C. BEEKHUIS HET PLANTENRIJK MET 291 ILLUSTRATIES EN 32 FOTO'S NEDERL BIBLIOTHEEK W13 W13 HET PLANTENRIJK wismasommeat WO ' N. V. MAATSCHAPPIJ TOT VERSPREIDING VAN GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR (WERELDBIBLIOTHEEK) IN 1905 GESTICHT DOOR L. SIMONS THANS ONDER LEIDING VAN JHR. DR. NICO VAN SUCHTELEN EN DR. P. ENDT ■ 7.1:: trat do— -,•:§74 •IA NEDERL. BIBLIOTHEEK .. .,.. .,,,,,.:5„..roliv2tr., Jo ,---0--• v ,e . 7.7ti • ....,, ,, v3iim ,,,,T.t r ,.. ....,krafilflvl:v 045101 li 1- * • ' .t, V:. 1 :4 ...:42-4. 44 0 ,,,......,.. : ,10, ., 4), . ,,,, 0 4010 2oDY i itT ciq 7 , :407".1.1Vij 6.4 ;:: ,,,, ic3 C,. , ,t • -, . w. .:5, -* .-......— 61.; .. •:::„..09 a-'11- ege,....., 4.0. e,',,,, ' .i:Frfaat li,I*. OA -4..,:;., -. -1:.;p• ,% ' .1, . . 477 . ; .tli.4'-.4'.' .- 'PA..-- if: f oWiT1-3, •.c..' •s• , -.., . 0 .elf:' :'3 ViSt S121==-1 4411ung • ir,: 1.. 7474,, 1 „-:•:,; :. r ri. - -__1 • TrPi • 'i !Vie'*-ut NA,'..ti IL.. • : . 6--..'":;;;, ' • ? .' r:r.'11. • .....-- ,.... ° "... :.,.„... .......,.......mf --,* ,s. .-g!adir hatz. t II ' C.' BEEKHUIS HET PLANTENRIJK MET 291 ILLUSTRATIES EN 32 FOTO'S 1931 4:41. A ck vix *41057," zhied, ,00 4 MP. 144 VI-41.4t 6 =021=41MOSIMISIVIZataaattaMEMMITCOMIXIMINSMENEESICAU ELTP25 -4. 10 'Cie 4 Dit werk maakt een onderdeel uit van onze serie ENCYCLOPAEDIE IN MONOGRAPHIEtN DRUKKERIJ EN BINDERIJ VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK VOORWOORD •• kleinen omvang is natuurN dit „ antennjvan lijk in geenen zin naar volledigheid gestreefd. Gestreefd is - wat den inhoud aangaat - naar verknjging van een zoo zuiver mogelijk begrip van en bewondering voor leven en opbouw der planten gecombineerd met beschouwing der onderlinge verschillen en overeenkomsten. Te dien einde zijn hoofdzaken vooropgesteld en - wat doorgaans niet gebruikelijk is - „bijkomstigheden" opzettelijk bewaard tot waar zij belangrijk konden worden. De biologie verliest zich zoo licht in steeds fijnere waarnemingen zonder meer, waarbij wij kans loopen het grootsche in de natuur kwijt te raken! Morphologie en physiologie zijn niet gescheiden. De met deze beschouwingen afwisselende systematiek is voornamelijk toelichtend bedoeld, en van de later behandelde families kunnen dus meer bijzonderheden vermeld zijn dan van de eerdere. In stede van gedurig nuttigheden in planten op te sporen is zooveel mogelijk op het oorzakelijke de aandacht gevestigd. Dit schijnt mij in de plantkunde nog te weinig gebruikelijk. Microscopisch waarneembare dingen zijn weinig behandeld, daar het meerendeel der lezers zoo'n instrument niet ten dienste zal staan. Ook geeft het macroscopische zulk een rijkdom, dat wij ons begrip der plant met behulp van het microscoop nauwelijks kunnen uitbreiden. Cytologie wordt uitvoeriger besproken in de eveneens bij de W.B. verschenen Algemeene Biologie van Prof. Dr. J. Boeke. Het beschouwen van vreemde gewassen uit andere klimaten en verre landen - op zich zelf niet zonder bekoring - doet planten, die wij dagelijks om ons zien, van hun alledaagschheid verliezen; met name zien we ze in een ander licht, wanneer hunne connecties bekend worden. 6 VOORWOORD Zoo min mogelijk vreemde termen zijn gebezigd en slechts die Latijnsche namen, welke veel gehoord worden. De index diene ter vergemakkelijking bij 't naslaan, want schoolsche rangschikking en rijtjes - welke trouwens vaak vrij zinloos zijn - verwachte men bier niet. Toch vlei ik mij met de hoop, dat dit werkje - met aanvulling van dictaten met de noodige tabellen - ook als leesleerboek bij het middelbaar onderwijs dienstig zal kunnen zijn. Gestreefd is - wat den vorm betreft - naar een loopenden betoogtrant. Natuurkundige en chemische kennis wordt eerst vanaf hoofdstuk X voorondersteld. De teekeningen zijn zooveel mogelijk naar de natuur gemaakt. - Gaarne op- en aanmerkingen. DE SCHRIJVER Holten, Herfst 1 9 31. HOOFDSTUK I DE PLANT a) Waar zij leeft en hoe zij er uit ziet. IJNA overal te land en te water wordt leven aangetroffen, zoowel planten als dieren ; dat zijn organismen. Planten zijn er niet in de diepzee ; 't is er donker : beneden de 400 M. heerscht volslagen duisternis. In woestijnen, die heel droog zijn, ook niet : alle leven is min of meer aan water gebonden. Evenzoo groeien in de hooge poolstreken haast geen planten : de temperatuur is er bijna steeds te laag. Maar overal waar wat licht, water en warmte is, is leven; overal is daar het groene leven, gelijk wij de planten kunnen noemen, te vinden : in vlakten en op bergen, indien niet al te hoog, in rivier en plas; ook in de zee, en wel vooral langs de kusten, aan haar rand. Groen zeiden wij, - ja, maar niet steeds is het dit. Bruine planten komen ook voor en wel juist langs de zee, vooral aan rotsige kusten, waar ze niet door zand overstoven of overspoeld worden, want zand is een vijand van planten. Men kijke slechts naar de zeeduinen of stuifduinen, waar alleen helm en nog enkele weinige planten groeien, doordat zij lang ondergronds kunnen leven. Langs die rotskusten, maar ook op onze keienzeeweringen en havenhoofden, zien we vaak rijkvertakte, glanzende bruine planten, die heel vast op de steenen zitten en slanke afgeplatte slieren laten voortbewegen op de golven der branding. „Slieren" zeggen we, bij gebrek aan beter woord: bladeren 8 I. DE PLANT zijn het immers niet; stengels evenmin. Neen, primitiever van bouw zijn deze gewassen : bladachtig verbreede organen zouden we kunnen zeggen. Deze merkwaardige planten zijn bevestigd aan hun ondergrond door middel van een hechtschijf. Bij oudere zijn- z.g. klauwt jes de bevestiging dienstig. Bepaalde soorten dezer stevig gebouwde planten bezitten met lucht gevulde blazen, welke zeer bevorderlijk voor het drijven der bovenste deelen zijn (Blaaswieren. Fig. 1 ) . Sommige geslachten dragen aan een dikken cylindervormigen steel een gelobden bladlap (Laminaria Fig. 2) , terwijl andere honderden meters lengte verkrijgen. Ook zijn er, die door hun onnoemelijk aantal bepaalde deelen der Oceanen geelbruin kleuren. Nut voor den mensch hadden de Bruinwieren vanwege hun eigenschap het spaarzaam in zee voorkomende jodium te verzamelen; zij werden zoodoende onze jodium-leveranciers en bleven dit langen tijd. Behalve bruine zijn er ook roode planten, welke weer in de zee en ook op genoemde plaatsen te vinden zijn. Vooral in matig-warme zeeen Leven zij. Vele zijn bandvormig; doch oneindig teerder van bouw dan de Bruinwieren zijn ze. Ook groeien zij dieper, waar geen golfslag is (Roodwieren) Onder Groene Wieren hebben we ook dergelijke verschijningen. Andere zijn blaasvormig (Fig. 3) of vormen vlakken. Vele komen in zoetwater voor. Ook draadvormige zien we er onder. Dit is een heel eenvoudige levensvorm. Hoe weinig hebben ze van een gewone plant! Bekijken we er zoo een, uit de sloot opgeschept, eens beter met een loupe, dan zien we den dradigen bouw pas goed. Doch onder het microscoop zien De vergrooting van Fig. 4a en b bedraagt niet 3 o o en 6 o o, doch 40o 200 en I0 I. DE PLANT we meer : de draden zijn in op elkaar volgende hokjes verdeeld : cellen : herhaling van steeds hetzelfde vakje. (Fig. 4) Dit vinden we veel in de natuur : bijna elk levend wezen bestaat er uit. Tezamen vormen de cellen toch min of meer een eenheid. Dat moeten we nooit vergeten. Dat weten we trouwens wel van ons zelf - want ook ons lichaam bestaat uit cellen. Soms leven dergelijke cellen echter afzonderlijk. Dan hebben we met heel eenvoudige levende wezens te doen. Aldus zijn er ook onder de groenwieren. (Fig. 5) Met het bloote oog kunnen wij ze niet zien, al is menige sloot er groen van. Dus of ze er zijn! Met behulp van een microscoop zien wij ze als ronde bolletjes, welke een wand hebben (celtvand), waarbinnen de geheimzinnige levende stof ligt (protoplasma). Hierin ligt een ander, groengekleurd, lichaampje. Dit geeft door zijn aanwezigheid in de tallooze celletjes de groene kleur aan het water; deze groene lichaampjes zijn het ook, die alle groene wieren, - ja, die alle bladeren zoo kleuren. Later zullen wij zien, dat deze nietige lichaampjes oneindig belangrijk zijn, want waren zij er niet, zoo was nauwelijks planteleven mogelijk en kon dus ook geen dier op aarde leven! Ook over dergelijke i -celligen moeten we niet te gering denken, wat bouw en beteekenis in de natuur aangaat: er zijn er met de fraaist gevormde kalkof kiezel-afscheidingen, zooals figuur 6 laat zien, terwijl na hun afsterven de op den bodem der wateren neerdalende lichaampjes machtige lagen vormen, die op drooggekomen plaatsen als rotsen te zien zijn en aan den opbouw der bergen een belangrijk aandeel namen. BEGRIPPEN: WORTEL, BLAD EN STENGEL I I b) Begrippen: Wortel, blad en stengel. Alle tot dusver genoemde planten hebben geen echten wortel, bladeren en stengel of stam gelijk wij gewend zijn om ons heen te zien. Wel bevestiging doch geen orgaan, dat water en voedsel uit den bodem opneemt, is er. Dit laatste is trouwens overal in het water, en beide worden dus door de geheele plant opgezogen. Een echte stam vormt zich ook niet. Die hoort thuis in de atmosfeer, en is slechts op 't land levende planten eigen. Het water schijnt dien al evenmin te vorderen als den wortel. De eerste vorming van wortels zien we, zooals we nu reeds zullen verwachten, optreden bij planten, die niet meer in het water leven. Een begin van wortelvorming ontwaren we dan ook bij bepaalde planten, die juist aan den rand van water groeien of op natte plekken. Daar zien we soms plantjes, die op vastgegroeide blaadjes gelijken: Levermossen zijn dit (Fig. 7) . Onder de groene, vlakke plantjes gaan als draden worteltjes in den grond om er voedsel uit te zuigen, men noemt ze haartvorteltjes. Gaan we nog verder van den waterkant, dan zien we in bosschen, die weinig zon doorlaten, dus waar de grond steeds vochtig is, de echte Mossen. Deze blijken ook al een soort stammetje te hebben met kleine blaadjes eraan (Fig. 8) . Bij de Wieren zagen we al een aanduiding in deze richting n.l. bij de Blaaswieren. En de Laminaria's schenen wel al haast een stam te hebben, doch deze liep uit in een grooten verdeelden bladlap. Dat was dus wel een heel ongewone soort van stengel of stam. - Bij de mossen hebben we al veel meer echte stengels en blaadjes. Toch zijn I2 I. DE PLANT deze nog niet zoo „echt" als wij die kennen van de bloemplanten. Dat blijkt vooral, als we den inwendigen bouw van beide gaan vergelijken. Deze is bij de mossen nog heel eenvoudig: alle cellen in • zoo'n mosseblaadje zijn nog zoowat aan elkaar gelijk, wat bij een echt blad als b.v. van de boterbloem lang niet het geval is. En zoo'n mosseworteltje en -stammetje laat in het midden maar nauwelijks een apart gebouwde reeks cellen zien, die den sapstroom geleiden. Deze cellen zijn langgerekt van vorm. Bij de echte stengels zijn dergelijke cellen veel langer en in veel grooter aantal en verscheidenheid aanwezig. Bovendien zijn daar nog vele andere soorten van cellen, die alle hun aparte beteekenis hebben ; vooral zijn er bij, die heel hard en taai zijn en met elkaar een stevig geheel vormen, net als beenderen in een dier. Doch hierover later meer. Behalve bij bloemplanten is ook bij andere deze onderscheiding van stengel, blad en wortel mogelijk n.l. bij de Varens (Fig. 9) . Gij zult geneigd zijn to denken, dat varens geen stengel hebben, doch graaf maar eens een varenplant uit, dan zal u blijken, dat er een deel is, dat geen wortel en ook geen blad is, doch dat deze beide draagt: dat is een stengel, of stam zoo ge wilt, onder den grond. Wortelstok of rhizoom noemen we dezen. We zien hierbij meteen, dat de varenwortels toch anders zijn dan die van struiken en boomen, welke een stelsel of systeem van wortels zooals boven den grond een systeem van stengels of takken, hebben. En zoo is het varenrhizoom ook eenvoudiger: steeds weinig vertakt. En vergelijken we de bladeren van de varen met die van een bloemplant dan zijn ook deze verschil- a„,,, eal,a filaid 14 I. DE PLANT lend : ze zijn heel groot en groeien lang door als waren ze van stengelnatuur. Meestal zijn ze rijk geveerd - vanwaar de naam - weinig precies van vorm. Sommige zijn echter enkelvoudig en lijken dan op 't eerste gezicht niet een varen toe te behooren (Fig. i o) . Ge zijt er echter door de spiraalvormig opgekrulde jonge bladeren zeker van met een varen te doen te hebben. We zeiden : de varenstam is een ondergrondsche. Evenwel steeds is dit niet het geval : in Australia en O.-India (ook Z.-Amerika en Afrika) groeien, vooral hoog op de bergen, boomvarens, die een vochtige atmosfeer verkiezen, wat trouwens voor de meeste varens geldt. We zagen, dat mossen ook graag heel vochtig groeien. Varens zijn ook doorgaans nog kinderen van het schaduwrijke bosch ; doch mossen nog veel meer. Toch kennen we ook een aantal mossen, die zelfs heel droge groeiplaats hebben n.l. op rotsen. Dit lijkt vreemd, doch deze wonderlijke plantjes laten zich gedurende een tijd van watergebrek uitdrogen en gaan na regenval weer opleven. Dat kunnen varens niet, maar hun vaak flinke wortelstok kan het onderaards nog lang uithouden. Het felle zonlicht is mossen niet aangenaam. Varens kunnen er al beter tegen. Onze Adelaarsvaren zien we vaak op heel zonnige terreinen b.v. gekapten boschgrond. De bladeren van deze mooie varen zijn vrij hard, zoodat zij den zonnebrand wel kunnen trotseeren. Maar de heel jonge planten moeten een vochtige schaduwplek hebben. Over 't algemeen is zoo'n varenblad inwendig van eenvoudiger bouw dan dat van een bloemplant. Over de heele wereld komen varens voor, maar in de tropen hebben ze hun centrum. In vroegere BEGRIPPEN: WORTEL, BLAD EN STENGEL 15 aardperioden moeten ze veel belangrijker aandeel aan den plantengroei gehad hebben, daar afdrukken in gesteenten talrijk zijn. Men is dus geneigd te vermoeden, dat het klimaat in die tijden op aarde warmer moet zijn geweest. Middelerwijl weten we nu ook al het een en ander van de bloemplanten: hoogere planten, daar ze ingewikkelder zijn, en we gewend zijn dit aldus te noemen: in de natuur schijnt n.l. een staging te bestaan van lageren naar hoogeren trap, of duidelijker van eenvoudiger naar ingewikkelder bout v. HOOFDSTUK II OVER WETMATIGHEID W E hebben gezien, hoe de plant celletje voor celletje worth opgebouwd. Ook nog op andere wijze blijkt hoe herhaling van het zelfde de plant samenstelt. Dit element is het blad. Op het eerste gezicht schijnen bladeren regelloos verspreid, doch bij nauwkeuriger beschouwing blijken ze heel regelmatig over de plant verdeeld; en ook hun onderlinge afstand blijkt maar niet willekeurig to zijn. Zoo zouden we welhaast kunnen zeggen : de plant wordt opgebouwd uit leden, en wel even zoovele als er bladeren zijn. Elk lid bestaat uit een blad en een stengeldeel (Fig. 1 1 ) . De groote Duitsche filosoof en dichter Goethe heeft, in 't laatst der i 8e eeuw, dit al ingezien en nader uitgewerkt. 1 ) Een eenvoudig en duidelijk voorbeeld is een grasplant of een Lisch. Zoo ontstaat de kruidachtige, bebladerde stengel, die bij vele planten later houtachtig wordt en dikker en dikker kan worden. En hoe vindt nu vertakking plaats ? Telkens in den oksel van een blad kan zich een knop vormen, waarvan sommige op een gegeven oogenblik tot ontluiken overgazn. Uit zoo'n knop komt natuurlijk weer een reeks leden: stengeldeelen en bladeren, een bebladerden stengel vormend, als was het een jonge plant. Sommige van deze blijven kort, andere worden lang en vormen takken, die de gedaante ) Tegenwoordig neemt men de stengelas als iets zelfstandigs aan. 1 REGELMATIGHEID van de plant helpen opbouwen. Daar de ligging der knoppen een bepaalde is en ook het uitgroeien tot tak door bepaalde knoppen geschiedt, zoo heeft elke boom ten slotte z'n bepaalde kroon en elke struik haar typischen vorm. Hier komt nog bij, dat de hoek, die de afstaande takken met de moedertakken maken, ook een vaste is voor elke plant. Wetmatigheid zien we dus in den geheelen uitwendigen bouw en deze blijkt ook voor den inwendigen te bestaan. Het is de Wetmatigheid, die de natuurwetenschap zich ten doel stelt te verklaren. Bestond zij niet, zoo zou alle wetenschap een richtingsloos zoeken, een tasten in het duister zijn en zouden wij nooit iets van de natuur kunnen gaan begrijpen. In de plant doet deze wetmatigheid zich dus o. a. als regelmatigheid voor. Wij zullen nog eenige duidelijke voorbeelden van deze regelmatige herhaling beschouwen. In de eenvoudig gebouwde wat we noemen lagere planten zien we natuurlijk deze nog het duidelijkst. In het vroege voorjaar vallen Tangs slooten en ook in het water de Paardestaarten op. Zij komen uit diepliggende wortelstokken in grooten getale te voorschijn. De hone, geribde stengels blijken uit leden te bestaan. Op de grens van 2 leden, den knoop zit telkens een krans van 12-20 tanden, welke aan hun voet tot een scheede zijn vergroeid. Op deze plaats groeit ook telkens een krans van zij takken te voorschijn, welke den zelfden regelmatigen bouw laten zien als de hoofdstengel (Fig. I 2) . In vroegere aardperioden moeten heel groote, dikke Paardestaarten geleefd hebben, die bosschen Plantenrijk 2 18 II. OVER WETMATIGHEID vormden. Thans groeien in de tropen nog enkele groote soorten, n.l. een meer dan 3 M. hooge en een 12 M. hoog klimmende op het kustgebergte van Z.-Amerika. Als tweede voorbeeld diene de Wolfsklauw (Fig. I 3) . Gelijk de varens verkiest deze plant een vochtige atmosfeer. Vele soorten komen voor in tropische bosschen, waar zij vaak boven in de boomen groeien. Bij ons zijn eenige aan to treffen in dennebosschen en bij heidepoelen, kruipend over den bodem, in een spiraal de kleine bloodies vertoonend. Regelmatig is ook de herhaalde vertakking in tweeen (dichotome vertakking) . Uit de Steenkool zijn resten van boomvormige wolfsklauwen bekend, wier stam heel duidelijk de 6-hoekige of rhombische, regelmatig gerangschikte bladmerken laat zien. De reeds genoemde en nog levende Boomvarens toonen op bun stam al evenzeer deze regelmaat (Fig. 14) . V6Or we uit dit oogpunt de echte bloemplanten bespreken, zullen we nog even de Dennen beschouwen (Fig. 15) . De regelmaat der schubben van een dennekegel zal een ieder bekend zijn, die van de plaatsing der naalden misschien minder. Bij onze gewone Spar zien we op den tak een spiraal van naalden en de Pijnboom („Den") heeft bundeltjes van twee in dergelijke spiraal, elk 2-tal in een scheede van eenige vliezige bIaadjes. Nu de echte bloemplanten. Soms treft ons bier ook terstond de regelmaat, b.v. bouw der katjes van wilgen, berken (fig. 16) of populieren , de plaatsing der korrels in een aar van het graan (Fig. I 7) . En indien ge een knop b.v. van een beuk hebt 20 II. OVER WETMATIGHEID opengemaakt, zult ge misschien hebben bemerkt, dat de bedekkende schubben in keurige, spiralige volgorde elkaar overdekken. Dit komt den jongen blaadjes heel goed te pas tegen vorst en verdrogen. Deze blaadjes zult ge bij het losmaken wel niet meer gevolgd zijn, daar ze te klein zijn, doch, zoo ge het gedaan hadt, zou hetzelfde gebleken zijn. Beter gaat dit na de ontluiking en den groei. Dan veschijnt voor u het wonder van den regelmatigen bladstand. Bladstand. En in de bloem schijnt dan plotseling de kroon op het werk te worden gezet. Bekijkt u maar eens goed een lelie, tulp of wilde roos - geen gekweekte roos. Door kweeken wordt bet oorspronkelijke samenstel vaak leelijk in de war gestuurd, hoe schoon ze overigens kunnen zijn, die kweekproducten. Ontdekt ge niet een en al regelmatigheid ? De mogelijkheden, die zich ten opzichte van den bladstand voordoen, zijn: Deze is een spiraal (uitgedrukt in getallen: 1 /3 beteekent: op een stengel-rondte staan er 3 bladeren; 2 /5 wit zeggen: 2 stengel-omtrekken dragen 5 bladeren. Merkwaardig is, dat de volgende rij van standen voorkomt: 1/2, 1/3, 2/5, 3/s, 5/13, 8 /21, e ra waarbij teller en noemer van een breuk telkens de som zijn der 2 voorafgaande) , hij is kransstandig of kruiswijs, waarbij 2 tegenoverstaande bladeren afwisselen in stand met 2 hooger gelegene en 2 lager gelegene. Voor de belichting van een bebladerden tak hebben deze standen ook nog wel zeker nut. De wetten, die dezen bladstand vaststellen, gelden voor alle planten, waar ter wereld zij voorkomen. ." • Wad 22 II. OVER WETMATIGHEID Het blad. Maar nu een blad nader bekijkend b.v. een klimopblad en dit vergelijkend met een ander klimopblad, moet ons wel opvallen, dat beide heel veel van elkaar hebben, al zijn ze niet precies ge: de wetten, die beider vorm bepalen, zijn voor beide dezelfde en deze treden uit hun verborgenheid in het blad aan den dag: telkens een groote bladlob in het midden en naar de zijden toe 2 kleinere. Evenzoo laat elke kastanje dergelijke deelen in een blad onderscheiden. Men noemt het naar zijn vorm: handvormig. De Gouden Regen en de „Acacia" hebben bladeren, die uit een hoofdnerf bestaan met gedurig 2 kleine tegenoverstaande blaadjes. Dit type draagt den naam geveerd of gevind blad. Aan den top is ook een blaadje; bij sommige gevinde bladeren ontbreekt dit. In tegenstelling van het klimopblad, dat enkelvoudig is, kunnen deze handvormige en gevinde bladeren samengesteld heeten. Ook de nerven, die den bladvorm voor een belangrijk deel bepalen, dragen dergelijke namen: het blad van een beuk is vinnervig, dat van den Klimop handnervig; de slanke bladeren der tulp zijn parallelnervig. Zij helpen ook mee den bladrand zijn eigenaardigen vorm to geven. Deze kan diepe inbochtingen vertoonen, waardoor het blad een gelobd uiterlijk verkrijgt (handlobbig: klimop; vinlobbig: eik) . Gaan de insnijdingen dieper, dan wordt handdeelig en vindeelig een goede benaming. Zijn zij minder diep, dan ontstaat een gegolfde bladrand (b.v. beuk) . Geheel gaafrandig zijn vele bladeren, maar ook kan de omtrek een zeer bewegelijke lijn vormen, HET BLAD 23 waardoor getande, gezaagde of gekartelde randen gevormd worden (zie fig. z 8) . Al eenige malen zagen we, dat bepaalde organen nuttig zijn voor een plant, dat zij van het bezit tenminste profijt weet te trekken. De vorm van het blad schijnt doorgaans wel heel beteekenisloos te zijn, maar wetmatig is hij. Hetzelfde geldt voor wat bij het blad behoort : z'n bevestiging met of zonder steel, en den soms verbreeden bladvoet, die of als een scheede den stengel een eind blijft omgeven (zie fig. i t 5d) of 2 steunblaadjes vormt (zie fig. z 8b) Deze benaming is voorwaar misleidend. Beter ware de naam bijblaadjes, daar deze orgaantjes natuurlijk geenszins een steunende werking kunnen hebben. Wel kunnen de ongesteelde z.g. zittende bladeren soms door stengelomvatting vrij lang water blijven bewaren als in een kom, wat z'n nut kan hebben bij langdurige droogte, en hebben waterplanten vaak zoo lang-doorgroeiende bladstelen, dat de bladvlakken altijd het wateroppervlak kunnen bereiken (b.v. waterlelie) Een ander regelmatig voorkomend orgaan van den plantestengel heeft evenwel vaak z'n beteekenis : de doom. Doorn. Immers worden planten met flinke doorns door veel dieren ontzien. Toch moeten we hun ook weer niet al te groot nut toeschrijven, daar b.v. in steppen van Afrika en Azie veel Acacia's met kolossale doorns wel degelijk door de antilopen, giraffen en kameelen worden gegeten. Ja, zelfs de gedomesticeerde schapen schijnen niet bang te zijn voor een behoorluken doorn, zoo vormt in zekere droge gebieden van Z.-Afrika (o.a. de „Karroe") juist een zwaar-gedoornde struik hun lievelingskost. 