan de Kaap en in het Middellandsche zeegebied, terwijl de wilde Asperge tot in onze duinen
groeit. In ons land vinden we verder de sierlijke Salomonszegel onder boschjes, en het aardige Dalkruid
(Fig. 23o) in schaduwrijke bosschen, in welk plantje de 2-talligheid zegeviert, daar slechts 2-zijdig de
beide bladeren ontstaan, en op 4 bloemdekblaadjes
4 meeldraden en een 2- hokkig vruchtbeginsel volgen (Fig. 23013) . Dan nog treffen we bier soms aan
de Eenbes, welke het zelfde met de 4- talligheid
laat zien, en verder het Lelietje der dalen.
De Agapanthus of Kaapsche lelie is een voorbeeld
van een lelieachtig gewas, dat in zijn bloem de regelmatigheid heeft opgegeven: de meeldraden in de
mooie blauwe bloemen zijn alle naar een zij gebogen. (Fig. 228a) De schermen zijn in knoptoestand door een schutblad geheel omsloten (Fig.
228b) , gelijk meer voorkomt in deze familie.
Ten slotte behooren eenige merkwaardige buitenlandsche geslachten hiertoe n.l. de stamvormende
Yucca's uit de heetste steppen van Amerika, door
hun getande bladeren verschillend van de Drakenbloedboomen (Dracaena's) uit Afrika (Z-Azie en
Polynesia) . Evenals de Yucca's hebben deze een vertakten stam, doch alleen zij leveren een rood bars
uit dezen, weswege de naam I De grootste is die van
de Canarische Eilanden.
238
XIII. MONOCOTYLEN
Met de Aloe onderscheiden deze stammen zich
van die der Palmen daarin, dat ze diktegroei hebben,
welke steeds nieuwe houtcellen en vaatbundels levert,
zonder uiteindelijke scheiding in houtcylinder en
bast-mantel.
Het vruchtbeginsel is onderstandig bij de nauw
verwante (Fam. i 6) Amaryllidaceae. Overigens is
in alles overeenkomst. Ook hier weer veel bolgewassen en vooral verspreiding in droge gebieden : de
Kaap, Australia en langs de Middellandsche zee. Wat
de Aloe was onder de Lelieachtigen, is de Agave
(Foto. XXXII) uit Mexico in deze familie; en de
prachtige roode Amaryllen uit Z-Afrika schijnen
de Lelies to vervangen. Genoemde Agaven hebben
echter voor den mensch vrij wat grootere beteekenis
gekregen dan de Aloe's, daar zij in de zeer dikke,
zwaar gedoornde bladeren bijzonder sterke vezels
bergen, geschikt voor touw; om die reden worden
vooral 2 Mexicaansche soorten verbouwd („Sisalhennep") - Bij ons komen Sneeuwklokje en het
Lente- en Zomerklokje verwilderd uit Z-Europa
voor. Zij zijn sierplanten gelijk de Narcissen, die uit
die streken en de Alpen stammen; ze bezitten,
wat meer leden dezer familie vertoonen, een bijkroon. Bij de Z.-Amerikaansche Hymenocallis (Fig.
232) zijn de meeldraden in deze bijkroon opgenomen.
De meeste geslachten hebben een doosvrucht; de
Z.-Afrikaansche Clivia's een bes.
Onderstandig is het vruchtbeginsel ook nog bij de
(Fam. i 7) Iridaceae, die evenwel steeds i meeldraden-krans bezitten. Tallooze sierplanten met knol
of wortelstok (zelden bol) behooren hiertoe: Ixia's,
Monbretia's (bol) , Gladiolen (knol) , Freesia's, alle
bekende bouquetbloemen.
,
FAM. 1-24
2 39
De Crocus (knol) stamt van Z. -Europa. Zijn
stempels worden er geplukt om de saffraan.
De Iris (of Lisch) zelf onderscheidt zich door de
kroonachtige stempels, welke eigenschap bij de Z.Afrikaansche Moraea in een beginstadium verkeert.
(Fig. 231) .
(Fam. I 8) Bij de Pontederiaceae ontstaat uit de
regelmatige Liliaceeen-bloem een symmetrische en
daarbij vallen wel eens meeldraden weg. Tot deze
Amerikaansche familie, die er de tropische wateren
bewoont, behoort o.a. de eigenaardige Eichhornia
(crassipes) (Fig. 233) , die als drijvende plant
dik opgeblazen, luchtbevattende bladeren heeft,
welke als drijvers fungeeren. Merkwaardig is het,
dat de plant in het slijk groeiend deze niet ontwikkelt.
(Farm 19) De familie der Bromeliaceae, die eveneens in de interessante Amerikaansche tropen thuis
is, doch voornamelijk rots- en boombewonend is,
heeft kelk en kroon verschillend. Roodkleurige dekbladeren doen deze planten nog meer in 't oog
loopen.
Tot haar behoort de Ananas, die vooral in W. Indie, op de Hawai-Eilanden en bij Singapore op
groote schaal wordt verbouwd. De vruchten zijn
bessen, die zich met den stengel tot een grooten
sappigen kegel vereenigen („pineapple") .
Al deze planten hebben een meest nauwe bladspiraal. De stengelomvattende bladeren vormen daarbij kommen, - de naam „kokerbromelia's" der
Billbergia's wijst bier reeds op - welke lang water
kunnen houden en de epiphytische soorten (Tillandsia, Nidularium en Vriesea) een tijd van droogte doen doorkomen, daar de bladbases dit water
kunnen opnemen en verzamelen, evenals trouwens
240
XIII. MONOCOTYLEN
erin opgeloste zouten. Wortels
indien aanwezig
- spelen een rol bij de bevestiging.
Ook aan de Amaryllidaceae en Iridaceae laten
zich eenige families aansluiten, die symmetrische
bloem hebben gekregen.
(Fam. 20) Musaceae. De Banaanachtigen hebben
nog 6 meeldraden maar i ervan is een staminodium.
Deze planten der tropen van de Oude Wereld munten uit door groote bladeren met krachtige middennerf en teere zijnerven (Foto XXXI) . Bij de Banaan
bouwen de bladscheeden in spiraalstand een schijnstam op, (Fig. 234) , bij de Strelitzia uit Natal in
2-zijdigen stand. Die van de Musa textilis der Philippijnen bevatten meer dan meterlange bastvezels
(„Manilla-hennep") , waaruit veel touw worth vervaardigd. Dit zijn dus feitelijk alle reuzen-kruiden,
die trouwens ook maar eenmaal bloeien. Een nieuwe
knop van het rhizoom neemt dan de plaats van den
ouden stengel in.
Gelijk de Strelitzia heeft de Boom der reizigers
van Madagaskar zijn bladeren in een vlak, daarbij
vormt hij een echten meerjarigen stam. - De bloemen al dezer gewassen, die vooral bij de Strelitzia
zeer bont zijn, worden door honingvogeltjes bezocht en tevens bevrucht. Zij zijn bij de Banaan i slachtig. De onderste zijn de vruchtvormers, ook
zonder . . . bevruchting. Parthenocarpie noemt men
dit verschijnsel.
In verband met de -zijdige ontwikkeling der
bloem, die 66k symmetrisch is, zijn bij de (Fam.
21) Zingiberaceae de meeldraden zeer moeilijk to
herkennen; van de 2 kransen zijn van den buitensten slechts resten over, terwijl van den binnenstenalleen het achterste vruchtbaar is en de 2 voorste
tot een z.g. lip, kroonachtig van uiterlijk, blijken
et.
"'Ili. awae aue
.e-eoz -eizn
,fad
4,,eifi. atm:a
mo,iim4.
otcon4t.
de% 4.
.13L4 i47,2 gwo,a
,c,23o?
.7.4,1A7,,,e4
Plantenrijk 16
242
XIII. MONOCOTYLEN
te zijn vergroeid. De stamper ligt tegen dezen eenen
meeldraad gedrukt, maar wegens ongelijktijdige rijpheid schijnt kruisbestuiving te moeten geschieden
(Fig. 235) .
Deze familie, die in den Maleischen Archipel en
langs de boorden dier zeeen thuis is, is gekenmerkt
door aetherische olie, vooral in den wortelstok. Van
de Gember is dit elkeen bekend. Zij wordt ook veel
van het W.-Indische eiland Jamaica verscheept.
(Fam. 22) Bij de Cannaceae zijn de bloemen zelfs
niet meer symmetrisch. Van de meeldraden zijn er
4 bloembladachtig, terwijl een 5de voor de eene
helft evenzoo en voor de andere helft fertiel is (Fig.
236) .
Deze familie, welke de fraaie Canna's, die over de
geheele wereld als sierplanten worden gewaardeerd,
heeft voortgebracht, is juist uit tropisch Amerika
afkomstig.
(Fam. 23) De Marantaceae-familie is daar ook
voornamelijk thuis, doch bewoont ook de overige
tropische wouden, waar de mooie groote zilver- of
paars gevlekte bladeren zich konden ontwikkelen.
Van het geslacht Maranta of Pijlwortel verwerkt
men den wortelstok tot een meel, het bekende
arrowroot (Fig. 237) . De vrij kleine bloemen hebben ook weer een halven vruchtbaren meeldraad,
terwijl de stamper in een helmvormigen, onvruchtbaren ligt geborgen en bij aanraking tevoorschijn
schiet en eventueel stuff meel aan een insect afgeeft.
Onderstandig is het 3 -hokkige vruchtbeginsel
ook nog bij de Orchidean, (Fam. 24) een der
merkwaarigste families van het plantenrijk.
Zoo eenvoudig de planten zelf meestal zijn, zoo
ingewikkeld is de bloem. Hout vormen ze nooit,
toch zijn het meerjarige gewassen, die in 't bezit
FAM. 1-24
2 43
zijn van wortelstok of knol, of - wat het meest
voorkomt een bovengrondschen „schijnbol",
welke uit z of meer verdikte stengelleden zich
vormt. Dezen laatsten bezitten vele der epiphytische
Orchideeen. En dit zijn bijna al de tropische. Dair
in de tropen, groeien de meeste en schoonste soarten, vooral waar geen al te lange droogte-perioden
de stortregens onderbreken, en dat is in 0.-Indict en
Z. -Amerika. Toch wijzen bij sommige de roironde
bladeren en de lange luchtwortels, welker buitenste
weefsel niet slechts lucht maar ook water kan bevatten, op een droogte-aanpassing (Fig 239) . Bij
enkele vormen zijn de wortels het eenige assimileerende deel der plant en zien dus groen. Het Aziatische geslacht Taeniophyllum en het W.-Indische
Polyrrhiza zijn om die reden rariteiten in het plantenrijk. - Met uitzondering van dezulke, - die
althans na den bloeitijd droogte van noode hebben
- is de overgroote meerderheid weer waterminnend, en in eigen land vinden we ook de meeste op
drassige, venige graslanden (Gevlekte Orchis), in
duinpannen (Wespenorchis) en vochtige bosschen
(Keverorchis), terwijl in moerassen de nietige Sturmia een enkele maal is te vinden, met haar kleinen
schijnbol aan een tropen-vorm herinnerend (Fig.
24o) . De meeste aardorchideeen - zoo ook de inlandsche - hebben een Harigen knol, welke in
den oksel van een bladschub ontstaat en dus feitelijk een stengelknol is, maar aan zijn ondereind
wortelnatuur vertoont en vingervormig uitloopt.
(Fig. 238) .
Ook de Afrikaansche savannen hebben echter
nog hoog groeiende soorten, terwijl de zuidspitsen
der continenten, vooral de Kaap, bepaald rijk aan
Aardorchideeen zijn, welke laatste den trots der be-
244
XIII. MONOCOTYLEN
woners vormen (Disa's, Satyrium's) . De andergrondsche knollen komen er den drogen zomer
door.
De stengel is duidelijk geleed van bouw. Bij onze
inlandsche soorten zijn het vaak maar 2 bladeren,
die dezen helpen vormen (Keverorchis, Sturmia, de
welriekende witte Nachtorchis, 'n sierlijke bouquetbloem) Ook zijn er die slechts i blad maken:
Calypso borealis (Fig. 241) uit 't hooge Noorden
en Bartholina pectinata (Fig. 242) uit de Kaapprovincie. De meeste hebben er evenwel meer, en bij
de tropische epiphyten staan zij veelal in 2 rijen.
Aan de basis van elk lid ontstaan dikwijls wortels,
welke echte luchtwortels kunnen zijn, bij 't klimmen (Vanille) to pas komen of - bij de epiphyten - bladresten vergaren. Heel merkwaardig zijn zij dan ook Lang niet altijd positief geotroop.
Gezien de groote hoeveelheid epiphyten is het
geen wonder, dat sommige saprophytisch werden,
waarbij ze hun groene kleur en bonte bloemen inboetten. In eigen land treffen we soms in loofbosschen een dergelijke Orchidee aan (Vogelnestorchis). Zij laat ons duidelijk zien hoe van een
saprophyt het wortelgestel sterk vereenvoudigd is:
de weinige, korte wortels missen wortelharen en
-mutsjes. (Fig. 243)
Nu de ingewikkelde bloem eens beschouwd. We
kunnen uitgaan van een Tridaceeen-bloem, b.v. van.
een Gladiolus. Van de 6 gekleurde (soms groenachtig geworden) bladen der bloembekleedsels is het
op de middellijn gelegen kroonblad tot een opvallende, vaak gespoorde lip uitgegroeid, welke gedeeld, sterk verlengd („Opa met die pijp", een aardig Orchideetje van de Kaap, onze zeer zeldzame
Boksorchis) (Fig. 244) of muilvormig kan zijn
24 6
XIII. MONOCOTYLEN
(Venusschoen of Cypripedium uit Z.- en 0.-Europa en N.-Amerika) . Vanwege de draaiing van het
vruchtbeginsel over i8o° is deze lip naar omlaag
gericht.
Bekijken we deze laatste bloem nauwkeuriger,
dan blijkt de bloemas boven het vruchtbeginsel uit
te groeien en een 3-deeligen stempel met aan den
voet 2 meeldraadjes te dragen, gezamenlijk het
„zuiltje" vormend, terwijl een derde onvruchtbare
meeldraad er boven op ligt als een blaadje.
Bij ongeveer alle andere Orchideeen is slechts i
meeldraad voorhanden, welks helmhokjesinhoud
door 2 draadjes is verbonden met het bovenste gedeelte van den 3-deeligen stempel. Dit deel is een
kleefschijfje, hetwelk door een insect gemakkelijk
wordt meegenomen, en daarmee de inhoud der
helmhokjes, welke vaak tot een geheel is saamgekit
(pollinium). Zonderling getooid op den kop met
beide pollinien door de kleefstof (het pollinarium
Fig. 244b) wordt bij bezoek van een andere bloem
der soort door groote(re!) kleverigheid der beide
stempelvlakjes een kruisbestuiving met vrij groote
zekerheid voltrokken. Een ontelbare hoeveelheid minutieuze zaadjes is het resultaat. Deze bij honderdsten van milligrammen te wegen zwarte stofjes
(Vanille!) leveren bij ontkieming eerst een klein
knolletje, dat spoedig met zekere schimmel inwendig contact krijgt en eerst din worteltje en stengeltje
voortbrengt. Daarom moet humusrijke grand met
soms bepaalde schimmels aanwezig zijn. Na langzamen groei ontstaat eerst na jaren een bloeiend
gewas. De natuur zag kans met dit grondplan 15.000
soorten te vormen! Hieronder de prachtige, overal
in bloemkassen gekweekte: de Catleyass, met alleen-
FAM. 1-24
247
staande bloemen met breede purperen lip, de dichte
trossen der Vanda's en de ijle der Cymbidiums, de
schitterende, hangende pluimen der Oncidiums en
Odontoglossums. enz. enz. En dan zijn nog niet
eens alle tropische oerwouden doorvorscht!
Zoo zien we dus het merkwaardige verschijnsel,
dat de door verscheidenheid, bloemschoonheid en
geur het meest uitmuntende familie grootendeels
thuis is op de wonderlijke groeiplaatsen, die boomoksels en -kronen bieden!
HOOFDSTUK XIV
EENIGE BIO-PHYSISCHE PROBLEMEN
a) Ademhaling.
T
OEN wij de CO2-assimilatie beschouwden,
zagen wij, dat zij in feite was een opbouw
van organische verbindingen met behulp
van de zonne-energie. Als moleculair arbeidsvermogen (van plaats) werd deze in het organisme vastgelegd. Zoo zeker de opbouw met vastlegging van energie bij alle leven behoort, even gewis
is het omgekeerde, de afbraak, onder energie-vrijwording aan alle leven eigen. Dit proces beet ademhaling, daar het evenals bij de dieren doorgaans een
opname van lucht-zuurstof betreft , reden waarom
de naam verbranding ook vaak wordt gebezigd.
Toch is deze benaming misleidend, daar het wezen
der ademhaling is, gelijk betoogd, een splitsing der
organische stof onder vrijtvording van energie.
Van verschillende soorten dezer energie-voortbrenging zullen wij voorbeelden geven. Verreweg
de meest algemeene, welke alien groenen planten
eigen is, is de reeds genoemde ademhaling: oxydatie
van de opgebouwde stoffen: vet, eiwit of C-hydraten. Oxydatie van deze laatste is in formule gebracht :
C6 H10 05 + 6 02 = 6 CO2 -I- 5 H2 0 ± a calorien.
We zien dus, dat evenveel koolzuur ontstaat als
zuurstof wordt verbruikt, terwijl een zekere hoeveelheid energie (— a cal.) er bij vrij komt.
Voor eiwitten of vetten is de verhouding van
CO2 en verbruikte 0 2 niet gelijk 1.
249
ADEMHALING
We zeggen het ademhalingsquotient
hydraten
CO2 =--
van C-
20
Om dit proces aan te toonen, moeten we niet
werken met groene plantedeelen, daar deze immers
ook assimileeren d.w.z. een proces vertoonen juist
tegengesteld aan de ademhaling. We moeten derhalve niet-groene deelen voor onze proef nemen,
dus b.v. zaden of bloemen. Staan ons slechts groene
deelen ter beschikking, dan moeten we bet licht geheel afsluiten, aangezien dan de assimilatie stil staat.
Ons zal blijken, dat de ademhaling een eigenschap
is van alle deelen van, de plant, en dat deze het belangrijkst is voor die, welke het krachtigst leven:
kiemende zaden of groeiende organen. Daarom zijn
ontkiemende zaden (b.v. boonen) en ontluikende
bloemknoppen voor ons onderzoek bijzonder geschikt. Een handvol van deze in een afgesloten
cylinderglas gebracht: den volgenden dag gaat een
kaars erin uit. Doen we de proef boven kwik in een
omgekeerde kolf met onderin kaliloog, dan stijgt het
kwik omhoog, daar het CO 2 door het kaliloog wordt
geabsorbeerd onder chemische binding. (Fig. 245) .
Een groen plantedeel vertoont in 't duister het
zelfde proces. Laten we licht geleidelijk toe, dan
treedt het omgekeerde proces, dat der assimilatie,
gaandeweg op, om ten slotte te overheerschen en
onze proef alle bewijskracht te ontnemen.
De energie, die als warmte bij de ademhaling vrij
komt, is veelal onmerkbaar, daar ze te gering is en
bovendien doorgaans in een levensproces dienst doet:
doch een enkele maal is zij zeer merkbaar. Een kolf
van de Aronskelk is het voorbeeld van warmte
250
XIV. EENIGE BIO-PHYSISCHE PROBLEMEN
produceerend plantenmateriaal. De i o a 20° C
boven haar omgeving verhitte bloeiwijze trekt om
die reden veel vliegen tot zich, die de bestuiving
dienstig zijn.
Hoe in andere gevallen deze warmteproductie
schadelijk, ja, hoe deze den dood van het organisme
tot gevolg heeft, moge blijken nit het tweede, zeer
bekende voorbeeld van energie-voortbrenging n.l.
2° de splitsing van organische stof ander worming van gassen en warmte, gisting geheeten. Bacillus coli doet dit bijv., gelijk elk jaar bij den broei
van vochtig opgestapeld hooi worth getoond, waarbij lucht overbodig is. Bij ± 40 ° C vermeerdert zich
sterk Bacillus calfactor, die door dezelfde oorzaak de
temperatuur tot 7o° opvoert. Ook al komt het niet
tot ontbranding der ontvlambare gassen, tech gaan
deze bacillen door eigen warmte te niet: het hooi
wordt steriel. Een dergelijk proces: een ontbinding
van eiwitten en verwante verbindingen door bepaalde bacteria, rotting genoemd, wordt door
kweekers benut bij het verwarmen van broeibakken
in het koude jaargetij door stalmest onder deze te
begraven.