24 II. OVER WETMATIGHEID Wat is zoo'n doom eigenlijk ? leder weet, dat ze hard zijn - tenminste een of meer ,jaar na hun aanleg vaak heel hard -, en dat ze in een punt eindigen. Hun regelmatige verspreiding wijst op bladverwantschap. En, inderdaad, nauwkeuriger beschouwing leert ons, dat zich de volgende 3 mogelijkheden voordoen : de doorn neemt in : i e de plaats van een blad (Berberis) , 2e de plaats van een steunblad (Robinia, waartoe onze „Acacia") , 3e die van een tak, in den oksel van een blad : takdoorn (Meidoorn, Sleedoorn) . Deze laatste kunnen natuurlijk vertakt zijn (Gleditschia) . (Vergel. fig. i g a-c en 13 1 a en 138) . Deze organen moeten we wel onderscheiden van de onregelmatig verspreide stekels, zooals b.v. de Roos ze heeft. Deze hebben dan ook met bladeren niets uit to staan. HOOFDSTUK III VERVORMING DER DRIE ELEMENTEN W E hebben nu de groote organen van een hoogere plant nader leeren kennen n.l. wortel, stengel en blad. Stengel en bladeren hooren bij elkaar en bestaan uit een opeenvolging van leden met beperkten groei. Daartegenover heeft de wortel een veel onbepaalder groei. Wij willen nu eens nagaan, hoe zij door zeer bijzondere vorming, zeer karakteristieken bouw, het plantenleven in de meest uiteenloopende landstreken en klimaten der aarde mogelijk maken. Reeds in den doorn leerden we een wonderlijke vervorming van een algemeen heel anders voorkomend orgaan (blad of tak) kennen. Dit zelfde beginsel van vervorming is bij allerlei planten over de geheele aarde in zwang. Waar het waterleven vrij eenvoudige en gelijkmatige eischen stelt aan de plant, geldt voor het landleven het tegendeel. Wij zagen hoe als 't ware bladeren de plant opbouwen : in elk geval bestaat zij uit leden, die meest in bladeren uitloopen, hoewel niet steeds. Onder aan den stengel bevinden zich ook vaak anders gevormde, die dikwijls zonder beteekenis zijn, maar soms ook wel nut hebben, gelijk de schubbige blaadjes, die de jonge knoppen omgeyen , Karen en kleefstof komen nog verder te pas om deze jonge deelen te omhullen. Boven aan den bloemstengel zijn deze leden vaak als nietige „schutblaadjes" gevormd: zij om- WORTELSTOK, KNOL, BOL 27 sluiten dikwijls den bloemknop, hoewel lang niet altoos. Om verdere vervorming en haar beteekenis voor de plant te begrijpen, moeten we eerst een uitstapje maken naar de leer van de voeding der plant, om ons daarna tot voorbeelden uit allerlei aarddeelen te wenden. Gelijk elk levend wezen neemt ook een plant voedsel tot zich en groeit daarvan, ze neemt toe aan gewicht. Langs twee kanten verschaft zij zich dit : uit den bodem, tegelijk met het water, en uit de lucht. Dit laatste is iets zeer eigenaardigs ; toch komt verreweg 't meeste uit de lucht. Om in te zien hoeveel dit meer is dan het bodemvoedsel, behoeft ge slechts te bedenken, dat ongeveer alles, wat bij verbranding van hout „in rook opgaat", uit de lucht stamt, en slechts de resteerende asch uit den grond is opgenomen. Wij hoorden reeds, dat de groene korreltjes zoo'n overgroote beteekenis hebben. Welnu, zij zijn het, die deze belangrijke rol vervullen bij de voedselvorming in een plant, en wij zien dus gemakkelijk in, dat de blideren in de eerste plaats belangrijk zijn voor de voedselopname uit de lucht. Elk blad is als het ware een mond voor de plant. Deze vergelijking van plant en mensch kunnen we ook nog verder voortzetten. Evenals wij o.a. in ons vet een hoeveelheid reserve-voedsel vormen, - het te veel, dat opgeborgen wordt - zoo doet menige plant ook. Waarheen gaat dit teveel bij de plant ? a) Wortelstok knol, bol. Er zijn vele planten, die nooit een groot gewas worden, en toch langen tijd leven met weelderig groen, waarmee zij voedsel opnemen. Waar blijft 28 III. VERVORMING DER DRIE ELEMENTEN dit ? Onder den grond wordt het gezonden in den wortel, den stengel, den stengelvoet of bladschubben van dezen. In het eerste geval ontstaaat een knot (Raap, biet, worteltje.) Deze planten kunnen met behulp van dit reservevoedsel het 2de jaar gaan bloeien. Het tweede geval geeft een wortelstok. Deze toont nog duidelijk de geleding van een stengel en heeft schubben, welke bladbeginsels zijn, in welker oksels de bloemstengels verrijzen of zijstokken ontstaan. Aan de achterzij sterft de wortelstok geregeld af. Een stengel kan ook omlaag groeien en zich dan in den grond verdikken tot een stengelknol, zooals bij den aardappel. De derde mogelijkheid: een zich knolvormig verdikkende stengelvoet (Fig. 2o) , doet zich voor o. a. bij den Crocus en de Herfsttijloos, beide uit Z.Europa, de laatste tot op de Duitsche en zelfs Z.Limburgsche bergweiden, welke in September zich lila kleuren ermee. De laatste methode is die, waarbij van een gedrongen stengel de bladschubben zich vullen: een bol vormt zich aldus. De jonge bloemstengels ontstaan natuurlijk in de oksels van deze z.g. bolrokken. Daar kunnen zich ook nieuwe bolletjes, de klisters, vormen (Fig. 21) . Kruiden, die zoo doen, zijn op hun plaats in streken met seizoenswisseling, waarbij een heel droog of koud jaargetijde, dat 't leven onmogelijk maakt, moet doorgemaakt worden. Voorbeelden hiervan vinden we in eigen land to over: talrijke overblijvende planten, als Wederik, vele Schermbloemigen, Brandnetel, Doovenetel hebben een wortelstok. HOUTVORMING 29 Kruiden met 3 of 6 bloemblaadjes schijnen vaak hun bladbeginsels te vullen : alle bolgewassen behooren tot hen. Zij kunnen de vorst minder goed doorstaan dan de knollen en wortelstokken. Vandaar dat we ze meer vinden in streken met droogteperiode, zooals Z.-Afrika, N.-Afrika, Australia en California. In het voorjaar zijn de dorre gebieden dezer landen door de bonte kleuren der bolgewassen, die soms heel snel in bloei komen, in kleurige terreinen herschapen. Knollen vormen de meest verschillende planten. Op vochtige plaatsen treffen we veelal den wortelstok aan : van de Iris, Kalmoes, Waterlelie, Lischdodde. Soms hellen ze over tot knollen zooals bij onze Waterscheerling met zijn merkwaardigen, door dwarse tusschenschotten in kamertjes verdeelden knolvormigen stengelvoet. Een echten knol hebben in Z.-Afrika de Aronskelken (Foto I) , wier bladeren in de felle zon van den drogen zomer ten deele afsterven, en die wachten tot de winterregens weer inzetten. Aardig is het te ontdekken, hoe een paar kleine inlandsche Aronskelken hier den wintertijd aldus doorkomen. De -tot dusverre bedoelde kruiden worden nooit groot. Immers elk jaar sterven ze of om later weer opnieuw te beginnen. Een Sumatraansche Aronskelk is wel een van de grootste gewassen, die een knol (± 20 K.G.1) kan voortbrengen. (Tot 5 M.!) b) Houtvorming. Heel anders is het gesteld met die planten, welke hun teveel aan voedsel boven den grond vastleggen in houtachtig wordende stengels, die steeds dikker 3o III. VERVORMING DER DRIE ELEMENTEN worden. Zij vormen vaak machtige natuurverschijningen. Zoo moeten we een boom beschouwen. Aan deze reservestof hebben we te danken, dat we aan bout brandstof hebben. Aldus ontstaan meerjarige planten, terwijl de bovengenoemde: overblijvers mogen heeten. Wanneer zich een hoofdtak of stam laat onderscheiden, die mogelijk eerst later zich oplost in gelijkwaardige takken, ontstaat 'n boom. Zoo niet, dan hebben we met een struik of heester te doen. (Van belang is het op te merken, hoe de omtrek van een boom veelal overeenstemt met dien van zijn bladvorm, en ge zoo reeds op grooten afstand aan den vorm der kroon den boom kunt herkennen, indien ge zijn blad kent. De geaardheid der nervatuur schijnt naar dezelfde wetten te luisteren als de vertakking. Noodig is 't natuurlijk een vrijgegroeiden boom te beschouwen.) In den winter, als de groei stilstaat, zijn al deze onder a en b genoemde organen opgevuld met voedsel. Terwijl dus de bladeren het leven er bij laten, worden genoemde deelen goed voorzien. In den herfst zien wij de bladeren verkleuren, dan gaat veel van het laatste voedsel er uit naar takken en stam. Wij ontwaren, hoe vele planten zoodoende voortleven en het slechte jaargetij - zij het op zonderlinge wijze, herinnerende aan den winterslaap van dieren - doorkomen. We mogen evenwel niet zeggen, dat de plant deze organen heeft Om de kou of de droogte te trotseeren, al zijn ze er goed voor. Dit blijkt ook wel hieruit, dat nog een ander groot voordeel aan het bezit van bol of knol enz. is verbonden: n.l. de vermeerdering. Het is bijvoorbeeld wel zeker, dat, al kreeg een Iris nooit zaad, zij zich 31 KLIMPLANTEN door haar wortelstok wel in stand zou kunnen houden en zelfs verspreiden. Immers de jonge vertakkingen vormen evenzoovele rijen nieuwe planten, die uit de oogen opschieten, terwijl tusschenliggende deelen wegrotten. Een aardappel heeft als elk stengel-stuk ook zijn „oogen" (in de oksels van bladbeginsels, welke als schubbetjes zichtbaar zijn) , die, zooals bekend, nieuwe planten geven. Evenzoo de bol met zijn klisters. Zouden wij dan moeten zeggen: de plant heeft deze organen om zich te verspreiden ? of om het slechte seizoen door te komen ? Laten we het een noch het ander zeggen. Beter is de uitdrukking:dit of dat is de plant dienstig of komt haar te pas'. Maak u deze uitdrukking eigen! Dan kunnen wij het nut van de genoemde eigenschappen eens van andere zijde beschouwen. Stel, dat slechts i -jarige kruiden bij elkaar groeiden en dat er b.v. onder deze een overblijvend werd door houtvorming, wat zou deze dan in het volgend jaar, wanneer alle andere planten door kiemende zaden zijn vertegenwoordigd, een voorsprong hebben en een zekerheid van voortleven! En dit is des te meer in 't oogvallend, wanneer we bedenken, dat een plant, hoe hooger zij groeit, des te zekerder licht ontvangt; en hoe noodig dat voor haar is, is wel van algemeene bekendheid. c) Klimplanten. Behalve door stamvorming is dit nog voor andere planten mogelijk: i e door tegen boomen op te klimmen, 2e door zich er omheen te winden, 3e door te groeien boven in boomen. En zij trekken hier dan goed profijt van. 32 III. VERVORMING DER DRIE ELEMENTEN De eerstel) moeten hechtsels hebben : zij vormen hechtwortels, zooals de klimop. Of zij bezitten, gelijk de wingerd, ranken, welke zich vastzetten evenals deze klimopworteljes met hechtschijfjes (Fig. 22) (bijv. Parthenocissus Veitchii) , dan wel zich sligeren om takjes Parthenocissus quinquefolia ----- Wilde Wingerd ; de Heggerank der binnenduinen en van Z.-Limburg) . De klimopworteltjes vormen zich langs den geheelen stam, doch steeds van het licht afgewend. De ranken van den Wingerd zijn vervormde, achteruitgegane stengelvertakkingen, overeenkomende met bloemen (Fig. 23) . Alle overgangen tusschen beide kan men in aanleg zelfs ontdekken. De verdere lengtegroei der wingerdloot worth dan bewerkstelligd door den in den bladoksel zich bevindenden zijtak. Andere rankvorming: een blad wordt tot rank b.v. bij sommige Komkommerachtigen en Lathyrus Aphaca (Fig. 24) . Bij de laatste worden de 2 steunblaad jes groot en doen dienst als blad. Bij de Erwt zijn het de laatste blaadjes van het gevinde blad, die in ranken veranderen. Slingerplanten winden met hun dunne jonge stengels. Ze draaien daarbij met hun stengeltop: bij contact net een steunsel vindt nauwe aandrukking plaats. De meeste winden naar links (de Winden bijv.) , Hop en Kamperfoelie echter steeds rechts om. Tevens met bladstelen winden o. a. de Clematis en de Wingerd; de Oost Indische Kers zelfs voornamelijk. Houtvorming vindt naderhand ook wel plaats. Dan spreekt men van lianen wurgers) ; klimop en wingerd zouden we hiertoe dus kunnen rekenen, 1 ) De klimplanten c. s. Plantenrijk 3 34 LII. VERVORMING DER DRIE ELEMENTEN doch meestal words gedacht aan tropische oerwouden, waar vele boomen overwoekerd zijn door reusachtige slingerplanten, die zich winden om alles wat hun slechts tot steun kan zijn (Foto II) . Onder de Palmen behoort hiertoe de Rotan (g) , uit de wouden van het tropische deel van Azie, welks bladeren in een zweep met weerhaken eindigen (Fig. 25) . d) Epiphyten. Planten, die op andere groeien, moeten teren op schors, vermolmd bout, bladresten en stof. In de oksels van boomen worden ze dus wel aangetroffen, weer vooral in de tropische bosschen, waar de ontbinding deter zaken een veel snellere en een gedurige is. Onder de Varens zijn er vrij wat, die een dergelijke leefwijze voeren. Vele Orchideeen, bekend uit de bloemewinkels, leven ook epiphytisch. e) Parasieten. Er zijn echter ook planten, die op andere leven en dezen voedingsstoffen onttrekken. Deze noemt men parasieten. Geheel zonder bladeren en groene kleur zijn dergelijke planten. Aldus zijn de voornamelijk tropische Balanophoracean, (Fig. 26) die tot de wonderlijkste planten behooren. Zij parasiteeren op wortels en leven geheel ten koste der bezitters. Hun bladresten zijn slechts de tijdelijke omhulsels der kolfvormige bloeiwijzen. Knolvormig overwoekeren zij de wortels van hun „gastheer". Wanneer de bloemen nog niet to voorschijn zijn, hebben deze zonderlinge gewassen meer van zwammen dan van bloemplanten! Nog meer geldt dit voor de eveneens tropische a. & ed alacd 36 III. VERVORMING DER DRIE ELEMENTEN Rafflesia's, (Fig. 27) die gelijk sommige schimmels met draden de „gastheerboomen" doorwoekeren, dezen sappen ermee onttrekkend - tot ze plotseling hun bloemen geven, welke uit de takken der boomen te voorschijn komen! Deze kunnen bij de in Oost-Indi6 voorkomende soorten tot i M. middellijn hebben. De Sumatraansche Reuzenbloem (Rafflesia Arnoldii) is de grootste bloem ter wereld. De tallooze, uiterst kleine zaadjes, die deze bloem voortbrengt, kunnen Licht op een wortel terecht komen, en hetzelfde begint opnieuw na ontkieming. - Ook in eigen land kunnen we een dergelijken parasiet aanschouwen in zijn schandelijk werk n.l. het als roode draden uitziende Warkruid, dat met z'n rose bloempjes vooral op heidestruiken is te vinden, maar ook wel op enkele andere planten. (Vergelijk foto XXIV.) HOOFDSTUK IV ANDERE WETMATIGHEDEN N verband met de regelmatigheid van den plantenbouw kwamen we tot het begrip wetmatigheid. Nog op andere wijze uit zich deze n.l. in de groeiwijze. a) Tropieen. Wij weten, dat wortels steeds omlaag groeien en stengels omhoog, terwijl wortelstokken zich horizontaal blijken te stellen. Wat is de oorzaak dezer bewegingen ? Deze moet in het levende organisme zijn gelegen en is ons nog onbekend. Wel kennen we de uitwendige aanleiding, welke deze groeirichting bewerkt, en die in haar betrekking tot het organisme „prikkel" genoemd wordt. Dit is de zwaartekracht. Dit kunnen we aantoonen door planten (b.v. jonge booneplantjes) in willekeurigen stand op den omtrek van een langzaam draaienden schijf, waarvan de as horizontaal ligt, te plaatsen. De zwaartekracht hebben we nu in haar werking geelimineerd, en de worteltjes groeien recht in de oorspronkelijke, dus geheel willekeurige richting door, en de stengelt .jes evenzoo. Beide moeten dus hun normale groeirichting aan de zwaartekracht te danken hebben. Plaatsen we wortelstokken verticaal in den grond, dan blijken de jonge deelen zich weer in horizontale richting te ontwikkelen. Ook het licht heeft een dergelijke richtende wer- 38 IV. ANDERE WETMATIGHEDEN king. Stengeldeelen . groeien de lichtbron tegemoet, terwijl de bladeren zich doorgaans loodrecht op de richting der invallende stralen plaatsen. Aan deze eigenschap der bladeren - of juister: der bladstelen - is het ook toe te schrijven, dat in de kroon van een boom elk blad zooveel mogelijk licht opvangt, en dus van boven gezien zoo weinig bladaren elkaar bedekken. Het bladmozaiek, dat bierdoor o.a. gevormd worth, treffen we bij veel planten, ook kruiden, aan. Zelfs plantedeelen, die reeds volwassen zijn, vertoonen soms nog de mogelijkheid hun groeirichting te wijzigen bij veranderde richting der uitwendige kracht. Het is in de gewrichten van stengels en bladeren, welke als knoopen zijn te zien, waar dit plaats vindt. Zoodoende kunnen neergebogen graanhalmen zich weer opheffen en kunnen de bladeren van een booneplant b.v., die van stand zijn veranderd, zich toch weer loodrecht op de zonnestralen stellen. Al deze richtingsveranderingen vinden plaats door ongelijken groei der zijden van het orgaan. Dit geschiedt ook bij ranken, waarbij de wrijving op de aanrakingsplaats met het steunsel de uitwendige oorzaak is, met tot gevolg de oprolling. Evenzoo drukt een slingerplant zich stijf tegen den steun. Het openen en sluiten der bloemen bij ochtend en avond is een soortgelijke werking, al houdt de bewegingsrichting hierbij geen verband met een prikkelrichting. Toename van licht en warmte doen veelal bet eerste, afname van beide het laatste tot stand komen (nastische bewegingen) . 1 ) Bij deze soort van bewegingen blijkt echter ook een inwen) De bekende „slaap"-beweging van blaadjes (Klaver, Acacia) berust op een eenigszins ander verschijnsel, waarover op blz. 2 5 7 vermelding. 1 ' TROPIEEN 39 dige periodiciteit zich te doen gelden, jets dergelijks dus als bij den groei van vele planten merkbaar is; b.v. het ontluiken der knoppen in 't voorjaar (tenslotte ook al is het vrij koud) , het vallen der bladeren in 't najaar (ook al blijft het warm) en de rustperiode in den winter, welke zich niet stoort aan zoele dagen. b) Lengtegroei. Ook de normale lengte-groei vertoont wetmatigheid. Onderzoek .van een wortel van een kiemend zaad leert, dat steeds alleen de top groeit en dat I c.M. hooger geen lengtegroei meer plaats vindt. Door aanbrengen van merkteekens op den worteltop op onderlingen afstand van i m.M., en deze na 24 uur te beschouwen, blijkt dit ten duidelijkste. Plaatsen we de worteltjes horizontaal, dan blijkt tevens, dat alleen dit groeiende deel invloed van de zwaartekracht ondervindt en zich naar omlaag kromt (fig. 28) . Onderzoeken we hetzelfde aan stengels, dan blijkt ons bier wel 10-40 cM. van den top te groeien. Behalve deze topgroei komt soms een groeizone voor aan de basis van de leden van knoopige stengels, aan de weeke basis van de scheeden van grassen, en ook bij bloeistengels en bladeren van bolplanten. Deze deelen worden, oak als de top reeds volwassen is, nog uit den bol omhooggeschoven. Niet alle zijden van een top groeien steeds even vlug: nu eens deze dan weer die sneller ; het gevolg is, dat een jonge stengeltop een rondgaande beweging uitvoert, welke bij dunne en sterk groeiende toppen als bij slingerplanten duidelijk zichtbaar is IV. ANDERE WETMATIGHEDEN 40 en een voordeel biedt, daar zij de kans op het treffen van een steunsel vergroot. Zoo zien wij ook bier weer, dat een organisme een eigenschap dienstig kan zijn, die in ander opzicht nadeelig moge heeten en bij geval schadelijk kan zijn (bier : de slapbeid van stengel) . Ja, ook kan bet voorkomen, dat zekere eigenschap niet de plant zelf maar een ander organisme van nut is. Bedoeld wordt bet vormen van c) gallen, welker weefsels voedsel en bescherming zijn voor de larve van bet insect, dat er baar ei afzette of in legde. En biermede hebben we andermaal een voorbeeld van wetmatigheid, daar een bepaald plantendeel op deze insecte-daad steeds op dezelfde wijze antwoordt, reageert, gelijk men zegt. Zoo kan men dus aan een gal niet slecbts den bewoner maar ook de gastheer-plant berkennen. (Fig. 29) . HOOFDSTUK V NAAKTZADIGEN a) Hoe het zaad ontstaat. N hoofdstuk II werd al eens gewezen op den regelmatigen terugkeer van het zelfde in de plant: de cel, en ook de bladeren. Bij planten komt nog een andere groote regelmatigheid voor, die we nu zullen beschouwen. leder weet, dat de meeste planten zaad leveren, waaruit vroeg of laat weer een dergelijk gewas kan ontstaan als de plant, die het zaad voortbracht, was. Hier hebben we dus een herhaling van 2 verschillende dingen na elkaar : plant en zaad. En eigenlijk is deze opeenvolging niet 2-ledig, doch 3-ledig. Elk kent immers wel stuifmeel, dat als een fijn poeder de hommel, die over een zonnebloem kruipt, geel kleurt. Dit stuifmeel nu bestaat uit heel kleine bolletjes, die zooveel als cellen blijken to zijn. Nadat dus de plant zich zelf cel voor cel heeft opgebouwd tot een wonderlijk natuurlijk geheel, is het of haar allengs de kracht begeeft en zij ten slotte weer tot den i -celligen toestand terug zinkt; en toch is haar geheele wezen in dit kleine bolletje geborgen, maar wij ontwaren hiervan niets. Totdat onder bepaalde omstandigheden het zijn verborgen krachten gaat ontplooien en bewerkt, dat de plant weer den grooten weg van den veel-celligen bouw opgaat. Een eerste stap op dezen weg is de vorming van het zaadje. Evenwel, daar niet alle planten deze eerste rust op hun langen weg hebben, kunnen we in de groote regelmatige opeenvolging 't best onderscheiden den 1-celligen en den veelcelligen toestand. 42 V. NAAKTZADIGEN Thans zullen we eens nagaan waar en hoe de plant tot de I -celligheid overgaat. We gaan daartoe den gewonen Pijnboom (Pinus silvestris; hij wordt nog veelal „den" genoemd) eens onderzoeken in 't begin van den zomer. De lange takken dragen in een spiraal de naaldenparen. Aan den top verrijst de nieuwe loot met de jonge naalden, nog ingesloten door bruine schutbladen maar onderaan deze loot ontdekken wij op de plaats van elk naalden-paar een asje, waaromheen in een spiraal schubbige blaadjes, aan welker onderzij na openbarsting het zwavelgele stuifmeelpoeder treedt uit 2 zakjes. Deze blaadjes zijn stuifmeelschubben (Fig. 3 o ) en het asje met deze is de stuifmeelbloem. Bij den Pijnboom zijn deze losse stuifmeelcellen al heel licht gewaar te worden. Anders is het met een tweede soort zelfstandige cellen. Bepaalde takken, vooral de flinke bovenste scheuten, dragen aan hun top een klein bloedrood kolfje, dat ook weer spiraalsgewijs schubben draagt, welke echter dit poeder missen. Konden we evenwel beter zien - en een microscoop stelt ons daartoe in staat dan zouden we aan de bovenzij van deze schubben in het weefsel enkele zeer aparte, groote cellen zien: de eicellen, en deze nu zijn weer de cellen, die hun eigen weg gaan: den grooten weg van nieuwe plantontwikkeling. Wanneer deze kolfjes een jaar ouder zijn - en dergelijke zien we vaak aan den top van een reeds i -jarigen tak, dus aan de basis der nieuwe loten in neergebogen stand hangen zijn zij gezwollen en groen van kleur. Maken we de schubben, die stijf tegen elkaar sluiten, los, dan blijkt elk aan zijn voet 2 platte zaadjes te bevatten: het resultaat van de vereeniging der 44 V. NAAKTZADIGEN eicellen en stuifmeelcellen (bevruchting) (Fig. 3 I ) . Door de lucht moeten de gele stuifmeelcellen de eicellen bereikt hebben (bestuiving). Aan den zelfden boom kunnen we wellicht dezen kegel geopend vinden: bruin van kleur met uitwijkende schubben. De zaden zijn er wel al uit. Niet heel lang duurt het, of de geheele kegel valt of als dood orgaan. En de zaadjes kwamen in de aarde en zoodra de omstandigheden de juiste zijn, ontkiemen zij, d.w.z. de heel jonge plantjes: de kiemen, die er in zitten, vervolgen hun weg van plantontwikkeling. Aardig is het, na dit aan den Pijnboom te hebben opgemerkt, ook eens den Spar te beschouwen, die naar zijn stam-kleur door de Duitschers „Rottanne wordt genoemd (Picea excelsa). Wij kennen hem goed als kerstboom. Deze mist de korte takjes, die de naaldenbundeltjes voorstellen, doch zijn majestueuze takken dragen in een spiraal de naalden, welke vierkant zijn in doorsnee, op den tak afloopen en heel lang mee kunnen: wel meer dan 5 jaar worden ze oud voor ze afvallen (Fig. 32) . Derhalve zien slechts de oudere takken naaldloos, maar ook de verborgen takjes, wellicht door te geringe saptoevoer. Vroeger zette men het enkel op rekening van de te schaarsche belichting. Dit zou evenwel moeilijk te rijmen zijn met een voorkomen tot boven de poolcirkel, waar een lange vrij duistere tijd moet worden doorgemaakt. - Tot hoog op de bergen gaand en van alle boomen de pool 't dichtst naderend, zijn de dennen en sparren karakteristiek voor hooggebergten en noordelijke landen. De stuifmeelbloemen bevinden zich bij den Spar nabij de einden der i -jarige takken, terwijl de zaadcegels aan het eind van dergelijke takken, evenwel HOE HET ZAAD ONTSTAAT 45 dichter bij den top staan. Zijn de kegels rijp, dan buigen zij zich omlaag (in den herfst) en laten aldus hun zaden tusschen de schubben door ('t volgend voorjaar) . Deze schubben laten een schelpvormig gebogen deel, dat de 2 zaden aan een zijde overwelft, onderscheiden (vruchtschub) , alsmede een kleiner buiten dit gelegen dekschubje. Evenals deze kegels, die steeds mooi bruin blijven, zijn die van den Zilverden, (Abies pectinata) cylindervormig. Deze naar zijn grijzen stam genoemde boom heeft platte, ietwat gesteelde naalden, die aan hun onderzij 2 witte lijnen vertoonen. (Fig. 3 3 ) . De stuifmeelbloemen zitten gelijk de naalden in welker oksel ze zich bevinden dicht bijeen, aan hun basis eenige schubben bevattend, welke nooit stuifmeel voortbrengen, en daarom onvrachtbaar genoemd worden. Zij groeien omlaag. De zaadkegels groeien juist omhoog en blijven dit doen ook als de zaden rijp zijn. De schubben, welke uit een Lange dekschub en een kortere, maar breede vruchtschub bestaan, laten hun gemeenschappelijke as los, en binnen het jaar zijn zoo de zaden vrij. Dit vrijkomen der zaden gaat bij boomen als Pijnboom, Den en Spar, waar zij niet omsloten zijn, heel eenvoudig. Anders is dit bij een omvangrijke groep planten, waar de zaden niet tegen een vruchtschub aan liggen, doch do& deze of eenige van deze omsloten worden. Vruchtbladen heeten ze dan. Planten, die hun zaden zoo ingesloten tot ontwikkeling brengen, worden hiernaar Bedektzadigen genoemd. Het zijn onze bekende katjesdragers en alle echte bloemplanten. Tot de Naaktzadigen rekent men dan o.m. de zoo juist besproken Pijnboomen, Dennen en Sparren. Vergelijken we de kegels eens met een katje bijv. 46 V. NAAKTZADIGEN van een Berk, dan treden