Een derde methode van energie-productie vertoonen de bodembacteria, welke NH3 tot HNO 2,
en die welke nitrieten tot nitraten oxydeeren. Voor
den akkerbouw zijn deze nitriceerende bacterien
van groote beteekenis, daar ze de bij rotting ontstane, vluchtige ammoniakgassen als nitraten in
den bodem vastleggen, welke als nuttige zouten
worden opgenomen door alle planten. 1 )
De ademhaling bleek ens dus een vrij eenvoudig
) Soortgelijke energie-winning wordt verder vermeld in
hoofdst. XV, onder „Bacterien".
1
ADEMHALING
25 I
scheikundig poces te zijn. Toch is het - gelijk te
verwachten was - dit niet alleen. In de eerste
plaats blijkt de rol van de levende stof hieruit, dat
bij den dood de ademhaling geheel ophoudt. Ten
tweede moet deze functie ongetwijfeld aan het
levende protoplasme gebonden zijn, want plasmarijke weefsels ademen (bij vergelijking van gelijke
volumina) veel meer CO 2 uit dan plasma-arme,
zooals bewaarplaatsen van reservestoffen en weefsels met dikke wanden, gelijk bout. Dit laat zich
begrijpen, daar celwanden nooit levend zijn, doch
slechts de protoplast.
Ten slotte blijkt het ademhalingsproces geheel
door werking van het leven beheerscht te worden,
daar de intensiteit der ademhaling van bepaald
plantedeel niet evenredig is met de hoeveelheid oxydeerbare stof en de spanning der zuurstof. Voor een
gewoon chemisch gebeuren is dit toch van algemeene
geldigheid (wet der chemische massawerking, van
Guldberg en Waage) . Integendeel is de ademhalingsintensiteit onafhankelijk van deze voorraden natuurlijk onder voorbehoud, dat voldoende aanwezig is - cloth zij regelt zich naar de intensiteit
der levensverrichtingen, voor welke zij de eenige
bron van kracht is.
b) Levensprocessen.
Wij maken hierbij kennis met een proces, dat
door het leven zelf geregeld wordt, wat intensiteit
betreft. Dit is tgpisch voor alle levensprocessen.
In het begin dezer eeuw is duidelijk geworden,
dat deze zelf-regulatorische werkzaamheid van het
levende protoplasma op zich zelf niets geheimzinfigs is, doch voortvloeit uit de aanwezigheid
252
XIV. EENIGE BIO-PHYSISCHE PROBLEMEN
dat zijn organische colloidale katavan enzymen
lysatoren - van welke vele merkwaardigerwijze
bovengenoemde wet niet volgen.
In ander opzicht gedragen deze enzymatische
processen zich als de gewone, eenvoudige scheikundige reacties. Zoo neemt de intensiteit, dat is dus
de reactiesnelheid, toe met de temperatuur, en wel
wordt zij ongeveer 2.5 X zoo groot bij io ° C. verhooging. Dit geldt evenwel niet meer bij hooge en
lage temperaturen doch tusschen r o° en 3 0 ° C.
Van o ° tot i o° C. is deze waarde veel hooger en
van 3 0l°-40° C. doorgaans lager, om boven de
40° < i te worden. Soms is reeds bij 20° een
maximum bereikt (NO-. bij de assimilatie) . Voor de
ademhaling ligt dit eerst bij ± 40 ° C.
Uit deze laatste 2 feiten volgt, dat de koolhydraat-productie aan den aequator Beringer moet
zijn dan in hoogere breedten. Dat desnietemin de
tropische vegetatie zulk eene weelderige is, moet toe
te schrijven zijn aan de constante groeimogelijkheid
en vooral de zeer goede waterverzorging.
In het oerwoud is de hooge koolzuurconcentratie der lucht een gunstige factor voor de assimilatie,
wat dus den ondergroei ten goede komt. Zij is te
wijten aan de intensieve werkzaamheid der bodembacteria, welke ook eerst bij ± 40 ° C. haar maximum heeft. Zij laat ons weer begrijpen de snelle
verrotting der organische resten in de heete luchtstreken.
c) Weg der gassen.
Hoe ontvangen al de protoplasten de voor hun
functie noodige zuurstof ? Bij lagere planten dringt
deze door het geheele oppervlak naar binnen en verspreidt zich in opgelosten staat. Bij de hoogere ver-
WEG DER GASSEN
2 53
breidt ze zich in gasvormigen toestand door ruimten tusschen de cellen (intercellulaire ruimten),
welke zij in de groene deelen door middel van de
huidmondjes bereikt. Den zelfden weg maar in omgekeerde richting legt het koolzuur af, voor zoover
het niet terstond bij de assimilatie weer dienst doet.
Weefsels met intercellulaire ruimten leerden wij
kennen in het blad, tusschen beide opperhuiden.
Men noemt ze parenchym. In alle mogelijke plantedeelen wordt parenchym aangetroffen, zij het met
zeer verschillende functie. Tot het bastparenchym
der takken kan de zuurstof doordringen via porien
in de schors, welke met het bloote oog best zijn te
zien (Fig. 246) . Deze schorsporien of lenticellen
ontstaan door vorming van los aaneensluitende,
levenskrachtige cellen te midden der spoedig afster vende kurkcellen. Met luchtkanalen in stengels van waterplanten
maakten wij reeds kennis evenals met de merkwaardige verticaal omhoog groeiende ademwortels van
enkele in moerassen groeiende boomen.
Beide zijn de geleiding van zuurstof naar de
wortels dienstig, want ook deze kunnen haar natuurlijk niet ontberen. Daarom is het voor cultuurboomen gewenscht, dat de bodem met een cultivator wordt losgehouden, en om dezelfde reden moet
langs de straten den boomen een behoorlijk stuk
ongeplaveide grond worden toebedeeld.
d) Bevriezen.
De intercellulaire ruimten hebben nog een tweede
beteekenis in het leven van planten in streken met
vorst: in hen zetten zich bij bevriezing ijskristallen
af. Deze ontstaan uit water afkomstig van de op-
2 54
XIV. EENIGE BIO-PHYSISCHE PROBLEMEN
lossingen der cellen (uit de vacuolen) , welke bij be-.
vriezing gelijk elke oplossing geconcentreerder worden onder afzetting van ijskristallen. Waren genoemde ruimten niet aanwezig, zoo zouden deze
kristallen, afgezet in de cellen, de protoplasten iicht
beschadigen en den dood van de weefsels tot gevolg
hebben. Desondanks treedt deze toch bij lage ternperatuur dikwijls in, want bij aanhoudende afkoeling gaat de colloidale toestand van het protoplasma
tengevolge der wateronttrekking - en dus ionenconcentratie-verhooging - over in den gel-toestand: het coaguleert, en deze coagulatie is irreversibel. Dan houdt het leven definitief op.
Cellen met een celvocht van hooge suiker-concentratie bevriezen natuurlijk minder snel, aan gezien ionen afwezig zijn, daarentegen moleculaire
vriespuntsverlaging wel optreedt. Suiker gaat de
denaturalisatie van het eiwit tegen.
De waterarme deelen, bout en boomknoppen in
den winter, zijn om deze reden vrijwel vorstbestendig. Evenzoo kunnen vele planten met harde bladeren vrij lage temperaturen verdragen (Hu1st, Laurierkers) .
Zoo zijn er oak enkele sappige planten, die tegen
eenige vorst bestand blijken to zijn, wanneer zij
slechts een door suiker hoog geconcentreerd celvocht
hebben. In onzen winter zien we nog eenige frischgroene kruiden (Nagelkruid, klaver, gras) , die dan
vrijwat suikers in bun weefsels hebben.
Hoe het komt, dat vele zaden, mossen en korstmossen enorm lage temperaturen weerstaan, is nog
niet met zekerheid bekend, gelijk het heele bevriezingsvraagstuk nog nader onderzoek vereischt.
Uit het voorgaande volgt evenwel, dat de bevriezingsdood in veel gevallen met uitdroging ge-
/A
dtawden"
256
XIV. EENIGE BIO-PHYSISCHE PROBLEMEN
lijk staat. En inderdaad werken droge atmosfeer
tijdens de vorst, en vooral de zeer droge 0.-winden bier te lande het omkomen van veel planten
bijzonder in de hand.
Zeer nadeelig is ook het herhaald bevriezen en
weer ontdooien. Het bezit van een behoorlijke
schors en een dikke cuticula moet oak met het oog
hierop zijn nut hebben.
e) Plasmolyse en turgor.
Het onttrekken van water aan de cel (vacuolen
en plasma) leidt tot een losraken der protoplast van
den celwand onder afronding. (Fig. 247) . Dit
noemt men plasmolyse. Het spreekt van zelf, dat
de cel dan haar turgor kwijt raakt en de plant, wanneer al haar cellen dit ondergaan, slap gaat hangen.
Het is bekend, dat eerst een intense of langdurige
verwelking noodlottig wordt. V6or dien kan bij
water-toevoer de plasmolyse teruggaan en de plant
zich weer oprichten. Onder het microscoop kunnen
we plasmolyse waarnemen door een cel of weefsel
te leggen in een oplossing van hoogere concentratie
dan die van het celvocht. De osmose zal dan water
doen uittreden.
In de natuur vindt dit plaats - of althans turgorafname wanneer zoetwaterplanten in de zee
geraken. Vandaar dat aan riviermonden, lagunen en
haffen door sterk wisselend zoutgehalte tengevolge
van eb en vloed de oever-flora reeds voornamelijk
een maritieme is. De osmotische druk van het celvocht moet n.l. een vrij hooge zijn, opdat geen plasmolyse - dus verwelken optrede. Maar vooral
van woestijnplanten weet men, dat sommige door
hun bijzonder hoogen osmotischen druk - vaak
PLASMOLYSE EN TURGOR
25 7
tengevolge van Na Cl-vergaren - nog het schaarsche
bodemwater kunnen opnemen en zoodoende turgescent blijven, ook al vertoonen zij in 't geheel geen
xerophytisme. Van een soort van 't geslacht Rhus
is zelfs een osmotische druk van i oo atm. bekend!
Succulentie hoeft hiermede allerminst gepaard to
gaan, integendeel is van vele vetplanten de osmotische druk juist een vrij We; zoo bijv. van de cacti.
Verandering in turgor kan van nature optreden
in de reeds eerder genoemde gewrichten van sommige bladeren en blaadjes bijv. bij vele Leguminozen en Klaverzuring. Is deze aan boven- en onderzij verschillend, dan vindt kromming plaats en
aldus kan het „slapen" dezer bladeren verklaard
worden. Bij afname der turgescentie treedt dan
water in de intercellulaire ruimten. In het laboratorium is plasmolyse van belang om
de concentratie van het celvocht to bepalen, immers
is deze gelijk aan die van de omringende oplossing,
waarbij plasmolyse optreedt.
Plantenrijk I7.
HOOFDSTUK XV
WIJZE VAN VERMENIGVULDIGING
BIJ LAGERS PLANTEN
CRYPTOGAMEN
a) Varenachtigen, Mossen, Wieren en Bacteri&2.
K
LASSE I Varens. 1 ) Van deze moet het brui-
ne poeder, dat onder de bladeren gevormd
wordt, van algemeene bekendheid zijn. We
zien het nu eens in kleine groepjes voortgebracht aan de onderzijde van het bladvlak dan
weer langs den rand ervan, bedekt door een omkrulling van het blad. Beschouwen wij de eerste
nader, dan blijken ook zij te zijn bedekt n.l. door
een vliesje. Met een loupe bekeken, zien we er onder
een groot aantal zakjes, welke gevuld zijn met
bruine bolletjes. Deze laatste vertegenwoordigen
den i -celligen toestand der varens - de sporen, die
in deze sporedoosjes besloten zijn, welke weer in
aantal bij elkaar een sporehoopje vormen. De Jigging der sporehoopjes, de vorm van het bedekkende
vliesje en die der sporedoosjes worden van groot gewicht geacht bij de indeeling der Varens. (Fig. 248) .
Deze sporen zijn doorgaans in een soort aanwezig en behoeven geen verbintenis met een 2de
cel-soort aan te gaan om uit te groeien tot een
plantje. Ze heeten daarom ongeslachtelijk. Het
merkwaardige der sporen is nu, dat ze nooit direct
een varen leveren, doch eerst een z.g. voorkiem (Fig.
253) , welke een eenvoudig levermosachtig groen
plantje voorstelt, aan de onderzij met worteltjes op
den vochtigen bodem bevestigd. Tertvijl de sporen
1
) Vergel. ook hoofdst. I.
VARENACHTIGEN, MOSSEN, WIEREN, BACT. 259
in de zomerzon rijpen, heeft de voorkiem regenwater noodig, ook voor de bevruchting der eicellen,
die aan de onderzij worden voortgebracht, waar
ook de d, cellen zich vormen. Waar dus de hoogere
planten voor de bestuiving de lucht als medium
bleken noodig te hebben, is water bier noodzakelijk
voor de bevruchting. Het resultaat is de groei van
een varenplant, die weldra met wortels en bladeren
zich zelfstandig gaat voeden.
De bouw van varens is zeer eenvoudig, daar nooit
in de oksels van de bladeren takken ontstaan. Deze
„bladeren" zijn trouwens geen echte bladeren, daar
zij vaak Lang groeien aan hun top en dus ook door
minder bepaalden wasdom zelf aan takken herinneren, terwijl dan de talrijke dorre schubben meer door
beperkteren groei een bladnatuur vertoonen.
De aanwezigheid van goede vaatbundels, verdeeld in bout- en zeefgedeelte maakt den weelderigen en snellen groei der varenbladeren begrijpelijk.
We noemen bier slechts de meest geziene of belangwekkendste. Inlandsch is de in groote partijen
voorkomende fraaie Adelaarsvaren, (Pteris aquilina) , welke bijna in alle niet te koude en te heete
streken der aarde is aan te treffen, dus ook op tropische bergen. De sporangien liggen onder den bladrand. Langs greppels is zeer gewoon de Stronkvaren
(Polypodium vulgare) alsmede het Dubbelloof,
zoo genoemd omdat de sporen aan aparte bladen
worden voortgebracht; deze hebben veel minder
loofgroen-ontwikkeling. Bij onze Koningsvaren
(Osmunda regalis) is het topdeel van de bovenste
bladeren op dergelijke wijze ingericht.
Vrij wat kleiner dan deze statige varen is de
Moerasvaren, een zeer algemeene verschijning, in
natte veenlanden.
26o XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT.
Veel nietiger nog zijn bet op oude muren voorkomende Muurvarentje en bet meer op rotsen
groeiende fijne Steenbreekvarent je (Fig. 25 2) , beide
Aspleniums. Zij hebben langgerekte spore-hoopjes.
Bij de in ons land nauwelijks inheemsche, daarentegen in de Ardennen reeds algemeene Tongvaren
zijn deze bepaald lijnvoimig (Fig. 251) .
Lang niet veelvuldig zijn verder nog bij ons aan
te treffen bet merkwaardige Maanvarent je (Fig.
250) en de Addertong (Fig. 249) , die vanwege
bun groote, dikwandige sporedoosjes tot een aparte
orde gebracht zijn. De laatste verkiest vochtiger
bodem dan de eerste.
Op het water en vochtige graslanden komen bij
ons ook varentjes voor, die er niet als zoodanig uitzien. Deze z.g. Watervarens bezitten alle een veel
geringer aantal sporen, doch deze zijn in 2 typen
aanwezig: groote en kleine. De eerste leveren y, de
laatste cs voorkiemen. Zeer algemeen en somwijlen
hinderlijk op het vaarwater was het rood gekleurde
Azolla, dat uit Brazilie zich in 't W. van ons land
heeft weten in te burgeren, en strenge winters vrij
goed schijnt te kunnen doorstaan als spore onder
water.
TerwijI bij Azolla en het verwante Vlotvarent je
(Salvinia) (Fig. 254) - dat in Nederland zeldzaam is - de groote en kleine sporen in aparte
sporehoopjes worden voortgebracht - wegens bun
vorm juister „spore vrucht jes" genoemd - bevatten deze laatste bij het Pilvarent je (Pilularia) (Fig.
255a en b) beide. Zij zijn gezeten aan den voet der
blaadjes, welke draadvormig zijn en alleen door den
spiraalvormig opgerolden top bet varen-karakter verraden. Het eigenaardige plantje zien we niet veel,
maar ook valt bet niet licht op, zelfs al is bet op
if
neee,4
.5. die,
ce
.7,efr
-e/e7
gxre-e
ilerl,071 •
262 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT.
natte gronden soms in grooten getale aanwezig.
Veel uitheemsche varens worden als kamersierplanten gehouden. Vooral teerdere verwanten der
Adelaarsvaren (Pteris) en de zeer fijne Adiantums
doen hiervoor dienst. Tot de laatste behoort het
bijzonder gewilde tropische Venushaar, tot in Z. W.-Engeland nog natuurplant. In tuinen is de
Mid. -Europeesche Struisvaren een bekend siergewas,
evenals onze Mannetjes-, en Wijfjes-varen, de laatste iets fijner ingesneden dan de eerste.
Alleen in kassen kunnen we bier bewonderen de
hoogst eigenaardig gevormde Hertshoornvaren (Platycerium) (Fig. 256) , daar zij in de tropen thuis
hoort. Daar groeit zij op boomen, en xerophytisme
laat zich dus verwachten. Uit dusdanig oogpunt
kan het waterhoudend weefsel van de tegen den
stam zich ontwikkelende groote, dikke bladeren beschouwd worden, terwijl de vrij neerhangende bladvlakken, die aan bun toppen met sporedoosjes zijn
bedekt, voor de assimilatie belangrijk zijn.
Evenals de Varens bezitten de Paardestaarten en
de Wolfsklautven sporen, die voorkiemen voortbrengen. Deze zijn bij de laatste saprophytisch
levende knolletjes, die soms eerst na i o jaar tot een
nieuwe plant uitgroeien.
Klasse II. De sporen worden bij de Paardestaarten 1
(Equisetaceae) voortgebracht aan den top der stengels in zakvormige sporedoozen, welke zich aanleggen onder kleine ronde sporebladeren (Fig. 257a).
Ze zijn wonderlijk getooid met hygroscopische banden, die bij vocht samenrollen en aldus zich verbinden met vele andere, waardoor de sporen in
groepjes worden verspreid (Fig. 257b) .
Deze spore-aren ontstaan soms aan aparte sten1 ) Vergel. ook hoofdst. II.
)
VARENACHTIGEN, MOSSEN, WIEREN, BACT. 263
• •....
gels, die geen assimilatie-weefsel vormen en dus
bleek van kleur zijn, parasiteerende op den wortelstok, die bij Equisetum arvense, het zeer algemeene,
hinderlijke Heermoes van akkers, bovendien vreemde knolletjes dragen. Deze stengels sterven of terwijl de onvruchtbare te voorschijn komen.
Bij de Boschpaardestaart, die hier in vochtige
bosschen een heel enkele keer kan worden gevonden,
maar in Duitschland niet zeldzaam is, en kenbaar
is aan een herhaalde vertakking der zijtakjes groeien
de fertiele stengels later in steriele uit.
Alle Equiseten zijn hot. Bij onze lange Holpijp,
die in slooten z'n uitverkoren groeiplaats heeft, is
deze holte al heel groot, een verschil met de Lidrusch (E. palustre) dier zelfde groeiplaats, welke
bovendien den gladden stengel mist.
Klasse III. De Wolfsklauwen (Lycopodiaceae) 1 )
hebben eveneens aparte aarvormige sporetakken,
welke gaffelvormig vertakt opgrdeien uit de kruipende stengels. Zij dragen schubvormige blaadjes,
wier basis slechts i niervormig sporedoosje draagt.
De meeste en de grootste zijn in de tropen en
epiphytisch van aard. Op vochtige heiden en in
bosschen zijn ze ook in ons land met eenige soorten
te vinden. De merkwaardigste, tevens
der zeldzaamste, is de Cypres-Wolfsklauw, (Fig. 25 9) een
omhoog groeiend plantje met de blaadjes niet in een
spiraal maar in 4 rijen.
In de steenkool zijn boomvormige verwanten zeer
algemeen aan te treffen, waar ze vooral aan de regelmatig in spiraal staande lidteekens der bladeren op
den stam, die diktegroei vertoonde, zijn te herkennen. ( „Schub"- en „Zegerboomen) (Fig. 26o) .
Zij brachten steeds Groote en Kleine sporen voort
een
1
) Vergel• ook hoofdst. II.
264 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT.
in gedrongen aren, onderaan de eerste, naar den
top de laatste. Onder deze merkwaardige, dichotoom-vettakte boomen uit het oude aardtijdperk,
dat koolformatie of carboon heet, waren er, die
wegens hun vermenigvuldigingswijze in hooge mate
belangstelling verdienen, daar zij de ons bekende
zaadplanten in gedachte roepen. Elk y sporeblad
toch bracht bij deze een sporedoos voort, die slechts
Groote spore bevatte, tvelke niet uitviel doch binnen de sporedoos een voorkiem leverde met eicellen.
De Kleine sporen, welke aan aparte aren werden gevormd, stoven waarschijnlijk op de aren met de
groote sporen. Hier leverden zij kleine voorkiemen,
en deze na eenige celdeelingen de dt cellen, welke
de eicellen bevruchtten met het gevolg, dat een
jonge kiem ontstond, welke — door het sporeblad
gedeeltelijk omhuld — afviel.
Onder de verwante orde der nog levende Selaginellen, die ook groote en kleine sporen voortbrengen, zijn er ook enkele van welke bekend is,
dat de groote spore haar voorkiem levert binnen
de sporedoos op het sporeblad, waar we dus ook
de jonge kiemplantjes zien ontstaan.
[De Selaginellen (Fig. 261) zijn teerbladige,
aan Wolfsklauwen herinnerende plantjes, welke
weinig licht en veel waterdamp begeeren en zoodoende in de tropische en subtropische oerwouden
welig tieren, enkele tot in Midden-Europa, terwijl
een tot op Groenland is te vinden.
De liggende takken der kruipende plantjes zijn
gekenmerkt door 4 rijen blaadjes in i vlak, waarvan die der middenste twee de kleinste zijn. ]
Bij de groote overeenkomst van genoemde vermenigvuldigingswijze met die der hoogere zaadplanten zet het ons er toe aan bij deze te zoeken
ife,ffp:
nv
/
9-26
7
,114„4.2
ouped
266 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT.
naar Groote en Kleine sporen, die voorkiemen met
respectievelijk de en o cellen zouden moeten
voortbrengen. En inderdaad zijn deze te vinden.
Het eitje is n.l, een Groote spore geweest,
welke
uitgroeit tot een voorkiem, welke een rijpe eicel
voortbrengt, gezamelijk door 2 huidjes omhuld
tot den zaadknop. De stuifmeelkorrels blijken identiek te zijn met de kleine sporen.
Bij de Naaktzadigen vormen zij, op bet 9 vruchtblad terecht gekomen, na eenige celdeelingen een zeer
kleine voorkiem, en ten slotte een 2-tal cellen.
Bij de Bedektzadigen is van de voorkiem niets over,
dock vOor de bestuiving heeft zich in de kleine
spore een 2-tat kernen afgezonderd, welke door
de buis, die de korrel op den stempel vormt, en die
den stijl doorwoekert, been trekken en de eicellen
bereiken.
Is de voorkiem of de geslachtelijke generatie bij
de Varens, Paardestaarten en Wolfsklauwen dus
veel kleiner dan de ongeslachtelijke, die de volwassen plant voorstelt, en is dit verschil gelijk zoo
juist bleek, bij de zaadplanten nog veel aanzienlijker
geworden, bij de nu te beschouwen planten,
(Klasse IV) , de Mossen 1 ), is dit verschil niet
zoo groat, terwijl de verhouding eene omgekeerde
is: bet mosplantje is de geslachtelijke generatie, dus
juist in tegenstelling met de genoemde plantengroepen. Aan den top van bet stengeltje of korte
zijstengeltjes ontstaan de d' en y cellen, soms door
een krans van ombulselblaadjes omgeven, welke
bij het bekende en aardige Haarmos mooi rood zien.
Door bemiddeling van een waterdroppel vindt bier
de bevruchtig plaats. De jonge kiem valt niet af,
doch groeit op de moederplant tot de ongeslachtelijke
Vergel. ook hoofdst. I.
VARENACHTIGEN, MOSSEN, WIEREN, BACT. 267
......
generatie uit, welke uit een eenvoudig steeltje bestaat. dat aan zijn eind een sporedoos voortbrengt:
een kogelrond of meer cylindervormig doosje, dat
de talrijke bruine sporen vormt. (Fig. 262 en 263)
Aan den top bevindt zich een ring van verslijmende
cellen, die het bovendeel als een soort deksel kan
laten afspringen. De rand van het resteerende deel
is veelal getand. Deze tanden maken hygroscopische
bewegingen, waardoor telkens sporen worden uitgestrooid ; op vochtigen bodem groeien deze tot
nieuwe planten uit, die als vertakte groene draden
worden aangelegd, welke uit knoppen eenige mosplantjes leveren. (Fig. 264) Dergelijke knoppen
ontstaan ook veel aan de volwassen planten en
vallen of om op eenigen afstand een nieuw plantje
voort te brengen. Deze broedknoppen zijn oorzaak
van de vormig der aardige mostapijten.
(Klasse V) Bij de Levermossen ontstaan ze in
grooten getale in z.g. broedbekers, welke aan de
bovenzij der vaak gelobde blaadjes zijn te zien, die
aan hun onderzij met talrijke haarworteltjes op den
vochtigen bodem zijn vastgegroeid. De o en cellen worden bier aan de bovenzij van paraplu-vormige orgaantjes voortgebracht (Fig. 265a en b) .
Daar deze bij de y bloeiwijze tusschen eenige stralen omlaag worden geslagen, schijnen de y cellen
aan de onderzijde te ontstaan (Fig. 265c) .
Als bij de overige mossen (die vanwege hun
blaadjes ook Bladmossen heeten) vindt regelmatige
afwisseling van geslachtelijke en ongeslachtelijke
generatie plaats. Deze ontbreekt bij de laagste plantaardige producten, maar komt nog voor bij de (klasse VI)
Rood wieren. Deze mooi paars gekleurde wieren
268 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT.
leven grootendeels in de zee, aan de kust, vooral
op grootere diepte, maar spoelen dikwijls aan op het
strand. Behalve chlorophyll bevatten zij een roode
kleurstof en soms ook nog een blauwe. Dank zij
deze paarse kleur kunnen zij op groote diepte leven,
waar het licht van z'n roode stralen is ontdaan,
terwijl de overige door deze roode wieren met worden gereflecteerd, dus geabsorbeerd en bij de assimilatie nuttig aangewend.
Aan het eind der gelobde blad-lappen vormen
zich de orgaantjes met de cf, en y cellen. De vruchtlichaampjes, welke na bevruchting ontstaan, produceeren sporen, welke nieuwe Roodwieren leveren
(Fig. 266) . Wat wij bier „vruchtlichaampjes" noemen is dus de ongeslachtelijke generatie.
Bij de nu nog to beschouwen laagst ontwikkelde
klassen, de Bruin-, en Groenwieren, Schimmels en.
Bacterien is een generatiewisseling een zeldzaamheid.
Klasse VII. De Bruinwieren laten maar een enkele
maal eene ongeslachtelijke vermenigvuldiging zien,
soms tevens een geslachtelijke, doorgaans alleen
deze; zoo het aan onze kusten algemeene Blaaswier
(Fig. ) , dat de geslachtscellen in kleine peervormige holten aan de einden der dichotoom-verdeelde
bladlappen voortbrengt. De naam Blaaswier stamt
van de met lucht gevulde blaasjes dezer planten,
welke in de geheele klasse veelvuldig voorkomen, en
een drijven ten gevolge hebben. Het Sargassowier
(Fig. 267) is zelfs dikwijls niet bevestigd, in de
warme deelen der Oceanen vooral bij de Antillen
groote oppervlakten beslaande van oranje kleur.
Voorbeelden van Bruinwieren, welke slechts door
sporen zich voortplanten, zijn de Laminaria's, (Fig.
2) , die in alle oceanen vertegenwoordigers hebben.
27o XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT.
Zij laten een hollen stam en een gedeelden blad-lap
onderscheiden. Sommige bereiken een lengte van
eenige I o-tallen meters. De sporen bewegen zich
voort door middel van 1 of 2 zwepen gelijk de
zelfstandige Zweepdragers. Zij warden Ztvermsporen genoemd. (Vergl. Fig. 268) .
De Bruinwieren danken hun kleur aan de bruine
kleurstoflichaampjes, die een ander koolhydraat opbouwen dan de chlorophyll-stof vormt. Deze laatste is bij de Groenwieren (Klasse VIII) dikwijls niet
aan bolvormige lichaampjes, gelijk bij de hoogere
planten, gebonden, doch aan bandvormige; aldus
vooral bij Draadtvieren (Fig. 269) , die uit 1 cellen-rij
bestaan en die in het zoete water zeer algemeene vertegenwoordigers hebben, welke er een haarachtige
begroeiing op steenen en palen vormen, dan wel
drijvend het water groen kleuren. De Groenwieren,
welke in zee leven, bestaan meest uit lappen van 2
laag cellen dikte b.v. (Zeesla).
Gelijk wij al eens vernamen, zijn er ook 1 -cellige
groene wieren, waarvan sommige zich met zwepen
voortbewegen, andere onbewegelijk zijn. Onder
deze laatste zijn er die leven in het plasma van lage
dieren (Hydra's, Sponsen, Platwormen) . (Vergel.
fig. 5) .
Wat de geslachtelijke vermenigvuldiging der
Groene wieren betreft, zoo zijn de or en 9 cellen
vaak nog gelijk. Het neutrale woord „gameten" is
dan op zijn plaats.
In fig. 27o en 271 is afgebeeld gametenvorming
voor het meergenoemde draadwier Ulothrix en voor
het 1 -cellige Chlamydomonas, dat op de gletschers
door het bezit van een rood gekleurde vlek de roode
sneeuw veroorzaakt.
Nog primitiever dan de Groenwieren zijn de
VARENACHTIGEN, MOSSEN, WIEREN, BACT. 271
(klasse IX) , Blauwwieren, welke behalve chlorophyll een blauwe kleurstof bezitten en zoodoende
blauwgroen zijn.
Draadvormig of i -cellig van bouw, vermenigvuldigen zij zich voornamelijk door celdeeling gevolgd door afsnoering, terwijl geslachtscellen onbekend zijn. Dit was een reden deze wierklasse ook
wel Splijtwieren to noemen in navolging en als pendant van den naam Spliftzwammen (klasse X) ,
welke den Bacterien ook wel gegeven wordt, die een
zelfde vermeerderingswijze er op nahouden.
Het woord „zwammen" doelt hierbij op de vorming van organische stof niet zelfstandig uit de
lucht doch uit afgestorven organismen of ten koste
van levende, eigen aan alle Schimmels, Zwammen
en Bacterien.
Met betrekking tot de Bacterien (Fig. 272) worden bier slechts eenige merkwaardige wijzen van
energie-verschaffing genoemd. (Uitvoeriger behandeling zou thuis behooren in „Het Dierenrijk")
Zoo oxydeeren de Azijnzuurbacterin (a) , welke
overtreksels op verdunde alcohol vormen, deze stof
tot azijn; de hierbij vrijkomende energie benutten zij.
De Melkzuurbacterie zet melksuiker in melkzuur
om, zeer tot ons ongerief 1 ) . Zuurstof heeft zij er
nauwelijks bij noodig. Bij afsluiting van zuurstof
kunnen zich BoterzuurbacteriW.n (b) eerst ontwikkelen. Zij veranderen allerlei koolhydraten in boterzuur.
Zoo zijn er ook bacterien, die diep in moerassen
de planten-resten 0-armer doen worden en via turf
en bruinkool ten slotte tot steenkool maken, onder
ontwikkeling van een brandbaar gas (methaan) :
1
) Aldus onstaat evenwel ook het zuur van zuurkool.
272 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT.
2 C6 H10 05 2 C +
5 CO, 5 C H4
x cal.
De noodige energie weten zij op deze wijze machtig
te worden.
Waar H2S wordt voortgebracht zijn de Zwavelbacterien op hun plaats en om de zelfde reden
maken zich de LIzerbacteri'en het Fe-oxydulcarbonaat te nutte, dat zij oxydeeren tot Fe(OH) 3.
Nitrificeerende bacterien(e) uit de wortels van Leguminozen, die uit luchtstikstof N-verbindingen opbouwen, zijn reeds vermeld (hoofdst. X, c; vergel.
ook hoofdst. XIV, a) ; bier zij gewezen op bet bestaan van denitrificeerende, welke dus omgekeerd
nitraten tot N reduceeren, vermoedelijk de vrijkomende zuurstof benuttende, daar zij op zuurstoflooze plaatsen leven. In den kringloop der stikstof
op aarde spelen zij een belangrijke rol.
Er zijn ook bacterien, die geen organischen voedingsbodem behoeven voor hun lichaamsopbouw.
Het zijn de nitriet- en nitraat bacterii.n (c en d) , die
het CO2 weten te assimileeren en er met N-zouten
eiwitten uit samenstellen. Met het volste recht kunnen wij hen dus tot het plantenrijk rekenen.
Uit het bovenstaande en uit het eerder vermelde
over bacterien moge blijken, dat deze wezentjes
onder tal van omstandigeheden kunnen leven,
waaronder dit voor alle andere organismen onmogelijk is. Zoo zijn bacterien ook van groote zeediepte bekend, en is het dus bier de plaats voor
het in den aanhef onzer beschouwing (hoofdst. I)
vermelde een restrictie voor deze klasse van organismen te maken.
Klasse XI. De Diatomean welke i -cellige wieren
zijn, door 2 schalen omgeven, planten zich eveneens
voornamelijk door middel van deeling voort, waar-
Plantenrijk 18
274 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT.
bij elke dochtercel een schaal krijgt en zelf een
tweede, kleinere erbij vormt. Een voortschrijdende
verkleining van de helft dezer nakomelingen wordt
opgeheven door een tijdelijken groei na een uittreden uit de schaal. De kleurlichaampjes dezer cellen
bevatten naast chlorophyll een gele stof, waardoor
deze wieren nooit helder groen zien. De Diatomeeen, die zoowel in het plankton der zeeen als
in dat van het zoete water een groote rol spelen,
en die den vischstand grootendeels bepalen, hebben
in de lange aardgeschiedenis dank zij hun aan kiezel
rijken wand, machtige lagen geleverd, welke Bergmeel heeten. Onder de Liineburgerheide vormen zij
een ongeveer 25 M. dikke laag, welke door haar
losse samenstelling het bouwen te Berlijn kan bemoeilijken. De skeletjes van sommige dezer fossiele Diatomeeen zijn zoo fijn en gelijkmatig geteekend (vergel.
fig. 273) , dat zij gebruikt worden bij het beproeyen van een microscoop.
Evenals van de laatste 3 klassen zijn van de
(klasse XII) weinig omvangrijke der Kranswieren of
Characeae geen zwermsporen bekend. Deze, van alle
wieren het meest gelsoleerd staande, leven in plassen
en slooten, waar zij groote oppervlakten van den
bodem kunnen bedekken. Zekere soorten zijn over
de geheele wereld aan te treffen. Dit doet hoogen
ouderdom vermoeden, hetgeen door gevonden fossielen wordt bevestigd.
Door kalk zijn deze teer gebouwde groene plantjes hard. In constructie herinneren zij aan Paardestaarten, met welke zij den geleden bouw met kransen van zijtakjes („bladeren") op de knoopen, gemeen hebben (Fig. 274a) . Deze zijtakjes dragen op
hun knoopen de orgaantjes, welke de d, en 6 cellen
VARENACHTIGEN, MOSSEN, WIEREN, BACT. 275
voortbrengen, (lair, waar tevens bladachtige takjes
staan (Fig. 274b) .
De eerste zijn kenbaar aan de roode kleur. De
cellen, die door hen afgescheiden worden, zijn spiraalvormig met 2 zwepen aan het versmalde voorste deel (Fig. 274c) . Deze typisch gebouwde geslachtscellen, zooals o.a. Mossen en Wolfsklauwen
ze ook hebben, bewegen zich door het water naar
de orgaantjes, die de groote eicel bergen. Na bevruchting ontstaat evenals bij Mossen een draadvormige voorkiem, welke in eenige stengeltjes uitgroeit.
De nu nog to beschouwen klassen zijn chlorophyll-loos en kunnen niet zooals de wieren zich
organische stof uit de lucht of het water bereiden,
doch moeten deze uit andere organismen, hetzij
levende hetzij in rottenden staat verkeerende, betrekken. Voor wij echter deze laagontwikkelde parasieten en saprophyten nader beschouwen, willen wij
ons eerst een begrip vormen van hetgeen onder
taxien wordt verstaan.
b) Taxien, Slijmztvammen.
Alle levende organismen bezitten een zekere mate
van gevoeligheid voor uitwendige prikkels. Uit
ervaring kennen wij onze gevoeligheid voor warmte
en kou, licht en duisternis. In laatste instantie zetelt
deze bij alle organismen in de z. g. sensibiliteit van
het levende plasma. De reeds in den aanvang besproken tropieen berusten op haar, maar ook de
bewegingen, die i -celligen en zwermsporen uitvoeren, zijn voor een deel een gevolg van haar. Het
is toch gebleken, dat deze micro-organismen weten
276 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT.
te kiezen, wat tot uitdukking komt in de beweging
naar het aangename toe en van het onaangename
af. Zoo bewegen groene wieren en zwermsporen, in
een glazen cylinder met water geplaatst, zich in de
richting van een invallenden lichtbundel. Ze zijn
dan positief fototactisch. Wordt de lichtintensiteit
te sterk, dan gaan zij juist in tegengestelde richting
en gedragen zich daarmee negatief fototactisch.
Een microscoop stelt ons in staat hetzelfde voor
chlorophyllkorrels waar te nemen ; deze toch zoeken in een matig belicht blad de loodrecht het invallende licht gelegen celwanden op, om bij sterke
bestraling zich te gaan rangschikken langs de wanden in de richting der stralen.
Elk organisme blijkt zoo z'n bepaalde licht
optimum te hebben, d.i. lichtintensiteit te verkiezen, die hem het aangenaamst is. Ten opzichte van
bepaalde chemische stoffen doet zich met betrekking tot de concentratie hetzelfde voor. In water
met verschillende 0-concentratie, bewegen zekere
bacterien zich in de richting van hoogere concentratie, andere in die van lagere. De d, cellen der
mossen en varens blijken zich te bewegen in de richting der eicellen, in welker omgeving stoffen (suiker, appelzuur) worden afgescheiden, die hen positief chemotactisch prikkelen.
Doch niet slechts wisselen de taxien met het
organisme, dat we beschouwen, ook de toestand,
waarin dit verkeert, wijzigt de optima. Speciaal
wanneer een organisme overgaat tot vorming der
cellen, welke de vermenigvuldiging dienen, kan een
taxie van positief negatief worden en omgekeerd.
Ook bij de tropieen nemen wij een dergelijk verschijnsel waar.
Zoo stellen de bladlappen der Levermossen zich
TAXIEN, SLIJMZWAMMEN
27'7
loodrecht op het invallende licht, doch de sporedragers groeien in de richting van deze lichtstralen.
En zoo worden - gelijk wij weldra zullen zien
- de Schimmels en Zwammen, wanneer zij de
vruchtlichamen voortbrengen, plotseling positief
fototroop en negatief geotroop, terwijl zij anders in
den duisteren grond voortwoekeren.
Op duidelijke wijze wordt het leven der Slijmzwammen (klasse XIII) door prikkels beheerscht.
Het zijn langzaam-bewegelijke plasma-massa's, die
onder bladresten of in rottend hout door chemotactische, positief hydrotactische en negatief fototactische bewegingen hun voedsel vinden. Op een
zeker moment komt hierin verandering, als - onder beweging van den vochtigen boschgrond of en
in de richting van het licht, - een of meer gesteelde vruchtlichamen ontstaan, welke binnen een stevig omhulsel het weefsel met de sporen bevatten.
In vochtig milieu laten deze sporen uit hun huid
een zwermspore vrij, welke na eenigen tijd haar
zweep verliest (Fig. 275) . Verscheidene dezer
amoeben vereenigen zich met elkaar tot een nieuwe
slijmzwam, welke vele kernen doch geen celwanden
laat onderkennen (Plasmodium).
c) Schimmelplanten.