nog meer verschillen aan den dag. Wanneer we de mooie witstammige boomen in 't begin van Mei in oogenschouw nemen, zullen wij terstond aan 't eind der takken de geel en bruin gekleurde katjes zien bengelen. Deze zijn de om een dunne as in nauwe spiraal geplaatste bloempjes. Beschouwen we nader een bloempje van deze katjes - die we al den heelen winter maar klein en gesloten hadden kunnen ontdekken dan blijkt ook bier weer een dekschubje aanwezig te zijn (dekblad geheeten) , dat schildvormig is, terwijl 3 groepjes van 4 kleine, gesteelde bolletjes er binnen liggen (fig. 34a) . Deze blijken al gauw weer bet stuifmeelpoeder te bevatten, en dus hebben we met een stuifmeelkat je of, zooals men ook veel zegt, een manlijk (d ) bloemkat je te doen, welks schubben telkens 3 bloempjes bevatten. Wanneer wij den tak nog eens nauwkeuriger bekijken, zullen ons groene, maar veel kleinere katjes opvallen, waarvan elk bloempje uit een 3-lappig dekblad bestaat, dat 3 kleine bolletjes verbergt, elk aan zijn top voorzien van een 2-ledig draadvormig uitgroeisel (Fig. 34b) . In deze bolletjes zijn de eicellen besloten. Zij worden door de stuifmeelkorrels bereikt via de uitgroeisels. Deze laatste heeten stampers. Wat wij zagen, zijn dus de zaadbloemen of de vroutvelijke (y) bloemen, de bolletjes waren de vruchtbeginsels. Deze zijn, indien ze bevrucht zijn geworden, in 't begin van Augustus tot rijpe vruchtjes uitgegroeid, in welker midden het zaadje verborgen ligt, terwijI zij twee ronde vleugeltjes dragen (Fig. 34c) . Het zaadje is dus niet naakt zooals bij Den en Spar. Door deze vleugeltjes kan bet vruchtje ver wegwaaien en daarmee het ingesloten zaadje ver van CONIFEREN 47 den moederboom ontkiemen. Wanneer de naaste omgeving niet geschikt is of niet voldoende plaats meer biedt, kan dit goed van pas zijn. Thans kunnen we de verschillende Naaktzadigen beschouwen en aan de hand van bovenstaande begrijpen de klassen - met hun onderverdeeling in families, welke op hun beurt uit geslachten zijn opgebouwd -, waarin deze groote groep van uiteenloopende boomen verdeeld wordt. b) Afd. I. Naaktzadigen (Gymnospermen). We zullen eerst die klasse beschouwen, van welke reeds eenige leden zijn besproken n.l. die der Klasse I Coniferen. Dit zijn de Kegeldragers, Behalve Pijnboom (Pinus) , Den (Abies) en Spar (Picea) behoort hiertoe de Larix of Lork, die in tegenstelling van gene zijn naalden in den winter afwerpt. Deze zijn dan ook teerder van bouw en slechts een half jaar levend. In de oksels der naalden kunnen een volgend jaar bundeltjes van verscheidene naalden zich vormen. Maar ook stuifmeelbloei of een vuurrood y kegeltje kan daar ontstaan. Dit laatste bevat na een jaar de rijpe zaden. De Lariks, dien wij in parken veel zien, is een rijzige boom van de Centraal-Europeeesche gebergten, waar hij op vrij groote hoogte groeit. Veel overeenkomst vertoont de Ceder; de zaadkegels hebben nog meer den kegelvorm en zijn evenals de dr bloei door een naaldenkrans omgeven. Het is een zuidelijker voorkomend geslacht. Beroemd zijn de Ceders van den Libanon, ofschoon slechts een kleine rest van de eertijds uitgestrekte wouden over is. Gelukkig worden deze oeroude reuzen van regeeringswege beschermd. Door hun 48 V. NAAKTZADIGEN donkergroene naalden en breed uitgaande takken maken zij een statigen indruk. Van het geslacht „Pijnboom" (Foto III) zullen wij eenige soorten noemen. Hierbij zij opgemerkt, dat men voor het geheele plantensysteem internationaal geldende namen heeft vastgesteld. voor het geslacht dikwijls ontleend aan het Grieksch, den soortnaam doorgaans aan het Latijn. Dit is een algemeen gebruik in de biologie. Onze Gewone pijnboom (Pinus silvestris) , die bier te lande nog groote terreinen beslaat, is een noordelijke boom. Door toedoen van den mensch is hij in deze streken, die van nature veel meer loof bout en heide zouden bezitten, bijzonder ingeburgerd. Vooral op droge gronden weet hij goed stand te houden, daar hij beter dan de meeste loofboomen droogte kan doorstaan. Het bout wordt als „grenen" veel gebruikt. Deze boom, die op den schraalsten - indien slechts lossen - grond flink kan groeien is op onze hoogere gronden vaak de beste aanplanting. Op zuidelijker bergen van Europa, vooral op kalkgrond, wordt een verwante, de Zwarte Pijn, aangetroffen, naar de donkere schors en naalden, die loodrecht van den tak afstaan, zoo genoemd. Deze eigenschappen zijn vooral kenmerkend voor de als „Oostenrijksche" bekende varieteit (Pinus nigra var. austriaca) . Deze Pijn is met veel succes in de duinen aangeplant, waar hij de zeewinden goed weerstaat. Gelijk bekend worden op bergtoppen boomen, indien zij er nog groeien, nooit hoog. Het is dan ook een struikvormige Pinus-soort, die men bijv. reeds op de toppen der Duitsche Middengebergten zal aantreffen: Bergpijn genaamd. Hare diep-groene, CONIFEREN 49 dikke naalden zijn karakteristiek (P. montana) . Komen we aan de kust van de Middellandsche Zee, dan zullen we ook pijnboomen ontmoeten, die door hun lange naalden opvallen. Deze, Zeepijnen (P. Pinaster) genaamd, worden ook in Nederland wel aangeplant en verwilderen gemakkelijk, op sommige plekken, bijv. op den Holterberg in Overijsel voert deze soort een waren strijd met den gewonen Pijnboom, welke meer van insecten maar minder van de voert heeft te lijden, terwijl de eerste weer veel sneller groeit. In Z.Frankrijk wordt hij veel aangeplant om de terpentijnrijke bars, die hij uit verwondingen laat vloeien. Lange naalden schijnen pijnboomen uit zonnige landen dikwijls eigen te zijn. De op de Canarische eilanden inheemsche, prachtige Canarische Pin heeft ze ook al. Niet 2 maar 3 naalden staan telkens bij elkaar. De groote kegels vallen terstond op. Het zelfde geldt voor de meeste Californische. Beide worden in de beschaafde streken van het zuidelijk halfrond als Z-Afrika en Australia veel aangeplant. Daar komen overigens geen Pinus-soorten voor deze schijnen wel van de noordelijke aardhelft te stammen. Terwijl Amerika z'n groote verscheidenheid van eigen soorten heeft - waaronder ook met 5-naalden-bundeltjes: de Weymouth-Pijn (P. Strobus) , een mooie blauw-groene, fijnnaaldige pijnboom - komen in onzen Oost-Indischen Archipel slechts weinige voor. Alleen hoog op de bergen kunnen zij zich er handhaven. Van het reeds genoemde geslacht Spar (Picea) is de bekende P. excelsa, de Fijnspar, de meest voorkomende boom der Noord- en Mid-Europeesche bergen. In de Alpen gaat hij tot de boomgrens (± 2000 M.) . Bijzonder nuttig is deze boom. De Plantenrijk 4 V. NAAKTZADIGEN 50 lange, vaak kaarsrechte stammen leveren masten; het bout, vurenhout genaamd, is bet meest gebruikte timmerhout, vooral dat uit 't N. is goed. Verder zijn de uit bet bout bereide teerproducten van groote beteekenis. Amerika berbergt weer eigen geslachten, waaronder de wel bij ons aangeplante Douglas-spar merkwaardig is van vanwege z'n enorme hoogte (tot I oo M!) , terwijl de naalden en kegels klein zijn. De Zilverden, welke tot een ander geslacht beboort (Abies pectinata) , en die reeds werd beschreven, is ook een bewoner van Mid-Europeesche bergen. De lange dekschubben der staande kegels zijn in 't oog loopend. In tegenstelling met de beschouwde boomen zijn de Araucaria's juist de kegeldragers van het zuidelijk halfrond. Zij zullen ongetwijfeld bekend zijn, de als met groote schubben bepantserde boomen, die door hun uitgestrekte takarmen opvallen en in tuinen voor sier worden geplant. De zaadkegels zijn door de nauw aaneensluitende vruchtschubben gelijk harde kogels (Fig. 3 5) . Onder elke schub zit slechts een zaadje. De bladeren, die slechts zelden naaldvormig zijn, gelijk bij den veel in huizen gehouden „kamerden", welke stamt van bet eiland Norfolk bij Nieuw-Zeeland, zijn doorgaans dik, lederachtig of gelijk puntige schubben, die elkaar in gedrongen spiraalstand bedekken. Boomen met de eerste beslaan wouden op Nieuw-Zeeland, in Australia en den Maleischen archipel, die van bet laatste type, de echte Araucaria's, ook Z. -Amerika. Zoo de karakterboom van Z. -Brazilie, die behalve om z'n bout vooral wegens de groote, voedzame zaden heel nuttig is (A. brasi- CONIFEREN 5 liensis) . In Chili is op de Andes de wonderlijkste van alle thuis (A. imbricata) , opvallend door zijn groote schubben. Deze is de uit parken welbekende. De Europeesche winter schaadt hem helaas of en toe. Weinig boomen toonen zoo duidelijk hun bouw. Primitiefheid van samenstelling is de eerste indruk, dien deze noeste woudboom ons geeft als een overblijfsel uit de voorwereld, dat zich op de afgelegen Andes heeft weten staande to houden, moet hij ons voorkomen. De reuzen onder de boomen behooren tot de Taxodi&2. Versteend zijn allerwege vele soorten gevonden, waarvan slechts enkele nog thans levend zijn. Het zijn de Sequoia's of Mammoethboomen van N. -Amerika. Daar groeien ze op de Californische Sierra Nevada tot op vrij groote hoogte. Korte, schuin-omhoog gerichte naalden hebben ze, welke aan de, de kleine kegels dragende, takken schubvormig zijn. Per dekschub zijn 5 zaadbeginsels aanwezig. Beroemde boomen met bepaalde namen behooren hiertoe. Hoogten van over de zoo M. waarbij een stamomvang van 25 M. zijn niet ongewoon! Enkele der, deze indrukwekkende reuzen herbergende, wouden worden in de Vereenigde Staten gelukkig tegen ondergang beschermd. Eveneens in N.-Amerika thuis zijn de Moerascypressen. Gelijk de Lork laten zij in den winter hun licht-groene, teere naalden vallen. Behalve de gewone spiraalsgewijs benaalde takken hebben zij ook korte, afvallende takjes, die naar twee zijden naalden dragen. Hun bloeiwijzen zijn vrij wat verschillend vahi de tot dusver beschouwde. In eindstandige aren staan de stuifmeelbloemen, elk gevormd uit hoogstens 8 stuifmeel-schubben, waaronder telkens tot 52 V. NAAKTZADIGEN 8 stuifmeelzakjes. Aan de basis van deze de kleine zaadkegeltjes. - Deze mooie boomen vallen ook op door de kegelvormige uitgroeisels der wortels wel tot I M. boven den grond ! Deze zijn hol en stellen de wortels in den moeras-bodem in staat lucht tot zich te nemen, want elk levend orgaan behoeft frissche lucht (Ademwortels). Zij moeten, zooals versteende resten vertellen, op bijna het geheele N.-halfrond thuis zijn geweest. Nu zijn ze nog slechts in de moerassen van het Z.-0. der Vereenigde Staten te vinden. Een 2de soort leeft in Mexico. Deze boomen hebben wereldvermaardheid vanwege hun hoogen ouderdom, welke omvangen van wel 25 M. mogelijk maakte. Bij de nog overblijvende Denachtigen staan de bladeren, welke schubvormig zijn, niet in een spiraal, doch tegenover elkaar of in kransen. Dit zijn de Cypresachtigen. Hun zaadkegels bestaan slechts uit een gering aantal schubben. De echte Cypressen zijn de hoog opgaande, spits-pyramide-vormige, sombere boomen van het Middellandsche zee gebied. Daar zijn ze vooral op kerkhoven veel aangeplant. Zij hebben kleine schubben in plaats van naalden, doch hun takken zijn in doorsnee vierkant en niet afgeplat, gelijk bij de in onze tuinen veel geplaatste Thuja's (vaak „Coniferen" genoemd.) . Fig. 36. De meeste dezer groeien wild in N.-Amerika. Ook in ons land aan te treffen is het geslacht Juniperus. Op groote heiden en in oude pijnbosschen komen deze Jeneverbessen veel voor. (Vergelijk Foto XXII) . Zij hebben naaldvormige schubben, die in 3-tallige kransen staan. De vruchtschubben worden bij rijpheid vleezig, zoodat de zaadkegeltjes meer op blauwe bessen gelijken. V. NAAKTZADIGEN 54 (Fig. 37) . Indien we eenige struiken langs gaan, zal ons blijken, dat slechts enkele deze „bessen" dragen. De andere missen ze totaal. Wanneer we deze laatste in 't voorjaar bekijken, dragen zij de kleine stuifmeelbloemen; de besdragende zijn zonder deze. Bij deze plant zijn dus de vorming der eicellen en der stuifmeelcellen over 2 verschillende individuen verdeeld. We zeggen de plant is of cr of y en noemen de Jeneverbes een 2-huizige struik. Alle tot dusverre beschouwde gewassen waren I-huizig, d.i. ; beide soorten cellen ontstonden aan een en de zelfde plant. Bij den Taxus worden aan enkele boomen roode „bessen" gevormd, dus ook deze boom is 2-huizig. De omhoog gaande takken dragen rondom de donkergroene, platte naalden ; de zijdelingsche hebben deze slechts in een vlak. Deze „bessen" zijn heel iets anders dan vleezige schubben. Deze laatste zijn niet aanwezig, doch het jonge, alleen staande zaadje wordt door een sappig weefsel van uit zijn basis omgroeid (zaadmantel) . (Fig. 38) . Steeds blijft het zaadje aan zijn top echter zichtbaar. De vleezige zaadmantel wordt door vogels graag gegeten. Voor ons is hij niet giftig, ofschoon al het overige van dezen boom het wel is, het zaadje incluis. Evenals de zaadjes zitten de stuifmeelbloemen aan de onderzij der takken. De stuifmeel schubjes zijn in hun midden bevestigd en dragen onderzijds eenige stuifmeelzakjes. Zijn deze leeg, dan lijken nog slechts kleine parapluitjes over to zijn. Ongeveer i o zitten zoo bij elkaar aan een gemeenschappelijk asje door schubjes omringd aan de basis. Terwijl de Coniferen, die we thans beschouwd hebben, alle uitmuntten door kleine fijne bladeren, welke naald- of schubvormig waren, bestaat er ook CYCADEEEN 55 een groote groep van kegeldragende planten, die juist door haar omvangrijk loaf opvalt. Deze is die der Klasse II Cycadean. Zij herinneren veel aan Palmen doch terwijl deze tot de Bedektzadigen behoren, zijn de Cycaden, evenals de Coniferen, naaktzadig. Zij zijn dus lang niet na verwant. Maar gelijk de meeste Palmen hebben zij een onvertakte stam of splitsen zich hoogstens in 2 gelijkwaardige stamdeelen, en is ook het blad palmachtig; dit is een groot gevederd blad, maar donkerder van kleur en harder dan dat der Palmen. In een gedrongen spiraal, een roset, staan de bladeren, naar alle zijden uitwuivend, rond den stam, die lager z'n bladeren reeds heeft laten vallen. In vroegere aardtijdperken moeten deze trotsche gewassen ook in Europa veel verbreid zijn geweest; thans zijn ze, in tegenstelling met de meeste Coniferen, juist in zuidelijker landen thuis. Hun voormalige aanwezigheid in dit werelddeel pleit dus voor een warmer klimaat in dien tijd. Hun stam bergt een goed meel en daarom wordt een klein in Z.-Afrika voorkomend geslacht Brood palmvaren genoemd (Foto IV) . Gelijk alle Cycaden is deze plant 2-huizig. De knolvormige stammen der vrouwelijke planten dragen aan hun top den zaadkegel, welks vruchtbladen aan de basis 2 zaden verbergen (Fig. 4ob) Gaat de boom verder met zijn groei, dan vindt dit in den oksel van het bovenste blad plaats en wordt de kegel dus opzij gedrongen. De manlijke planten dragen een dergelijken, doch smalleren kegel. Onder de stuifmeelschubben zijn talrijke stuifmeelzakjes verborgen. Evenzoo is de toestand bij de Amerikaansche soorten (Fig. 3 9) . Anders is hij bij het, naar zijn stammeel wel on- 56 V. NAAKTZADIGEN GINKGO'S juist „Sagopalm", genoemde geslacht van onze Oost, waar hij een algemeen voorkomende kustplant is. De vrouwelijke, hoogstammige boomen dragen geen zaadkegel, daar de vruchtbladen niet nauw aan elkaar sluiten. Deze vertoonen nog duidelijk den vindeeligen aard, al zijn ze klein en niet groen. De onderste vinnen worden door de zaden ingenomen (Fig. 4oa) . Vervolgt de boom weer zijn groei, dan gaat de stamas, die juist vruchtbladen leverde, weer voort met bladvorming. En zoo begeeft de plant zich telkens om den ander op den weg van den veelcelligen bouw en op dien naar de eencelligheid. Heel duidelijk zien we dus deze groote regelmaat, dit natuurlijke rhythme bij dezen onechten Sagopalm. Klasse III. Al bijzonder klein is de 3de groep Naaktzadigen, die der Ginkgo's, waartoe thans slechts een soort behoort: de Japansche Ginkgo, die hier wel in parken to zien is. 's Winters laat hij zijn waaiervormige, gesteelde bladeren vallen. Deze zijn dan ook veel weeker van bouw dan de naalden van dennen of de schubben van Thuya's. Eingenlijk is de naam Naaktzadige op deze boom niet meer toepasselijk in zooverre de zaden door een gele zaadmantel geheel omhuld worden (Fig. 41) : Van de vruchtbladen is maar weinig over, dat als een kraagje deze vrucht aan haar basis omgeeft. Soms vertoont dit echter nog duidelijke bladnatuur. Daar deze plant weer 2-huizig is, moeten we de stuifmeelbloemen op een anderen boom zoeken. Deze zitten in grooten getale in een katje bijeen. De nauwelijks zichtbare stuifmeelbladeren dragen 2 stuifmeel-zakjes en herinneren dus aan die zooals wij ze bij den berk zagen. - 58 V. NAAKTZADIGEN WELWJTSCHIA Alvorens de groote groep der Bedektzadigen te gaan beschouwen, vragen eerst nog merkwaardige gewassen onze aandacht, die in veel opzichten een overgang tot hen vormen. Klasse IV. De wonderlijkste misschien wel de zonderlingste van alle planten - is de Welwitschia (Tumboa Fig. 42) . Deze werd 7o jaar geleden ontdekt in een woestijn in het zuiden van Afrika's W.-kust. De plant vormt er in het droge zand een heel laag, tot 2 M. breed stammetje, waaruit slechts 2 dikke, leerachtige bladeren meters ver groeien. Ofschoon zij wel heel oud zal kunnen worden, krijgt zij nooit meer bladeren. Deze twee scheuren op den duur door wind en zand stuk tot rafels. Uit den rand van dezen stam, die in een langen paalwortel eindigt tot waar het bodemwater staat, groeien de stuifmeel- of de zaadbloemen. Beide vormen kegels, die uit 4 rijen dakpansgewijs elkaar bedekkende schubben bestaan, welke louter dekschubben zijn, dus omhulsels. Achter deze liggen bij de d' planten de stuifmeelbloemen, die uit 6 stuifmeelblaadjes bestaan, welke niet veel meer zijn dan steeltjes met 3 stuifmeelzakjes; 4 kleine blaadjes omgeven elk bloempje. De achter de schubben der y kegels gelegen zaadbloemen hebben ook een omhulsel, dat den zaadaanleg zakvormig omgeeft en in 2 vleugels zijdelings uitloopt. De zaadaanleg zelf komt met een buisje bier boven uit. Door dit buisje komt met een dauwdroppel (regenen doet het in die streek soms het heele jaar niet I) een stuifmeelkorrel binnen. Het rijpe zaadje behoudt het gevleugelde omhulsel en waait met de krachtige winden over de zandwoestijn. Voordeel schijnt dit niet op te leveren, want overal is daar genoeg groeiplaats en over een uitge- GNETACEAE 59 strekt gebied heeft de plant zich blijkbaar nook kunnen inburgeren. Klasse V. Gnetaceae. Dan bestaat er nog een geslacht, welks soorten gekenmerkt zijn door het bezit van een zaadaanleg, welke een stamperachtig uitgroeisel heeft. Het is het geslacht Gnetum, waarvan van algemeene bekendheid is de Gnemonboom van den Maleischen Archipel, een boompje met tegenoverstandige bladeren. De manlijke met aren van kransen der stuifmeelbloemen. De zaadbloemen zijn op gelijke wijze geplaatst (Fig 43) . Zij bezitten een hulsel, dat zoo vleezig wordt bij rijping van het zaad, dat deze rijpe „vruchten" door de inboorlingen veel gegeten worden en de boomen overal in de dorpen aangeplant worden. De harde zaden verkoopt men er fijngestampt. Van een echt gesloten vruchtbeginsel is bier nog geen sprake. Dit treffen we eerst aan bij de uitgebreide groep der Bedektzadigen (Angiospermen; Afdeeling II). Dit vruchtbeginsel, dat ten slotte al onze vruchten levert, is reeds daarom de moeite van een beschouwing waard. HOOFDSTUK VI VRUCHT, BLOEI EN ZAAD a) Vruchtbouw. rip ERWIJL bij de Naaktzadigen de vruchtbladen (de vruchtschubben) in een spiraal en vaak in grooten getale om een as staan (de kegel) , zijn zij in een krans, dus op een hoogte, bij de Bedektzadigen aanwezig. Het zijn vaak 2 of meer vruchtbladen, en zij vereenigen zich veelal met elkaar tot een afgesloten ruimte, die de eicellen bergt, welke binnen de eitjes of zaad knoppen - de zaden in aanleg - gelegen zijn. Deze zaadknoppen liggen meest aan den rand der vruchtbladen (zaadlijsten), maar zijn soms ook wel over de geheele binnenzij van deze verspreid. Zij worden tot de zaden. Ook kan elk vruchtblad zich in zich zelf sluiten. De vruchtjes, die dan ontstaan, bevatten meestal slechts i zaadje en worden dan nooties genoemd naar hun harden wand. Het zijn o.a. de pitjes, die wij van de aardbei kennen. De vleugelvruchtjes van den Eschdoorn vallen ook hieronder. Soms is er aan de geheele bloemas niet meer dan een vruchtblad, dat dan meest verscheidene zaden bevat. Op zoodanige wijze zijn de algemeen bekende peulvruchten ontstaan. Vereenigen, zooals meestal, meer vruchtbladen zich met elkaar, dan zullen zij natuurlijk bijna altoos vele zaden insluiten. Sommige planten hebben de neiging hun te veel aan sappen naar deze vruchtbladen te zenden, die VRUCHTBOUW 6 dan vleezig of sappig worden ; de zaadjes, die een hard huidje hebben, liggen dan in deze overdadige sap-massa, die vaak rijk aan suiker is. Deze kennen we goed van de vele soorten bessen. Dit vruchttype wordt dan ook naar hen „bes" genoemd. Een tomaat en een meloen bijv. vallen dan ook onder deze benaming (Fig. 46) . Het gebeurt ook wel, dat slechts het buitenste deel van de vruchtbladen zoo saprijk, het binnendeel daarentegen juist keihard wordt. Steenen of pitten kent ieder van kersen of perziken. Dergelijke vruchten heeten steenvruchten (Fig. 45) Soms ook wordt het buitenste weefsel vezelig. De cocosnoot, die ook een steenvrucht is, heeft aan dit weefsel te danken, dat zij drijft en zoodoende langs tropische kusten verspreid is. Van de 3 dunne plekken in den zeer harden wand, welke wijzen op de vorming der vrucht uit 3 vruchtbladen, is er een zoo week, dat zij de eenige aanwezige kiem een gemakkelijke gelegenheid biedt om het worteltje naar buiten te laten treden. De pitten der steenvruchten bevatten meest slechts t zaadje, heeft een 2de eitje zich ook kunnen ontwikkelen tot een zaadje, dan ontstaat de welbekende zeldzaamheid van 2 zaden in i steen („philippine" bij de amandel!) Veel vruchtbeginsels worden na hun groei en groenworden niet sappig maar juist dor : de zaadjes zijn rijp en de plant laat de vrucht aan Naar lot over, welke verdort en bij droogte door inwendige spanningen openbarst. Dit zijn de vruchten, die de zaden als in een doos gevat houden en daarom doosvruchten heeten (Fig. 44) . Zijn de vruchtbladen gezamelijk en elk voor zich met de as vergroeid, dan is de doosvrucht veelhokkig. Zijn zij slechts 62 VI. VRUCHT, BLOEI EN ZAAD onderling vergroeid, dan omsluiten zij een ruimte I-hokkige doosvrucht) , die de zaadjes aan de vergroeiingsnaden bergt, of deze zijn bevestigd aan de alleenstaande as (centrale zaaddrager) . Het zich openen der doosvruchten is een eigenaardig verschijnsel, dat de zaden vaak gelegenheid geeft ver uiteen te gaan. Toch is het geen levensverschijnsel, daar de openspringende vrucht immers dood is. Maar door den bouw van het (nog levende) vruchtbeginsel opent de rijpe vrucht zich in heel bepaalde wijze, die voor elke plant typisch is en bij de beschouwing der planten-afzonderlijk moet worden genoemd. De krachten, die bij dit openbarsten vrij komen, zijn soms groot genoeg om de zaden over grooten afstand weg te doen springen. Wanneer ge op een zonnigen Augustusdag tusschen bremstruiken doorloopt, zult ge het knappen van de openbarstende peulen en het ritselen der weggeslingerde zaden kunnen hooren. b) Het begrip bloem. V6Or de plant tot vorming der, de eitjes dragende, vruchtbladen overgaat, vormt zij andere bladeren, die min of meer op de gewone loofbladeren kunnen gelijken, maar ook in een of meer kransen van bepaald aantal leden om de stengelas staan onder den vruchtbladen-krans. Is er meer dan een krans, dan is de onderste doorgaans nog wat bladachtig van bouw, ziet er groen uit en laat soms nog de nervatuur van de stengelbladeren zien. Deze worden de kelkbladeren genoemd, die gezamenlijk als een kelk de volgende bloemdeelen omringen. De daaropvolgende bladeren zijn veelal ge- 64 VI. VRUCHT, BLOEI EN ZAAD kleurd en veel fijner van bouw. Zij dragen den naam: Kroonbladeren. Door hun grootte en kleur vallen zij aan de plant dikwijls 't meest op en worden daarom de kroon van de bloem genoemd, ja, hun aanwezigheid doet ons eerst met recht van bloem spreken. Toch vormen zij niet de kroon op 't werk der plant! Dit geschiedt eerst als zij den eencelligen toestand in stuifmeel en eicellen heeft bereikt. De bloemkroon is eerst de tweede halte op dezen weg. Na haar worden deze pas gevormd. De stuifmeelbladen laten maar zelden iets van bladnatuur zien en, doen zij dit, dan gelijken zij veelal op de kroon, al laten zij daarbij somtijds bijblaadjes onderscheiden. Het zijn bijna steeds draadvormige groeisels, de meeldraden geheeten (fig. 47) , die aan hun einde in het helmknopje 2 zakjes met stuifmeel dragen : de helmhokjes, die zich bij rijpheid van hunnen inhoud op verschillende wijze kunnen ontdoen, welke bij de afzonderlijke plantbeschouwing wel eens zal worden genoemd. Deze meeldraden zijn of in gelijk aantal aanwezig als de kroonbladen Of in een veelvoud hiervan. Evenals bij de Naaktzadigen kunnen de stuifmeel- en zaadbloemen aan verschillende planten ontstaan, dan wel aan een en de zelfde plant, doch veel meer vindt iets nieuws plaats: een vereeniging van beide in een bloem. In tegenstelling met al de beschouwde z -slachtige bloemen noemen we deze 2-slachtig. Eerst nu hebben we het type van de meest voorkomende bloemen voor ons. Hoe die kransen elkaar opvolgen, zal nu vermeld worden. Als normaal schijnen de leden van een krans, die van den volgenden in stand of to wisselen. Op de kransen van kelk en kroon (samen bloembekleedselen genoemd) HET BEGRIP BLOEM 65 volgen dan 2 kransen van meeldraden en tot besluit I krans van vruchtbladen. Dit is eenvoudig en vlug door een diagram aan te geven (fig. 48 ; a is de kelk, b de kroon, x de meeldraden. In 't midden het I - of meerhokkig vruchtbeginsel) . Naar het aantal leden der kransen is een bloem 3-, 4-, 5- of meer-tallig. In een bloemformule kan men de genoemde kenmerken van een bloem heel gemakkelijk uitdrukken. Zoo stelt B3. K3. M3 3. V3 een bloem voor met 3 bloemkroonbladeren, 3 kelkbladeren, 2 kransen van 3 meeldraden en een 3 -bladig vruchtbeginsel. c) Bloeitvijzen. De bloemen kunnen zeer verschillend geplaatst zijn. Lang niet altijd staan zij alleen: evenals een stam kan een bloemstengel zich vertakken. Is een duidelijke hoofdas aanwezig, dan hebben we een aar, indien de bloemen zittend zijn (deze is een kat je in 't bijzonder als de as hangende is) , een tros, als ze gesteeld zijn. Bestaat een tros weer uit trosjes, dan hebben we een pluim. Wanneer er geen bepaalde hoofdas is te onderscheiden, maar vele bloemen gelijkwaardig zijn geplaatst, spreken we van een bloemhoofdje, als de bloemen zittend zijn - van een scherm, wanneer deze gesteeld zijn. Ook het scherm kan weer samengesteld zijn uit meerdere schermen. 