Ook onder de Schimmels is een groep, welke deze
mist, n.l. de Wierschimmels (Phycomycetes) (Klasse
XIV) . Wel bezitten deze draadvormige, kleurlooze
parasieten en saprophyten een omhullenden wand,
doch ze vertoonen geen tusschenwanden en dus bestaat dit veelal vertakte z.g. mycelium uit een veel
kernige protoplast, welke eerst bij de vorming van de
278 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT.
sporedoos een cel door een tusschenwand afsnoert
(Fig 277a) . Bij de in 't water levende komt een
groote hoeveelheid zwermsporen vrij (Fig. 276) , terwijI de op land voorkomende op gelijke wijze sporen
voortbrengen of wel afzonderlijke sporen, z.g. conidien, afsnoeren. Daar deze laatste worden weggeslingerd, wordt de naaste omgeving met een wit of
gekleurd poeder bedekt, wat b.v. bij een door een
schimmel gelnfecteerde en gedoode vlieg goed is to
zien.
Een der meest gevreesde planteziekten, n.l. de beruchte aardappelziekte, wordt door een schimmel
dezer klasse veroorzaakt. Zij ontwikkelt haar mycelium tusschen de cellen van bladeren en knollen,
zuigertjes in deze borend, terwijl eerst de dragers der
sporedoozen door de huidmondjes omhoog gezonden warden. Deze waaien als een wit poeder
weg op conidien-wijze en verspreiden de epidemie,
daar ze bij regen zwermsporen vrij laten, welke tot
nieuwe mycelia uitgroeien. Geslachtelijke vermenigvuldiging komt in deze klasse ook veel voor.
Deze bestaat hierin, dat de inhouden der d, en y
orgaantjes van hetzelfde of 2 mycelia met elkaar
versmelten. Zij bevatten weinige of vele cellen, welke
soms nog gelijkwaardig zijn. (Fig. 277b) .
Deze vindt lang niet steeds plaat bij de (klasse
XV) der echte Schimmels en Zwammen. In tegenstelling met de vorige vertoonen de mycelia vele
dwarswanden. Algemeen bekend is de blauwgroene
Broodschimmel (Fig. 279) . Vruchtlichamen ontstaan bij haar zelden, doch door middel van conidien-afsnoering vindt snelle vermenigvuldiging
plaats.
De meeste andere laten een regelmatige opeenvolging van geslachtsorganen en sporen-vorming zien,
2.
ct
:.
ml
r med.
(iewo,
/
/
v. 44.1.44,1
rt7ritlA
siVAiker Att 1l' "jeadyrd.
tirdaaktia
7:2
rirr
• xi.7,
mei eonielie;n
.
28o XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT.
of althans een fusie van 2 cellen treedt op. Die van
het eerste type leveren in de „vruchtlichamen" in
ontelbare sporebuizen telkens 8 sporen. (Zak jeszwammen) (Fig. 28oa) . De zwammen van bet 2de
type - en dat zijn de meest bekende - produceeren in hun vruchtlichamen van zeer verschillend
uiterlijk aan bet eind der tallooze sporedragers door
afsnoering telkens 4 sporen (Steelt jeszwammen)
(Fig. 28ob) . Laten wij de
A) Zakjeszwammen of Ascomyceten eerst eens
beschouwen. De vruchtlichamen zijn afgeplat of
hol bij de op oud bout levende of aardbewonende
Bekerzwammen, de Morieljes en enkele andere (zie
fig. 281) . Gesloten organen zijn het bij de vele in
levende planten parasiteerende soorten, die bij verschillende vruchtboomen bladvlekken teweegbrengen, alsmede de „schurft" der vruchten veroorzaken
en den „hanker" der stammen. De zieke plekken
ontstaan echter vooral diar, waar de conidien zich
vormen, terwijl de vruchtlichaampjes niet altoos
met zekerheid bekend zijn.
Kruikvormig zijn zij bij de op rogge levende
zwam van bet Moederkoren. Aan de aldus betitelde
zwart-violette orgaantjes, welke zich in de aren
vormen en door een dicht weefsel der myceliumdraden stevig zijn, ontstaan deze vruchtlichaampjes
in grooten getale in licht-roode kopjes (Fig. 281) .
Zij vallen op den grond en overwinteren. De rijpe
sporen infecteeren in 't voorjaar nieuwe aren. Kogelrond zijn de vruchtlichamen der ondergrondsche Truffels. Zij worden in Z.-Europa verzameld
als aromatische spijs. Door talrijke openingen worden de sporen verwijderd.
Ook de verwekker der „zwarte vlek ziekte" van
den Eschdoorn, behoort tot deze groep. Daar eerst
282 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT.
lang na het afvallen der bladeren de vruchtlichaampies rijp zijn, is de ziekte makkelijk te keeren door
deze bladeren te vernietigen.
De algemeen voorkomende, schadelijke, op bladeren levende Meeldauwzwammen krijgen er in den
laten nazomer de donkere, kogelronde vruchtlichaampjes, terwijl het mycelium de opperhuidcellen uitzuigt en er conidien vormt. Men bestrijdt
deze parasiet met zwavelpoeder, 't welk de planten
zelf niet schaadt.
Ten slotte maken enkele geslachten geen bepaald
vruchtlichaam, doch de sporebuizen vormen zich
los. Dit is bekend van de zwammen, die de „Krulziekte" der bladeren van Kers en Perzik teweegbrengen, en van die, welke de „heksenbezems" (het
verschijnsel van gedurige takjes-vorming in een
kroon) te voorschijn roepen.
Geheel apart in leefwijs - en daarmee in bouw
- staan de Gistzwammen. De losse cellen vermeerderen zich door cel-afsnoering; maar onder bepaalde omstandigheden (uitputting van het te verteren
voedsel d.i. suiker) vormen zich sporen in de cellen,
reden waarom ze tot de Zakjeszwammen worden
gerekend. Deze merkwaardige organismen kunnen
zeer lang zonder zuurstof leven. De splitsing der
druive- of vruchte-suiker verschaft hun dan de
noodige energie onder vorming van alcohol en koolzuur :
C6 H12 06 --*- 2 C2 H5
OH + 2 CO2 + a calorieen•
De Kefirgist splitst weer een andere suiker.
Voor de sporenvorming moet evenwel contact
met zuurstof plaats vinden.
Naar dit proces worden al die levensprocessen,
/ /
#
284 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT.
MwIMwww
7M
waarbij ter verkrijging der noodige energie koolhydraten gesplitst worden onder vorming van gassen, gistingen genoemd (vergel. hoofdstuk XIV
(bijv. boterzuurgisting)
B) Steelt jesztvammen (Basidiomyceten) . Van de
geslachtsorganen is bij deze groep van zwammen,
waartoe de bekende paddestoelen behooren, niet
veel waar to nemen, al vindt een celfusie plaats, -
vroeg of laat gevolgd door kernversmelting - alvorens tot de vorming der vaak mooie vruchtlichamen tvordt overgegaan.
Slechts de Roestzwammen (Fig. 282) bezitten
nog een overblijfsel van d, geslachtsorganen, welke
merkwaardigerwijze geheel zonder beteekenis zijn
geworden. Deze schadelijke parasieten laten vaak
een ontwikkelingscyclus op 2 hoogere planten zien.
Immers genoemde cellen worden terzelfder tijd
als de oranje bekerroestsporen voortgebracht op een
of ander loofblad respectievelijk aan boven en onderzij (a en b) of coniferennaald of -bast (c) van
een soort bepaald voor de betrokken zwam, terwijl
deze sporen veelal een Graminee infecteeren (dus
ook granen schadelijk zijn) en in den nazomer de
donkerbruine Wintersporen vormen (d) . Deze ontkiemen in 't voorjaar en vormen oogenblikkelijk de
basidiosporen op steeltjes. De wind blaast ze op de
bedoelde tweede gastheerplant. enz. Aangezien dit
ook vruchtboomen kunnen zijn en zelfs op de
vruchten zelf de bekerroestsporen soms ontstaan,
(bijv. op bessen) zijn ook daarom deze zwammen
vaak schadelijk. De bestrijding bestaat voornamelijk in het rapen en verbranden der aangetaste bladeren. Zekere soorten ontwikkelen nog meer typen
van sporen, maar steeds vindt de bewuste celfusie
plaats voor de roestsporen zich in den beker vor-
SCHIMMELPLANTEN
285
men. Eerst in de wintersporen versmelten beide kernen. De Brandzwammen, welke de beruchte „brand"
in 't koren verwekken, hebben geen 2de plant van
noode.
De zwarte wintersporen (Brandsporen Fig. 2 8 3 ) ,
waarin het parasitaire mycelium onder blaasvorming der graanplant zich oplost, vallen in den
akker en ontkiemen in 't voorjaar onder basidienvorming. Vele basidiosporen, welke al-maar-door
conidien afsnoeren, kunnen in den bemesten bodem
tot ontwikkeling komen. Deze woekeren na ontkieming de jonge graanplaatjes binnen.
Bij de overige zwammen, welke meestal saprophytisch leven, worden de sporen voortgebracht aan
de oppervlakte van een vlies, dat zich uitstrekt (Fig.
284)
a) over het gekroesde vruchtlichaam-oppervlak
(Trilzwammen op rottende stammer', Tremellaceae)
b) over plaatjes aan de basis van het tafelvormige vruchtlichaam (de tallooze Plaatjeszwammen ,
Agaricaceae) . De mycelia dezer vaak bontgekleurde
zwammen leven in humus en breiden zich jaarlijks
uit, waardoor de vruchtlichamen soms in kransen
(„heksenkringen") staan.
c) over stekels onder aan het vruchtlichaam (Stekelzwammen; Hydnaceae)
d) over het kolf- of koraalvormige vruchtlichaam
(Knotszwammen, Clavariaceae)
e) op of onder de op stammen zich ontwikkelende leder- of kurkachtige vruchtlichamen (Korstzwammen, Telephoraceae)
f) in de buisvormige holten onder hoed of korst,
welke respectievelijk op den bodem of tegen stam-
286
XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT.
men ontstaan (Buisjeszwammen ; Polyporaceae)
Onder de eerste (Boleten) zijn vele eetbare onder de
laatste vele parasietisch levende en dus schadelijke.
g) in een openspringend bolvormig vruchtlichaam (Buikzwammen ; Gasteromycetes) .
Terwijl bij al deze zwammenl) de wind de sporen
verbreidt, is dit bij de Stinkzwammen niet mogelijk. Hier verspreiden aasvliegen hen, daar zij op
den kleverigen kop van deze naar rottende dierlijke
substantie riekende zwammen ontstaan.
Deze vruchtlichamen ontwikkelen zich uit een
door een vlies rond omsloten, min of weer bolvermig lichaam. De resten van dit vlies, dat ook bij
sommige Plaatjeszwammen voorkomt, zijn nog op
den kop of hoed of aan zijn rand dan wel aan de
basis „(beurs) " te onderkennen. Bovendien zijn de
plaatjes vaak door een vlies bedekt, welks rest soms
als „manchet" om den steel blijft hangen. Terwijl elk natuurliefhebber de verscheidenheid
van fraaie tinten dezer „herfstbloemen" bekend is,
zien wij flier dus, dat ook een heel groote variatie op
het gebied van den morphologischen bouw bestaat.
Een zeker merkwaardige plaats onder de zwammen nemen de (klasse XVI) Korstmossen in, daar
zij niet aan organische stof zijn gebonden - en
dus zelfs op barre rots kunnen voorkomen aangezien zij met groene wiercellen samenleven,
welker assimilatie-producten zij met kleine zuigers
opnemen. Een geval van symbiose in bet plantenrijk laten zij dus zien.
Slechts binnen de taaie huid, welke de zwam met
2 ) De afmeting van dit werkje gedoogt niet de tallooze fraaie
en interessante soorten nader te vermelden, waar bovendien
zooveel goede handboekjes hierover bestaan.
SCHIMMELPLANTEN
287
haar draden vormt, bevinden zich deze wieren, door
het zwam-mycelium dicht omsponnen (Fig. 285a) .
Deze gewassen bewonen plaatsen, waar zij zoo
goed als geen mededingers hebben : zoo op boomstammen zeer algemeen de soms bijna witte Bandkorstmossen en het lang neerhangende Baardmos in
bergwouden (Foto XXX) ; op rotsen en muren de
platte, cirkelvormig zich uitbreidende Steenkorst mossen, waaronder roest- en oranje-kleurige soorten ; op heide en mossen het elegant opgroeiende,
fraai grijze Rendiermos (c) , dat op de tijdelijk droge
toendra's van de arctica uitgestrekte terreinen beslaat ; op boschgrond het levermosachtige, bronskleurige Leerkorstmos.
Aan voedsel hebben zij n.l. niet spoedig gebrek,
daar de wiercellen voldoende organische stof vormen en de zwamdraden zelfs van boomschors genoeg zouten weten te betrekken. Droogte kunnen
zij even goed als groote hoeveelheid vocht langdurig
doorstaan. Vorst schaadt hen evenmin als brandende zonnestralen. Zoo is het te begrijpen, dat op
plaatsen, waar voor alle andere planten geen leven
meer mogelijk is, gelijk de poolstreken en hooge
bergtoppen, de korstmossen nog kunnen voorkomen. Zij vermeerderen zich daarbij snel, zoowel
door z.g. soredien (b) - dat zijn kleine, door wind
of water verspreide groepjes van wiercellen en myceliumdraden - als door sporen, welke, dikwijls
na een bevruchting - gelijk bij de Ascomyceten in zakjes in de meest afgeplatte vruchtlichaampjes
ontstaan. Deze zijn dikwijls opvallend van kleur
b.v. menie-rood bij de kleine Bekermossen (d) ,
zwart en lijnvormig bij het vlakke Schriftmos (e)
der Beukestammen.
Vooral in streken, met nevelige atmosfeer zijn
288 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT.
zij van veel beteekenis voor het landschap, zoo ook
in onzen winter, waar zij door heldere, lichtende
tinten opvallen.
Overigens spelen de korstmossen in het rijk der
anorganische natuur een grootere rol dan in de
wereld der levende wezens, daar zij door afscheiding
van zuren allerlei gesteenten kunnen aantasten zoo
hebben zij indirect ook beteekenis in het plantenrijk, daar zij zelfs het oergesteente der aarde voor
andere planten bewoonbaar maken.
In een ander symbiotisch voorkomen zijn zwammen meer van direct belang in het plantenrijk, n.l.
in het nauw verband waarin sommige myceliumdraden leven met wortels van hoogere planten. Het
is toch bekend geworden, dat saprophytische bloemplanten slechts din kunnen leven, wanneer zij in
hun wortels, welke geen wortelharen bezitten,
schimmeldraden bergen, op welke zij parasiteeren.
Deze z.g. mycorhiza zijn dus de bemiddelaars bij
de voedselvoorziening dezer planten. Ook bij vele
orchideeen zijn ze waargenomen, en deze kunnen
wellicht zelfs zonder hen geen kiemplantjes vormen. Voor hun cultuur is deze kennis dus van
groote beteekenis.
Tallooze van onze boomen schijnen evenzeer in
symbiose met mycorhiza te leven, daar de fijnere
worteltjes door hen worden omsponnen. Het zou
mogelijk zijn, dat deze schimmels niet slechts koolhydraten uit de wortels zogen, maar omgekeerd de
boomen uit de schimmeldraden voedsel trokken.
Dan zou het zwammenrijk welks ifbrekende
werking van algemeene bekendheid is, ten deele ook
van Opbouwende kracht blijken te zijn!
HOOFDSTUK XVI
GENETICA
a) Over de constantheid of inconstantheid der
soorten.
N het begin der i 8de eeuw gaf de Zweed Linne
te Amsterdam een omvangrijk werk uit (Systema naturae. Linnaeus. 1735) , waarin hij alle
'-organismen, in die dagen bekend, beschreef en
van naam voorzag of juister: hij gaf ze 2 namen:
een geslachtsnaam en een soortsnaam, ontleend aan
het Grieksch en het Latijn. Deze methode is tot op
den huidigen dag de gebruikelijke gebleven. Voor
hem was de soort een product der natuur, onveranderlijk sinds de Schepping, hoewel men reeds voor
zijn tijd de meening huldigde, dat de soorten door
de omstandigheden uit de zelfstandig geschapen geslachten zouden zijn gevormd. Maar zijn woord
had groot gezag en tot ver in de i 8de eeuw werden
de soorten voor constant gehouden, dat wil dus
zeggen van geslacht op geslacht onveranderlijk van
vorm geacht. Tegen het eind dier eeuw traden mannen op, die zich tegen deze meening kantten. Het
waren vooral de Franschen de Lamarck en Etienne
Geoffroy St. Hilaire, welke de ontwikkeling aller
levende wezens van lagere vormen tot hoogere voorstonden.
In hun landgenoot Georges Cuvier hadden zij een
machtigen tegenstander. Zoo ontspon zich in den
„Jardin des Plantes" te Parijs een heftige strijd over
dit onderwerp, waarin vele vooraanstaande geesten
uit het begin der vorige eeuw partij kozen. In
Duitschland waren het de zoOloog Oken, de dichPlantenrijk 1g
29 o
XVI. GENETICA
terwijsgeer Goethe en de filosoof Schelling, die zich
bij de voorstanders der ontwikkelingsleer aansloten. - Het was echter met name in Engeland en
Frankrijk, dat, toetsende aan de waarnemingen bij
producten in de natuur, maar vooral ook in de cultuur, deze evolutie-leer werd geschraagd en nader
ontwikkeld. Gebleken was immers, dat de mensch
door voortteling van uitgezochte vormen tallooze
nieuwe rassen of varieteiten van huisdieren en gewassen kon verkrijgen. De natuurlijke soorten schenen dus buiten het normale type afwijkende vormen voort te brengen en het normale, dat als soort
bekend stond, een gemiddelde, dat het meest voorkomt, te zijn.
Door deze z.g. teeltkeus wist in Frankrijk Le
Couteur rijkere graanvarieteiten in den handel te
brengen en Vilmorin het suikergehalte der bieten te
verhoogen, terwig in Engeland, waar reeds langer
op huisdieren deze methode was toegepast - zij
het gepaard met kruisingen - de Schot Shirreff
rasverbetering tot stand bracht in 't bijzonder wat
betreft tarwe en haver. Daar was Darwin de man,
die, steunende op hetgeen deze kweekers in de cultuur verkregen en gedachtig aan hun methode, in
het midden der vorige eeuw een theorie opstelde,
welke inhield, dat de natuur zelf op soortgelijke
wijze te werk ging en wel steeds het beste, het sterkste, het nuttigste uitzocht uit deze varieteiten, door
een strijd om het bestaan, welke alle minderwaardige varieteiten deed uitsterven, en dien hij als natuurkeus naast de teeltkeus der kweekers stelde. (On
the origin of species by means of natural selection.
1859. Ch. Darwin). De grootheid van zijn naam
is verder toe te schrijven aan de tallooze beschrijvingen van leefwijzen van planten en dieren, welke hij
OVER DE CONSTH. EN INCONSTH. DER SOORTEN 2 9 I
op zijn wereldreizen tegen kwam, waarbij natuurlijk vooral de nuttige inrichtingen, waardoor deze
organismen in hun strijd om het bestaan zegevierden, vermeld werden. Darwin's theorie is dus een
natuur-leer, welke de oogen der menschen voor het
leven van planten en dieren opende en de biologie,
die voor een belangrijk deel in nauwkeurige soortbeschrijving zonder meer dreigde te stranden, in
nieuwe banen leidde maar zij bleef bij de overige
natuurwetenschappen als causale wetenschap, wat
alle moeten zijn, ten achter, daar deze natuurleer
niet vraagt naar de oorzaak dezer wijzigingen. In
meerdere mate was dit de theorie van de Lamarck,
die hij reeds in 1809 in zijn „Philosophie Zoologique" uiteenzette') . Hierin toch schrijft hij de wij
zigingen van dieren toe aan het al of niet gebruiken
der organen, terwijl veranderingen in de levensomstandigheden de planten direct gunstig zouden beinvloeden. Hij noemt dus een oorzaak, terwijl het
nuttige veler inrichtingen van de voortbrengselen
der levende natuur hierbij ook voor de hand liggend is.
Nochtans, zoo aannemelijk beide theorien lijken
- en tot op den huidigen dag hebben beide, zij het
in gewijzigden vorm aanhangers - zoo ontoereikend blijkt bij dieper doordenken elk voor zich
te zijn om de groote verscheidenheid van organisatie
te verklaren.
Uit de proeven van mannen na hen werd bovendien duidelijk, dat het ontwikkelings-vraagstuk niet
zoo eenvoudig is als de eerste evolutionisten dachten. Bij de beschouwing der feiten, die daarbij aan
het licht kwamen, zal ons voornamelijk treffen,
1
) Vertaling in de Wereldbibliotheek.