't Kan ook voorkomen, dat een bloemstengel in de oksels van twee tegenoverstandige schutbladen twee zijtakken vertoont, die, vaak op gelijke wijze zich gedragend, de bloemen Ophouden, terwijl de hoofdas met een bloem eindigt. Dit beet een dichasiuml) (Fig. 49) . 1) Ook wel genoemd „gevorkt bijscherm". Plantenrijk 5 66 VI. VRUCHT, BLOEI EN ZAAD Deze definities zijn gewenscht om bij de beschrijving van den bloei der volgende plantenfamilies een hoofdeigenschap in een enkel woord tot uitdrukking te brengen, de minder algemeene komen daar tevens ter sprake. d) Bestuiving. (Vergel. fig. 5 o) . Alvorens een eitje een zaadje zal worden, moet een stuifmeelkorrel zich met een erin verborgen eicel vereenigd hebben. Zooals we reeds bij de beschouwing van den Berk zagen, groeien bij de Bedektzadigen de vruchtbladen aan hun boveneinde uit in een smaller deel, het geheel wordt stamper genoemd. Soms zijn er evenveel stampers als vruchtbladen, meestal vergroeien zij tot een orgaan (den stifi) Deze stamper ontvangt en geleidt de stuifmeelcellen (ook wel „pollen" genoemd) naar de eitjes. Hij is in 't centrum opgebouwd uit een los weefsel en eindigt aan zijn bovenzij veelal in een kleverig oppervlak, waarop verdwaalde pollen licht blijven hangen. Dit bovenste deel is soms verbreed en dankt hieraan zijn naam: stempel. Vaak komt het aantal stempels met dat der vruchtbladen overeen. Gelijk wij zullen zien, kan dit deel de wonderlijkste gedaante aannemen. De stuifmeelkorrels worden er stuifmeelbuizen, die naar de eitjes groeien. Terwijl bij alle planten door luchtbeweging de pollen den stempel bereiken kunnen - en dit bij de beschouwde Naaktzadigen uitsluitend het geval is - doet zich bij de te bespreken Bedektzadigen een tweede mogelijkheid voor : zij vormen vooral in hun blocmen dikwijls honing, door kliertjes afgescheiden, en welke voor vele insecten een reden is hen te bezoeken. Aangelokt door den zoeten reuk in de rich- 68 VI. VRUCHT, BLOEI EN ZAAD BESTUIVING ting der gloemgeuren vliegend, of door ervaring geleid naar de kleur der kroon van bloemen of bloeiwijzen, komen zij op de bloemen of en ongewild nemen zij aan pooten of lijf stuifmeelkorrels mee, die bij een volgend bloembezoek licht op een stempel kunnen belanden. Is deze van de zelfde soort als de reeds bezochte - wat vrij veel voorkomt, daar bepaalde insecten vaak zelfde bloemen „afvliegen" en bovendien deze nogal eens tezamen staan dan is hiermee deze bloem bestoven, en bevruchting is na korter of langer tijd het gevolg, hetgeen het begin is der zaadvorming. Bloembezoek vindt ook plaats Om het stuifmeel, dat een eiwitrijk voedsel is, en ook daarbij kan onwillekeurig bestuiving plaats vinden. Bestuivers der bloemen zijn vooral bijen en hommels, vlinders en motten, zweefvliegen en sommige kevers, terwijl het voorkomt, dat een bepaalde plantesoort op een bepaalde insectesoort is aangewezen. Er zijn streken op aarde waar honingzuigende vogels deze rol vervullen; in Amerika (vooral het tropische deel) zijn het de Kolibris, in Z.-Afrika de Suikervogeltjes in Australia weer andere enz. De kans op bevruchting der eitjes is dus niet gering en deze wordt nog bij vele bloemen vergroot, waarop bij de beschouwing der families in het gde hoofdstuk zal worden gewezen. Daar zal ook blijken, dat het nogal eens gebeurt dat bloemen niet met hun eigen stuifmeel bestoven worden maar met dat van een andere bloem der zelfde soort, en dit is van beteekenis, aangezien lang niet alle planten door eigen pollen (zelfbestuiving) bevrucht kunnen worden. De beschreven methode, de kruisbestuiving, is dikwijls de eenig juiste of de beste. Toch komt bet bij een aantal planten voor, BOUW VAN HET ZAAD 69 dat sommige bloempjes gesloten blijven en dus slechts door zelfbestuiving zaad leveren (kleistogame bloemen) . Langs welken weg de bestuiving heeft plaats gehad, blijft, tenzij wij nauwkeurige proeven nemen, onbekend, maar zeker is het, dat in de natuur bijna elke bloem zaad levert. En dit belangrijke, schijnbaar doode stukje leven moge voor een wijle eens aanspraak maken op onze voile aandacht. e) Bouw van het zaad. Wanneer een eitje is bevrucht, gaat de eicel erin een jonge kiem vormen, terwijl de naaste omgeving dezer cel, dus ook binnen den zaadknop, zich volpropt met voedende stoffen (kiemwit), welke de moederplant heeft gemaakt. Een huidje, de zaadwand, omgeeft het geheel, deze kan varieeren van een steenharden wand tot slechts een droog vliesje. Dit laatste is dikwijls het geval, als de vruchtwand het zaadje reeds van de naaste omgeving (saprijk, levend weefsel) afsluit, zooals wij bij steenvruchten zagen gebeuren. Droogte is een hoofdkenmerk van het zaad. 't Is of de moederplant de jonge kiem hardnekkig water onthoudt, iets waardoor van geen verderen groei sprake kan zijn. Deze vindt eerst plaats als het zaad van de plant valt en in vochtige aarde terecht komt. Is de temperatuur niet al to laag, dan kan het dit water uit hare omgeving opnemen, en op de zwelling volgt een doorbreken der zaadhuid. Terwijl bet droge zaadje heel lang levensvatbaar blijft (soms i o-tallen jaren) en tegen veel invloeden van buiten - als koude en droogte - bestand is, geldt dit geenszins meer voor het eenmaal gezwollen 70 VI. VRUCHT, BLOEI EN ZAAD zaad. Dit heeft terstond die eischen, die elke levende plant aan Naar omgeving stelt, met uitzondering van die, betreffende de voeding. Het opnemen van water door den zaadwand kan heel lang duren. Sommige zeer hard- en dikwandige zaden moeten wel eens jaren lang in den bodem liggen, opdat de wand doorgeweekt of doorgerot worde, om eerst daarna water te kunnen doorlaten. - Wil men uit een dergelijk zaad toch spoedig een plantje te voorschijn zien komen, dan moet men het voorzichtig op een plek aanvijlen of in een vloeistof leggen, die den wand aantast. De kiem der Bedektzadigen kan van tweeerlei bouw zijn. En daar de volwassen planten, welken de eene eigen is, zich ook van die, welke de andere bezit, onderscheiden in andere kenmerken, was dit een aanleiding om bij de groote verscheidenheid van. Bedektzadigen een verdeeling in tweeen te voltrekken n.l. in de Tweezaadlobbigen (Dicotylen) en in de Penzaadlobbigen (Monocotylen) . De kiemen van beide zullen wij eens nauwkeurig beschouwen. Wij moeten daartoe een zaadje openbreken en eeninge doorsnijden. (Fig. 51 a) van namen voorzien, geeft aan, wat wij ontwaren bij een zaadje van het Herderstaschje. De aanwezigheid der 2 zaadlobben zegt ons, dat wij een zaadje van een Dicotyl hebben beschouwd. Deze zaadlobben kunnen we ons voorstellen de eerste blaadjes te zijn. Het worteltje zwelt doorgaans het meest en perst zich door een minder hechte plaats van den zaadwand, welke er tegen over ligt (het poortje.) Eenmaal vrij, buigt het zich terstond loodrecht naar omlaag. Aan zijn top is het omgeven door een apart buidje: het wortelmutsje, dat wellicht z'n nut heeft tegen beschadiging van BOUW VAN HET ZAAD 71 den jongen wortel bij den groei den bodem in. Wanneer we goed zien, ontdekken we tusschen de kiembladen een kleine verhevenheid. Deze, het pluimpje geheeten, is met het wortelje het meest belangrijke deel, want zij heeft de eigenschap den stengel met de bladeren te leveren. Zonder het pluimpje kan de plant niet doorgroeien. Door verderen groei van het worteltje worden ten leste de 2 zaadlobben uit den zaadwand getrokken en breiden zich boven den grond uit, waar ze soms kunnen blijven voortleven, doch doorgaans veel korter leven dan de nu volgende bladeren, afstervend na hun voedende bestanddeelen aan het pluimpje te hebben afgegeven. Bij sommige, meestal groote, zaden, zoo ook die der peulvruchten, is geen kiemwit aanwezig, daar de kiembladen door hun opvulling met voedende stoffen dit in zijn ontwikkeling zijn tegengegaan. Beschouwen we nu eens op gelijke wijze een zaadje van een gras of een Iris, dan blijkt de kiem, die in den top ligt, slechts een kiemblad te bezitten; dit ligt als een schildje tegen het kiemwit en heeft bij aanwezigheid van water het vermogen het voedsel bier uit te zuigen en de kiem ter beschikking te stellen; deze wordt door een scheede omgegeven, welke vermoedelijk ook tot het kiemblad mag worden gerekend. De zaadhuid kan zeer verschillend uiterlijk hebben. We zagen reeds, dat zij steviger of lichter van bouw kan zijn. Haar kleur is ook zeer uiteenloopend. De zaden van bepaalde tropische peulvruchten zijn zoo prachtig rood, dat zij wel tot halskettingen worden geregen. (Pater-noster boontjes van Abrus precatorius) De paars-gevlekte zaden der sierboonen zullen ook wel bekend zijn. VI. VRUCHT, BLOEI EN ZAAD 72 Maar ook zeer verschillende uitgroeisels kan een zaadhuid vormen. Deze kunnen een uitbreiding in een vlak betreffen, en het gevolg is, dat deze zaden over grooten afstand door den wind kunnen voortbewogen worden of bij hun val van den boom een eind weg kunnen dwarrelen of zeilen. Ook bet heele oppervlak kan uitwassen vertoonen, welke harig, stekelig of wrattig zijn, dan wel het zaad een netvormig oppervlak geven. In vele gevallen komen deze vreemde uitgroeisels de plant te pas bij de verspreiding van haar soort, want of de wind of bet haar- of veerkleed van een dier neemt een dergelijk uitgerust zaadie licht mee over zekeren afstand. Door kleverigheid der zaadhuid blijven zaden wel aan den snavel van vogels bevestigd, en zoo wordt de Maretak of Vogellijm door lijsters verspreid, die de bessen graag eten. Sommige zaden zijn zoo licht, dat zij drijven op water, andere zoo ontzaglijk klein, dat zij als stof wegwaaien. Het is te begrijpen, dat in bet eerste geval het water, in het laatste de wind de verspreiding ten zeerste bevordert. Ook zonder al deze middelen zouden de meeste soorten zich wel handhaven, maar zeker is het, dat een plant, wier zaad- of vruchtsamenstelling licht tot verspreiding aanleiding geeft, en ook dezulke, welker bloeminrichting een bestuiving in de hand werkt, een voorsprong hebben boven die, welke dit missen. Welke bedektzadigen op deze wijze vasten voet hebben weten te krijgen, en waar en hoe, zullen wij in bet volgende hoofdstuk zien, waar tenminste de door hun bouw merkwaardige of door hun nut dan wel schoonheid voor den mensch belangrijke families dezer groote groep zullen worden beschouwd. HOOFDSTUK VII BEDEKTZADIGEN ZONDER WARE BL OEM. DICOTYLEN. I E eerste familie, die een beschouwing waard is, heeft dit te danken aan het feit, dat zij in haar bloei nog zeer herinnert aan dien van de laatst beschouwde naaktzadigen. Het is de familie (I ) der Casuarinen (fig. 5 2) . Van een kroon en kelk is bier nog geen sprake. De e bloemen der eenhuizige planten bestaan uit slechts 1 meeldraad, door eenige schubben omgeven, doch deze bloempjes vereenigen zich tot een op een aar gelijkend katje. De y bloemen staan in gedrongener bloeiwijze, elk bloempje is slechts een 2-hokkig vruchtbeginsel met rooden 2-deeligen stamper, ook weer door schubben omgeven. De geheel bladlooze boomen, die op droge plaatsen groeien, hebben bun centrum van verspreiding in Australia. Door hun kransen van tandvormige bladaanduidingen en hun gegroefde dunne twijgen herinneren zij aan Paardestaarten, maar op eenigen afstand worden zij Licht voor een naaldboom gehouden. Een soort, die op zandige stranden groeit, heeft zich over de geheele Indische eilandenwereld uitgebreid; zelfs heeft zij de O.-Afrikaansche kust weten te bereiken. Zij was - het zij bier als bijzonderheid vermeld - het eerste houtgewas, dat Krakatau na de uitbarsting van 1883 kwam bewonen. Een andere bewoont er de bergen boven de regenwolken tot op Java, waar zij merkwaardige bosschen vormen. (Tjemara's) . Het geheim dezer planten om zulke dorre streken te bewonen, ligt VII. BEDEKTZADIGEN ZONDER WARE BLOEM 74 vermoedelijk in hun bladloosheid. Immers door de bladeren drogen planten snel uit en verwelken. Gaat dit to ver, dan sterven zij. De Casuarinen ondergaan deze uitdroging veel minder. Ook de volgende familie (2) den Piperaceae, ontbreekt een bloembekleedsel geheel. De planten zijn zoo eenvoudig van samenstelling, dat het raadselachtig schijnt, hoe meer dan boo soorten hebben kunnen warden gevormd. Zij leven in tropische oerwouden, meest als kruiden (dus den ondergroei vormend) of als lianen. Een klimplant is ook de Peper (Piper nigrum) , welke bloei en vrucht wij nader willen beschouwen (Fig. 53) . De 2-slachtige bloemen staan in aren, welke telkens tegenover een blad zich bevinden. Wij kunnen dit aldus begrijpen : de aar is eindstandig en in den oksel van een blad vervolgt de plant haar groei. Zij bestaat dan uit een reeks ziit.akkPri. Elk bloempje bestaat uit 2 meeldraden en een i -zadig vrucinbeginsel. Pen schutblaadje omgeeft het min of meer. De vrucht is een roode eenzadige bes, die gedroogd de zwarte peperkorrel levert. Witte peper is het zaadje zelf. De scherpe smaak en geur stammen van olie-bevattende cellen. In Voor- en Achter-Indie en op Sumatra worden ze veel in plantages gekweekt. Evenmin een bloembekleedsel hebben de 2-huizige Salicaceae (fam. 3) : de Wilgen en Populieren. Hoe verschillend ons beide geslachten in hun gedaante mogen voorkomen, in den bloei komt de nauwe verwantschap aan den dag. Hij maakt vizi& al het andere uit of planten al dan niet bij elkaar hooren. Familie-kenmerken worden vOcir alles door de bloem bepaald. ' Bekijk maar eens goed een Wilge- en een Popubere-katje, en de overeenkomst beider zal u opvallen. 76 VII. BEDEKTZADIGEN ZONDER WARE BLOEM Wel staat dat van den wilg rechtop en hangt dat van den populier, F n heeft de laatste veel meer meeldraden dan de eerste, doch de gelijkheden blijven vele. Beide geslachten zijn typische bewoners van het noordelijk halfron 1, waar de wilg tot zeer hooge breedtegraad doordringt. Daar bedekt hij de toendra's met heel kl sine vormen, welke een ondergrondsch stammet ie hebben, dat elken zomer haar jonge loten omhocg zendt. Een soort, de Pooltvilg, is de noordelijkste houtplant. Hij is nog kleiner dan onze merkwaardig! grijsbladige Kruip-wilg. Evenals de populieren worden de noordelijke wilgen door den wind bestoven. Onze inlandsche lokken echter door honing-afscheiding van den verbreeden bloembodem insec en tot zich, die de bestuiving voltrekken. Die geuren der mooie mannelijke Wilgenkatjes zullen icder bekend zijn! Veel overeenkorast (o.a. ook nog zonder bloembekleedsel) vertooiien de Myricaceae fam. 4, welke uit het, ook bij ons op vochtige plaatsen groeiende, geslacht Gagel (Fi g. 55) bestaan. Aan de bloemen, die in vele korte ai en bepaalde takken sieren, vallen de vele groote schutbladen op. De opperhuid der Gagels is gekenmeikt door harskliertjes. Als ge eenmaal dezen eigen2 ardigen geur kent, zult ge den slechts i M. hoogen Gagel niet Licht weer vergeten. Evenals deze familie is ook die der Juglandaceae (fam. 5) thuis op het noordelijke wereldpart. Als type kiezen wij de Noot. leder kent de IT ooie Noteboomen, die door hun prachtige kroon, dikken stam en groote gevinde bladeren ook in ons land voor menige boerenplaats een sieraad zijn. Wild groeien ze in de gebieden van Griekenland tot 't Himalaya Gebergte. , DICOTYLEN 77 De e bloemen der i -huizige boomen (fig. 54) herinneren sterk aan die van den Populier, maar bij nauwkeuriger beschouwing blijkt toch iets van een bloembekleedsel aanwezig te zijn, welks blaadjes echter met het schutblad vergroeid zijn. En zoo is het ook met de y bloemen. Zij staan in geringen getale bij elkaar en hebben een i -hokkig vruchtbeginsel, dat -gelijk bekend uit 2 vruchtbladen bestaat, die een steenvrucht leveren en slechts i zaad bergen. Dat dit geen kiemwit doch 2 zaadlobben bevat, is ook spoedig te zien. Aan de Noten zijn zeer geschikt te verbinden de volgende 2 families : die der Betulaceae en der Fagaceae, Betulaceae (fam. 6) komen veel bij ons voor: Berk, Haagbeuk, Els en liazelnoot. Zij behooren weder het Noordelijk halfrond toe, de Himalaya is dan ook weer de grens voor de Berken, de sieraden der noordelijke heiden en venen. Evenals hun bloei, welke reeds voor den Berk is beschreven, vertoont de vruchtvorming variaties op hetzelfde thema, daar ze alle tot nootjes te rekenen vruchten voortbrengen. Dat van den Berk is echter gevleugeld, van den Haagbeuk (Fig. 5 6a) is het met het 3 -lappige schutblad der y bloem vergroeid; de Els blijft zijn kegeltjes nog wel een jaar dragen, nadat de afgeplatte vruchtjes deze hebben verlaten. Bij den Hazelnoot vergroeien de schutbladen der 2 aan 2 geplaatste bloemen voor een deel tot een napje, waar de noot bij rijpheid uitvalt. Na openbreken dezer kunt ge de rest van een tweeden zaadknop steeds vinden. Een volmaakter napje wordt gevormd bij de andere familie (7) : de Fagaceae, zooals van den Beuk en den Eik algemeen bekend is. De vruchten: beukenootje en eikel zijn dus ook nootjes, die door 78 VII. BEDEKTZADIGEN ZONDER WARE BLOEM tot een bekertje vergroeide schutbladen worden omringd ; bij den Eik is er i vruchtje per napje, bij den Beuk 2, terwijl het bekertje 4-deelig openspringt. Het driekante beukenootje bevat de kiem met de geplooide zaadlobben, hetgeen een dwarsdoorsnee duidelijk toont (Fig. 56b) . Beide boomen zijn de schoonste van de loofbosschen der noordelijke gematigde luchtstreek, de Eik met recht de trots van midden-Europa, ofschoon Z. -Europa en de Levant nog grooter aantal soorten herbergen (Fig. 5 8) . De sierlijke bladvorm was reeds den middeleeuwschen bouwmeesters een onderwerp voor hun ornamenteerkunst. Handels-beteekenis hebben de gallen der Levanteiken - die door galwespenlarven ontstaan en bewoond worden daar zij looistof bevatten, voor de inktbereiding noodzakelijk. In Spanje en Algiers zijn bosschen van kurkeiken, die met hun schors de kurk leveren. Merkwaardig is het naast deze wederom noordelijke gewassen een zeer nauwverwanten bewoner van Z.-Amerika en Australia en N.-Zeeland op to merken, welke Zuidbeuk genoemd wonli., rii welk geslacht ook altijd groene boomen en struiken telt. (Nothofagus) . Gelijk de Beuk heeft ook de Eik een zuidelijken broeder, die den Indischen Archipel bewoont: den Zuid-eik. Hij heeft niet hangende katjes, doch rechtopstaande aren van cp bloemen, terwijl de eikels meer afgeplat zijn (Passania, Fig. 57) . Geheel hierbij aansluitend is de Tamme Kastanje (Castanea), wier aren talrijke bloempjes dragen (Fig. 59) . De stekelige bekers omgroeien eenige vruchten geheel, totdat ze bij rijpheid de bruine noten vrijlaten. 8o VII. BEDEKTZADIGEN ZONDER WARE BLOEM Eerst de familie (8) der Ulmaceae heeft een werkelijk bloembe:(leedsel, dat bij den lep of Olin, een bij ons algemecn voorkomenden, imposanten - en helaas door zielzte beruchten - boom, uit een krans van blaadjes bestaat. Men spreekt dan van een bloemdekl). D!ze groen-gele bloempjes verschijnen in groepjes reeds voor de bladeren en bestaan uit 4 a 5 meeldraden met of zonder vruchtbeginsel met gespleten stamper Dat dit vruchtbeginsel dan ook uit 2 bladen besta2.t, blijkt als het gevleugelde nootje rijp is en een du idelijken vergroeiingsnaad laat zien (Fig. 6o) . Het bout vat den Iep wordt vanwege de groote buigzaamheid gebruikt voor wielen en leuningen. Eveneens no slechts een bloemdek hebben de Moraceae (fam. 9) . Dit wordt bij de Moerbei na rijpworden tot een rood, wit of zwart, vleezig weefsel, dat, aangezien vele y bloemen in een gedrongen aartje zitten, tot een sappige vrucht leidt. Naar de moerbezie dus u:.t een bloeiwijze is ontstaan, noemen we haar 'n schijnvrucht. (Fig. 61) De zwarte Moerbezie, uit kkin Azie afkomstig, wordt om zijn frissche vruchten in alle subtropische landen aangeplant. De witte, uit China, is voor de zijdecultuur onontbeerlijk, daar de rupsen, die de zijde in hun cocons voortbrengen, van zijn bladeren leven. Een schijnyruc 1.1t is ook de Vijg (Ficus carica) . Het is de rijpgew orden bloembodem, welke steeds bijna urnvormig is en tallooze y en c bloempjes draagt, maar ook enkele y zonder behoorlijken stamper (Fig. 62) . Deze laatste zijn door een gal1 ) Ook wanneer er 2 bloembekleedsels maar van gelijke kleur voorhanden zijn, zooiLls bij een Lelie, is men van bloemdek gaan spreken. DICOTYLEN 81 wesp uitverkoren om de eitjes in te leggen ; hierbij bevrucht zij meteen de normale y bloemen. De vijg is thuis in 't Middelandsche zeegebied, maar gekweekt in bijna alle warme landen vanwege de smakelijke, suiker-rijke vrucht. Van veel grooter beteekenis is echter een andere soort : de caoutchouk-vijgeboom (Ficus elastica) , welke kleinere vruchten heeft, maar een kostbaar melksap uit den bast geeft, dat aan de lucht spoedig indroogt tot caoutchouk. Behoorende tot de reuzen der bergwouden van Assam tot Java, worden ze thans in die streken gekweekt. In kamers words deze plant wel gehouden om haar mooie, glanzende bladeren, welke lederachtig en gaafrandig zijn, dus geheel anders dan die der eetbare Vijg, waaruit weer blokt hoe de bladeren zelfs van naverwante soorten geen familie-kenmerken behoeven te dragen. Voor deze zijn we veel meer op de bloem aangewezen. Deze Ficus en vele andere, waaronder de machtige Waringin der- Indische dorpsmarkten, hebben de eigenschap uit de takken wortels neer te laten groeien (luchtwortels) , die, na in den bodem te zijn gedrongen, groote dikte kunnen verkrijgen. De boomen groeien zoo at meer in de breedte: zij wandelen voort (Foto V) , dit gaat vaak ten koste van andere boomen, die zij geheel omringen en in hun diktegroei stuiten kunnen. Vandaar hun naam: Wurgvijgen. Door hun uitgebreiden gro -ei met overal takken omhoog en opzij en wortels omlaag en ver over den bodem zijn zij echte voorbeelden der overvloedige tropen-vegetatie. i -Slachtig, maar wel een duidelijk bloemdek vertoonend, zijn de bloemen van de 2 leden der CanPlantenrijk 6 82 VII. BEDEKTZADIGEN ZONDER WARE BLOEM nabinaceae-familie (1 o) , den Hennep en de Hop. De eerste is een 2 M. hooge plant met handvormige bladeren en 5 -tallige cr bloemen in korte plui- men, terwijl de y planten min of meer alleenstaande, slechts uit een vruchtbeginsel met dekschubje gevormde bloempjes dragen. De hennep is een vezelplant, die voor de bereiding van grovere weefsels veel in Z. - en 0. -Europa worth verbouwd. De hop, de bekende klimplant uit duinpannen en vochtige boschjes, die zich met zijn wortelstok steeds verder uitbreidt, heeft de hangende pluimen der cj bloemen en de, van groote dekschubben voorziene, gedrongen katjes der 9 bloemen aan de zelfde plant, in de oksels der fraaie, gedeelde, tegenoverstaande bladeren (Fig. 63) . Op verschillende plekken der wereld wordt de hop in cultuur genomen vanwege deze typische aan kegels herinnerende bloeiwijze, de „hopbellen", die gele klierties dragen, welke een bifierc stof be-vat-ten, die bii de bierbereiding wordt gebruikt. Bijna alle tot dusverre besproken families hadden windbestuiving, dit geldt ook nog voor de familie r) der Urticaceae. Drie zaken werken de bestuiving in de hand: re het terugslaan der naar binnen gebogen meeldraden bij het openen der bloemen (die weer een nietig bloemdek hebben en 4-tallig zijn) waardoor een wolkje van stuifmeel ontstaat, 2e de bewegelijkheid der katjes en 3e de vele stempels van den stamper. Ofschoon de meerderheid tropische kruiden omvat, kennen wij toch uit eigen land het geslacht Brandnetel met 2 soorten: een groote, 2-huizige en een kleine, r-buizige. De brandende werking ontstaat bij het breken DICOTYLEN 83 van de punt der haren, die een kliercel aan hun basis hebben met gif (Fig. 64) . Terwijl we de lagere Dicotylen, welke vooral het noordelijk halfrond en de tropen bewoonden, hebben beschouwd, moet thans een familie (i 2) , die in de zuidelijkste landen der wereld thuis is, onze aandacht hebben. Het is die der fraaie Proteaceae (vergel. foto XXI) . Haar 4-tallige bloemen hebben een gekleurd bloemdek, welks slippen de meeldraden vaak omvat houden (fig. 66b) . Deze kleurige en dikwijls zoet-geurende bloemen staan in trossen of in gedrongen kegels, welke op hoofdjes gelijken (fig. 65 en 66a) . Zij lokken, ook door de vaak opvallend gekleurde schutbladen der bloempjes, honing-vogeltjes en insecten tot zich, die de bestuiving verrichten. Onder de laatste is een behaarde kever de voornaamste. Het wijfje komt evenwel met de bedoeling haar eitjes bij de vruchtbeginsels to deponeeren, welke dan van rijp zaad verstoken blijyen! De niet hooge boomen of struiken dezer zeer oude familie bewonen vaak droge streken, en de harde of behaarde bladeren kunnen towel fellen zonnegloed als koude winterregens weerstaan (foto VI) . Karakteristiek voor de Kaap de Goede Hoop is de Zilverboom (Leucadendron argenteum, foto VII) , die den Tafelberg en aangrenzende hellingen hier en daar met zijn zijig-behaard blad grijs kleurt. Australia herbergt de meeste soorten, waaronder de met prachtig roode schutbladen uitgeruste Waratah der Blauwe Bergen (Telopea speciosissima) Onder de planten met louter bloemdek bevindt zich ook een familie, wier leden op andere planten woekeren en dezen voedende sappen onttrekken, n.l. de Loranthaceae (fam. 13) . Zij paratiseeren op boomen. Algemeen bekend moet zijn de Vogellijm (Vis- 84 VII. BEDEKTZADIGEN ZONDER WARE BLOEM cum album, Maretak) , die in ons land gewoonlijk op vruchtboomen en Peppels - vooral in Z. -Limburg to vinden is en die met zijn witte bessen vooral bij de Engelschen algemeen voor kerstversiering dient („Mistletoe") , doch door Kelten en oude Germanen reeds vereerd werd (fig. 67a) . Echte bessen hebben zij niet, want het zijn schijnvuchten, inzooverre ook het 4-lappig omhulsel der bloemen hen mee helpt vormen. De i tot 3 zaadjes dezer kleverige „bessen" zenden in plaats van een worteltje een hechtschijfje uit, dat „zuigers" in de voedingsplant laat groeien (fig. 67b) . De geelgroene plant vormt een duidelijk dichasium met bij elke splitsing 2 leerachtige bladeren en een 3 -tal bloempjes aan den top der as. Tot in Z.-Afrika en Japan komen verwante soorten voor, waaronder met gele en met roode bessen (foto IX) . Een ander familielid, de Vuurboom (Nuytsia floribunda) , die in W.-Australia als nietparasiteerend gewas thuis is, is - dank zij den prachtigen gelen bloei in December de kerstbloem dier zuidelijke streken. - Bij de tot dusver beschouwde families was een vruchtbeginsel uit 2 vruchtbladen opgebouwd het meest voorkomende. De volgende familie (i 4) : de Polygonaceae (Duizendknoopen) , heeft er 3, die slechts i zaadje tot ontwikkeling brengen in een 3-kantig nootje. Als voorbeeld dienen de zwarte vruchtjes der Boektveit of de mooie roode van de Zuring (Fig. 68) . Deze laatste behouden de bloembekleedselen, waarvan het binnenste met de rijpende vrucht meegroeit en dat door de er tusschen hangen blijvende lucht een geschikt drijforgaan wordt en een verspreiding door het water mogelijk maakt, aan ( tifena4igive, a. GZCO-12e&il/ti/M CO 7- /49Vazeei72 4,e4c,a4a/i2 a ,/fer11 edit'nea z4a14- 86 VII. BEDEKTZADIGEN ZONDER WARE BLOEM welks rand dan ook vele soorten van dit geslacht te vinden zijn. - Wij merken hierbij op, dat in deze familie voor het eerst een dubbele bloembekleeding kan optreden, 3- of 6-bladig, meest groen. Slechts enkele inlandsche soorten van het geslacht Duizendknoop (Polygonum) hebben kleurige bloemen met een 5-tallige kroon: zoo de in water en op land groeiende V sienwortel, die stille plassen met de mooie, rose aren tooit; nog fraaier is de Addertvortel, die op vochtige graslanden soms talrijk kan zijn en tot de schoonste bloemen van Juni behoort. - Onder cl! O-Aziatische soorten zijn ware reuzen, zoo P. Sachalinense, een wel 4 M. hoog gewas, hier in tuinen aan te treffen. De Boektveit, die om het kiemwitrijke zaad wordt verbouwd, kle art de barre akkers helaas minder dan voorheen, daar de nachtvorsten te schadelijk werken. Terwijl de Zuring 2 kransen van 3 meeldraden heeft, is de Rhabarbar, die er na aan verwant is, 9 meeldraden rijk. De .'orsche planten zijn thuis in de steppen van Azie, vraar ze met hunne massieve, meelrijke wortels het koude of droge jaargetij doorkomen. Haar naam dankt de familie aan de duidelijke geledingen van den sten gel. Bij elken knoop vormt het blad - veelal in zijn oksel - een vliezige scheede, bepaald kenmerkend voor de familie. Mooi gekleurd is hct bloemdek bij de Amerikaansche familie der N jctaginaceae (fam. i 5) . Zij is echter vooral een beschouwing waard vanwege het feit, dat de kleur der prachtige bloemen der Bougainvillea, welke al5 klimplant in alle warmere landen elk noordeling terstond opvalt, (Foto VIII) DICOTYLEN 87 niet to danken is aan dit bloemdek, maar aan de 3 purperen schutbladen, in welker oksel een 3-tal bloemen staan, en die ook door hun geur vele insecten lokken (Fig. 69) . Kroon en kelk, doch beide schubbig, treffen we eindelijk steeds aan bij de Platanen (fam. i 6) . De boom en zijn i -huizig en dragen de bloempjes in kogelronde bloeiwijzen; de vrouwelijke, de eindstandig geplaatste, leveren na bestuiving door den wind de nootjes (Fig. 7o) . Twee fraaie soorten worden bier aangeplant: een uit N.-Amerika, de andere uit de Orient. Deze familie moge een voorbeeld zijn van die, welke naast hoogere nog primitieve kenmerken vertoonen. HOOFDSTUK VIII WATERVOORZIENING DER PLANT VERVOLG DICOTYLEN a) Wateropname en -distributie. OT goed begrip van de nu aan de orde zijnde families is eerst een nadere kennisname van de watervoorziening der plant noodzakelijk, en daarmede gepaard moet gaan een beschouwing van den inwendigen bouw. We weten hoe afgesneden plantendeelen spoedig of na eenigen tijd verwelken : ze geven door verdamping water af, 't welk niet weer worth aangevuld. Zetten wij deze deelen in den grond, ook al is deze vochtig genoeg om planten te laten groeien, dan zullen zij zich doorgaans toch niet herstellen. Het is dus wel heel duidelijk, dat de wortel slechts staat iv cm het water, -1 -t: in rrNrid kleinste deeltjes door adhaesie blijft hangen, op te zuigen tot heil van de plant. Maar toch weten wij ook wel door ervaring, dat met wortel uit den grond getrokken planten, ook in vochtigen bodem gepoot, eerst eenigen tijd slap hangen. Dit komt doordat de orgaantjes, waarmede de wortel zuigt, heel teer zijn en bij het uittrekken der plant spoedig afbreken. Met het bloote oog zouden we ze nauwelijks ontdekken, wanneer ze niet door hun groote hoeveelheid opvielen. Men bekijke maar eens goed jonge wortels van een kiemplant: ze schijnen dicht bij den top door een wit dons omgeven, als waren ze beschimmeld. Dit zijn alle kleine celeinden : tvortelharen, die door hun groei in heel nauw contact met de aarddeeltjes geraken en door hun DICOTYLEN 89 dunne huid het adhaesieve bodemwater opnemen, hetgeen osmose beet (Fig. 7 I ) . Slechts enkele dagen Leven deze wortelharen.Steeds vormen zich echter nieuwe gedurende den groei van den wortel. Wanneer wij een water- of moerasplant op deze wortelharen onderzoeken, zullen wij ze doorgaans niet ontdekken: de geheele wortelhuid is hier in de gelegenheid water op te nemen, en het komt niet licht tot haar-vorming, tenzij het water opdroogt of de wortels den bodem indringen. Het opgenomen water verzamelt zich in smalle kanalen, (vaten) , welke in stervormige rangschikking de centrale as van den wortel (vaatbundel) vullen (Fig. 72) . Zijwortels, welke steeds in rijen uit den hoofdwortel groeien, correspondeeren met deze vaatrangschikking, zenden hun water ook door gelijke vaten. Deze zijwortels groeien bij de Dicotylen steeds minder dan de hoofdwortel, welke dus steeds de belangrijkste blijft en later bij boomen wel paalwortel beet. Deze zijwortels krijgen ook weer zijwortels enz. De zijworteltjes van laatste orde heeten zuigworteltjes en dragen bij oudere planten alleen de wortelhaartjes. Lang doen zij niet mee. Bij de Monocotylen gaat de hoofdwortel al vroeg te gronde. In haar plaats treden vele wortels, welke uit de stengelbasis ontgroeien. Ook aan de basis van de geledingen, waaruit deze planten zichtbaar zijn opgebouwd, kunnen ze wel ontspringen. Wanneer we bet water op zijn weg door de plant vervolgen willen, moeten we van den stengel een dwarsdoorsnee bekijken en zullen dan weer groot verschil tusschen een nen- en 'n Twee-zaadlobbige ontdekken (Fig. 73) . In de eerste vinden we de vaatbundels, welke de vaten bevatten, onregelmatig 90 VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT verspreid, in het midden dikkere dan aan den rand, bij de laatste blijken ze in een krans to staan. In dit opzicht zijn de Een-zaadlobbigen dus waarschijnlijk primitiever; ook in de bladnervatuur uit zich dit : verscheidene vaatbundels trekken bij een knoop een blad in en loopen bier min of meer evenwijdig tot zijn einde ; het blad is dus niet veel meer dan een vervlakking van den stengel. Slechts dwarsverbindingen der vaatbundels, die ten slotte nog maar afzonderlijke vaten zijn, drukken op het blad een ander stempel: het is geen orgaan der watervoortgeleiding, gelijk de stengel o.a. is, doch het water wordt er verdeeld : alle bladdeelen, alle cellen worden zoo van water voorzien. In den stengel der 2-zaadlobbigen vindt op de knoopen splitsing en vereeniging der bundels plaats. Ook de aftakking naar de bladen geschiedt bier natuurlijk (vergel. fig. 74) . Het aantal, dat in een blad zich begeeft, is voor de mppqe geringer dal' 1.;j -- de i -zaadlobbigen, bij bladen met zeer smalle inplanting is het soms maar 1. In het blad zelf vindt een zeer bepaald verloop plaats, een hoofdnerf laat zich bijna steeds onderscheiden, welke uit eenige vaatbundels kan bestaan. Het zijnerven-verloop is voor elke plantesoort zoo karakteristiek, dat men er de soort mee kan bepalen. Daar het water door diffusie van cel tot cel gaat, worden alle dus van water voorzien. Het blad, als vlak orgaan, heeft een groot oppervlak en derhalve vindt er een belangrijke verdamping plaats, waardoor de cellen telkens nieuw water uit de vaten zuigen. Deze zuigwerking roept in de plant den z.g. transpiratie-stroom in 't leven. Doch ook zonder deze zuigkracht der bladeren gaat water van de wortels omhoog. Dit blijkt, als wij een sten- .C7 read- 4,,ed '42/ zed Jff ze. 4aziz& ,22,t zina Azie7kiel /17 774/Za/d wzadnAd r UI zad 47c- 1 1 vezed u 4. --e o 0 le--/iews‘4„,e. ,-%a drozome zwz 9L71 raa 92 VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT gel dicht boven den grond afsnijden: de wond „bloedt" dan. Met behulp van een stijgbuis, op de wond aangebracht, - of een manometer - is de kracht te meten, wiiarmee de wortel het water omhoog perst (tvorteldruk). Bij den wijnstok is deze kracht = ± 1 o M. waterdrukking, du3 = 1 atmosfeer. Slechts de jongste, groeiende worteltoppen ontwikkelen, gelijk een eenvoudige proef bewijst, dezen merkwaardigen druk. In de natuur blijkt de werking van den woruldruk uit het persen van waterdroppels uit de bladranden (nerfeinden of bepaalde haren) , wanneer de transpiratie stilstaat, wat het geval is in een nacht met atmosfeer, die van waterdamp verzadigd is. Bij c e Oostindische kers is dit goed waar te nemen, al noemt men het meestal dauw. Verdampen omgekeerd de bladeren meer dan de wortels leveren ku men, dan treedt spoedig verwelking in. b) Droogteplanten Planten kunnen evenwel zoodanig van bouw zijn, dat zij op droge - of tenminste tijdelijk droge - plaatsen kunnen groeien. Sommige, zooals bepaalde grassen uit de woestijn, hebben zulke lange wortels, dat zij steeds uit de aarde, welke door het grondwa ter vochtig blijft (capillair water, tot ± 5o cM. boven het grondwater) water kunnen betrekken. ZOO kan bij ons de Helm op de droge duinen het iliep gezakte regenwater bereiken. Weer andere s .:aken in het droge seizoen hun groei en leiden dan een latent leven, gelijk vele boomen, die in den droogte-tijd hun bladeren laten vallen. In Australia en Afrika zijn vele streken, die er in dat seizoen voor ons oog bepaald wintersch DICOTYL EN 93 uitzien. Ook de gewassen, die dan op bol, knol of wortelstok terend slechts een ondergrondsch bestaan voeren, behooren tot deze categorie. Wanneer echter planten niettegenstaande geringe of tijdelijk in 't geheel geen wateropname hun groei kunnen vervolgen dank zij hun bouw, zegt men, dat ze aan droogte zijn „aangepast", ofschoon de invloed der droogte ook hierbij onzeker is. (Xerophyten) . Min of meer zijn dit alle landplanten, in zooverre hun geheele oppervlak met een dunner of dikker kurklaagje is bedekt, dat waterdamp in haar passage belemmert en de bladeren soms een glanzend oppervlak kan verleenen bij grootere dikte (Hulst, Laurierkers) . Er zijn streken, waar de overheerschende kleur der vegetatie een grijze is : het groen der bladeren is grootendeels verborgen onder een harig overtreksel, of een waslaagje tempert de groene kleur tot een zacht blauw- of grijs-groen. Die haren en die was zijn van groot nut. daar zij een sterke verdamping beletten. Onder de reeds beschouwde Proteaceae vertoonen tallooze dit verschijnsel. De Zilverboom heeft er zijn naam aan te danken! Maar ook op onze droge gronden zijn er voorbeelden te over. Bij den Duindoorn en den verwanten Olijfwilg blijken de haren bij sterke vergrooting schub- of juister paddestoelvormig te zijn. (Verge!. Fig. 75) . De Proteaceae-familie heeft ook nog de eigenschap in vele geslachten haar bladeren verticaal te stellen, hoe ook de tak-richting moge zijn, zoodoende de felle middagzon aan hen latende voorbijgaan. Ook bij vele Australische boomsoorten komt dit voor. Dergelijke boomen geven dus natuurlijk opmerkelijk weinig schaduw. Het tegen de stengels of takken aangedrukt lig- VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT 94 gen der bladeren heeft een dergelijk effect ; veelal bedekken zij elkaar dan schubvormig, waarbij de transpiratie stellig gereduceerd zal worden (vergel. fig. 147) . Heel eigenaardig is ook het voordeel trekken van het omkrullen van den bladrand, welke b.v. bij de Kraaienhei zoo ver kan gaan, dat beide randen elkaar bijna raken (Fig. 1 41) . De „binnenzij" van het blad doet dan slechts in geringe mate mee aan de verdamping, en, daar juist deze (onder-) zijde van een blad doorgaans porien draagt, is dit van groote beteekenis. Deze blaadjes zijn daarenboven vaak erg klein ; 't is of zij op weg zijn te verkwijnen (Vergel. foto X) . Inderdaad zijn er bladlooze planten. Wij leerden reeds de Casuarinen kennen, die met de afwezigheid van bladeren een belangrijk verdampingsoppervlak missen en vermoedelijk hierdoor bijv. op de 0. -Javaansche bergen boven de regenwolken kunnen leven. Ook onze Brem heeft een stag op dezen weg gedaan, inzooverre de blaadjes klein zijn. Dergelijke planten hebben echter takken. die vel e J aren grocii ij v cil en daaren boven dikwijls oppervlakte-vergrooting vertoonen door lengte-lijsten en -groeven. Ook kan het voorkomen, dat de takken of de bladstelen zich bladachtig verbreeden (PhyllodiM), (Fig. 76a en 76b) , waarmee dan echter het verworven voordeel wel voor een groot deel weer wordt te niet gedaan! Phyllodien-vorming behoort dan ook stellig tot de vele nog onbegrepen biologische verschijnselen. Maar dergelijke phyllodien zijn vaak heel dik en bevatten veel reservesap. Dit vertoonen ons de merkwaardige Bladcactussen en de nog dikkere 7Z /Z vuu/k. Y- v g14,aLidegaii. I etep cirliacea, 96 VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT Schijfcactussen. So:ns is de geheele stam zuilvormig verdikt of kogelvcrmig (foto XI; vergel. ook foto XII en XIII) . Maar ook echte bladeren kunnen een dergelijk gezwollen uiterlijk hebben. Succulenten of vetplanten noemt men al deze wonderlijke, saprijke gewassen, Wier geheim het is: de laatste restanten water met groote kracht vast te houden tijdens de droogteperiode. -- Dat planten zonder een of meer der genoemde inrichtingen in di!rgelijke landstreken beslist niet zouden kunnen g:7oeien, blijkt wel hieruit, dat de verdamping van een flinken vruchtboom, die geen droogteaanpassing bezit, niet minder dan i oo L. per dag kan beloopen! Omgekeerd gaan in vochtige aarde de meeste xerophyten te gronde: hun wortels rotten weg. De meeste begeeren c aarom bij voorkeur rotsbodem, waar hun trage gx oei ons opvalt. c) Families 17-35 Terwijl van s Dmmige families alle geslachten vetplanten zijn, treedt succulentie bij andere in enkele geslachten op. Zoo laat de zeer merkwaardige plantenfamilie (f am. 17) der Euphorbiaceae (of Wolfsmelkachtigen, naar het soms giftige, witte „melksap", dat de meeste leden bezitten in z. g. melksapvaten, wclke van of de kiem mee voortgroeien) ons sleelts enkele vetplanten zien. Zij is een buitengewoon uiteenloopende familie, gelijk uit voorbeelden zal blijken. Te meer treft ons het overeenkomstige der bloemen. Deze zijn nog van gescheiden geslacht en vooral de vrouwelijke missen vaak kelk en kroon of deze laatste. Een eerste star op den weg der vereeniging van DICOTYLEN 97 stamper en meeldraden in een geheel vindt plaats: temidden van eenige manlijke bloempjes verheft zich een gesteelde vrouwelijke bloem, welke spoedig neerbuigt, terwijl meest 4 klierrijke blaadjes dit alles omgeven. Een bloemkroon is hierbij afwezig, maar eenige (meestal 2) omwindselbladeren geven vaak een kleurigen, bloemachtigen indruk (Schijnbloem) (Fig. 77) . Een voorbeeld hiervan is de gedoornde Euphorbia splendens, van Madagaskar stammend, maar in bloemenwinkels een bekende. Evenwel deze eigenschap kleurstof te vormen kan zich in alle bladeren voordoen: Codiaeum van het verre oosten, vooral op N.-Guinea den woud-ondergroei helpende vormen, is er een geliefde bontbladige sierplant door (,,Croton") , terwijl van Poinsettia de bovenste bladeren, die de eenvoudige bloeiwijze omgeven, zoo prachtig scharlaken-rood zijn, dat dit Mid-Amerikaansch gewas bij ons in December als „Kerstroos" wordt verhandeld. Over de geheele wereld zijn leden dezer familie te vinden; bij ons zijn het teere kruiden met honinggeurige bloemen ; in de tropen echter vooral boomen en struiken, waaronder eenige zeer belangrijke als de Rubberboom, (Hevea brasiliensis) (Fig. 78) , welks melksap den rubber levert, en die vooral op Sumatra en Java veel wordt gecultiveerd. Eenhuizig als deze is de eveneens uit tropisch Amerika stammende Manihot of Cassave, welke plant vanwege haar zetmeelrijke knollen er heel veel verbouwd wordt; zoo ook in Afrika. Het bekende tapioca-meel stamt van haar. Het giftige blauwzuur worth door verdampen, roosten of drogen eruit verwijderd. Een eigenaardige boom is de in alle tropen verwilPlantenrijk 7 98 VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT derde Wonderboom (Ricinus) , welker oliehoudende zaden de bekende wonderolie geven, die wegens haar eigenschap in benzine niet oplosbaar to zijn vooral voor het vliegwezen veel belooft. De manlijke bloemen hebben boomvormig vertakte meeldraden, waardoor het aantal stuifmeelhokjes honderden kan beloopen (Fig. 79) . In gematigde luchtstreken blijft het een sierlijke i -jarige plant, tot 3 M. hoogte bereikend. In droge landen komen vele cactusachtige Euphorbia's voor, vaak van doornen voorzien. Op de Canarische Eilanden is een zuilvormige soort endemisch d.tv.z. deze komt slechts daar voor, zooals voor veel meer planten aldaar geldt. Kandelaber-Euphorbia's drukken hun merkwaardigen stempel op het landschap van vele heete Afrikaansche steppen. (Foto XII) waar zij vooral op berghellingen groeien. Uit deze voorbeelden moge voldoende blijken, hoe deze groote familie met haar bizi n2 2 o n cies] achten -meerendeels tropische- en zeer uiteenloopenden bouw de wereld kon veroveren. Alleen de heel koude gebieden missen haar. Maar echte succulenten hebben we ook in eigenland. In de duinen dicht bij de zee kunnen wij een plant met rolronde, stekelpuntige bladen aantreffen. Het is het Loogkruid (Salsola kali) , behoorende tot de familie (i 8) der Chenopodiaceae, wier bloemdek zeer nietig is en - als bij de Polygonaceae - het rijpe nootje blijft omhullen. Het merkwaardige der succulenten dezer familie is, dat zij veelal op zouten bodem groeien. In alle zoutsteppen hebben zij vertegenwoordigers, hoewel Centraal Azie het centrum schijnt. Daar is zelfs een 6 M. hoog succulent boompje karakterplant (Haloxylon ammoden- DICOTYLEN 99 dron) . - Daar zoute bodem de osmose in de wortelharen bemoeilijkt, zijn vele dezer planten ook op drogen grond to verwachten. De Zeekraal (Salicornia) onzer zilte klei-landen mist bladeren maar heeft vleezige stengelleden, welke als groente dienst doen. Evenwel ook verscheidene planten met normale bladeren behooren tot deze familie, en wel treffen we in de nabijheid van menschelijke woningen waar de bodem door asch enz. dikwijls zeer zoutenrijk is - de groote Ganzevoeten (Chenopodium) aan, nauw verwant aan de Melden (Atriplex) Deze bladeren zijn echter alle nog recht malsch, zoodat vele als groente gebruikt worden. Algemeen bekend is dit ook van de Spinazie, wellicht afkomstig uit het oosten, evenals de Biet, die ook langs de Europeesche kusten westwaarts trok en de belangrijke 2-jarige cultuurplanten : Roode- en Suikerbiet heeft geleverd, die reeds in het eerste jaar een wortelknol vormen. In deze familie komen vele z.g. pothoofdplanten voor, dat zijn gewassen die van elders toevallig door den mensch zijn aangevoerd. Een aardig voorbeeld van deze is de Aardbei-spinazie (Blitum) , (Fig. 8o) , waarbij het bloemdek bij rijping der harde zaadjes sappig en rood wordt, vandaar de naam. Onder de vetplanten waren er ook, zeiden wij - wier bladeren vleezig verdikt zijn, en geen familie dan die der (fam. i 9) AIzoaceae, waaraan wij thans toe zijn, biedt duidelijker voorbeelden van een dergelijk bladtype. Het geslacht Mesembryanthemum, dat zijn centrum in Z.-Afrika heeft, telt honderde soorten, welker bladeren opvallen door hun succulentie (Fig. 81) . Sommige zijn zoo gezwollen, dat zij bolvormig zijn en de plantjes, mede door hun grijze kleur, I00 VIII. WATERVOORZIEN ING DER PLANT . op de steenen gelijken, waar zij vaak tusschen groeien. Van „aanpassing", zooals oudere boeken vermelden, mag men bier natuurlijk niet spreken. Het lijkt zelfs zeer de vraag, of aan deze gelijkenis eenig voordeel verbonden is. De opvallende, bekoorlijke bloei zou hiermee ook al slecht te rijmen zijn De bloem dezer familie wijst aan, dat zij bier behandeld moet worden: onder vele smalle bloemblaadjes bevinden zich enkele bladachtige organen, die den knop omsloten hielden, en dus kelkbladeren kunnen worden genoemd. Nog duidelijker kelk en kroon zien we bij (fam. 2o) de Caryophyllaceae. Deze is de eerste familie in onze beschouwing, die het voltooide bloem-type levert van 5 kransen: kelkbladen (aantal zij x, bier = 5) , bloembladen (x) , meeldraden (2 x) en vruchtbladen. De vrucht is meest een doosvrucht met een centrale zaadas. Daar deze familie voorn_21r.clijk uit kruiden op open terrciiicn van het noordelijk halfrond bestaat, kunnen wij in ons land vele soorten ervan verwachten. Alle zijn makkelijk te herkennen aan de smalle, tegenoverstaande bladeren, aan den knoopigen stengel en de neiging der bloembladen zich te deelen, terwijl het dichasium de bloeiwijze is, die de familie typeert. Behalve Anjers, onder de kweekbloemen, verdienen uit schoonheidsoogpunt genoemd het aan den duinrand en langs de rivieren veel voorkomende, rose, welriekende Zeepkruid, de Silenen onzer weiden en bouwlanden, de purperen Bolderik (Fig. 82) uit de roggevelden en de fijne Grasmuur van ruigten. Een enkele heeft succulente neigingen. Het is in 9'092 Yo9 . 