292
XVI. GENETICA
dat de soorten toch constanter zijn dan gemeend
werd.
Zoo werden door Bonnier bepaalde planten zoowel op hooge bergen als in de vlakte gekweekt. De
eerste werden wel kleiner en behaarder, maar hun
zaad, in de vlakte uitgezaaid, gaf weer het oude
type. De verworven eigenschappen waren dit dus
slechts in „schijn", zij waren niet erfelijk.
De vele proeven sinds dien in deze richting genomen bleken steeds aan te toonen, dat organismen
op veranderingen der omstandigheden wel reageeren, maar pleitten tegen erfelijkheid van „verworven" eigenschappen. Men drukt dit tegenwoordig
aldus uit : het phaenotype verandert wel, maar het
genotype niet. Hoewel dit - althans ten deele -
een argument tegen Lamarck's theorie is, geheel ontzenuwd is deze hiermee allerminst, immers haar
voornaamste inhoud, de beteekenis van gebruik en
onbruik der dierlijke organen, is er toch niet mee
veroordeeld.
Voor het plantenrijk zullen wij evenwel goed
doen alle in onze oogen nuttige organen niet terstond - met Lamarck - als aanpassingen te beschouwen, welke verkregen zijn uit de directe levensbehoefte.
De erfelijke veranderlijkheid, die Darwin aannam,
scheen onderzoekers na hem oak geenszins in alien
deele juist te zijn. Dit bleek om te beginnen talloozen kweekers: vele der verbeterde rassen vertoonden na eenige geslachten weer het oude minderwaardige type, tenzij telken jare opnieuw de zaden
der uitverkoren individuen werden uitgezocht. Dit
„terugloopen" wees erop, dat de uitgezochte
planten hun voortreffelijkheid niet . of ten deele
niet erfelijk bezaten, doch deze slechts aan de
OVER DE CONSTH. EN INCONSTH. DER SOORTEN 293
omstandigheden tijdelijk te danken hadden. Deze
voor alle cultures belangrijke questie willen wij
aan de hand van een concreet voorbeeld verduidelijken.
Zaaien we de boonen van een plant (welke dank
zij zelfbestuiving vreemde eigenschappen mist) uit,
dan zal de opbrengst van elke plant zeer verschillend blijken te zijn. De grootte der gezaaide boonen
beinvloedt al terstond de kiemplanten, terwijl de
verschillende gesteldheid van bodem en belichting
op de planten verder zoodanigen invloed heeft, dat
de opbrengst aan boonen van elk vrij wat kan verschillen. Toch zullen we hieruit niet mogen besluiten, dat de eene plant een beter ras vertegenwoordigt
dan de andere, en bij een apart uitzaaien van een
boon van elk der planten onder gelijke omstandigheden zal blijken, dat de nakomelingschap van
alle zoowat gelijk is. Het zijn dus de omstandigheden, die deze z.g. flucteerende variabiliteit te
weeg brengen. Deze overweging zou ons ten aanzien van alle rasverbetering hopeloos stemmen,
wanneer de grootte van een boon ook niet aan
innerlijke, erfelijke oorzaken der plant te wijten
kon zijn. Hieruit volgt, dat we bij keuze van
een boon uit een willekeurige, groote hoeveelheid
de kans hebben, een ras te hebben afgezonderd,
hetwelk aan het gemiddelde superieur is. Zoo kunnen we de rasverbeteringen van Vilmorin en
Shirreff begrijpen: zij zonderden een beter ras af.
Speciaal de Deen Johannsen heeft in de laatste
25 jaar nadruk gelegd op het voorkomen van de .
vele vaste onveranderlijke rassen van een soort,
welke hij reine linies noemde. In plaats van: „de
soorten zijn constant" zouden we thans dus
moeten zeggen: „de reine linies zijn constant."
2 94
XVI. GENETICA
In een curve kunnen we deze reine linies tot
uitdrukking brengen. (Fig. 286)
Naar Gal ton, die dit het eerst deed, wordt zij
Galtoncurve genoemd. De abscis geeft bijv. de
boonengrootte, de ordinaat de hoeveelheid aan. In
een zekere hoeveelheid boonen zullen - zeg maar,
20 stuks 1 2m.M. Lang zijn, terwijl van de maat
9 en 15 slechts i o voorkomen. Verdere uitersten
zijn slechts door enkele exemplaren vertegenwoordigd.
Stammen deze boonen van een reine linie, dan
levert een boon van 9 het zelfde nageslacht als een
van i 5 m.M. Gingen we daarentegen van een mengsel van reine linies uit, dan moeten we ter verkrijging van het grootst-boonige" ras, een voorwerp
van de reine linie door de curve h voorgesteld isoleeren (Fig. 287) . Om te weten of een boon van
de grootte tusschen y en z afgezonderd tot de reine
linie h behoort, onderzoeken we het nageslacht
van alle exemplaren dier grootte door ze apart uit
te zaaien, maar weer onder gelijke omstandigheden.
Die met het grootste gemiddelde geeft ons zekerheid het gewenschte ras te hebben. Slechts van deze
eene zal men voor den verkoop van het beste ras
boonen moeten voortkweeken.
Deze methode wordt thans algemeen toegepast
ter verbetering van allerlei landbouwgewassen.
Indertijd door Vilmorin en Shirreff onbewust aangewend, is zij, door den Zweed Nilsson -(Ehle)
uitgewerkt, in het proefstation te Svaldf met
groot succes toegepast en overal nagevolgd.
Keeren we na deze uitweiding met betrekking
tot de practijk terug tot de theorie van Darwin,
dan schijnt het zeer twijfelachtig of de natuurkeus
in staat mag worden geacht bij kleine verschillen
2
4,. 741
"4,1,e-f
a*,-Le e-40.=
„
670en
eOPP
inealaalt
296
XVI. GENETICA
als refine linies vertoonen, zelfs onder gedurige
werking, bepaalden organismen een voorrang in
ontwikkeling te geven en andere te laten uitsterven.
De ontdekkingen van onzen landgenoot de Vries
gaven natuurkeus een grootere kans om als stil
werkende factor in het evolutieproces te worden
aangemerkt. Hij vond n.l. dat niet slechts de
variabiliteit van vele soorten geen geringe is, doch
dat plotseling - uit nog onbekende oorzaak
vrij belangrijke verschillen in de overigens nogal
gelijke nakomelingschap van een organisme kunnen optreden, welke hij mutaties noemde 1 ) . (Mutations-theorie. 1901-1903. Prof. Hugo de Vries.)
Zoo kreeg hij in zijn cultures van Vlasbekken bloemen met niet i maar 5 sporen (pelorien dus) , uit
welke hij vrij spoedig een blijvend pelorisch ras
verkreeg. Bij andere cultures was het nieuw opgetreden kenmerk weliswaar niet geheel vast (5 -bladige klaver, kaardebol met gedraaiden stengel enz.)
doch het ras, eenmaal zuiver afgezonderd, leverde
steeds een vast percentage van het nieuwe type, en
dit bleef zoo, ook al werd de nakomelingschap van
een individu van dit ras, dat de nieuwe eigenschap
niet vertoonde, nagegaan (Altijd sportende varieteiten). In sommige gevallen, als bij de gevulde
bloemen, welke vooral bij goede bemesting ontstonden, was wegens groote onvruchtbaarheid het
ras op erfelijkheid lastig of niet te onderzoeken.
In de natuur zouden deze mutaties door een of
andere oorzaak zich van de stamsoort afgescheiden
moeten houden, wil er een blijvend nieuwe soort
ontstaan.
Isolatie is daarom naast een voorsprong in den
1
) Deze waren aan Darwin ook niet geheel onbekend.
OVER DE CONSTH. EN INCONSTH. DER SOORTEN 297
bestaansstrijd een algemeene aanname. Reeds in de
Migratie-tvet van Moritz Wagner (1868) , welke
een verhuizen der nieuw ontstane vormen voor hun
instandhouden vordert, werd deze gedachte aan
Darwin's selectietheorie als noodzakelijk amendement toegevoegd.
b) Het voortbrengen van nieuwigheden (theorie
en praktijk)
Aan het plotseling optreden van dergelijke mutaties moeten vele onzer kweekproducten to danken
zijn. Gelijk bij de verbetering van landbouwgewassen moet dus steeds de nieuwigheid afgezonderd,
voortgeteeld en in het 2de geslacht weer afgezonderd worden. (Bij kruisbestuiving moet dit nog
langer worden voortgezet.)
Evenwel komt het van tijd tot tijd voor, dat
het nieuwe ras in een geheel individu of gedeelte
ervan tot den oorspronkelijken vorm terugslaat,
waaruit blijkt, dat de oude eigenschap niet geheel
verloren was. Dit terugslaan wordt atavisme genoemd. Zoo vertoonen witte varieteiten van gekleurde bloemen soms plotseling weer het gekleurde type.
Het schijnt verwant aan het optreden van kenmerken in den jeugdtoestand van sommige planten, herinnerende aan naverwante soorten. Als
voorbeeld van dit z.g. jeugdatavisme noemden wij
reeds de gevinde bladeren aan kiemplanten van
Acacia's, welke later phyllodien vertoonen, maar
die kenmerkend zijn voor het geslacht Acacia in 't
algemeen. Veel wordt echter atavisme genoemd,
hetgeen dit in werkelijkheid niet is, wat uit het vol
gende blijken moge.
298
XVI. GENETICA
Een der meest gewilde methoden om nieuwe
bloemen of vruchten voort te brengen is het bastaardeeren, dat is het uitvoeren van een kruisbestuiving tusschen 2 verschillende varieteiten of zelfs
soorten om 2 of meer gewilde eigenschappen te
combineeren in het nageslacht (hybridisatie). Verbonden met teeltkeus zijn langs dezen weg de meeste
onzer sierplanten en smakelijke vruchten verkregen.
Niemand meer dan de Amerikaan Burbank is hierbij als schepper van nieuwigheden te noemen. Het
nieuwe, dat een mutatie plotseling vertoont, kan
op deze wijze met alle reeds bekende variteiten tot
evenveel nieuwe varieteiten gecombineerd worden.
De volgende generatie van deze bastaarden is echter
nooit eenvormig en op de ouder-generatie gelijkend,
In het gunstigste geval is het overgroote deel dit
wel, terwijl een klein percentage naar de 2 oorspronkelijke stamplanten terugslaat. Dit is echter geen
echt atavisme, doch een „valsch" atavisme, dat veel
meer voorkomt dan het eerste. Het is voor kweekers
een zeer onaangenaam verschijnsel, daar het de productie van „zaadvaste varieteiten" tegengaat.
Vindt echter niet door middel van zaad doch
langs anderen weg vermenigvuldiging plaats, dan
heeft het niets te beduiden. Gelukkig staan immers
vele wegen open: Dahlia's kunnen door middel van
knollen, alle bolgewassen door hun klisters, planten met wortelstok door deelen van deze voortgeteeld worden.
Ook het enten behoort tot de gebruikelijke
methodes van vermenigvuldiging van vele onvaste
bastaarden. Allerlei vruchtboomen worden zoo
voortgeteeld. Bij enten wordt onderscheiden het
copuleeren van het oculeeren. Het eerste is het
plaatsen van een takje van den bastaard (entloot)
VOORTBR. V. NIEUWIGH. (THEOR. EN PRACT.) 299
op een wilde plant van verwante soort of geslacht
(onderstam), die als „zaailing" in grooten getale
vermeerderd kan worden.
Bij het oculeeren worth een knop met omgeving
(oog) van den bastaard onder den bast van den
wilden vorm geplaatst (Fig. 288) .
Maar hoe wij een bastaard ook voorttelen, steeds
bestaat de mogelijkheid van „valschen" terugslag
naar de beide ouders in een en hetzelfde individu.
Zoo vertoont b.v. menige rose Azalea een enkel
takje met roode of witte bloemen.
c) Wetten van Mendel.')
Het nageslacht van bastaarden is in eenvoudige
gevallen onderzocht door den monnik Gregor Mendel in Bohemen (1866) .
Hij toonde door zijn proeven met erwten aan,
dat de erfelijke eigenschappen in de kiemcellen door
eenheden worden vertegenwoordigd, die zich bij het
bastaardeeren niet mengen tot een eenheid, doch
gescheiden blijven en in de daarop volgende generatie ten deele weer splitsen. De bastaarden leveren
namelijk na zelfbevruchting eene generatie, welke in
bepaald percentage op de grootouders lijkt en voor
een deel slechts aan den bastaardvorm gelijk blijft.
Deze Wet van Mendel is slechts duidelijk to toetsen bij kruising van vormen, welke maar enkele
duidelijke verschillen toonen. En voor deze gevallen kon Mendel ook quantitatief genoemde splitsing (die naar hem „mendelen" wordt geheeten)
vaststellen en bevestigen.
Geldt het een eigenschap en noemen we deze
indien aanwezig A en afwezig a, (bijv. bij een rood) Het erfelijkheidsprobleem wordt veel uitvoeriger behandeld
in : F. A Steensma. Wetten der Erfelijitheid. W.B.
1
3o o
XVI. GENETICA
en een witbloemige variteit) dan is de bastaard voor
deze eigenschap met Aa voor te stellen, dat is: zij
is actief of half actief. De nakomelingschap van
dezen bastaard is met betrekking tot deze eigenschap uit te beelden als AA, 2 Aa en aa, d.w.z. 25 %
lijkt op den grootvader, 25% op de grootmoeder en
5o% op de moederplant.
Verschillen de stamplanten in meer eigenschappen b.v. A en B, (z.g. dihybriden) , zoodat de een
de eigenschap-formule A AB B en de andere a a b b
heeft, dan zijn onder de nakomelingen van den
bastaard A a B b ook nieuwe typen n.l. die, tvelke
de 2 andere mogelijke eigenschappen-combinaties
vertoonen : a en B, en A en b. Van deze zullen sommige erfelijk vast zijn n.l. al die individuen, Welke
de eigenschappen-formule a a B B of A A b b hebben. Men noemt hen homozygoot voor deze eigen-
schappen.
Door uitwerking is niet moeilijk in te zien, dat
dit telkens ongeveer 1 /16 van het aantal planten
dezer generatie moet zijn, welk getal des te meer
juist is, hoe meer planten wij hadden.
Behalve deze erfelijk-vaste individuen zullen er
66k nieuwe vormen bij zijn van de formule a a B b
en A a b b, welke geheel van ons nieuwe type zullen zijn, indien A geheel a overheerscht en B over b
domineert, zooals de term luidt. (Mocht juist omgekeerd a en b dominant zijn ten opzichte van A en
B, - of gelijk men zegt deze laatste recessief zijn
ten opzichte van a en b dan zouden we natuurlijk toch nog het nieuwe type aantreffen n.l. onder
de formule AA Bb en A a B B.)
Maar hoe het ook met deze dominantie gesteld
is, deze genoemde 4 vormen zullen steeds in hun
door zelfbevruchting verkregen nakomelingschap
WETTEN VAN MENDEL
301
mendelen en dus geen vaste nieuwigheid vertegenwoordigen. Men noemt ze voor een der eigenschappen heterozygoot.
In vele gevallen zullen noch A en B over a en b,
noch a en b over A en B regeeren, maar door hun
gelijkwaardigheid zal een tusschenvorm optreden,
die intermediair is. (b.v. A a kan intermediair zijn
ten opzichte van A A en a a.)
De wetten van Mendel genoten zoo weinig aandacht, dat zij in 19oo door 3 geleerden - onafhankelijk van elkaar - als 't ware opnieuw moesten worden ontdekt. Ben van hen, de Hollander
de Vries, bewees tevens de meer algemeene geldigheid der Mendel-wetten.
Er zijn ook bastaarden, dus heterozygoten, die
schijnbaar niet of nauwelijks splitsen. Hun gedrag
is niet geheel begrepen. Vermoedelijk is het toe te
schrijven aan het gebonden zijn eener eigenschap
aan vele gelijke eenheden (A AAA a a a a) , terwijl
reeds alle individuen in de nakomelingschap, welke
de eigenschap i maal bezitten (dus A a a a a a a a) ,
het uiterlijk van de A-plant hebben. Het optreden
van den vorm a a a a a a a a behoort dan tot
de groote zeldzaamheden d.w.z. bijna alle individuen gelijken met betrekking tot de eigenschap A
op de eene stam-plant (A AA A A AA A) .
Maar afgezien hiervan, zagen wij, dat door bastaardeering van vormen, die in 2 of _meer eigenschappen verschillen, steeds een vast percentage constante
vormen met nieuwe eigenschappen-combinatie in
de 2de generatie in het leven wordt geroepen. Dit
blijkt ook nog te gelden, wanneer niet zelfbestuiving maar willekeurige kruisbestuiving van de individuen der eerste generatie onderling plaats vindt,
XVI. GENETICA
302
gelijk veelal in de natuur geschiedt; en onze landgenoot Lotsy meent zelfs zoo ver te mogen gaan
aan deze combinatie van eigenschappen door bastaardeering een overgroote beteekenis in het natuurlijke evolutie-proces te kunnen toekennen.
1916.
(Evolution by means of hybridisation.
J. P. Lotsy.)
Ofschoon er in de natuur gaandeweg eenige plantensoorten bastaarden van bekende soorten of varieteiten blijken te zijn, schijnt toch Velen een veralgemeening twijfelachtig, overwegende dat door louter nieuwe combinatie moeilijk iets totaal nieuws
kan verondersteld worden te ontstaan, hoewel de
anorganische natuur ons dit wel laat zien. Maar
hoe het ook zij, met deze kruisingstheorie wordt
niets geen licht ontstoken over de oorzaak der eerste
afwijkingen, die de varieteiten of reine linies deden
ontstaan.
d) Kernleer.
De splitsing en nieuwe combinatie, welke de
Wet van Mendel bepaalt, zijn te verklaren bij aanname van 2 dingen: 1° bepaalde eenheden, die elk
organisme van het ouderpaar meekrijgt en 2° deze
gaan, bij vorming der geslachtscellen, willekeurig
uiteen in de moederlijke en vaderlijke, - dus doorgaans zonder op eenigerlei wijze onderlinge affiniteit aan den dag te leggen, - doch van elk paar
eenheden krijgt iedere geslachtscel er een. De veel
verbeterde microscopen der laatste 25 jaar hebben
nu in de meeste plante- en diercellen deelties zichtbaar gemaakt, welke zich op bovenbeschreven wijze
gedragen en als vertegenwoordigers van bedoelde
eenheden (erffactoren) zouden kunnen worden
aangezien. Het zijn kleine, langgerekte lichaampjes,
KERNLEER
303
in de kern zichtbaar. Bij de bevruchting vereenigen
zich nu de e en y kern en het aantal dezer lichaampjes, chromosomen geheeten, verdubbelt zich derhalve. Hun aantal is constant, niet slechts voor het
individu in questie, maar ook voor de betroffen
soort. Toch zijn ze niet steeds zichtbaar, doch
alleen wanneer een cel bezig is zich to deelen. De
kern gaat zich dan eerst „oplossen", terwijl op draden gelegen deeltjes zich tot de chromosomen afzonderen. Zij rangschikk en zich in een vlak in het midden der cel waar later een scheiwand optreedt. (Vergelijk fig. 289a) .
Indien wij nauwkeurig waarnemen, zullen wij
2 aan 2 gelijk gevormde chromosomen ontdekken:
de vaderlijke en de moederlijke. Zij splitsen zich
overlangs en de helften bewegen zich naar 2 tegenover elkaar gelegen deelen van de protoplast, de
„polen". Terwijl een tusschenwand midden in de
cel ontstaat, „lossen" de chromosomen weer „op"
tot een draadkluwen in een van het overige plasma
afgescheiden ruimte: de kern, in elk celvak een.
Aldus is na voorgaan der kern een celdeeling tot
stand gekomen, terwijl de eenheden zijn overgedragen en elke cel ze weer 2 maal bergt (diploid).
Ook de geslachtscellen krijgen ze, maar bij him
vorming splitsen zich de chromosomen niet, doch
elk paar gaat uiteen (reductiedeeling), en dus
heeft elke geslachtscel ze eenmaal (haploid) (Fig.
289) .
De tweede der genoemde aannamen wordt nu
dus ook bewaarheid, en voor de hand liggend is
het, dat de chromosomen op willekeurige wijze uiteen gaan, zoodat de geslachtscellen sommige eenheden van de zij der moeder, andere van vaderskant
hebben. Bij zelfbevruchting vinden dus ook alle
3 04
XVI. GENETICA
mogelijke eigenschappen-combinaties plaats ; welke
deze zijn, hangt of van het aantal verschillende eenheden, maar wordt in hun getallen-verhouding
door eenvoudige kans-berekening bepaald. Dat de
percentages, waarin de verschillende typen der volgende generatie voorkomen, kloppen met genoemde
getallen-verhouding is het beste bewijs voor de
juistheid van Mendel's theorie.