24ed 6;taiewh &h._ ,471 medre,frarrhz. 102 VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT ons land de vetbladige Zeepostelein, een typische strandplant. Portulacaceae). Zij hoort dus nog niet (Fam. tot de PosteleinfamiCe, wier voornaamste verschil met de vorige is de slechts 2-bladige kelk. De veelkleurige Tuinposteleil uit Brazilie heeft de dikste blaadjes. Tot deze fa milie behoort ook een immigrant in ons land uit NT.-Amerika: de aardige Winterpostelein, terstond herkenbaar aan een komvormig schutblad onder de ranke tros van witte bloempjes (Fig. 83) . Terwijl blad en stimgelgeleding in deze 2 families zeer primitief zijn, geldt spiralige bloembouw, tvaarbij kelk en blocmkroon in elkaar overgaan, voor de volgende 3 families als een zeer oorspronkelijk kenmerk. Fam. Cactaceae (fain. 22) . Het zijn louter succulenten, die hiertoe be hooren. De wonderlijkste gewassen der aarde zijn aronder, alle thuis in de droge en warme streken var. Amerika. Zoo b.v. de Zuilcactussen (Cereus) , welke er als monumenten in steppe of woestijn staan. (Verge!. foto XI) . De Kandelaber-cactus, clic tot 20 M. hoogte kan bereiken, is e'en van der gelijken bouw. Bij sommige van dit Cereus-geslacht blijft de stam zoo smal, dat do planten kruipen of klimmen gelijk de bekende Koningin der nacht; de groote bloemen dezer plant openen zich des avonds om reeds den volgenden ochtend uitgebloeid neer to hangen. Kortstondig :s trouwens de bloei van vele leden dezer familie. De bladeren der Cacti worden in hun ontwikkeling terstond geremd, ontaarden veelal tot doornen of vallen of (Fig. 84) . In hun oksels, de Areolen, b rvinden zich haren („Baardcactus") , borstels en doornen, welke laatste met DICOTYLEN 103 bladeren de, okseltakken zullen overeenkomen takken, die maar sporadisch tot ontwikkeling komen. Deze areolen staan vaak op lengte-ribben. De bolvomige Meloencacti (Gesl. Melocactus) der w.-Indische eilanden heeten hiernaar zoo. Een kogelvormig geslacht (Echinocactus) heeft mede aan de doornen zijn naam Egelcactus te danken. Soms zijn ze als een hack gekromd, en de bezitters zijn er mee in staat, zoo noodig, te klimmen. Ook words in de areolen - zonder zin - wel honing afgescheiden. Een beroemd Amerikaansch kweeker, Burbank (California) is er in geslaagd van een soort der meer genoemde Schijfcactus, de Opuntia Ficus indica (Vijgcactus Foto XIII) een doornlooze varieteit te verkrijgen, welke nu in vele warme landen, vooral waar gras schaarsch is, als uitstekend veevoer wordt verbouwd en er verwilderd is. De vrucht gelijki op een Vijg, vandaar de naam. Daar de vruchten der Cacti bessen zijn, is er een geslacht vanwege de kleverigheid daarvan waarschijnlijk door vogels tot in Afrika en op Ceylon verspreid. Het is de aan Vogellijm herinnerende Zweepcactus (Rhipsalis) , die echter geen parasiet is maar wel epiphytisch leeft. Dit doen ook de Bladcacti uit tropisch Amerika (Phyllocactus). Zij hebben geen bladeren maar phyllodien. In tegenstelling met al deze vreemdsoortige geslachten, bestaat alleen Peireskia uit gewone bebladerde planten. De bloemen met bun onderstandig vruchtbeginsel en de vele geleidelijk in elkaar overgaande kelk en kroonbladen verraden evenwel de familie. Dergelijk verschijnsel, waarbij bovendien de bloembladeren overgangstoestanden tot de meeldra- I 04 VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT ,, a den vertoonen, doet zich weer voor bij de juist j zeer waterminnende Nymphaeaceae (Farm 23) . Het vruchtbeginsel is evenwel bovenstandig en levert veelal een doosvrucht, die de vreemde eigenschap heeft overal tegen haar wand de zaden te vormen. In onze poelen en plassen prijken de prachtige Witte en Gele Waterlelies (Fig. 85a) temidden hunner drijvende bijna ronde bladeren. Onder water bevindt zich een 2de bladtype, dat in stroomend water het eenige is. Lang niet alle planten kunnen in 't water leven , immers de wortels - of wortelstokken, gelijk bij de Waterlelies - hebben lucht van noode als alle levende deelen, en deze is in den moerassigen bodem niet aanwezig. Slechts indien de bovengrondsche en boven den waterspiegel zich verheffende deelen lucht kunnen toevoeren, vermogen planten in dergelijk milieu te leven. Dit nu is bij de Nymphaeaceeen het geval, waar de bladstelen een zeer luchtigen bouw hebben, zoodat in lermterichting knnnivormig-e 1 LtimLen in bet weefsel open blijven, welke als luchtkanalen hun groote nut hebben. (Fig. 85b) . Van hetzelfde geslacht als onze witte waterlelies is de Egyptische Lotos: het geslacht Nymphaea, waarnaar de familie genoemd is, en dat over de geheele aarde soorten heeft. De Nymphaea-zaden hebben een zaadmantel, welke als drijforgaan dienst doet. De zaden der Indische Lotos (Nelumbo) de echte - zijn in noten besloten, die in den bloembodem gebed liggen. Zij worden evenals de wortelstokken veel gegeten in heel Z.-Azie, waar deze mooie planten groeien, hun schotelvormige bladeren - zoo vaak in Boeddha's hand voorgesteld - hoog boven de wateren verheffend. xo6 VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT Drijvend en voorz ien van krachtige, geribde neryen en omgebogen rand zijn de verbazingwekkende bladeren (tot 2 M. in diameter!) derVictoria regia, die op de machtige Amazone en haar zijrivieren thuis is. De derde familie, die in de meeste geslachten een spiraligen bloembouw heeft, is die der Magnoliaceae (f am. 24) , welke spiraal zich dikwijls tot in de vruchtbladen voortzet, die een soort kegel gaan vormen (Fig. 86a) en Dns dan den Gymnospermenbloei in herinnering brengen. De prachtige Tulpenboom (Liriodendron ; (Fig. 86b) uit N.-Amerika en de Magnolia, welke ook in Azie soorten heeft, groeien goed in onze tuinen. Het zijn weliswaar planten uit warmere streken dan de onze, doch niet uit de droge subtropische landen. Zoo zijn in deze familie geslachten, die tropische bergen bewonen (Drimys op Borneo, N.Guinea en het Andesgebergte) Ook in Europa moeten de eerste 2 geslachten gelijk fossielen bewijzen - inheemsch geweest zijn, maar door den IJstijd verdreven zijn geworden. De volgende fami . ie - de Ranunculaceae (fam. 25) heeft een dergelijke verspreiding. Zij bestaat echter voornanielijk uit kruiden, waaronder zelfs zeer teere. Derek bijv. aan onze bekoorlijke Anemonen, die zelfs de zomerzon niet kunnen verdragen en dus na den bloeitijd schaduw van noode hebben. We vinden ze dan ook doorgaans onder akkermaalshout. De familie heeft een voorliefde voor vochtige terreinen. Zelfs is dc Waterranonkel een bekende, witbloemige waterplant. Haar ondergedoken bla deren zijn heel fijn verdeeld, lets wat bij waterplanten veel freer voorko'nt. De voorwaarden, welke de DICOTYLEN 107 bladverbreeding mogelijk maakten, - en die deze bladeren aan den waterspiegel bij genoemde plant toestonden niervormig te worden - schijnen voor dezulke onder water niet aanwezig te zijn. En min of meer gedeelde bladeren worden bij vrij wat geslachten dezer familie als waste eigenschap aangetroffen: de sierplant Juffertje-in-'t-groen(Nigella), vele Anemonen, Adonis (Kooltje Vuur) en Ridderspoor hebben ze alle ; ook die van de Akelei, Kerstroos (Helleborus) , vele Boterbloemen, Pioenroos enz. zijn gedeeld, zij het in mindere mate. De op vochtiger plaatsen groeiende soorten vertoonen meer bladweefsel : de drijvende bladen der Waterranonkels, 't Speenkruid, Boterbloem-soorten van natte gronden en Dotterbloem toonen dit ten duidelijkste. Vermoedelijk bevordert dus vochtige atmosfeer de vorming van bladmoes en zal deze de kans op ongedeelde bladeren vergrooten. De kolossale bladontwikkeling in de tropische wouden is er ook mee in overeenstemming. Ook de bloemvormen dezer familie zijn interessant. De vruchtbladen zijn weer vrij, en de vele stampers - der boterbloemen bijv. - hebben bij rijpheid der vrucht evenzoovele nootjes aan hun voet. De spiraalsgewijze plaatsing van deze komt vooral goed aan den dag als de bloembodem sterk omhoog groeit, waardoor een aan den Tulpenboom herinnerende toestand ontstaat. Het nietige plantje Muizestaart, op akkers te vinden, dankt zijn naam eraan (vergel. fig. 87a) . Wanneer we verder weten, dat bij sommige geslachten bijv. Trollius, een weideplant van het noorden en gebergten van dit halfrond, nog talrijke bloembladen voorkomen, die bij de Pioenroos weer somwijlen in de kelk overgaan, dan zien we o8 VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT een duidelijke verwantschap met de vorige 2 families. Het aantal meeldraden is ook nog groot. Soms noemt men de buitenste honingbladeren n.l. wanneer ze tot honing voortbrengende orgaantjes zijn geworden. De Kerstroos (Helleborus) heeft b.v. een duidelijke krans van honingbakjes. Monnikskap oorspronkelijk „Sotskap" (Fig. 87b) (Aconitum) en Ridderspoor (Delphinium) hebben elk een tweetal, van spoor voorzien. Als we ze hebben ontdekt, begrijpen we, dat alleen insecten met een zeer langen zuiger de honing kunnen bemachtigen. Het gevolg ervan is, dat alleen deze - en dat zijn de hommels bestuivers dezer bloemen kunnen zijn en hun aanwezigheid dus gebonden is aan die dezer insecten. De meeldraden-verzameling kan onder haar buitenste leden ook bloembladachtige vormingen hebben (Clematis) . Eveneens de kelk kan gekleurd •• 1 1 •• _/_: Z4)11, LAJUdlb LJ lj UG .1i K,GLCL, -1,, 1-11.1-1,A,,,. w cacti klua uc. 11,11,11.111.4,1,11 afwisselende met de gespoorde kroonbladen de bloem helpen vormen. Wij ontwaren in deze familie voorzeker een aandacht-boeiend gedrag der bloembekleedselen. Vrij dikwijls ontbreekt de kelk geheel, er is dan soms een omwindsel van groene blaadjes dicht onder de bloem, gelijk bekend is van de Anemonen en de bekende Winteraconiet (Eranthis) , die onmiddellijk na den winter bier in tuinen haar gelen bloei laat zien. Een deel der familie heeft geen regelmatige bloem cloth een symmetrische. Deze geslachten hebben een klein aantal vrije vruchtbladen, die echter vele zaden dragen en slechts aan den buiknaad openspringen. Zulke kokervruchten hebben bijv. de Ridderspoor DICOTYLEN 109 en de Monnikskap, maar oak de Akelei. Het Christoffelkruid (Actaea) bezit maar 1 vruchtblad, dat een bes wordt. Dit sierlijke kruid is in loofbosschen van Japan tot Europa aan te treffen. Langs den oostelijken zoom van ons land kan men het nog vinden. De bloemtros schijnt haast alleen uit meeldraden te bestaan, lets wat ook de Ruit (Thalictrum) onzer waterkanten typeert. De fijnheid, die het deze plant verleent, wordt nog verhoogd door het fraaie dubbelgevinde blad. Bijen en vliegen, die bet stuifmeel dezer honinglooze bloemen - evenzoo is de Clematis - komen halen, zijn de bestuivers. De bloembouw der volgende familie komt in veel opzichten overeen met dien der zoo juist beschouwde, alleen zijn de vruchtbladen niet meer vrij doch met elkaar vergroeid, een ruimte vormend. Typeerend voor deze familie, de Papaveraceae, (f am. 26) is overigens de vroeg afvallende kelk, die uit 2 bladen bestaat. Wanneer we een papavervrucht opensnijden, blijken de vele zaadjes aan vooruitspringende zaadlijsten bevestigd te zijn. Sommige soorten springen bovenaan met kleppen open en deze hebben dan het voordeel van zekere verspreiding der zaden, daar de zware „slaapbollen" op de bewegelijke stengels been en weer geslingerd worden door den wind. Evenals deze Papavers heeft ook de Stinkende Goutve melksap in al haar deelen. Bij sterke vergrooting blijkt dit in vertakte buizen aanwezig te zijn, welke melksapvaten worden genoemd. Dit melksap bevat giftige stoffen, welke bij Pa paver Somniferum een bedwelmende werking hebben ('t Narcoticum is opium, waarin morphine) . II o VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT Evenals bij de Ranunculaceae treffen we ook in deze familie weer bet verschijnsel aan, dat eenige geslachten een symmetrische bloem hebben, terwijl - gelijk daarbij zoo vaak is - een der (4) bloembladen gespoord is. Het meeldraden-aantal: 2 bij deze geslachten doet vreemd aan, maar nauwlettende beschouwing doet zien, dat beide ook de helften van de verdwenen 2 moeten bevatten, hetgeen blijkt uit bet helmhokjes-aantal (zie fig. 88b) . Het zijn o.a. de geslachten Duivekervel (Fumaria) en Helmbloem (Corydalis) , (Fig. 88a) , waarbij dit zoo is, teere kruiden, die bij ons algemeen op beschaduwden grond te vinden zijn. Het vruchtbeginsel van bet laatste geslacht ontstaat uit 2 vruchtbladen. We treffen bet ook weer aan bij de familie (27) der Cruciferen of Kruisbloemigen, waarbij zich een tusschenschot ontwikkelt juist waar de zaden zijn geplaatst. Een dergelijk schot, dat dus niet uit een vruchtblad bestaat, beet een valsch tusschenschot en deze vrucht beet hauw. Zii kan heel lang worden, doch soms is ze kort en dan vaak hartvormig (barna je) (Fig. 89) . De bloemen zijn kruisvormig gebouwd, met uitzondering der meeldraden, daar slechts 2 op bun plaats staan n.l. \TO& de kelkbladen, de 2 andere hebben zich wellicht gesplitst tot de 4 nu v6Or de kroonbladen zich bevindende - de langste. Het vreemde tusschenschot van de vrucht is ook niet zeker thuis te brengen. Misschien is het of te leiden van 2 andere, steriele vruchtbladen. Ongetwijfeld strijden in de Cruciferen-bloem 2- en 4-talligheid om den voorrang. - Deze vrucht springt bijna steeds open. Zij is een hauw bij o.a. al onze Koolsoorten (Brassica) , de Muurbloem, de Violier, Waterkers en Pinksterbloem. - Aan deze 112 VIII WATERVOORZIENING DER PLANT laatste plant moet ons het verschil in bladeren van den stengel en het roset opvallen, - een verschijnsel, dat wij meer :sullen tegenkomen. Men zal een hauwtje, dat in de richting van het tusschenschot is afgeplat, ontdekkerL bij de Judaspenning en de kleine Vroegeling, het metige reeds in Maart bloeiende onkruid, dat al in April rijp zaad beef t, hetwelk echter niet ontkiemt \TO& het volgend voorjaar. Juist in de richting loodrecht op het schot afgeplatte hauwtjes vinden we o.a. bij het Herderstaschje en de Boerenkers. Niet-openspiingcnd, maar in leden uiteenvallend zijn de hauwen van de Radijs, welke uit Klein-Azie stamt, waar zoowel planten met wortelknollen thuis zijn. Ook een vleezip strandplant behoort tot deze familie. Het is de Zeeraket (Cakile maritima) , die aan N. - en 0. -Zee groeit. De familie is over de heele aarde verspreid, maar bestaat in deze gematigde streken hoofdzakelijk uit „onkruiden". Onze nuttige tuinbouwgewassen van het geslacht Kool stammen uit Z.-Europa, vanwaar ook vele sierplanten stammen: de Muurbloemen, de Scheefbloem (Iberis, de Violieren (Matthiola) , terwijl de vele soorten Arabis (Scheefkelk) onzer rotstuinen uit de Alpen komen. We zijn thans met onze stelselmatige beschouwing genaderd tot het hoogere bloemtype. Een groote reeks plantel - een verscheidenheid van variaties op een grondvorm als alleen de natuur vermag voort to brengel - wordt overzichtshalve tot verschillende families gebracht en deze wel weer tot orden saamgevoagd. Daar echter bij beschouwing van b.v. 1 o families sommige dit, andere dat DICOTYLEN 113 kenmerk gemeen hebben, terwijl in beide groepen weer families zijn aan te wijzen, die in een 3de kenmerk onderling overeenstemmen, staan wij voor de moeilijke vraag : moeten wij de overeenkomsten of de verschillen zwaarder laten wegen, m.a.w. moeten zij tot 2, 3 of 4 orden gebracht worden. Wisten wij welke kenmerken der bloem het meest van beteekenis waren, zoo zouden wij ook weten welke families het dichtst bij elkaar stonden - of te wel het nauwst verwant waren, zooals in lateren tijd algemeen wordt gezegd. Zeker is, dat van belang is : het al of niet vergroeid zijn der vruchtbladen, waarbij het eerste hooger genoemd wordt dan het laatste. Veel meeldraden zijn primitiever dan weinige, tenzij dit groote aantal is ontstaan uit deeling der bestaande, welke op de hun toekomende plaats stonden. (Vergel. Fig. 9o) . De aanwezigheid van slechts een krans van meeldraden beteekent wegval van een tweede. Van de voornaamste groepen zullen daarom slechts enkele karakteristieke vertegenwoordigers beschouwd worden. Er is een groote groep planten, welke een 5-tallige bloem hebben en een uit 3 vergroeide bladen gevormd vruchtbeginsel. Als voorbeeld hiervan diene het Viooltje (Fam. 28) Violaceae. Vermeldenswaard is van deze bloemen, dat 2 meeldraden honing afscheiden, welke zich in de spoor, die een kroonblad toebehoort, verzamelt. Dergelijke bloemformule heeft de familie der Passifloraceae. (Fam. 29) . De bloem is echter regelmatig en gekenmerkt door de ontwikkeling van een kleurige krans tusschen kroon en meeldraden: een zoogenaamde bijkroon, welke bij de PassiebloePlantenrijk 8 114 VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT men - een geslacht van vele fraaie klimplanten uit Z.-Amerika - uit talrijke draden bestaat, waaien de volksfantazie een doornkroon ontdekte, zoo de naam aan deze planten gevend (Fig. 91) . De merkwaardige vorming van meeldraden en stamper deed het overige hiertoe. De vele lianen hechten met zijtak-ranken en kunnen enorme hoogte bereiken. Het bezit van groote vaten zal dit wel mogelijk maken. Een ander geslacht (Adenia) is in Afrikaansche steppen thuis. Hier behooren zeer merkwaardige gedrongen vormen met knolvormigen stam toe. De in Z.-W.-Afrika groeiende Egelstruik is wel de zonderlingste van alle. Uitsluitend in droge oorden te vinden is de familie der Tamaricaceae (Tamasriken) (Fig. 92) . Fam. 3 o. Tamaricaceae. Deze mooie boomen zijn in steppen der Oude Wereld thuis, vooral in het oosten. Reeds in de Ilias worden zij veel genoemd (murike) . In Arable bepalen ze vaak heI 1—.111 (1—bL_Ici ri; , daar ze op droge terreinen groeien, waar geen andere boom is te vinden. De schubvormig aangedrukte blaadjes maken het bestaan er mogelijk, terwijl het door deze afgescheiden zout bij sommige de transpiratie zeer remt. De zaadjes met haarkroon waaien ver weg. Een struikvormige Tamarisk is in W.-Europa tot in Engeland te vinden. Een verdeeling der 5 meeldraden tot 5 bundels vindt plaats bij vele. Zoo bij de Theestruik (Thea assamica. Fam. 3 r Theaceae) (Fig. 94) , die in Britsch-Indie groeit, maar vooral op Java veel wordt gekweekt, evenwel slechts op de bergen. Daar wordt de struik door geregelden snoei kort gehouden, wat den halfmaandelijkschen pluk ver- I 16 VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT gemakkelijkt en tevens gedurig jonge bladeren de gewenschte doet ontstaan. Tot het zelfde geslacht rekent men tegenwoordig de Chineesche en Japansche Camellia, waarvan kweekproducten met gevulde bloemen als kamerplanten al heel oud zijn. 5 Bundels van meeldraden kunnen we bij ons in het wild duidelijk zien bij het Hersthooi (----- Hardhooi) (Hypericurr), (Fig. 93) dat tot de (Fam. 32) Gur-iferae behoort. De bloemen zijn direct to vergelijkeii met die der Thee-planten. Ook de 3 stampers nem en wij nog vaak waar. De bladeren zijn evenwel kruisstandig. Behalve genoernd geslacht, dat met veel laag groeiende kruiden en struikjes vrijwel cosmopolietisch is - en opiralt door de transparante puntjes in de bladeren, waar oliekliertjes zijn behooren vrijwat flinke tro pische woudboomen tot de familie. Een gemeenschappelijke trek van deze is het bezit van vetrijke zaden en in den bast gomharsen. Ben levert bijv. zet Gummigut, n.l. Garcinia uit Achter-Indie. Bekend is dit geslacht echter vooral door een Maleische soort, die een der heerlijkste tropenvruchten gaeft: de Mangostan. Binnen den dikken, harden vruchtwand liggen de ± 6 zaden met hun sappigen zaadmantel. (Fig. 95) . Een dito meeld raden-vermeerdering, maar daarbij een in den knop gewonden kroon heeft een andere groote groep, waarvan de Malvaceae (fan. 33) tot voorbeeld mogen dienen. Deze meeldraden zijn aan hun basis veelal tot een zuil vergroeid (Fig. 96) . Vele leden dozer familie hebben kelkblaadjes buiten den eigelijken kelk. Deze heeten daarom bijkelk. Bij het :ijpen van de vrucht, die dikwijls DICOTYLEN 117 ten slotte rond den eenigen stempel uiteenvalt in zooveel deelen als er vruchtbladen zijn, - zoodat we dan met een splityrucht te doen hebben, met in elk deelkelk een zaadje, - blijven kelk en bijkelk aanwezig. Onze Kaasjeskruiden zijn typische vertegenwoordigers (Fig. 97) . Ook de Katoenplant (Gossypium) behoort ertoe (Fig. 98) . Om de lange haren, die de zaadhuid draagt, word dit geslacht, dat rond den Stiller. Oceaan zijn vaderland heeft, in vele warme landen verbouwd, in 't bijzonder, waar tijdens het rijpworden der zaaddoozen weinig regen valt, dus in vele subtropische streken. De groote bloemen dezer familie hebben tot vele geliefde sierplanten aanleiding gegeven (Abutilon, Hibiscus, Stokroos (Althaea) . Nauw verwant zijn de Tiliaceae (fam. 34) . Een nadere beschouwing der Linde- (Tilia-) bloem leert, dat de meeldraden niet tot een zuil zijn vereenigd. Opmerkelijk is het schutblad (bracte), dat langs de halve lengte met den bloemtrossteel is vergroeid en met de rijpe vruchtjes afvalt of liever wegzeilt (Fig. 99) . Bij de zaadverspreiding heeft dit primitief gebouwde blad dus zijn nut. Van de 1 o zaadknoppen, over de 5 hokken verdeeld, komt doorgaans slechts een enkele tot rijpheid. De vrucht is een nootje te noemen in dat geval. Aldus is de toestand evenwel niet bij het geslacht Corchorus, de Jute-leverancier, waar de zich openende doosvrucht vele zaden levert. In Z.-Azie thuis, wordt deze plant om de belangrijke bastvezels in Bengalen nog steeds het intensiefst in cultuur genomen. (Calcutta-hennep) . Ook de Kaapsche linde (Sparmannia africana) heeft een doosvrucht, welke rijk van stekels is voorzien. De plant is bij ons bekend als „Kamerlinde", i 18 VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT daar zij stamt uit het milde Z.-0. der Z.-Afrikaansche Unie. Hierop wijzen reeds de teere lichtgroene, zachtbehaarde bladeren. De fraaie, witte, 4-tallige bloemen missen de geur die onze linde zoo geliefd maakt, welker bloemen nectarklieren aan de kelkbasis hebben. Merkwaardig is de snelle beweging der meeldraden naar buiten, wanneer deze geprikkeld worden. Eveneens aan de Malvaceae nauw verwant is de fam. (35) Bombaceae, waarvan de Apenbroodboom (Foto XIV) en de Kapokboom de moeite van een beschouwing waard zijn. De eerste is een karakteristieke verschijning in de steppen van Afrika, waar hij in den drogen tijd zijn handvormige bladeren laat vallen, zijn wonderlijk dikken stam en takken dan overduidelijk toonend, alsmede de groote bengelende vruchten, aan welke de naam is to danken. De dikte is vooral in verhouding tot de lengte iets zeldzaams: 18 M. lengte en 7 M. doorsnee zijn gewone maten. Dit is slechts to veikidren uit bijzendei sierken diktegroei. Wat is echter diktegroei ? HOOF DS TUK IX DIKTEGROEI EN HOUTVORMING VERVOLG DICOTYLEN W IJ weten, dat slechts boomen en struiken dit verschijnsel vertoonen, daar het bij kruidachtige planten niet kan opvallen vanwege het spoedig afsterven der stengels, al vormt een krachtige groeier, als bijv. de Zonnebloem, ook bout. Vorming en bouw van het bout nader bestudeerend, vangen wij aan met de dwarsdoorsnee van een jonge loot van een boom te beschouwen (Fig. I ooa). Wij zien dan het bekende beeld : een krans van vaatbundels. Bij sterkere vergrooting (fig. 1 o ob) blijkt elke vaatbundel uit 2 deelen te bestaan: bet binnenste (d.i. de mergzijde) bevat behalve howcellen de grootere kanaalcellen: de houtvaten, welke bet water omhoog voeren, bet buitenste: dunnere cellen, waaronder de z.g. zeefvaten, welke juist het voedsel, dat uit de bladeren stamt - z.g. organische stoffen - naar omlaag vervoeren. Vaak omgeven dit deel aan de buitenzij nog eenige zeer dikwandige, lange cellen: bastvezels genaamd, die bij stengels van Monocotylen meest als een scheede den geheelen vaatbundel omringen (fig. 1 o oe) . Deze bastvezels zijn bet, die uit de stengels van het vlas, waar zij meer dan 1/2 M. lengte krijgen, het linnen leveren. Beschouwen wij dit takje in den loop van den zomer, dan zullen wij zien hoe bet houtvaten-deel zich naar binnen heeft uitgebreid, en de houtcellen vooral als langgerekte, dikwandige houtvezels op- IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING 120 treden, en hoe het zeefvatendeel zich naar den omtrek heeft vergroot (fig. i ooc) . Het waren de cellen op de grens van beide, welke door deeling dit nieuwe materiaal naar beide zijden leverden. Dergelijke cellen, die zelf nog geen bepaalde functie hebben, en waaruit allerlei weefsels kunnen ontstaan, zijn meristematische. Zij zijn kenmerkend voor groeiende deelen, dus ook de z.g. vegetatiepunten van wortels en stengels. Een meristeem vinden we nu eveneens midden in de) vaatbundels van een jonge loot, en bij nauwkeuriger beschouwing blijken deze cellen in een kring — dus ook tusschen de vaatbundels aanwezig te zijn. Het is het cambium, dat in den vorm van een cylindermantel in het takje aanwezig is (fig r o od) . In het najaar blijkt het midden van het takje met uitzondering van het merg geheel door houtvaten, -vezels en -cellen te zijn ingenomen — men spreekt dan van bout — en een krans nmgeeft dit. dP hat of schors, waaromheen de opperhuid ligt. Deze of het buitenste deel der schors vormt naar den omtrek veelal langen tijd lagen van cellen met kurkstofhoudenden wand, welke spoedig afsterven en bij sommige boomen tot kurkwinning aanleiding geven, (kurkeik, kurkiep) . Het bout sterft ook gaandeweg, zoodat het binnenste, het kernhout, dood is, en slechts het buitenste ('t spint) leeft. Gedurende den winter is alles in rust, maar in het volgend voorjaar begint de werkzaamheid van het cambium opnieuw, en daar de houtvaten, die dan gevormd worden, breeder zijn dan die, welke uit den herfst stammen, ontstaan ringen in het bout, welke met het bloote oog zichtbaar zijn en 122 IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING met een-jaar-proluctie overeenkomen. Zoo is door telling dezer jaar-ingen de leeftijd van een boom te bepalen. Natuurl Ijk missen tropische boomen met gelijkmatigen gr Dei deze, tenzij een periodieke droogte gepaard met rust en bladloosheid voorkomt. Ook het camb .urn is zonder vergrooting te ontdekken: het is het vochtige weefsel, dat tusschen bast en bout bij ontbasting bloot komt. Vervolg systernatiek. (Fam. 35-63) . Dat de ApenEroodboom zoo'n omvang krijgt, is dus een gevolg van de werkzaamheid van zijn cambium, maar het is niet aan te nemen, dat deze boom in veel snEller tempo dan alle andere boutstof zou kunnen produceeren. Dit is dan ook niet het geval: het but is zeer licht van bouw, met weinig materiaal weet deze plant dus groote dikte te bereiken ; doch in vochtig klimaat zou zij minder goed zich kunner, handhaven, daar zwammen wel heel snel dit zac bite bout zouden aantasten. ZOO licht is het, dat hat inplaats van kurk voor drijvers van netten gebruikt wordt. De eveneens zeer dikke bast, welke een goede bescherming tegen steppenbranden biedt, is des te beter van constitutie, zoodat de inlanders uit de sterke bastvezels een goed touw vervaardigeli. De Kapokboor2 (fig i o i b) is in het tropische Amerika thuis, man groeit in vele landen uitstekend, aangeplant vanwege het kapok, dat de zaadharen leveren. Hij is zelfs in W-Afrika verwilderd, en feitelijk is dit steeds het bewijs, dat een plant absoluut thuis is in haar nieuwe omgeving. Niet slechts de boom zelf moet er namelijk groeien kunnen, maar de bloc men moeten er bestoven worden, de zaden rijpen eri zoo noodig voldoende verspreid worden, zij zuller er moeten kunnen ontkiemen en 124 IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING ook de jonge emplanten er vermogen stand te houden - en vooral dit laatste is bij vele planten een teere questie -; tenslotte zal de plant den levensstrijd met c e samenwonenden moeten kunnen doorstaan. Hier wordt de ze boom ook genoemd vanwege de merkwaardige stamlijsten, welke aan de basis in z.g. planktvortek uitloopen en het resultaat moeten zijn van de ong!lijke activiteit van het cambium, dat zichzelf daar bij tot grilligen vorm dwong. De naverwante familie der Sterculiaceae (fam. 36) heeft zelfs een lid, dat z'n naam er aan te danken heeft, n.l. de Plankboom (Heritiera) van Borneo en Bengalen, terwijl een andere soort van dit geslacht met haar sterke wortels aan slijkige stranden rond den Indischen Oceaan groeit. Dergelijke planten moeten aan 2 eigenschappen voldoen: sterke, liefst zijdelings ontspringende wortels en voldoende luchttoevoer naar deze. Bij genoemden boom zorgen clzarvoor ademwortels, welke door kleine openingen lucht opnemen. Zoodanige typisch uitziende planten heeten Mangroven. Ze zijn karakteristiek voor veal tropische kusten. Die verspreidin g heeft deze boom te danken aan de groote drijvende noten, welke door den kam, die als zeil fungeert, aan gordels doen denken en den boom den riaam deden verkrijgen:Strandgon- delboom. De Cacaoboo;n is ook een lid dezer familie. Hij bergt, zooals wellicht bekend, meerdere zaden in de 5 hokken der groote roode vruchten (Fig. I o2b) Van de twee meeldraden-kransen is slechts de binnenste aanwe Lig en deze bestaat uit vergroeide helmdraden, wat bij deze familie algemeen is. De 12 6 IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING buitenste krans is echter in den vorm van slipjes zondet helmknopies to zie ► (staminodien) . Het bloemblad van den Cacao-boom heeft nog een eigEnaardigheid n.l. den 2-ledigen bouw, zooals fig. io2a aangeeft. Een geheel doorgevoerd 5 -tallige bloembouw kenmerkt de nu volgende (5) families. (Fam. 3 7) Van de Oxalidaceae is de Klaverzuring, het „klaverbladige" teere plantje met de gele bloempjes bij ons welbekend ; het is een afgedwaalde van een uitgebreid Kaapsch geslacht, maar dat ook op het Andet-gebergte thuis is. In eerstgenoemd land vormen zij met hun groote roode, witte of gele bloemen de sier van den regenrijken Kaapschen winter. Typisch voor het geslacht is het voorkomen van bloemen met lange stijlen en korte meeldraden of omgekeerd. Deze z.g. bloemdimorphie werkt natuurlijk kruisbestuiving in de hand. (Fam. 38 ) De Geraniaceae zijn niet meer geheel regelmatig, G aar de eene zij, van den bloemsteel een nektar-produceerende klier bevat, en de 2 bloembladen dier zijde veelal eenige donkere vlekken dragen, hetgeen wel honigmerk genoemd wordt, daar men meent, dat imecten er terstond door geleid worden naar de bewuste klier. (Bij de verwante Oost-Indische Kers (fam. (39) Tropaeolaceae) , uit de Andes, is deze onregelmatige bloembouw en leze tot een spoor uitgegroeide klierholte veel duidelijker, en ook zijn de 2 mediane meeldraden verdwenen, zoodat er dus slechts 8 over zijn. Ten slotte is de vrucht eene, die in drie 1 -zadige deelen uiteertvalt, dus een splitvrucht.) Ook bij de Getaniaceeen laten de 5 vruchtbladen, welke gezamenlijk een „snavel" vormen, van elkaar los (fig. 1 o3 a) . Elk kromt zich bij rijpheid meestal 127 DICOTYLEN spiraalvormig op en boort zich met het omsloten zaadje bij weder-bevochtiging in den grond, waardoor deze zaden een betere kiemkans hebben dan vele andere. Deze familie heeft een gelijke verspreiding als de Oxaliden. Onze Pelargoniums (veelal „Geraniums" genoemd) stammen van Kaapsche soorten. Vele zijn rijk aan klierharen met vluchtige, geurige olien, (z.g. aetherische olien) . Deze komen bij planten van droge, zonnige groeiplaats veel voor, en men meent daarom wel, dat zij beteekenis hebben tegen verschroeien. Ook het harsovertreksel, dat de succulente „Boschjesmanskaars" heeft, zal een dergelijk nut hebben. Vleezigheid komt bij de Pelargoniums eveneens voor, en wortelknollen zijn ook niet zeldzaam (fig. io3b) Evenals de Oost-Indisch Kers zijn de Balsaminen (f am. 40) onbehaarde, sappige kruiden met gespoorde bloem, welke spoor bier het derde kelkblad heeft. De 2 bovenste bloembladen zijn vaak tot een vergroeid (fig. Io4) . Het zijn heel teere gewassen, die aangewezen zijn op schaduwrijke oorden, dus bosschen en ravijnen. Aileen reeds van wege de vrucht zijn zij een beschouwing waard. Deze, een lange 5hokkige doosvrucht rolt bij rijpheid de vruchtbladen plotseling op, waarbij de vele zaden met groote kracht weggeslingerd worden; zoo werd Springzaad een goede benaming voor deze planten. Een groot aantal families met bovengenoemden 5talligen bloembouw bestaat uit boomen rijk aan bars of klieren met aetherische olien ; o.m. de volgende 4. Fam. 41 (Rutaceae). Het bekende geslacht Citrus zij bier vermeld, dat de Mandarijnen en Citroenen, de Sinaasappelen en Pornpelmoezen levert, alle afkomstig uit Z.-China, maar thans overal in . 128 IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING de subtropen gekweekt. Deze vruchten zijn bessen, welke hun vruchtbladen althans in het binnendeel nog duidelijk toonen, hun aantal overeenstemmende met dat der vaatbundels in den steel. Vooral de buitenkant der schil is rijk aan klieren. Alle hebben een gevleugelden bladsteel, terwijl het blad een topblad mag heeten van een gevind blad, 't welk in deze familie veel voorkomt (vergel. fig. i o5a en b) . Fam. 42 (Burseraceae). Als typisch voorbeeld der hars-leverende boomen is geen beter te noemen dan de Myrrhe, een boompje met takdoornen, thuis in de landen rond de Roode Zee (Fig. io6) Uit elke wond „tweet" de welriekende bars. Met die van den Wierookstruik, uit die zelfde streken, vormt deze bars sinds onheuglijke tijden een belangrijke reukstof voor ceremonien van vele godsdiensten. Fam. 43 (Anacardiaceae). De meest bekende vruchtboom aller tropen, de Indische Mango, (Mangga) (Fig. 107) , heeft harskanalen in dc schors, maar zelfs de sappige vruchten hebben een eenigszins terpentijnachtigcri smaak. Deze hebben een grooten stecn. Van net Z.-Amerikaansche geslacht Schinus is de bars zoo sterk riekend, dat een soort (Sch. mollis) er de naam „Peperboom" aan te danken heeft. Men ontmoet dezen fraaien boom in bijna alle warme landen aangeplant. Harsrijk is ook Rhus, dat met gevinde bladeren, die in den herfst mooi rood verkleuren, rond den. grooten Oceaan voorkomt, sommige soorten leveren vernis, andere looistof. Een verscheidenheid van soorten met 3-tallige bladeren zijn met de doorn boomen steeds aan te treffen in de Z.-Afrikaansche boschjes-landschappen. 7 '2 / So? XA,a,40;7.iveee raw iwz etagirle 6,a/4( Plantenrijk I 30 IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING Fam. 44 (Sapindaceae). De Wilde Kastanje heeft een duidelijke honingschijf in de bloem rond de meeldraden, jets wat in aanleg bij de vorige 3 families reed; was en voor de (5) volgende kenmerkend zal zijn Wild groeien deze prachtige boomen slechts nog op bergen van Thessalia en Epirus. Hun bloem is niet meer regelmatig, daar de meeldraden naar een zij hang-en en ten getale van 8 aanwezig zijn, welk aantal ook voor den Eschdoorn geldt (soms 12) , die eveiiwel regelmatig is van bloem. De kastanje behoort tot een familie, die vele lianen bevat (Serjania, Paullinia) - vooral uit Amerika - welke merkwaardige stamvorming hebben, dear het cambium zich in eenige ringen afsnoert (Fig. i o8) . Dergelijke stammen bieden weinig stevigheid, maar als lianen kunnen deze planten leven. De Rampoetan (Nephelium) vormt juist een stevigen, statigen boom in deze familie. Hij levert een geliefcle vrucht, (Fig. 109) vooral op Java. Het is de fri8sche zaadmantel, die genuttigd wordt. Bij la alle geslachten dezer familie bevatten in vaten of cellen het giftige, bitter smakende saponine, dat al s zeep kan schuimen. De familie kreeg er haar naam door. Het zaad van de kastanie is er oneetbaar van. DE honingschijf, die zich bij de vorige familie vorm de, is bij de nu to beschouwen planten een terstond opvallend kleverig vlak, waarop de meeldraden ∎ !n de stamper staan. Pim. 45 (Celastraceae). Als voorbeeld kiezen we de Kardinaalsmuts (Evonymus europaeus) , die met zijne mooie vruchten en zaden over 't gansche noordelii< halfrond thuis is. De bloemen zijn geheel DICOTYLEN 131 4-tallig (Fig. I I o a) . Van dezen kleinen boom springt de doosvrucht niet langs de tusschenschotten maar juist langs den middennerf der 4 vruchtbladen open, waardoor de zaden, die door een oranje zaadmantel geheel zijn omgeven (een lekkernij voor Roodborstjes! ) voor den dag komen, in elk hok een (Fig. i 1 ob) . Fam. 46 (Aguifoliaceae). Den zelfden bloembouw heeft de Hulst (Ilex) , die evenwel geen doosvrucht maar een steenvrucht met 4 pitten heeft. Ook is de honingschijf niet meer te vinden. Deze boomen zijn vooral in 't Middellandsche zeegebied thuis, doch behooren ook tot de weinige inlandsche altijd groene boomen. Met de harde bladeren, welke vele jaren leven blijven, kunnen zij den subtropischen droogte-tijd doorkomen, maar ook den winter van deze streken verdragen. Fam. 47 (Vitaceae). Als derde dezer groep kan genoemd worden de Wijndruif (Vitis), die weer een glanzende honingschijf heeft in de 5-tallige bloem. Ten tijde van de rijpheid der meeldraden worden de bloembladen door deze als een kapje afgeworpen, als waren ze overbodig, waar de sterke geur der pluimen reeds tallooze insecten aanlokt. Zoowel de bloemen als de ranken zijn taxinomisch eindstandig, gelijk wij dit reeds voor den Wingerd beschreven. Wild groeien deze hooge klimplanten vooral in het Middellandsche zee gebied en nog oostelijker, maar ook in N. -Amerika groeien verwanten, die veel gebruikt worden als onderstam, waarop de Europeesche cultuurdruif geent wordt, daar deze zelf zeer te lijden heeft van een wortelluis. Sommige verwanten dezer plant zijn echte lianen, vooral uit Afrikaansche en Amerikaansche oer- 132 IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING wouden. Zij , behooren tot het geslacht Cissus, dat vooral in Afrika xerophytische vormen ontwikkelde. Bijna bladlooze, doch gevleugelde stengels komen hierbij veel voor (Fig. ) . Nog een groote groep planten heeft een honigschijf. In hun vruchtbeginsel verschillen zij echter aanmerkelijk van de genoemde. Bij alle tot dusver behandelde was dit gelegen boven de overige bloemdeelen, althans het ontwikkelde zich tot vrucht boven hun inplanting. Een dergelijke vruchtbeginsel-stand wordt genoemd bovenstandig. Bij de nu te beschouwen planten ontwikkelt de vrucht zich beneden de bloemdeelen, welker resten later vaak boven op haar zijn terug te vinden. Een zoodanige vrucht is onderstandig aangelegd. Aan de 3 families met honingschijf moge voorafgaan de fam. (48) der Begoniaceae wegens de opvallend duidelijke onderstandigheid van het vrucht1.-deginsel, vooral door de groote vleugels der 3 vruchtbladen. Men rroet evenwel zorgen een bloem te beschouwen (fig. I I 2) , (Lair bij de d, geen spoor van vruchtbladen is te ontdekken. Deze hebben meest vele, vergroeide meeldraden, Verwantschap met andere families is niet zeker vastgesteld kunnen worden. Het zijn sappige kruiden, welke alleen in de schaduw van tropische wouden of rotsen groeien. Men meent wel, dat, de roode, uit het licht warmte absorbeerende kleur der scheef gevormde bladeren van vele soorten, alsmede de witte, luchthoudende plekken op die van andere ontstaan zijn met het oog op een verhoogen der transpiratie, terwijl de ontelbare, kleine verhevenheidjes - die het fluweelen uiterlijk der fraaiste te voorschijn roepen, - ii2 le g leima fA a 714,-Xvi. La C. (fa Zed,Z Z,4 . i 134 IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING zouden dienen om het schaarsche licht dier groeiplaatsen te co ncentreeren in de bladeren, maar wellicht is het juister om v6Or alles omgekeerd aan deze groeiplaats de mogelijkheid van een dergelijke luxurieuze bladontwikkeling toe te kennen. In tegenstelling met deze familie bestaat die der Cornaceae (fam. 49) bijna zonder uitzondering uit houtgewassen. Bekend mcet zijn de Kornoelje, welke in 't vroege voorjaar, nog voOr de bladeren ontloken zijn, zijn aardige gele bloemschermen uit de takken te voorschijn laat komen. Bij de Zwedsche kornoelje, welke een kruid met wortelstok zijn de purperen kortgesteelde bloemen omgeven door 4 groote witte omhulselbladen (Fig. 113) . De vrucht is een bes, evenals die van den klimop, welke tot de familie der Araliaceae (fam. 5o) behoort, welke voornamelijk thuis is op de tropische eilanden van den Indischen en Stillen Oceaan. De Klimop is de eenige, die uit Azie tot in Europa is doorgedrongen, wellicht door vogels, welke de bessen eten, verspreid. Het zijn mecst alle eenvoudige, grootbladige boompjes uit schaduwrijke bosschen. De bekende kamerAralia (Fats La Japonica) geeft een beeld ervan. Enkele vcrkregen geschiktheid om op zonniger plekken op koele bergen te leven en deze konden daarmee tev ms in noordelijker streken met minder schaduwrijke wouden doordringen. Het typis:h Afrikaansche geslacht Cussonia (foto XV) heeft zelfs soorten op sterk bezonde berghellingen. Zeldzaam fraai zijn hun grijze handvormige blader m (fig. 114c) . Aan den klimop zult ge 2 bladtypen opmerken. DICOTYLEN 13 5 Zoolang hij klimt ziet ge het handlobbige blad. Heeft hij hoog in den boom of op het dak het licht gevonden, dan vormt hij de meer afgeronde bladeren (fig. I 14a) en gaat bloeien. (Bladdimorphie). Draagt hij dus alleen het eerste bladtype, dan is voorloopig geen bloei te verwachten. De enkele geslachten met 2 vruchtbladen o.a. Cussonia hellen over tot de typische Schermbloemigen, fam. 51 (Umbelliferen) welke familie een 2-deelige splitvrucht eigen is, en die geheel dezelfde bloem heeft (Fig. I I 5) . Ook het blad is als bij de vorige familie: of gevind gelijk zoovele geslachten aan den waterkant en in bosschen laten zien (Wilde Kervel, Waterscheerling, Pijpkruid, Zevenblad), of handdeelig dan wel handvormig gelobd als bij de mooie grijze Zeedistel, Of enkelvoudig en eenvoudig zooals bij de nietige Waternavel onzer laagvenen. De bladscheeden kunnen opvallen door grootte en buikige gezwollenheid (fig. '15d) . De bloemen staan eveneens meest in de fraaie, witte of gele schermen, maar soms in hoofdjes als bij genoemde Zeedistel en de Kruisdistel langs onze rivieren, omgeven door een omwindsel van groene blaadjes (Fig. 1 16) . Eigenaardig van vorm zijn de rand-bloempjes der schermen, welke veelal aan de buitenzij belangrijker ontwikkeling hebben. Ofschoon de familie bij ons vooral aan het water thuis is, zijn de meeste geslachten typische steppenbewoners, welke behalve in Amerika, Z.-Afrika en Australia vooral in de Klein-Aziatische steppen en droge streken rond de Middellandsche zee te vinden zijn, waar zij met hun soms meters hooge bloemstengels, gekroond door de enorme schermen, heel opvallende verschijningen zijn. Met de vorige familie worden ze tot zeer oude 13 6 IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING plantevormen gerekend, zooals beider verspreiding ook bewijst. Hun steppen-bestaan hebben zij to danken aan hun wortelstok of knol, en niet onmogelijk is het, dat ze deze verwierven op natte terreinen. Typeerend voor de heele familie is het bezit van vaten met hars of aetherische olie. Daarom worden vele bladen als kruiderij gebruikt. (Peterselie, Selderij) en doen vele zaden dergelijke diensten (Fig. 1 1 5c) . (Komijn, Karwij, Ands, Venkel) (Myrtales). Thans is een plantengroep aan de orde met eveneens onderstandig vruchtbeginsel, hetwelk in de holle bloemas ligt, doch meest 4-talligen bloembouw. De meeldraden vormen door splitsing bundels. De bladeren zijn kruisstandig. Dit alles geldt tenminste voor de groote familie der Myrtaceae (f am. 52) , genoemd naar de Myrte, een struik uit die Middellandsche zee-flora, welke Maquis (Ital. Macchie) of Hardloofboschjes geheeten wordt vanwege de harde, altijd groene, lederachtige bladeren. De Myrte is een van die planten, die door de bewoners van de landen, waar zij thuis zijn, vereerd werden en thans nog in sagen een rol spelen. De witte welriekende bloemen bij het eeuwig-gelijke glanzende groen zullen hiertoe hebben bijgedragen. Dergelijke bladconstitutie is voor de geheele familie, die vooral in Z.-Amerika en Australia haar centra beef t, typeerend. Zij maakt deze planten bestand tegen een brandende zon, maar eveneens een droge atmosfeer. Leerachtige bladeren worden dan ook tot xerophytische „aanpassingen" gerekend. Het groot aantal meeldraden beheerscht met hun fraaie kleur het uiterlijk der bloemen, welker kroon dan reeds als een kap is afgestooten (fig 1 I 8) , zoo 4/ ,i74.4( .444.4 14,1 -Z/. A igailowto: -gealeae dorm& tiger, ff/e4 Crea 138 IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING bij de piachtige Eucalyptus of Gomboomen (Foto XVI) van Australia, welker naam ontleend is aan deze kap (e/6-xc2vareov). Behalve het bruikbare bout - waarom de snelgroeiende boomen in alle subtropische landen aangeplant worden - wint men de aetherische olie, van welker geur de wouden overal zijn vervuld. Aromatische olie kenmerkt weer de geheele familie. Immers behooren hiertoe ook de groote, witstammige Cajepoet-boom (Melaleuca leucaden dron) uit Australia, de leverancier van de bekende olie, en de Kruidnagelboom der Molukken. (Eugenia caryophyllata) . Bij de laatste zijn het de bloemknoppen, die deze specerij vormen. De tot een kapje vergroeide kroon is dan nog niet afgeworpen. De vruchten zijn bij de Eucalyptus steeds urnvormige doosvruchten (fig. '17) . Overigens komen meest besvruchten in de familie voor, vaak lederachtig als de bladeren. Toch is de Guave (Psidium guayava) een bekende vrucht uit tropisch Amerika en naar alle warme landen gebracht vanwege Naar sappig vleesch. Oak de bekende Granaatappel, in alle niet to warme landen aangeplant, wordt wel tot deze familie gerekend. De groote, roode bloemen zijn meest 6-tallig. De 6 vruchtbladen hebben doorgaans een 3-tallige krans beneden zich, welke tezamen de besvrucht leveren, waarvan de wand weliswaar lederachtig maar het vleesch sappig is (Fig, I19). Verwant moeten ook zijn de Mangle-boomen (Rhizophora). welke aan alle tropische slijk- en koraal- kusten groeien en dus typische mangroveplaten zijn, al van verre herkenbaar aan bun stelt- 1 40 IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING wortels, waarbij dan de takken nog luchtwortels naar omlaag zenden. Het typeerende dezer boomen is, dat het zaad aan de plant ontkiemt, d.w.z. een langen wortel naar omlaag laat gaan (Fig. i 20) . Valt de kiem af, dan zakt deze eventueel verticaal in 't slijk, maakt snel zijwortels en de kiembladen ontplooien zich. Doorgaans zal de kiem evenwel in 't water terecht komen, zij blijkt dan te drijven met den wortel schuin omlaag en deze vormt eerst de zijwortels wanneer bij eb met den bodem contact wordt verkregen. 1 ) Fam. 53 (Elaeagnaceae). In eigen land treffen we bet type dezer groep aan in den Duindoorn, welke echter maar 4 meeldraden heeft. Hij hoort tot onze fraaiste struiken vanwege de grijze bladeren en de mooie, talrijke, oranje „bessen" (vergel. foto XXIII) . Feitelijk is de vrucht een z.g. Schijnbes, d.w.z. zij wordt niet door de vruchtbladen gevormd; het is bier de bloembodem, die het saprijk weefsel levert, een nootje omsluitende. De familie der Elaeagnaceae is typisch voor de steppen van het Noordelijk halfrond. Zoo rijkt onze Duindoorn b.v. tot het Himalaya-gebergte. Hij is ook veel aan te treffen op het droge puin van ravijnen en beekoevers. Nog 2 families moeten tot deze groep gebracht worden, vanwege hun bloembouw, maar de habitus der planten wijkt van de Myrtaceae zeer af. In ons land zijn het de Oenotheraceae en de Lythraceae, kruiden. Oenotheraceae (Fam. 54) . Vooral de holle bloembodem, waarmee de vrucht wederom vergroeit, en de 4-talligheid der Oenothera's roepen ) Men vergelijke Dr. C. Ph. Sluiter. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indig Deel XLVII. Afl. 4. 1 142 IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING ons evenwel de Myrtaceae weer voot den geest. In de Wilgenroosjes (Epilobium) (Fig. 121) bezitten wij sierlijke representanten dezer familie. De 4 hokkige doosvrucht laat in September de wit-gepluimde zaden vliegen. Op humusrijken grond groeien zij veel, E. hirsutum, met zijn groote bloemen, zelfs aan venige waterkanten. Nog opvallender kroon heeft de Teunisbloem, welke in N. -Amerika thuis is maar o. a. bier verwilderde. Des avonds openen zij zich voor een nacht, om dan door nachtvlinders bestoven te worden. Vanwege de kweekproeven, die de Hollandsche geleerde, Prof. H. de Vries, in 't laatst der vorige en 't begin dezer eeuw verrichtte, zijn zij in alle beschaafde landen bekend. Naverwante tuinplanten zijn de Californische Clarkia (fig. 122) en de Godetia, terwijl het geslacht Fuchsia met de elegante hangende bloemen uit Z. -Amerika komt. Merkwaardigerwijze zijn in Nieuw-Zeeland ook een paar soorten - waaronder een boomvormige thuis. Ofschoon de vrucht een bes is, zal men bierbij toch wel niet alleen aan een verspreiding door vogels kunnen denken ter verklaring der aanwezigheid in die afgelegen streek. Ten slotte is een minder verwant geslacht in het bezit van een noot. Het is de merkwaardige Waternoot (Trapa natans) , een op bladsteel-blazen drijvende plant uit stilstaande wateren van de warme deelen der Oude Wereld (fig. i23a) . Blijkens (subfossiele) vondsten uit het Steenentijdperk kwam zij ook in N.