Ofschoon men in deze cytologische en erfelijkheidsquesties slechts door rustige voorstelling en
zelfstandig uitwerken een zuiver inzicht kan krijgen, is gemakkelijk te bevroeden, dat overeenstemmende met onze voorstellingswijze het aantal mendelende eigenschappen niet grooter zou kunnen zijn
dan het haploide aantal chromosomen. Daar dit
evenwel allerminst met de werkelijkheid klopt,
neemt men aan, dat elk chromosoom verscheidene
erffactoren bergt. Terstond wordt hierbij echter het
bezwaar gevoeld, dat dan die eigenschappen, welke
in een en hetzelfde chromosoom zijn gelocaliseerd,
of van den vader Of van de moeder stammen en
zich niet kunnen mengen. Nu is inderdaad een dergelijke „factorenkoppeling" bekend (Bateson),
maar doorgaans is deze slechts een gedeeltelijke,
d.w.z. ook een zeker percentage der geslachtscellen
(en dus der bastaarden) vertoont combinatie dezer
vaderlijke en moederlijke eigenschappen.
Het geheim schijnt ontsluierd te worden door
de waarneming, dat bij het begin der reductiedeeling telkens twee gelijke chromosomen korten
tijd nauw contact aangaan, waarbij men een uitwisseling van „eigenschappen" kan verwachten. Is
deze totaal voor alle, dan mendelen zij onafhankelijk van elkaar. Speciaal de onderzoekingen van
Morgan met de bananenvlieg hebben in den laatsten
Plantenrijk
20
3o6
XVI. GENETICA
tijd een grootere mate van waarschijnlijkheid aan
al deze veronderstellingen gegeven. 1 )
Wij hebben de kern uit een oogpunt van erfelijkheid zoo juist beschouwd, maar zouden de beteekenis van dit geheimzinnige celdeel in belangrijke
.mate te kort doen, wanneer wij ook niet haar algemeen physiologische taak vermeldden. De kern toch
schijnt een leidende rol te spelen bij de ontwikkeling
van een cel. Zoo zien wij haar bij de vorming van
een verdikking der celwand of van een haar (bijv.
wortelhaar) steeds aan die zijde der cel. (Fig. 290) .
e) Over de eenheid van een organisme.
Behalve met betrekking tot genoemde bastaardeerings- en in 't algemeen erfelijkheidsverschijnselen
alsmede de taak in de zoo juist genoemde celphysiologie is de kennis der kern van belang voor een
beter begrip van de eenheid van een organisme.
Bij dieren weet men hoe door de bloedbaan een
biochemische, door het zenuwstelsel een nerveuze
en psychische eenheid tot stand komt. De eenheid
der plant is een veel minder gecentraliseerde, eene
van ten deele andere geaardheid en nog weinig onderzocht. Alle organismen leggen echter nog een
) Men leze hierover Th. J. Stomps. „De basis der erfelijkheid
bij planten en dieren." Daar zal men tevens meer vermeld
vinden over diploidie en haploidie en in verband hiermee ook
de termen parthenogenese en apogamie ontmoeten. Van het
eerste spreekt men als een eicel zich zonder bevruchting tot
een nieuw (haploid) individu kan ontwikkelen, hetwelk dus
zonder reductiedeeling weer eicellen vermag te leveren.
Bij de Paardebloem doet zich het merkwaardige verschijnsel
voor, dat de cel, die de eicel zou moeten vormen, geen
reductiedeeling vertoont, maar zelfstandig zonder bevruchting
tot een nieuwe kiem wordt, die dus ook diploid is
(apogamie).
1
OVER DE EENHEID VAN EEN ORGANISMS
307
eenheid aan den dag, welke van typisch cytologische natuur is n.l. die, welke voortvloeit uit de
aanwezigheid van zelfde erfelijke deeltjes in alle
cellen, met welke het organisme dus als 't ware is
doortrokken (het genotype).
Deze deeltjes noemt men genen of pangenen. Wij
zagen zoo juist, dat zij als erffactoren in de chromosomen zijn gelocaliseerd, en zoo de Mendelsplitsing konden verklaren. Behalve deze moeten echter
nog tat van eigenschappen - en dat zijn juist de
fundamenteele, welke wij geslachts-, familie-,
orden- (enz.-) kenmerken hebben genoemd - hun
materieele oorzaak in de cel hebben, hetzij in de
kern hetzij in het protoplasma, maar niet in de
chromosomen, daar splitsing van deze kenmerken
onbekend is. Ook het belangrijke verschil in vorm,
grootte en vooral aantal der chromosomen van
nauwverwante soorten moet ons er wel van weerhouden hun een al te groote of overheerschende beteekenis bij de overerving van deze organisatieeigenschappen toe te kennen. Of genoemde eigenschappen ook aan geheel zelfstandige genen zijn te
danken lijkt zelfs niet voor de hand liggend, daar
hybridisatie van ietwat verder verwante organismen
reeds onmagelijk is en de eigenschappen-eenheid van
een levensvorm dit ook niet laat verwachten.
Er schijnt veel voor te zeggen om met Lotsy aan
te nemen, dat zij voortvloeien uit een bepaalde biochemische structuurformule in stede van een los
naast elkaar zich bevindende groep erffactoren.
Maar ook de mendelende factoren meent hij in dit
verband opgenomen te kunnen achten: de meer oppervlakkige elementen der formule.
De eenheid van een organisme manifesteert zich
ook bij al die verschijnselen
specifiek voor het
308
XVI. GENETICA
levee - waarbij een gewond organisme zich herstelt, juister gezegd : opnieuw eene zijne - eenheid vormt.
Het verschijnsel noemt men regeneratie. Uit het
dierenrijk is zij genoeg bekend, en ook in het plantenrijk weten wij hoe bijv. bepaalde plantedeelen
tot een geheel kunnen uitgroeien. Zoo kan zelfs bij
vele Begonia's een deel van het blad tot een nieuwe
plant worden, welke niet anders dan alle eigenschappen van een Begonia vertoont.
In hoeverre daarbij van bepaalde orgaandeelen
moet worden uitgegaan is nog onvoldoende bekend.
Gevonden is, dat bij vele lagere dieren steeds de
aanwezigheid van zeker deel van bet zenuwstelsel
wordt voorondersteld bij regeneratie, terwijl bij een
plant de vaatbundels in dit opzicht een bijzondere
beteekenis schijnen to hebben. In overeenstemming
hiermee vormt het varentje, dat onder den naam
„Broed-Asplenium" bekend is, zijn jonge plantjes
steeds op de nerven, terwijl bet tot de vetbladigen
behoorende Bryophyllum hetzelfde laat zien in
de hoeken der bladtanden, waar men de nerven
naar toe gericht ziet. (Fig. 291) .
De verschillende wijzen, waarop zich de eenheid
van een organisme aan ons voordoet, moge ons bij
onderzoek der deelen dan wel der afzonderlijke
functie's steeds aan de betrekkelijke waarde van ons
werk herinneren en bij bet concludeeren tot voorzichtigheid manen, daar het uit den aard der zaak
bet typische der levenswerking, welke zich in die
eenheid manifesteert, licht verwaarloost.
f) Causale en teleologische verklaring.
Men kan de levende natuur op twee geheel verschillende wijzen verklaren: de eene gaat uit van
CAUSALE EN TELEOLOGISCHE VERKLARING
3 o9
een vragen naar de vormings-oorzaak (de causale) ,
de andere vloeit voort uit het zoeken naar de beteekenis, de functie, dus het doelmatige van een
orgaan (de teleologische)
Hoewel men in de natuur- en de scheikunde geheel causaal te werk gaat, hebben de meeste natuurfilosofen voor alles getracht het doelmatige in het
leven op te sporen.
Hieruit vloeit evenwel Licht voort een zienswijze,
die in een orgaan behalve het doelmatige tevens
het voor dit doel geborene erkent, wat in de wetenschap is : het door aanpassing verkregene. Men heeft
dan beide verklaringswijzen vereenigd.
Waar de zoologie als wetenschap ouder en belangrijker is dan de botanie vooral door haar
verband met de geneeskunde - is een dergelijke
zienswijze niet bevreemdend, immers vele organen
van het dier schijnen geheel voor een bepaald doel
geschapen en uit hoof de hiervan gevormd.
Evenwel, zou zij veralgemeend niet een eisch van
al te groote mate van nuttig-reageeren aan de levende stof inhouden - hoe stellig deze zich overigens
tegen zekere inwerkingen van buiten weet te handhaven ?
In de plantkunde blijkt deze zienswijze althans
- gelijk wij reeds in den aanvang en na dien herhaaldelijk betoogden - noodlottig te zijn voor het
verkrijgen van een juist inzicht in het wezen der
plant, en tevens het plantkundig onderzoek, dat
toch voor een belangrijk deel bestemd is om de werking der uitwendige omstandigheden op een plant,
alsmede haar erfelijkheid te leeren kennen - en zoo
mogelijk haar te kunnen leiden door inzicht in de
wetten, die haar opbouw bepalen - on juist te doen
koersen en onnoodig te remmen.
310
XVI. GENETICA
De meeste van zoologische zijde opgeworpen natuurtheorien behoeven op het plantenrijk nog niet
toepasselijk te zijn, ook al zijn zij voor bet dierenrijk waarschijnlijk. (Vergelijk het bij Lamarck's
aanpassings-theorie opgemerkte.)
Geen orgaan der plant zal een bestemming in
zich hebben, zooals - althans ten deele - bij het
dier wel geldt; ook al ontstaat door de functie's
van al deze organen een levensgeheel. Evenmin is
er van een bedoeling der plant in haar geheel te
spreken. Bij bet instandhouden der soort slaagt zij
lang niet altoos - evenmin trouwens als het dier
- (men denke aan beider vele uitgestorven vormen! )
Dat de geheele organische natuur een bepaald
doel inhaerent zou zijn, lijkt onwaarschijnlijk,
terwijl het doel der Schepping wel altijd een raadsel zal moeten blijven, hoezeer de menschelijke aard
geneigd is zich aan een dergelijke denkwijze over
te geven, die echter wel even buitensporig zal blijken
als het willen-doordringen tot de eindoorzaak van
bet wereldgebeuren.
Dit beseffende komen wij eerst recht tot bewondering van de grootschheid der natuur.
AANHANGSEL
VERKLARING VAN EENIGE BIOLOGISCHE TERMEN EN VREEMDE
WOORDEN GEBRUIKELIJK
IN DE PLANTKUNDE
Aanpassing: geschiktheid voor Leven onder paalde omstan-
digheden.
Aardperiode: tijdperk der aardontwikkeling.
Anatomie: onderzoek naar den bouw, die eerst in doorsneden
aan 't licht komt.
(assimulatie) : het tot zich trekken van stoffen
uit de omwereld, gevolgd door gelijkmaken aan eigen
lichaamsstof.
Associatie: gezelschap, samenleving.
Atavisme: terugslag tot kenmerken der voorouders.
Biologie: leer van het 'even en der levende wezens.
Bio-Physica: natuurkunde der levende wezens.
Botanie: Plantkunde.
Botano-geografie: beschrijving van de verspreiding der planten
op aarde.
Celfusie: celversmelting.
Centr.-Amerika: de drooge deelen van het midden van Amerika
(± Californie-Venezuela)
Coaguleeren: het neerslaan of uitvlokken van een colloidale
oplossing.
Colloid-chemie: scheikunde der colloiden.
Colloide: lijmstof, dat is een stof, die fijn verdeeld is in water
maar er niet in oplost. Een colloiddeeltje is veel grooter
dan een molecule,
Cytologie: leer van de cel.
Dichasium: dichotoom groei systeem.
Dichotome vertakking: - in 2 gelijkwaardige deelen.
Epiphyt: plant, die op een andere Naar groeiplaats beef t.
Assimilatie
Eurazie: Europa en
Fertiel: vruchtbaar.
Azie.
314 BIOLOGISCHE TERMEN. VREEMDE WOORDEN
Flora: plantenwereld.
Fossiel: versteende rest van een organisme van den voortijd.
Functie: werking.
Fusie : versmelting.
Gameet : geslachtscel.
Gel: onstaat uit een colloIde-oplossing na coagulatie.
Genetica: erfelijkheidsleer.
Geotroop : in de richting der zwaartekracht groeiend.
Gevleugelde stengels: - met bladachtige lengte-zoomen.
Habitus: gedaante.
Halophyt: zoutplant.
Homoloog : van zelfde origine bij verschillende gedaante en
functie.
Hybridisatie: bastaardeering.
Kaap: het zuiden van Z.-Afrika.
Lignose: houtstof.
Mediterraan: van 't Middell. zee gebied.
Morphologie: leer van den vorm en den bouw.
Oecologie: leer van den invloed van het milieu op de plant.
Orgaan: deal van een organisme met bepaalde werking.
Organisme: levend wezen, hetzij plant of dier.
Orient: oostelijk middellandsche zee-gebied en aangrenzend
Azle. (ongeveer tot Voor-India.)
Osmose: diffusie van water door een wand, ondoorlaatbaar
voor opgeloste zouten, van lager naar hooger geconcentreerde oplossing.
Palaeobotanie: leer der planten uit voorhistorischen tijd.
Parasiet: plant, die de voedingsstoffen onttrekt aan een andere
plant.
Parenchym: weefsel van zelfde cellen, doorgaans met intercellulaire ruimten.
Phaenologie: leer van den invloed van het klimaat op plant
of dier.
Phylogenie: afstamming der organismen.
Physiologic: leer der levensverrichtingen.
Polynesie: eilandenwereld tusschen Australia en Z. -Amerika.
Reductie: teruggang, vermindering in grootte.
BIOLOGISCHE TERMEN. VREEMDE WOORDEN
315
Regelmatige bloem : vertoont op meer dan i wijze gelijke linker
en rechter helft.
Saprophyt: plant, die haar voedingsstoffen betrekt uit rotten-
de stoffen.
Sporangium: sporedoosje.
Steriel: onvruchtbaar.
Subfossiel: fossiel uit historischen tijd.
Succulent: saprijk , vetplant.
Symbiose: nauw samenleven van organismen tot wederzijdsch
hell.
Symmetrische bloem : -, welke slechts op 1 wijze gelijke linker
en rechter helft laat aanwijzen.
(leer der) rangsschikking der organismen tot
een natuurlijk systeem.
Taxinomie: leer der normale en abnormale plaatsing van
organen.
Teratologie: leer der misvormingen.
Variabiliteit: veranderlijkheid.
Xerophyt: droogte plant.
c
mannelijk.
2 : vrouwelijk.
Systematiek:
r
:
INDEELING VAN HET PLANTENRIJK
71
.
c:1
E
,,
V. Korstmossen en Mycorhiza.
VI. Diatomeeen.
„ VII. Blauwwieren.
. .4
.—,,, „ VIII. Groenwieren.
„ IX. Roodwieren.
„
X. Bruinwieren.
„ XI. Kranswieren.
)
9
.,,.0
cts
„ XII. Levermossen.
„ XIII. Mossen.
0
Varenachtigen
Cryptogamen
cry
Klasse I. Splijtzwammen. (Bacterien) .
II. Slijmzwammen.
,,
, , III. Wierschimmels.
IV. Schimmels en S A) Zakjeszwammen
Zwammen
? B) Steeltjeszwammen
„ XIV. Wolfsklauwen.
„ XV. Paardestaarten.
„ XVI. Varens.
/Afdeeling I. Naaktzadigen.
Klasse I. Coniferen.
II. Cycadeeen.
0
III. Ginkgo's.
E
cl
IV. Welwitschia.
bO
0
V. Gnetaceae.
,.:1 Afdeeling II. Bedektzadigen.
4
tz4
Choripetalen.
Klasse I. Dicotylen. ) Sympetalen.
II Monocatylen.
II.
318
INDEELING VAN HET PLANTENRIJK
Tot de Choripetalen de families : 1 )
I Casuarinen, 2 Piperaceae, 3 Salicaceae, 4 Myricaceae, 5
Juglandaceae, 6 Betulaceae, 7 Fagaceae, 8 Ulmaceae, 9 Moraceae, I o Cannabinaceae, i i Urticaceae, 12 Proteaceae, 13
Loranthaceae, (Balanophoraceae, Rafflesiaceae) , 14 Polygonaceae, 15 Nyctiginaceae, 16 Platanen, 17 Euphorbiaceae, 18
Chenopodiaceae, 19 Aizoaceae, 20 Caryophyllaceae, 21 Portulacaceae, 22 Cactaceae, 23 Nymphaceae, 24 Magnoliaceae,
25 Ranunculaceae, 26 Papaveraceae, 27 Cruciferen, (Droseraceae, Sarraceniaceae, Nepenthaceae) , 28 Violaceae, 29 Passifloraceae, (Caricaceae) , 3o Tamaricaceae, 3 I Theaceae,
(Marcgraviaceae) , 32 Guttiferae, 33 Malvaceae, 34 Tiliaceae,
35 Bombaceae, 36 Sterculiaceae, 37 Oxalidaceae, 38 Geraniaceae, 39 Tropaeolaceae, 40 Balsaminaceae, 41 Rutaceae, 42
Burseraceae, 43 Anacardiaceae, 44 Sapindaceae, 45 Celastraceae, 46 Aquifoliaceae, 47 Vitaceae, 48 Begoniaceae, 49 Cornaceae, 5o Araliaceae, 51 Umbelliflorae, 52 Myrtaceae, 53
Elaeagnaceae, 54 Oenotheraceae, 55 Lythraceae, 56 Rosaceae,
(Cistaceae) , 57 Saxifragaceae, 58 Crassulaceae, 59 Mimosaceae, 6o Caesalpinaceae, 61 Papilionaceae, 62 Empetraceae,
63 Lauraceae.
Tot de Sympetaten
de families : 1 )
1 Ericaceae, 2 Primulaceae, 3 Plumbaginaceae, 4 Plantaginaceae, 5 Oleaceae, 6 Gentianaceae, 7 Apocynaceae, 8 Asclepiadaceae, 9 Rubiaceae, 1 o Caprifoliaceae, 11 Valerianaceae, 12
Aristolochiaceae, 13 Dipsacaceae, 14 Scrophulariaceae, 15 Orobanchaceae, 16 Gesneriaceae, 17 Bignoniaceae, 18 Lentibulariaceae, 19 Labiaten, 20 Borraginaceae, 21 Verbenaceae, 22
Solanaceae, 23 Convolvulaceae, 24 Cucurbitaceae, 25 Campanulaceae, 26 Composieten.
Tot de Monocotylen de families : 1 )
1 Typhaceae, 2 Araceae, 3 Lemnaceae, 4 Sparganiaceae, 5
Pandanaceae, 6 Potamogetonaceae, 7 Kolfpalmen, 8 Palmen, 9
Alismataceae, 1 o Hydrocharitaceae, i i Commelinaceae, I 2
Gramineae, 13 Cyperaceae, 14 Juncaceae, 15 Liliaceae, 16
Amaryllidaceae, 17 Iridaceae, 18 Pontederiaceae, 19 Bromeliaceae, 20 Musaceae, 21 Zingiberaceae, 22 Cannaceae, 23
Marantaceae, 24 Orchidaceae.
1)
Zelfde nupmering als in dit boek is gevolgd.
REGISTER
A
65
Aar
206
Aardappel
278
Aardappelziekte
Aardbei
146
Aardbeispinazie
99
Aardnoot
155
Abies (pectinata)
45
Abrikoos
1 44
212
Absinth
117
Abutilon
22, 23, 151
Acacia
108
Aconitum
109
Actaea
260
Addertong
86
Adderwortel
Adelaarsvaren
1 4 , 259
ademhaling
248
ademhalingsquotient
2 49
ademwortel 52, I 24, 253
Adenia
114
262
Adiantum
107
Adonis
aetherische olie 127,
202, 212, 242
afgebroken gevind
546
236
Agapanthus
285
Agaricaceae
218, 238
Agave
A grimoon
1 44
Aizoaceae
99
202
Ajuga
107,108
Akelei
208
Akkerwinde
232
Alang-alang
206
Akaloid
226
Alismataceae
236
Aloe
Alpenklokje
, 79
178
Alpenroos
117
Althaea
296
altijdsportend
Amandel
Amaryllidaceae
amoebe
Anacardiaceae
Ananas
Anemoon
'06,
Andijvie
Angiospermen
Anjer
Anijs
Apenbroodboom 118,
Apenoot
Apocynaceae
apogamie
Appel
appelzuur
Aquifoliaceae
Arabis
Araceae
Araliaceae
Araucaria brasiliensis
imbricato
Areng
areool
Arghan
Aristolochiaceae
Aronskelk 29, 218,
1
44
238
277
128
239
108
214
59
I00
136
122
155
18 4
306
1 43
276
131
112
220
1 34
50
5 ,
226
102
219
109
220, 248
22o
Aronskelkachtigen
Armeria
18 o
212
Arnica
arrowroot
242
Artemisia
212, 214
ascidie
199
Asclepiadaceae
1 84
28o
Ascomyceten
236
Asparagus
Asperge
236
186
Asperula
Asplenium
26o, 3 o8
assimilatie
164, 249
associatie
174
152, 297
atavisme
atmosteer
Atriplex
Augurk
Avocado
Azalea
Azolla
Azijnzuurbacterie
172
99
209
158
178
26o
275
B
Baardmos
287
Baardcactus
103
25o
Bacillus (calfactor)
25o
(coli)
radicicola
i68
Bacterien 163, 25o,
252, 271
Balanophoraceae
34
127
Balsaminen
Balsemboom
1 54
Banaan
240
287
Bandkorstmos
Bartholina (pectinata) 244
Basidiomyceten
284
120
bast
298
bastaardeeren
I 19
bastvezel
Bateson
3 04
152
Bauhinia
bazale groei
39
Bedektzadigen 45, 59 , 266
Beenbreek
2 34
132, 173, 308
Begonia
132
Begoniaceae
beker
1 99
287
Bekermos
199
Bekerplanten
bekerroestsporen
284
28o
Bekerzwammen
23
Berberis
Bergenia
148
bergmeel
2 74
Bergpijn
48
3 20
Berk
bes
bestuiving
REGISTER
1 9 , 4 6, 77
6i
1 660
bestuivngmcha49
Betulaceae
77
22, 77
Beuk
286
beurs
bevriezen
1 73 , 253
bevruchting
42
28, 99
Biet
233
Biezen
196
Bignoniaceae
239
Billbergia
206
Bitterzoet
197
Blaasjeskruid
Blaasstruik
1 54
8,
268
Blaaswier
II, 16, 22
blad
bladbouw
164
Bladcactus
94 , I03
267
Bladmossen
38
bladmozaiek
bladscheede
23, 22 4
20
bladstand
280
bladvlekken
191
Blauwe knoop
271
Blauwwieren
Blitum
99
bloeiwijze 65, 1 65,
18o, 188, 204, 219
bloem
62
bloembekleedsel
65
bloemdek
8o
bloemdia gram
65
bloemdimorphie 126,
1 35 , 179
bloemformule
65
65
bloemkroon
bloeiwijze
65
Bodembacte ri en
252
bodemgebreken
170
bodemkunde
167
86
Boekweit
Boerenkers
II2
Boerenwormkruid
2I2
Boksorchis
2 44
27, 28
bol
Bolderik
IO2
bolrokken
28
Bombaceae
118, I22
Bonnier
292
Boom der reizigers
240
Boomheide
176
Boomvaren
1 4, 1 9
Boonekruid
202
Borragineeen
203, 204
Boschbes
176
Bosch jesmanskaars
I27
Boschpaardestaart
263
Boterbloem
I07
Boterzuurbacterie
171
bottel
146
Bougainvillea
86
bovenstandig
132
Braam
546
157, 599, 259
bracte
Brandnetel
28, 82
brandsporen
285
Brandzwammen
285
Brassica
110
Brem
94
Bremraap
1 94
308
Broedasplenium
broedbeker
267
broedknop
267
broei
250
Bromelia
219, 239
Bromeliaceae
239
Broodpalmvaren
55
Broodschimmel
278
Bruinwieren
8, 268
Bryonia
209
Bryophyllum
308
Buikzwammen
286
Buis jeszwammen
286
Buntgras
233
503, 298
Burbank
128
Burseraceae
bijblaadje
23, 186
bijkelk
I16
bijkroon
554, 185, 238
bijscherm
165
C
Cacaoboom
124
Cactaceae
xox
Caesalpinaceae
I52
Ca jepoet
138
Cakile (maritima)
I 12
calcium
170
Calcutta hennep
117
Calla
220
Calluna
176
Calypso (borealis)
244
cambium
I 20
Camellia
1 16
Campanula
2I0
Campanulaceae
2I0
Canarische Pijn
49
Canna
242
Cannabinaceae
82
Cannaceae
242
Caoutchouk vijg
8i
Capillair water
92
Caprifoliaceae
188
Ca rboon
263
Carex
2 34
Caricaceae
216
Carludovica (palmata) 22 4
Caryophyllaceae
500
Cassave
97
Castanea
78
Casuarinen
Catalpa
73' 599 6
4
Catleya
246
Ceder
47
cel
so, x 60
Celastraceae
130
celdeeling
3 03
celfusie
284
cellulose
167
celwand
I0
celwandstof
166
Centaurea
214
centrale zaaddrager
62
Cereus
10x
Characeae
274
chemische massawerking
251
chemotactisch
276
Chenopodiaceae
98
Chenopodium
99
Chilisalpeter
163
REGISTER
321
Chlamydomonas
chlorophyll (korrel)
164, 165,
Choripetalen
Christoffelkruid
chromosomen
Cichorei
Cinnamomum (ceyl. )
„
(camph. )
Cissus
Cistaceae
Cistroos
Cistus
Citroen
Citrus
Clarkia
Clavariaceae
Clematis
32, 10 8,
Clivia
Coagulatie
Cocosnoot
6s,
Cocospalm
Codiaeum
Coffea (arabica)
„
(robusta)
(liberica)
„
Colloidale emulsie
Comelinaceae
Composieten
conidien
Coniferen
copra
copuleeren
Corchorus
Cornaceae
Corydalis
Cotyledon
Crassula
Crassulaceae
Crocus
28,
Croton
Cruciferen
Cucurbitaceae
Cuscuta
Cussonia
cuticula
1 65,
Cuvier (G)
Cycadeeen
Plantenrijk
268
276
156
109
303
25 4
158
158
132
148
146
146
127
127
142
285
109
238
2 54
226
226
97
186
186
186
16o
Cyclamen
Cymbidium
Cyperaceae
Cypergrassen
Cypresachtigen
Cypreshei
Cypreswolfsklauw
Cypripedium
D
Dadelpalm
Dahlia
Daklook
Dalkruid
Darwin (Ch)
D oovenetel
1 79
Dophei
2 47
233 Doronicum
233 Dotterbloem
5 2 Douglasspar
176 Draadwieren
263 Dracaena
246 drainage
Drakenbloedboom
Driedistel
Drimys
225
Droogteplanten
212 Drosera
150 druivesuiker
236 Dryas (octopet.)
290,
Dwergpalm
Dubbelloof
2 94 , 296
46, 231
Duindoorn
45 Duivekervel
289, 291 Duizendblad
1o8 Duizendknoopen
dekblad
dekschub
de Lamarck
Delphinium
Den
19, 48
denaturalisatie
2 54
denitrificeerende bact. 272
desoxydatie
164
de Vries (H) 5 4 2,
16o, 296
272
228 Diatomeeen
65
210 dichasium
19
278 dichotoom
70, 73
47 Dicotylen
226 Digitalis
192
298 dihybriden
300
519, 238
117 diktegroei
dimorphie 126 1 35, 1 79
1 34
II0 diploid
303
150 Dipsacaceae
190
150 Disa
2 44
150 Distel
212, 214
239 Djati
204
Dochan
231
97
110 Doechn
231
309
209 doelmatigheid
208 Doerra
231
300
134 dominant
256 doorn
23
289 Doornappel
206
55 doosvrucht
6,, 2 34
21
'
28, 0
176
212
107
50
268
236
174
236
214
,o6
92
198
166
546
225
259
93, 140
11o
212
84, 180
E
Echeveria
Echinocactus
Edelweisz
Eenbes
eenbroederig
eenheid
eenhuizig
Eenzaadlobbigen
Eereprijs
Egelcactus
Egelskoppen
Egelstruik
eicel
Eichhornia
Eik
eitje
eiwit
Elaeagnaceae
element-opname
Elodea
Els
Empetraceae
endemisch
150
103
212
236
10,
, 54
306
54
70,
90, 258
191
503
222
114
42
239
77
6o, 264
166
140
1 59
228
77
156
98, 216
REGISTER
322
Engbloem
Engelsch gras
Engelsch Raaigras
enten
enzymen
Epilobium
epiphyt
Equisetaceae
Eranthis
erffactoren
Erica
Ericaceae
32,
Erwt
Esch
13o,
Eschdoorn
Espartogras
Eucalyptus
Eugenia
Euphorbiaceae
Euph. splendens
evolutie-leer
Evonymus (eur.)
185
18o
233
298
252
142
34
262
1o8
302
176
1 75
1 55
182
28o
232
138
138
96
97
290
130
F
factorenkoppeling
Fa gaceae
Fatsia ( jap.)
Fe
Fensterblatt
Ficus (carica)
Ficus (elastica)
Flamboyant
fluctueerende var.
Fonteinkruid
Forsythia
fosfor
fototactisch
fototroop
Framboos
Fraxinus
Freesia
Fuchsia
Fumaria
Fijnspar
304
77
1 34
170
220
8o
81
152
2 93
224
182
170
276
277
146
182
238
142
xxo
49
G
gaafrandig
22
Gagel
gallen
Galton (-curve)
Gamander
gameet
Ganzerik
Ganzevoeten
Garcinia
Gaspeldoorn
Gasteromycetes
Gatenplant
gebaard
geetioleerd
gegolfd
gekarteld
Geldersche roos
gelobd
Gember
gemengde knop
genen
genotype
292,
Gentianen
Geoffroy St. Hilaire
(E.)
geotroop
Geraniaceae
Geranium
Gesneriaceae
getand
geveerd, gevind
Gevlekte Orchis
gevleugeld
128,
Gewone Pijn
gewricht
38,
gezaagd
Ginkgo
Girafdoorn
gisting
25o,
Gistzwammen
Gladiolus
Gleditschia
Glidkruid
Gloxinia
Gnemonboom
Gnetaceae
Godetia
Goethe
16,
Gomboom
76
40
2 94
202
270
146
99
116
154
286
220
184
1
73
22
23
188
22
242
1 43
307
307
182
289
277
126
127
1 94
23
22
2 43
132
48
257
23
56
151
284
282
238
24
202
196
59
59
142
290
138
gomhars
I16
Gossypium
1 17
Gouden regen
22
Goudsbloem
212
graan
19
graanvrucht
Gramineeen
23o, 231284
Granaatappel
138
gras
2 54
grassen
230
Grasklokje
210
Grasmuur
I 00
grenen
48
groei
38, 39
Groenwieren 8, 270, 276
grondwaterstand
172
groote spore
263
Groot Hoefblad
214
Groote Valeriaan
190
guano
163
Guave
138
Guldberg
251
gummigut
116
Guttiferae
116
H
Haagbeuk
77
Haarmos
266
haarworteltje
II
Hagenia (abyss.)
144
halfparasiet
192
halophyt
171
Haloxylin (ammod.) 98
handlobbig
22
handnervig
22
handvormig
22
Hardloofbosch
136
hars
127
II0
hauw, hauwtje
Haver
231
Havikskruid
21 4
76
Hazelnoot
hechtschijf
8
32
hechtwortel
263
Heermoes
32, 209
Heggerank
208
Heggewinde
REGISTER
32 3
Heide
176 humuszuren
167 Kali (patent-)
163
212 Hyacinth
Heideroos je
236 Kalium
170
282 hybridisatie
heksenbezem
298 Kalk
170
285 Hydnaceae
heksenkring
285
Kalmoes
29, 220
Helianthemum
150 Kameeldoorn
146 Hydrangea
151
Heliotroop
204 Hydrocharitaceae
228 Kamer Aralia
'34
107 hydrolyse
Helleborus
166 Kamerden
50
233
Helm
Hymenocallis
238 Kamerlinde
117
IIO
Helmbloem
Kam ferboom
158
helmdraad
64
Kamille
212
I
helmhokje
64
Kamperfoelie
32, 188
helmknop
64 Iberis
102
112 Kandelaber-cactus
Hennep
82 Iep
Kandelaber-euphorbia
98
8o
112
Herderstasch je
Kaneelboom
158
Ilex
131
28
Herfsttyloos
Kan
goeroegras
232
intercellulaire ruimte 253
Heritiera
124
280
intermediair
305 Kanker
Hertshooi
116
Kaolien
168
Immortel
212
262
Hertshoornvaren
i I 8, 122
Ipomaea (bat. )
208 Kapokboom
301 Iris
heterozygoot
130
29, 3 o, 239 Kardinaalsmuts
Hevea (bras)
97 Ivoorpalm
192
224 Kartelblad
Hibiscus
17 Ixia
136
238 Karwij
van 't Hoff
,6o
Kastan je (tamme)
78
hokverbrekend
Kastan je (wilde)
2 34
130
J
263
Holpijp
Katalysator
252
homozygoot
300
kat je
122
jaarring
200
Hondsdraf
Ka toenplant
117
Jacaranda
194
203
Hondstong
Kattedoorn
1 54
150 Kattestaarten
honingbladeren
108 Jasmijn
1 43
52 keel
honingmerk
126 Jeneverbes
203
152, 297 kefirgist
honingschijf
130 jeugdatavisme
282
8 Kegeldragers
honingvogels
68 Jodium
47
293
hoofdje
65 Johannsen
kelk
62
112 kernhout
hoofdnerf
90 Judaspenning
120
hoogveen
168 Juffertje in 't groen 107 kernleer
302
76 Kers
hooibroei
25o Juglandaceae
'44
2 34
Hop
32, 82 Juncaceae
Kerstroos
107
2 34
Hortensia
150 Juncus
Kervel (wilde)
135
52 Keverorchis
hout
119 Juniperus
2 43
houtcel
119
kiel
152
houtvat
119
kiem
K
44
houtvezel
119
kiemwit
6g, 224
houtstof
,6o Kaapsche lelie
236
Kievietsbloem
234
houtvorming
119 Kaapsche linde
117
Kikkerbeet
228
Hoya (carn.)
185 Kaardebol
191
Kinaboom
185
huidmondje
165, 253 Kaas jeskruid
117 klauwtje
8
Hulst
232 Klaver
131, 254 Kafferkoren
2 54
huminiseering
231
Klaverbremraap
174 kafje
1 94
humus
167 Kainiet
563 Klaverzuring
1 26, 257
REGISTER
3 24
Klebs
174
Kleefkruid
188
kleefschijfje
246
232
Kleine mais
263
Kleine spore
212
Kleinia
69
kleistertogamie
Klemlichaampje
184
Klimop
1 34
31, 32
klimplanten
klister
28
27, 28, 29
knol
knop
1 43
knopschub
26
17
knoop
Knoopkruid
214
285
Knotszwammen
Koessoboom
1 44
186
Kof fie
239
Kokerbromelia
Kokervrucht
109, 1 99
kolf
219
Kolfpalmen
22 4
Komkommer
209
Komkommerachtigen
32, 209
Komijn
136
Koningin der nacht
102
Koninginnekruid
198
225
Kon in gspalm
Koningsvaren
2 59
Kool
ISO
107
Kooltje vuur
163
koolzuurassimilatie
koppeling ( fact. - )
304
Korenbloem
21o, 214
Kornoelje
1 34
Korstmossen
163, 286
285
Korstzwammen
Kraaienhei
94 , 156
Kranswieren
274
Kringloop (N.-)
272
kroon
64
Kroos
222
Kruidnagel
138
kruipend
218
76
Kruipwilg
kruisbestuiving
68
Kruisbloemigen
Kruisdistel
Kruizemunt
kunstmest
kurklaagje
Kurkeik
Kurkiep
ISO
1 35
203
163
93
120
120
L
Labiaten
Labiatiflorae
de Lamarck
Laminaria
Lampionplant
Lamsoor
Lantana
Larix
latent leven
La thyrus
Lauraceae
Laurier
Laurierkers
Lavendel
Le Couteur
leerachtige bl.
Leerkorstmos
Leeuwebek
legumen
Leguminozen
20o,
182
204
289, 191
8, 268
206
171, 179
206
47
32,
92
155
156
156
Liliaceae
2 34
Linde
117, 599
289
Linne
lip
240, 2 44
182, 200
Lipbloemigen
Liriodendron
1o6
239
Lisch
Lischdodde
29, 219
Loogkruid
98
Loranthaceae
83
233
Lolium (perenne)
Lork
47
1 o.,..
Lotos
Lotsy (J. P.) 302, 307
Lucerne
1 55
luchtkanaal
104
Luzula
234
Lycopodiaceae
263
Lythraceae
143
M
Maagdepalm
584
Maanvarentje
260
2 54
202 macchie
136
290 Magnoliaceae
106
136 Mais
230
287 Ma joraan
202
192 Maledivische noot
225
151
Malvaceae
116
151,
Mammoethboom
51
i68, 257 manchet
286
Lelieachtigen
Mandarijn
127
2 34
Lelietje der dalen
236 Mangga
128
lengtegroei
138
39 Mangle boom
Lenteklokje
238 Mango
128
Lentibulariaceae
196 Mangos tan
I16
lenticel
253 Mangrove
124
Leucadendron (arg.)
83 Manihot
97
Levanteik
78 Manilla hennep
240
levensproces
251 Manna esch
582
Levermossen II. 267, 276 Mannetjesvaren
262
liaan
32 Maquis
136
licht
242
37 Marantaceae
lichtintensiteit
172 Marcgraviaceae
1 99
Lidrusch
263 Maretak
7 2, 8 4
liggend
218 Marjolein
203
lignose
(wet
167 massawerking
Ligustrum
182
der chem. --) 251
REGISTER
Ma tthiola
maxima
Meeldauwzwam
meeldraad
Meidoorn
24,
Melaleuca (leucad.)
Melde
99 ,
325
II0
252
82
64
43
138
180
180
1
Meldachtign
melksapvat 96, 109,
184,
Melkzuurbacterie
Melocactus
Meloen
Meloenboom
Meloencactus
Mendel
mendelen
merg
mergel
meristematisch
Mesembryanthemum
migratiewet
Mimosa
151,
Mimosaceae
Mispel
Mistletoe
Moederkoren
Moerascypres
Moeraspalm
Moerasspiraea
Moerasvaren
Moerbei
Monbretia
Monnikskap
Monocotylen 7o, 519,
Monstera (deliciosa)
Moraceae
Moraea
Morgan
Morieljes
Mossen I I , 54, 266,
Muizestaart
Musa
219,
Musaceae
mutatie
Muurbloem
I I o,
Muurleeuwebek
Muurpeper
210
271
103
209
217
103
299
299
120
Muurvarentje
mycelium
mycorhiza
Myricaceae
Myrrhe
Myrtaceae
Myrtales
Myrte
N
Oleaceae
Olea (europ. )
Oleander
olie
Oliepalm
Olifantsgras
Olm
Olijf
Olijfwilg
omwindsel
214,
Oncidium
ondergroei
266 onderstam
onderstandig
2 44
206 ongelijke groei
ongeslachtelijk
2 54
238 onvruchtbaar
oog
3 1,
38
290 Oost Ind. Kers 32,
Opa
met
die
pijp
104
172,
199 optimum
130 Opuntia
242,
206 Orchidean
organisme
239
Ornithopus
219
Orobanchen
107
88,
osmose
2 94
osmotische druk 162,
272
Osmunda
272
Ossetong
overblijver
272
Oxalidaceae
163
oxydatie
272
26o
2 77
288
76
128
136
136
136
Naaktzadigen 41, 45 ,
47 ,
Nachtorchis
Nachtschaden
Nagelkruid
146,
Narcis
168 nastische bew.
natuurkeus
120
Nelumbo
99 Nepenthaceae
297
Nephelium
152
nicotine
151
nidularium
'43 Nieuw Zeel. vlas
84 Nigella
280
Nilsson (-E.)
5' nitraat bact.
224 nitriet bact.
146 nitrificeerende
bact.
259
25o,
8o
nitrofoska
N.-kringloop
108
Noot
76
218
nootje
6o
220
Nothofagus
78
8o Nuytia ( florib.)
84
239
Nymphaeaceae
104
3 0 4 Nyctaginaceae
86
28o
276
107
240
240
296
112
192
150
O
Oculeeren
Odontoglossum
Oenothera (ceae)
Oeverwalstroo
Oken
298
2 47
140
186
289
1
80
182
184
166
226
232
8o
182
93
216
2 47
1 74
299
132
38
258
45
299
2-6
44
276
103
288
2
7
155
1 94
162
257
2 59
203
30
126
248
P
paalwortel
Paardebloem
Paardestaarten
89
214,
3o6
17,
262, 266
165
palissadenweefsel
Palmen
224
232
Pampas gras
222
Pandanaceae
307
pangenen
509
Papaver (aceae)
152
Papilionaceae
232
Papyrus
REGISTER
326
parallelnervig
parasiet
parenchym
Parnaskruid
parthenocarpie
Parthenocissus
parthenogenese
Passania
Passiebloem
Passifloraceae
patent-kali
Paullinia
Paw-paw
Peer
Peireskia
Pelargonium
pelorie
Pendoorn
Penningkruid
Peper
Peperboom
Pepermunt
periodiciteit
permeabiliteit
Pinksterbloem
Pioenroos
Piper (aceae)
Plaatjeszwammen
240 Plankboom
32 plankwortel
22
165 3
7
34, 2148
3o6
78
I 14
113
163
130
217
543
103
127
192
151
17
74
I 28
202
39
s 62
158
154
Persea
Perubalsem
Perzik
144
136
Pe terselie
208
Petunia
6o, 151, 599
peul
16o
Pfeffer
292
phaenotype
150
Philadelphus
6i
phillipine
233
Phleum
170
phosphor
276
phototactisch
277
phototroop
277
Phycomycetes
103
Phyllocactus
phyllodie
94, 152, 236
Picea (exc. )
Pilulaira
Piluarentje
Pimpernel
pineapple
Pin guicula
Pinus
44
260
26o
544, 146
19, 42, 48,
239
197
49
Plantaginaceae
plantebasis
plantenassociatie
plantenformatie
plantengezelschap
112
Pijlwortel
242
19, 42, 48
1 35
I 08 Pijn (boom)
74 Pijpkruid
285
R
124
124
I 8o
2o 6
1
74
Raaigras (Eng.)
Raap
Radijs
233
28
112
36
174 Raffle'sia
Ramboetan
I 30
1 74
32
plasma
10, 160 rank
Io6
plasmodium
277 Zanunculaceae
210
plasmolyse
256 Rapunzel
290
Pla tan en
87 ras
262 Ratelbloem
192
Platycerium
3 00
65 recessief
pluim
3 03
pluimpje
71 reductiedeeling
17
regelmatigheid
Plumbaginaceae
1 79
3o8
Poinsettia
97 regeneratie
293
pollen
66 reine linie
287
pollinarium
246 Rendiermos
27
pollinium
184, 246 reserve
233
Polygonaceae
8 4 Reukgras
86 Reuzenbloem (Sum.) 36
Polygonum
Rhabarbar
86
Polypodium
2 59
103
Polyporaceae
286 Rhipsalis
rhizoom
12
Polyrrhiza
2 43
138
Pompelmoes
127 Rhizophora
Rhododendron
178
Pontederiaceae
2 39
128, 256
Poolwilg
76 Rb.us
7o ribben
103
poortje
150
Populier
1 9, 74 Ribes
98
102 Ricinus
Portulacaceae
107,
I
o8
Ridderspoor
Potamogetonaceae
22 4
233
Riet
Potentilla
146
pothoofdplant
24
99 Robinia
150
232 Rochea
Prachtriet
prikkel
28 4
37 Roes tzwammen
Primulaceae
Proteceae
protoplasma
protoplast
Pruim
Psidium
Pteris
Pterocarpus
Pijlkruid
178
83, 93
Rogge
Roodhaargras
I 0, I 6o Roodwieren
1o, 160 Roos
144 Roosachtigen
138 Rosaceeen
259, 262 Rosales
155 rose tplant
228 Rosmarijn
231
232
8, 267
24
1 43
1 43
1 43
148
202
3 27
REGISTER
Rotang
Rotsbes
rotting
Rubberboom
Rubiaceae
Ruit
Russchen
rustperiode
Rutaceae
Rijnwilg
Rijst
34 ,
225
176
25o
97
185
109
234
39
127
182
232
S
Sagopalm
56,
Salicaceae
Salicornia
Salie
Salomonsze gel
Salsola (kali)
Salvia
Salvinia
samengesteld
Samengesteldbloemigen
226
74
99
202
236
98
202
26o
22
210
Sapindaceae
128
saponine
130
saprophyt 167, 2 44 , 288
Sargsowie 268
Sarraceniaceae
198
Satyrium
2 44
sawah
232
Saxifragaceae
148
schaduwbiad
165
schaduwplant
172
scheede
23, 224
Scheefbloem
112
Scheeren
228
Schelling
290
scherm
65
Schermbloemigen 28, 1 35
schicht
204
schildje
7,
Schimmels
278
Schinus
128
schors
120
schorsporie
2 53
schotverbrekend
2 34
Schriftmos
287
Schubboom
263
Schubwortel
192
Schurft
28o
schutblad
26
schij fbloem
214
Schij fcactus
96, 103
schijnaar
204
schijnbes
1 40
schijnbloem
97
schijnbol
243
schijnkrans
204
schijnscherm
188
s chijns tam
240
schijnvrucht
8o
Schroefpalmen
222
Scrophulariaceae
191
Sedum
150
Sekgrassen
2 34
Selaginellen
264
Selderij
136
semipermeabel
16o
Sempervivum
150
Senecio
212
sensibiliteit
275
Sequoia
51
Sering
182
Serjania
130
Serradella
1 55
Shirreff
290, 2 93
Silene
I00
Silicium
171
Sinaasappel
127
Sipelgras
2 34
Sisalhennep
238
Slaapbol
509
Slangekruid
203
slapen
257
Sleedoorn
24
Sleutelbloem
578
slingerplant
32, 39
Sluiter (C. Ph.)
140
Slijkgras
233
Slijmzwammen
277
Smeerwortel
203
Sneeuwbal
188
Sneeuwklokje
238
Solanaceae
206
solanine
Soldanel
soredie
Sorghum
Sotskap
Spar
Sparganiaceae
Sparmannia
Speenkruid
Spinazie
spint
206
1 79
287
231
1 o8
9 , 44
222
117
107
99
120
splitvrucht 117, x 26, 187
Splijtwieren
Splijtzwammen
sponsweefsel
spoor
sporangium
spore
spore-aar
sporebuis
sporedoosje
sporehoopje
sporevrucht
sportende var.
Springzaad
Stalkruid
staminodium
271
271
165
199
258
258, 277
262
28o
258
258
26o
296
127
1 54
x 26,
178, 24o
stamper
46, 66
185
Stapelia
Statice
1 79
Steeltjeszwammen
28o, 284
148
Steenbreek
Steenbreekvarentje
266
287
Steenkorstmos
300
Steensma (F. A.)
61
steenvrucht
stekel
24
285
Stekelzwam
steltwortels
140, 224
II
stengel
stengelknol
28, 243
28
stengelvoetknol
66
stempel
Sterculiaceae
124
109
Stinkende Gouwe
286
Stinkzwam
328
REGISTER
Stikstof
170
Stikstof-bact.
25 o, 272
Stokroos
II7
Stomps (Th. J.)
3o6
straalbloem
214
Strandgondelboom
124
Strelitzia
240
Streptocarpus
196
Stronkvaren
259
Stroobloem
212
Struisvaren
262
stuifmeel
4 2 , 66
stuifmeelschub 4
42
stuifmeelbloem
stuifmeelbuis
stuifmeelkatje
Sturmia
stijl
42
66
46
243, 244
66
succulent(ie) 96, 171, 257
suiker
2 54 , 2 97 96
suikerbiet
suikerpalm
226
suikerriet
232
Sum. Aronskelk
29
Sum. Reuzenbloem
36
superfosfaat
163
Svalof
294
symbiose
286
Sympetalen
1 75
T
Tabak
Taeniophyllum
takdoorn
Tamaricaceae
Tamarinde
Tamarisk
Tamme Kastanje
tapioca
Tarwe
taxien
Taxodium
Taxus
Teakboom
Tectona (grandis)
teelaarde
teeltkeus
teleologie
208
243
24
11 4
152
1 14
78
97
231
275
51
54
204
204
176
290
309
Telephoraceae
217
Telopea (spec. )
83
temperatuur
173
terugloopen
293
terugslaan
297
Teucrium
202
Teunisbloem
142
Thalictrum
109
Thea (ceae)
11 4
Theestruik
114
Thomasslakkenmeel
163
Thu ja
52
Thijm
202
Tilia (ceae)
117
Tillandsia
239
Timotheegras
233
Tjemara
73
Tohaboom
152
Tolubalsem
1 54
ton ge tje
230
Tongvaren
260
Toorts
191
topgroei
39
Topinamboer
212
Tradescantia
228
1 73 ,
Tragant
1 54
transpiratiestroom
90
Trapa (natans)
142
Tremellaceae
285
Trilzwammen
285
trimorphie
'43
Trollius
107
Trompetboom
196
Tropaeolaceae
126
tropien
37
tros
65
Truffel
28o
tuil
188
Tuinpostelein
00
Tulp
236
Tumboa
58
Turgor
162, 256
tweehuizig
54
Tweezaadlobbigen 7o, go
Typhaceae
219
U
Ui
2 34
uitdroging
Ulmaceae
Ulothrix
Umbelliferen
Urticaceae
254
8o
27o
1 35
82
V
89
vaatbundel
298
valsch atavisme
tusschenschot
I 50, 200
190
Valerianaceae
Vanda
2 47
Vanille
2 44 , 24 6
Varens 14, 34 , 258,
266, 276
variabiliteit
varieteit
eaten
Veelknoopigen
veen
Veenbes
Veenwortel
Veerpalmen
vegeta tiepunt
Veldbies
Venkel
Venushaar
Venusschoen
Verbascum
Verbena
Verbenaceae
verbranding
verdamping
Vergeetmijniet
vergeling
Veronica
verrotting
vertakking
verwilderen
vet
Vetblad
Vetbladigen
vetplant
96,
Victoria (regia )
Vilmorin
Vinca
2 93
290
89
180
169
178
86
225
120
2 34
136
262
1
99 , 246
191
206
206
166, 248
88, go
203
177
191
166
16
122
166
'97
150
171, 257
290,
106
93
584
2
REGISTER
3 29
Vingerhoedskruid
192
vinlobbig
22
vinnervig
22
Violaceae
113
Violier
112
Viooltje
113
Viscum
83
vlag
152
Vlasbek
192
Vleeschetende planten
196, 198
Vleeschkleurige hei
176
Vleugelvruchtboom
155
Vliegenvanger
198
Vlier
188
Jlinderbloemigen
152
Vlotgras
233
Vlotvarentje
26o
voeding
27, 159
Vogellijm
72 83
Vogelmelk
236
Vogelnestorchis
2 44
Vogelpootje
155
Voorkiem
258
de Vries (H.) 142, 296
Vriesea
239
Vroegeling
112
vruchtbeginsel
46
vruchtblad
45
vruchtbouw 6o, 8o,
109, 1 1 0, 117,
132, 138, 231, 234
vruchtschub
45
Vurenhout
50
Vuurboom
84
Vijg
8o
Vijgcactus
103
W
Waaierpalmen
Waage
Wagner (M)
Waldmeister
Walstroo
Waratah
Waringin
Warkruid
225
251
2
97
186
186
83
81
36, 208
was
93
Wasbloem
185
Water aardbei
146
„ aloe
228
„ drieblad
184
„ gentiaan
18 4
kers
112
„ kool
222
„ lelie
22, 104
„ meloen
209
navel
135
„ noot
142
wateropname
88
Waterpest
228
„ ranonkel
1°6
scheerling 22, 1 35
varens
260
„ violier
178
watervoorziening
88
Waterweegbree
228
Wederik
28, 179
Weegbree
180
Welwitschia
58
Wespenorchis
2 43
Wet der them. massawerking
251
wetmatigheid
16
Wierook
128
Wikke
155
Wilde Kastan je
13o
„ Kervel
1 35
Wilgen
19, 74
„ roosje
142
Winden
32, 208
Wingerd
32
Winteraconiet
1o8
winterhard
2 54
Winterpostelein
102
winterspore
284
Witlof
214
woestijnplant
256
Wolfsklauwen
18,
92
88, 159
7o
148
12, 27, 28
28
163
81
262
131
92
worteldruk
wortelhaar
wortelmutsje
wortelroset
wortelstok
worteltje
wortelzuren
Wurgvijg
Wijfjesvaren
Wijndruif
Wijnstok
X
Xerophytisme
93 , 136
IJ
IJzer
IJzerbact.
IJzeroer
IJucca
170
272
169
236
Z
zaad
zaadbloem
zaadhuid
zaadknop
zaadlob
zaadlijst
zaadmantel
zaadwand
Zakjeszwammen
Zandblauwtje
Zantedeschia
Zeeaster
Zeedistel
zeefvat
Zeegras
Zeekraal
Zeemelde
263, 266 Zeepostelein
Wollegras
233 Zeepkruid
Wonderboom
98 Zeepijn
wonderolie
98 Zeesla
wortel
II, 88 Zeespurrie
Zeeweegbree
wortelafscheiding
1 74
41, 69
46
71
6o, 266
7o
6o
54
69
28o
210
220
171
1 35
119
224
9 8, 171
171
102, 171
100
49
27o
171
171
REGISTER
33 0
Zeewinde
zelfbestuiving
Zegelboom
Zenegroen
zetmeel
Zevenblad
Zilverboom
Zilverdistel
Zilverwortel
Zingiberaceae
zittend
Zomerklokje
zonblad
Zonnebloem
2o8
68
263
2oo
164
1 35
83, g3
2 14
I 46
240
23
238
i65
1ig , 21 2
Zonnedauw
Zonneroos je
zonplant
zout (keuken-)
zouten
Zuidbeuk
Zuideik
zuigworteltje
Zuilcactus
zuiltje
Zuring
zuurgraad
zwaard
zwaartekracht
198
146
172
171
158
78
78
89
102
246
86
169
152
37
Zwammen
Zwanebloem
Zwarte Aarde
Zwarte Pijn
Zwarte vlekziekte
Zwavelbacterien
zwavelzure amm.
Zweepcactus
27o,
zwermspore
276,
Zijdegras
zijnerf
278
228
168
48
28o
272
163
103
277
232
90
INHOUD
VOORWOORD
blz.
5
HOOFDSTUK I. DE PLANT
a) Waar zij leeft en hoe zij er uit ziet
b) Begrippen : Wortel, blad en stengel
5
5
11
HOOFDSTUK II. OVER WETMATIGHEID
Bladstand. Het blad. De doorn
20
16
HOOFDSTUK III: VERVORMING DER DRIE ELEMENTEN
a)
b)
c)
d)
e)
Wortelstok, knol, bol
Houtvorming
Klimplanten
Epiphyten
Parasieten
HOOFDSTUK IV. ANDERE WETMATIGHEID
a) Tropieen
b) Lengtegroei
c) gallen
HOOFDSTUK V. NAAKTZADIGEN
a) Hoe het zaad ontstaat
b) Afd. I. Naaktzadigcn (Gymnospermen)
HOOFDSTUK VI. VRUCHT, BLOEI, EN ZAAD
a) Vruchtbouw
b) Het begrip bloem
c) Bloeiwijzen
d) Bestuiving
e) Bouw van het zaad
HOOFDSTUK VII.
26
27
29
31
34
34
37
37
39
40
41
41
47
6o
6o
62
65
66
69
BEDEKTZADIGEN ZONDER
WARE BLOEM. DICOTYLEN
(FAM. 1 -16) . . . . 73
I NHOUD .
332
blz.
HOOFDSTUK VIII. WATERVOORZIENING DER
PLANT. VERVOLG DICOTYLEN
(FAM. I 7-35 ) 88
88
a) Wateropname en -distributie
b) Droogteplanten
92
96
c) Families 17-35
HOOFDSTUK IX. DIKTEGROEI EN HOUTVOR(FAM. 35 63) 1 1 9
MING. VERVOLG DICOTYLEN
-
HOOFDSTUK X. VOEDING DER PLANT
a) Element- opname en -transport
b) Koolzuur-assimilatie en bouw van het blad ..
c) Bodemkunde
d) Verband tusschen bodemgebreken en de plant . . .
159
159
164
167
I 7o
HOOFDSTUK XI.
PLANTENASSOCIATIE EN
-FORMATIE. SYMPETALEN
a) Verband tusschen overige factoren en de plant
b) Sympetale plantenfamilies (fam. 1 - 1 8)
172
172
175
HOOFDSTUK XII. VLEESCHETENDE PLANTEN.
ASCIDIEN. VERVOLG SYMPETALEN
a) Eiwitverschaffing der „vleesschetende" planten
b) Ascidien-vorming
c) Overige Sympetalen (Fam. 19-26)
HOOFDSTUK XIII. MONOCOTYLEN
a) Eigenschap-analytische beschouwing
b) Fam. 1-24
HOOFDSTUK XIV.
198
198
199
200
218
218
219
EENIGE BIO-PHYSISCHE
PROBLEMEN
a) Ademhaling
b) Levensprocessen
c) Weg der gassen
d) Bevriezen
e) Plasmolyse en turgor
248
248
251
252
2 53
256
INHOUD
333
blz.
HOOFDSTUK XV. WIJZE VAN VERMENIGVULDIGING BIJ LAGERS PLANTEN. CRYPTOGA-
MEN
a) Varenachtigen, Mossen, Wieren en Bacterien .
b) Taxien, Slijmzwammen
c) Schimmelplanten
258
258
275
277
HOOFDSTUK XVI. GENETICA
289
a) Over de constantheid of inconstantheid der soorten 289
b) Het voortbrengen van nieuwigheden (theorie en
praktijk)
297
c) Wetten van Mendel
299
d) Kernleer
302
e) Over de eenheid van een organisme
3 o6
f) Causale en teleologische verklaring
308
VERKLARING VAN EENIGE BIOLOGISCHE TERMEN ENZ.
REGISTER
FOTO' S
ERRATA
Fig. 29, blz. 43. Rhoditus, lees Rhodites.
Fig. 96, blz. 115. Hybiscus, lees Hibiscus.
311
316
335
FOTO'S
I. Aronskelken in de Kaapkolonie.
II. Tropisch Oerwoud met Lianen.
III. Pinus patula van de Himalaya.
IV. Encephalartos of Broodpalmvaren.
V. Ficus pretoriae.
VI. Leucospermum conocarpum en de kleine I.eucadendron plumosum op het Kaapsch Schiereiland (Zuid-Afrika).
VII. Bloeiende Zilverboom.
VIII. Braziliaansche Bougainvillea spectabilis.
IX. Viscum (boven) en Loranthus (onder) op Acacia.
X. Subtropisch Bosch. Uiterst gereduceerde en harde, glanzende
bladeren.
XI. Amerikaansche Cereus-Cactus.
XII. Euphorbia Cooperi.
XIII. Vijgcactus uit Midden-Amerika.
XIV. Apenbroodboom in Rhodesi.
XV. Cussonia in Transvaal.
XVI. Australische Eucalyptus.
XVII. Oost-Afrikaansche Schermacacia's.
XVIII. Begroeiing in een tropisch oerwoud.
XIX. Afrikaansch Savanne-landschap. In het grasland boom-groepen van voornamelijk Sclerocarya, Acacia, Combretum, Rhus en
Chrysophyllum.
XX.
Transvaalsch Boschveld. Doornboomen van het geslacht Acacia
zijn overheerschend.
XXI. Protea (mcllifera) , Erica (baccans) en Cliffortia (fam. Rosaccae), 3 geslachten typeerend de hergflora der Zuid-West-Kaapprovincie.
XXII.
West-Europeeschc „Heide - met bijna uitsluitend Cailuna
vulgaris, Pinus silvestris en Juniperus communis.
XXIII.
Hollandsche midden-duinen. Duindoorn en Vlier typeerend ; Berken in de duinpan (achtergrond) .
Subtropische oever-vegatie, welke periodiek onder i M.
XXIV.
water staat en uit slechts een plantensoort bestaat, waarop een
gele varieteit van het Warkruid.
XXV. Stapelia nobilis. Blocmdiameter 3 5 cM.
XXVI. Kleinia in Noord-Transvaal.
XXVII. Carica Papaya.
vruchten.
Boom met
XXVIII. Canarische DadeIpalm.
XXIX. Aloe Marlothi in Zuid-Afrika.
XXX. Baardmos.
XXXI. Banaan met vruchten.
XXXII. Centraal-Amerikaansche Agave.
W13
W13
Download