-Europa algemeen voor, maar werd en wordt zij helaas in Europa om het zaad te veel uitgeroeid. De 2-hokkige vrucht krijgt maar i rijp zaad, terwijl 2 of 4 kelkbladen als doornen de noot blijyen omgeven. De bloembodem heeft echter geen - DICOTYLEN 1 43 deel aan Naar, evenmin als bij de familie (55) der Lythraceae. Tot deze hooren de prachtige, purperen Kattestaarten onzer waterkanten. Zij zijn niet meer 4- doch 6-tallig in hun bloemen, welke opmerkelijk zijn door hun trimorphie: zagen we bij Oxalis 2 lengten van meeldraden en stampers, bier kunnen wij er 3 ontdekken, en daarmee 3 verschillende bloemtypen (fig. 124) . Tot in Japan, ja tot over den Grooten Oceaan kunnen we deze bloemen ontmoeten. (Rosales) een heel groote groep planten laat zich bij de Myrtaceae aansluiten. Wij vangen deze aan met de Rosaceae (fam. 56) , welker bloemtype wij in de Roos zuiver voor ons zien: de vele meeldraden en de holle bloembodem herinneren terstond aan genoemde familie der Myrten. Edoch maken de 5-talligheid en de vele stempels een belangrijk onderscheid, vooral daar deze apart-blijvenden vruchtbladen toebehooren. Bekijken we echter de vrucht van appel of peer, dan zien we, na deze van den rijpen bloembodem te hebben ontdaan (d.i. bijna al het vleesch!) , een „klokhuis" met directe omgeving, dat een vereeniging der 5 vruchtbladen voorstelt. Bij den Mispel en den Meidoorn vormt dit 5 zeer harde steenen. [Bovengenoemde vruchtboomen hebben slechts enkele knoppen, die uitgroeien tot lange, bebladerde takken en die den vorm van de kroon bepalen. De meeste daarentegen leveren korte takjes, en deze dragen alleen de knoppen, die behalve bladeren ook bloei bevatten (Gemengde knoppen, bij de meeste boomen vormen de bloemen zich pas later in de oksels der bladeren) . Het snoeien („innijpen", in den zomer) heeft tot doel al te sterke 1 44 IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING lengtegroei tegen te gaan en bet ontstaan der vruchtdragende korte takjes te bevorderend De meeste Rosaceeen hebben den bloembodem urnvormig, voorzien van een honingschijf. Hij draagt op den rand de kroon en de meeldraden, terwijl onderin de vruchtbladen liggen, die een bovenstandige vrucht leveren. Deze zijn ten getale van een aanwezig bij de Perzik, Abrikoos, Amandel, Pruim en Kers, welke dus 1 -pittige steenvruchten zijn. De eerste 4 zijn vooral in zuidelijker landen thuis, waar zij eerst voortreffelijk rijpen ; in alle subtropische landen worden ze gekweekt, en uit California en Z.-Afrika worden de schoonste vruchten uitgevoerd. De kers wil daarentegen beslist een minder beet klimaat. Ook enkele kruidachtige Rosaceae hebben slechts I • vruchtblad, dat echter een nootje wordt; zoo de Pimpernel, op vochtige bergweiden algemeen, ook in ons land. De mooie donker-purperen aren zijn van boven van onderen ,e, terwijl 2-slachtige bloemen er tusschen liggen (fig. 125) . 2 Vruchtbladen hebben de welriekende bloemen der zwavelgele aren van den Agrimoon, vaak langs wegen te vinden. Heel eigenaardig is het op te merken, hoe een zelfde bloem- en vrucht-type optreedt bij een flinken boom van de N.0.-Afrikaansche bergen, den Koessoboom (Hagenia abyssinica) , karakteristiek voor de hoogere hellingen. Het zijn hier tot 1/2 M. lange pluimen, waarin de roode bloempjes staan, welker bijkelk bij rijping der vrucht uitgroeit tot vleugels. Ook het gevinde blad toont overeenkomst met de Agrimoon (zie fig. 126a en b) in zooverre tusschen de grootere blaadjes telkens veel kleinere zijn gelegen. Een dergelijk afgebroken gevind blad Plantenrijk 10 146 IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING vinden we bij de Pimpernel, Moerasspiraea en onze Ganzerik (Potentilla anserina) nog eens terug. Hieruit zien we, dat toch ook het blad soms heel typische verwantschapskenmerken kan laten ontdekken. Een groot aantal nootjes per bloem bezitten vele andere. De meest interessante is wel de fraaie Zilverwortel (Dryas octopetala) , een arctisch dwergstruikje, bij Alpenbezoekers bemind door de zilverharige bladonderzijden en de groote bloemen met hun 8 witte kroonbladen. Daar zij in de onderste turflagen is gevonden, moeten na den IJstijd deze streken ook voor haar geschikt zijn geweest. De behaarde stampers der rijpe vruchtjes kunnen een verspreiding over grooteren afstand bevorderlijk zijn (Fig. 127a) . Ook de mooie rood-bruine Wateraardbei, de gewone aardbei en het - bij ons gele - Nagelkruid, (fig. i 27b) alsmee de Potentilla's, welke laatste 2 prachtige soorten op de Alpenweiden hebben, vormen vele nootjes, maar hun bloembodem is juist bolvormig. De „Moerasspiraea" is een voorbeeld van die Rosaceae, welke meer zaadknoppen per vruchtblad hebben. Zij leveren kokervruchten. Wanneer wij bij al deze vruchttypen nog de samengestelde steenvruchten van Braam en Framboos en de bottel der robs, waarin besloten de nootjes, voegen, zien wij hoe groot de verscheidenheid in vruchten bij deze overigens toch zoo duidelijk verwante geslachten kan zijn. Doosvruchten treden evenwel niet op. [Om deze reden en vanwege de tegenoverstaande bladeren behooren de Zonneroosjes (Helianthemum) en de Cistrozen (Cistus) zeker niet tot deze familie. Hun 148 IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING familie, de Cistaceae, is dichter bij de Hertsthooigewassen en de Theaceae te plaatsen. Zij hebben hun grootste verspreiding langs de Middellandsche Zee, vooral op kalkhoudenden grond - de Maquis sieren zij met hun witte, rose en gele bloemen enkele Zonneroosjes kwamen noordelijker. Langs de Maas kwam i kleine soort met gele bloemen tot in het Z.-Limburgsche mergelland (Fig. 128) .] Fam. 57. Saxifragaceae. Steeds vergroeide vruchtbladen dikwijls 2 of 4 - hebben de moeilijk van Roosachtigen te onderscheiden Steenbreken. De familie dankt haar naam aan de prachtige in zoden groeiende soorten der Alpen, waar zij in naakte rots vermogen wortel te schieten. Vele ervan zijn in onze rotstuinen aan te treffen, de meeste hebben een wortelroset, dat is een nauwe spiraal van bladeren tegen den bodem gedrukt, hetgeen met het oog op genoemde groeiplaats zeer zeker van nut zal zijn. Die bergwind toch is uitdrogend, daar de lucht ijl is, daarbij verliest de rots spoedig het regenwater. Rosetbladeren nu zijn minder aan verdamping blootgesteld dan vrij geplaatste. Ook de sneeuwbedekking kunnen rosetplanten, zonder gevaar van te breken, verdragen. Bij ons is het Parnaskruid (fig. 129) de moeite van het vinden waard. De mooie witte bloemen zijn vooral in duinpannen aan te treffen. Sierlijk zijn de nectar-afscheidende bolletjes der vijf staminodien. Opmerkelijk is de beweging der 5 meeldraden, die elkeen na een dagelijksche beschouwing der bloem moet opvallen. Aldus komen we op het getal i o voor het totale aantal meeldraden, vrij algemeen voor deze familie. Zeer gewild is in rotstuinen Bergenia van het Zof,me .424;ta) + It I( f i , i1. , ;./,\',"..--• ;°1---\'''\*7 P';'-',01. 1`-...,--e:_-'-,--'_-_,--<-2:-,- . k , .- ---•--, :\‘,"._, ', ..,Rifi/ .\\'' ,,,--. . I i • s ,--,,,----,-,::-,,, ,.... i ,..,..\--le ...N. r ., .- 0- :;•, . . ■ . . ,,,,,.c 4:..,.. . .,4 ,/ , ; ' ( ' r"*„` NI' — • . . ..-..1. 111, ' . ., ," .., ..7j, :','! -.... -. .. z. , !,,,, \ us \ , oy. /1(,e';'' , ' I' i 4, '4,r, ,,,,_ : "' .r1.12 cjig/x/zia Zifidlue4 15o IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING Altai gebergte met eenigszins vleezige bladeren (Fig. 13o) . Het geslacht Ribes, dat onze verschillende „bessen" leverde, groeit wild in Eurazie, met uitzondering van de 2 sierstruiken (een rood- tot wit- en een geelbloemige) , welke uit de Californische gebergten stammen. De belangrijkste struiken uit schoonheidsoogpunt zijn evenwel Philadelphus (welriekende Jasmijn! ) en Hydrangea („Hortensia") Zij zijn goede voorbeelden van die vele planten, welke zoowel 0.-Azie als N. -Amerika bewonen. Steeds vrij zijn de vruchtbladen bij de Crassulaceae, de familie der Vetbladigen (f am. 58) . Bijna alle geslachten zijn min of meer succulent. Zij vormen kokervruchten. De 5-tallige bloemen kunnen soms een groote vermeerdering hunner leden vertoonen. Het Daklook (Sempervivum) is bijv. wel 12-tallig. Afrika schijnt het oorsprongsland der familie te zijn. Vele sierplanten zijn er onder: Crassula en Rochea met tegenoverstaande bladeren, welke soms 2 aan 2 vergroeid zijn, dan schijnt de stengel bladdoorborend. Vooral die met wortelroset zijn echter zeer geliefd: Cotyledon; en Echeveria uit Mexico. Bij ons is op zandige, zonnige hellingen de gele Muurpeper (Sedum acre) te vinden. Sedum purpureum groeit op minder belichte plaatsen. Bij dit geslacht staan de bladen afwisselend. In deze groep der Rosales zien we eenerzijds een beweging, wat het vruchtbeginsel betreft, tusschen onder- en bovenstandigheid, ontwaren wij anderzijds een neiging tot opgave van den regelmatigen bloembouw, welke ons in de Vlinderbloemigen, als DICOTYLEN I51 Gouden regen en Brem, al heel duidelijk (bi) symmetrisch verschijnt. Fam. 59. Maar we gaan eerst de Mimosaceae eens beschouwen, daar zij als 't ware een overgang vormen tusschen beide, waar hun bloem nog regelmatig, de vrucht reeds gelijk die der Vlinderbloemen is; deze is n.l. een peul, dat is een kokervrucht, die langs buik- en rugnaad openspringt (Lat.: legumen, vandaar de naam Leguminozen voor peulvruchtplanten) . Vergel. fig. '31 . Het geslacht, dat wij Mimosa noemen, doch Acacia in de wetenschap is geheeten, heeft nietige bloempjes, welke een nauwelijks te ontdekken kroon hebben, maar vele gekleurde meeldraden, die, aangezien de bloemen in hoofdjes en deze vaak weer tot aren of pluimen zijn samengesteld, de bloesem dezer fraaie boomen tot een wolk van een helder geel maken, dat sierlijk kleurt tegen het hemelblauw der streken, waar zij thuis zijn (fig. 132) ; want dat zijn de droge, zonnige deelen van Afrika, Australia en Z.-Amerika. In Afrika vormen zij een hoofdbestanddeel der savannen, de grazige steppen met boomgroepen, waar zij meest karakteristieke verschijningen zijn met hun vaak (foto schermvormige kroon (Schermacacia's) XVII) . Voor vele hoefdieren zijn zij het hoofdvoedsel; zelfs de groote doornen, tot welke de 2 bijblaadjes dikwijls zijn geworden, schijnen biervoor geen beletsel te zijn. De namen Girafdoorn en Kameeldoorn voor 2 soorten spreken voor zich zelf. Bij den Pendoorn, welke in de nog drogere streken van Afrika (zooals de Karroe) groeit, zijn de beenwitte doornen tot 20 c.M. lane Amerika kent lianen onder dit geslacht, die met de doornen in de woudboomen klimmen. 152 IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING Daar Acacia's vaak een gom-houdend bars afscheiden - hetwelk veel verzameld wordt - en bovendien de bladstelen nectarien hebben, zijn mieren geregeld op hen aan te treffen. Bij enkele Amerikaansche soorten betrekken zij de opgeblazen, holle doornen (fig. 135) - Behalve om de gom worden vele soorten aangeplant vanwege de looibast en 't bout. De bladeren zijn meest dubbelgevind, doch vele Austalische soorten hebben in bun plaats welke verbreede bladstelen (fig. 76b) , middennerven of takken (fig. 133) zijn. Doch de eerste bladeren dezer boomen vertoonen toch weer het gewone familie-type. Dit wordt wel jeugdatavisme genoemd: de oude, overgeerfde familie-eigenschap komt dan nog aan den dag. Evenwel ook na snoeien treden de gevinde bladeren wel weer op, zoodat rijke saptoevoer er bij doorslaggevend schijnt te zijn. De blaadjes zijn zeer gevoelig voor vele prikkels, als duisternis, fel licht en koude; zij sluiten zich dan Tangs den middennerf toe; bij het Kruidje-roerme-niet (Mimosa impudica) zelfs bij aanraking. Fam. 6o. Caesalpinaceae. Een rij bestaande uit de schoonst-bloeiende, tropische woudboomen (Flamboyant van Madagaskar (fig. 134) , Tohaboom van Achter-Indict, Bauhinia-lianen der tropen) , de Gleditschia en de in alle tropen aangeplante, doch Afrikaansche Tamarinde, welke alle reeds een symmetrische bloem hebben en veelal i o meeldraden, leidt over tot de echte Vlinderbloemigen, Papilionaceae (fam. 6i ) De verschillende vorming der 5 bloembladen deed hen namen verkrijgen, ontleend aan een boot: 2 vergroeien tot de kiel, aan de zijden de 2 zwaarden en bet grootste als vlag boven aan (fig. 137) . 1 54 IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING Een tweede eigenaardigheid dezer planten is gelegen in de vereeniging der 1 o meeldraden op 1 na of van alle (een-broederig) tot een buis, die gekromd in de kiel ligt met den stamper, welke gezamelijk bij bezoek van een insect te voorschijn gedrukt worden en zoo kruisbestuiving bevorderlijk zijn, waarbij soms nog haren onder den stempel het in de kiel aanwezige stuifmeel op den purenden bezoeker afstrijken. Maar de meeldraden kunnen ook vrij zijn bij enkele geslachten, en die zullen we daarom op de Caesalpinen laten volgen. Hiervan is de Balsemboom (Myroxylon) (fig. 136) uit Z.-Amerika vermeldenswaard, daar hij de bekende (Peru- en Tolu-) balsem geeft uit zijn bout na verwonding. De peul is leerachtig, springt niet open, bevat trouwens maar I zaad (fig. 131 e) . - Van de tallooze over de heele aarde verspreide Vlinderbloemige geslachten willen we slechts die weinige noemen, welke onze aparte belangstelling verdienen. In ons land is het de Gaspeldoorn (Fig. 138) , een donker-groene struik, welke zijtakken en bladeren in scherpe doornen zijn veranderd, maar die helder geel bloeit in 't prille voorjaar en meer verdiende aangeplant te worden. Wild groeit hij bij ons vooral in 't Oosten, doch tot in N.-W.-Afrika komt hij voor en is in Span je een karakterplant der heiden. Kenmerkend voor een plantenformatie zijn de Traganten, die in honderden soorten vooral de Klein-Aziatische steppen bewonen als kruiden of struiken. Opvallend zijn de bladeren, die in doornen eindigen (Fig. 139) . Een zwaar gedoornde vlinderbloemige is bij ons bet Stalkruid of de Kattedoorn. Hier zijn het evenwel de kort-blijvende takjes, die ook de mooie DICOTYLEN 55 rose bloemen dragen, welke in een scherpe punt eindigen. (Vergel. fig. 9a) . De Blaasstruik is weer een van die planten, welke van de Himalaya tot het Middellandsche zeegebied groeien. De peulen zijn merkwaardig opgeblazen (fig. 13 I , vandaar de naam. De peulvorm gaf ook het Vogelpootje zijn naam, waar de insnoeringen tusschen de zaden aan teenkootjes doen denken (fig. 13 I 1) . Het tengere plantje heeft een nauwverwante in de Serradella (Ornithopus sativus) , een voor den zandboer belangrijke veevoerplant uit Portugal. Een over alle tropen verspreid geslacht van groote boomen (Pterocarpus) , die door hardheid van bout uitmunten, beet naar den peulvorm : Vleugelvrucht-boomen (Fig. 13 I k) . De Aard„noten"plant (apenootjes) , welke de peulen met de oliehoudende zaden in den grond stoot, waar ze rijpen, is een laag kruid van de Braziliaansche Campos en als olieproducent in alle warme landen verbouwd. Onder de klavers is vooral de Lucerne als veevoederplant bekend en vaak op kalkhoudende gronden het eerste product, met name in landen waar gras minder goed wil. De bloemen zijn violette trosjes, de blaadjes getand en de peulen haakvormig gekromd (fig. 13 I h) , de verschillen met andere klaversoorten zijn dus duidelijk. Bij de Erwt, de Wikke en de Lathyrus is opmerkelijk de neiging tot bladreductie, waarbij ranken de plaats van blaadjes innemen maar doorgaans een krachtige ontwikkeling der steunbladen valt waar to nemen. De Erwt, welker origine nog onbekend is, laat dit al heel duidelijk zien. Bij de Lathyrus treedt ook vleugelvorming aan den stengel een begin 1 1 .56 IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING van phyllodien dus - hierbij op (Fig. 14o) . Tot besluit dezer groote reeks van plantenfamilies, die alle I kenmerk gemeen hebben n.l. dat hun bloemkroon uit afzonderlijke leden bestaat (Choripetalen, choros = gescheiden ; petalum ----kroonblad) in tegenstelling met die der volgende reeks, willen we nog twee 3-tallige families beschouwen, (welke desniettegenstaande tot de Tweezaadlobbigen behooren) . We beginnen met de merkwaardige, kleine familie der Empetraceae (fam. 62) , bij ons door de aardige Kraaienheide vertegenwoordigd (Fig. 140 . Uit haar verspreiding rond den Atlantischen Oceaan en op enkele zijner eilanden zou men haar een oorsprong op een verdwenen land tusschen N.-Amerika en Europa willen toedenken. Kraaienhei groeit op droge of venige plaatsen, zooals de omgekrulde bladeren ook doen verwachten. In bergstreken is het vaak op droge rotsen to vinden (vandaar de naam Eilinereov) Het vruchtje is een 6- tot 9-deelige steenvrucht. Door vogels is de plant ook circumpolair verspreid. De 2de is die der Lauraceae (fam. 63) . De kroon is als de kelk. Nog vaster kenmerk dan de 3 -talligheid (de Laurier zelf heeft bijv. een 5-tallig bloemdek) is de aparte wijze van openspringen der meeldraden n.l. met kleppen (Fig. 142) . De 3 vruchtbladen ontwikkelen zich tot een bes of steenvrucht met 1 zaadje. Deze familie is in de tropische wouden verbreid, maar heeft ook enkele geslachten met lederachtige bladeren in de drogere subtropische streken. De Laurier (Fig. 143c) groeit aan de Middellandsche zee, (hij behoort tot de Maquis) , waar hij van ouds vereerd wordt. Een andere soort vormt . 158 IX. DIKTEGROEI EN HOUTVORMING mooie bosschen op de Canarische Eilanden en Madeira. De aromatische olien, welke ook het laurierblad bevat, deden vele specerij-gewassen onder de leden dezer familie ontstaan. Zoo de Kaneelboom. (Cinnamomum ceylanicum) . Hij wordt als onze wilg behandeld : de 2- jarige takken worden - om hun bast - telkens afgesneden. Vooral de Ceylon-kaneel is de goede. De Kamferboom (Cinnamomum camphora) behoort tot het zelfde geslacht (Fig. 143b) . Hij is in 0.-Azie thuis, maar aan de Middellandsche zee veel als sierplant gehouden. Alle deelen bevatten de kamfer, die in afzonderlijke cellen, welke onder het microscoop goed zijn waar to nemen, is gelocaliseerd. - Voegen we bij deze 2 geslachten nog een derde, dat een Z. -Amerikaansche soort (Persea gratissima) bezit, die om de smakelijke vrucht („Avocado-peer") (Fig. 144) in alle warme landen als kleine ooftboom wordt geteeld, dan zien we, dat deze wijdverspreide, oude familie - die lang voor den IJstijd tot op Groenland voor kwam - voor den mensch van veel beteekenis is. X VOEDING DER PLANT HOOFDSTUK a) Element- opname en -transport. vv IJ zagen, dat worteldruk en zuigkracht der verdamping het water uit den bodem in de plant doen opstijgen. Dit water is niet zuiver. Er in opgelost zijn vele zouten, doch in de concentratie, waarin deze in het bodemwater voorkwamen, worden zij niet door de plant opgenomen : de wortelharen hebben dus het vermogen quantitatief te kiezen. En dit geldt ook weer voor elk weefsel apart, zoodat het eene plantedeel een andere zouten-hoeveelheid bevat dan het andere. In de asch blijven deze na verbranding achter, en - welke planten men ook heeft onderzocht - steeds blijken de volgende elementen aanwezig te zijn: de metalen: K, Na, Ca, Mg en Fe, en de metallolden: S, P, Cl en Si. Soms zijn aanwezig verbindingen van Cu, Al of Mn, doch dan steeds in kleinere hoeveelheid. We kunnen dus wel zeggen, dat zeldzame elementen ook in de planten zeldzaam voorkomen, terwijl de algemeene dit ook in alle gewassen zijn - in meerdere of mindere mate van beteekenis. Behalve genoemde elementen treffen we natuurlijk ook aan de 4 hoofdelementen C, H, 0 en N, die evenwel bij verbranding als gasvormige oxyden ontwijken. Hoe worden deze elementen nu opgenomen ? H en 0 door de wortelharen als H2 0. Hoe geschiedt dit nu ? Het zijn twee Hollanders, wier I 6o .... X. VOEDING DER PLANT naam met betrekking tot dit onderwerp bekend zijn geworden n.l. van 't Hoff en Hugo de Vries, de eerste door zijn onderzoekingen op 't gebied der osmose in 't algemeen, de laatste door zijn ontdekkingen aangaande de doorlaatbaarheid (permeabiliteit) der cel in 't bijzonder, welke met die van den Duitscher Pfeffer (1877) materiaal leverden voor de theorien van van 't Hoff aangaande osmotische verschijnselen. Om het permeabiliteitsprobleem der cel te vatten, moeten we eerst den bouw der cel nader beschouwen. Een microscoop is daarbij onontbeerlijk. We bekijken bijv. een wortelhaar, hetwelk ook de toegangspoort der bodemelementen is (Fig. 145) . Binnen een vrij stevigen wand, die voornamelijk uit een organische stof, cellulose genaamd, bestaat - doch die bij stevige weefsels, als bijv. hout, zeer dik blijkt te zijn en in genoemd geval houtstof bevat - ligt een vrij heldere substantie, welke protoplast, protoplasma of kortweg plasma wordt genoemd. Dit is een zeer merkwaardige stof, die rijk is aan eiwitten, welke ten deele in zeer kleine korreltjes, te klein om met een gewoon microscoop te kunnen waarnemen, aanwezig zijn. Men noemt het plasma een colloidale emulsie. Dit plasma, dat of de geheele cel inneemt Of - wat doorgaans het geval is - ruimten (vacuolen), gevuld met vloeistoffen of kristallen bevat, is de stof zonder welke zich geene levensverschijnselen voordoen. Zij is het ook, die bij de opname van water de hoofdrol speelt, daar zij steeds geheel den wand bekleedt. Zij werkt hierbij als een halfdoorlaatbare (semi-permeabele) wand, welke dus slechts water laat passeeren, maar voor de erin opgeloste zouten ondoordringbaar is. Bevindt zich nu in de cel (bijv. een deorada lien. Citt ad wodeL,# // / / a. 1,, a ion,et q f cm/yaw A 6 19t:iww howtee dew em gel ________1 • Plantenrijk 11 62 X. VOEDING DER PLANT wortelhaar) dus binnen den protoplast, in de vacuole - een zout-oplossing, welke sterker is dan die er buiten (i. c. 't bodemwater) , dan gaat water naar binnen (osmose) en wel zooveel tot een zekere druk in de cel is ontstaan, die verder binnendringen tegengaat. Aan dezen osmotischen druk biedt de elastische celwand weerstand. De zichtbare spanning, welke hiervan het gevolg is, heet turgor. Krijgt een plant geen water, dan wordt de turgor zeer gering, en is slap-hangen het gevolg. De aldus besproken osmose schrijdt voort van cel tot cel, terwijl de wortelharen dus telkens nieuw water kunnen opnemen. Absoluut semi-permeabel kan de protoplast niet zijn : dan zouden immers nooit zouten in de plant kunnen home& Geringe hoeveelheden gaan dus mee en van sommige meer dan van andere : de pro- toplast blijkt zijn permeabiliteit te kunnen regelen. En daar de plant gedurig verdampt, ontstaat een zekere concentratie, welke weer den osmotischen druk bepaalt. Men heeft onderzocht, of planten de genoemde elementen alle noodig hebben voor hun bestaan en gevonden, dat Na, Cl en Si niet noodzakelijk zijn. Om dit na te gaan maakt men oplossingen van de zouten, welke de reeds genoemde elementen bevatten en plaatst in hun mengsel van bepaalde sterkte jonge plantjes. Door telkens bij enkele een zout met zeker element weg te laten en of te wachten of de ontwikkeling normaal voortgaat, kan men over de al of niet noodzakelijkheid van dat element beslissen. Noodzakelijk blijken te zijn de elementen C. H, 0, N, S, P. K, Ca, Mg en Fe. Deze elementen moeten in oplosbare zouten in ELEMENT-OPNAME EN -TRANSPORT 1 63 den bodem voorkomen om als ionen opgenomen te kunnen worden. Toch kunnen planten door afscheiding van CO2 en wortelzuren ook eenigszins zelf onoplosbare zouten oplosbaar maken, zoodat zelfs op de naakte rots nog plantenleven mogelijk is. Vooral lagere organismen (bepaalde bacterien en korstmossen ) schijnen dit vermogen te hebben; zij hebben dan ook een belangrijk aandeel aan de „verwering" van rotsen en maken deze dus geschikt voor begroeiing met hoogere planten. Deze kennis is van groote beteekenis voor de cultures; ontbreekt toch een dezer elementen aan den akker, dan moet het als oplosbaar zout toegevoegd worden. Deze zouten, welke of in mijnen worden gedolven, of langs chemischen en electrischen weg worden verkregen, zijn de bekende kunstmeststoffen. De meest gebruikelijke zijn: Voor N: Chili-Salpeter (Na NO3 ,) , Zwavelzure Ammoniak RNH4) 2 SO 4 ]; Voor P: Thomasslakkenmeel [Ca3 (PO4 ) 2] ; Superfosfaat bevat ook sulfaat (Ca H PO 4 , H3 PO4, Ca SO4 ) • Ook Guano, gedroogde mest van vogels en vleermuizen .(uit grotten) , wordt gebruikt, daar hij zoowel P als N bevat. Als K-zout is vooral het Kainiet uit Staszfurt van grout belang (KCI, K2504, Mg SO4) , maar evenzeer Patentkali (K2 SO4, Mg SO4) . Het sinds kort in den handel gebrachte Nitrofoska bevat de elementen door den naam aangeduid. Bij de bemesting moet men voorzichtig te werk gaan: ten eerste mogen geen plantedeelen direct met het zout in aanraking komen („branden"!) en ten tweede mag niet te veel worden gestrooid. Immers wordt het den planten bij te hooge concentratie der 64 X. VOEDING DER PLANT oplossing in het bodemwater onmogelijk water op te nemen, en de turgor verdwijnt. b) Koolzuur-assimilatie en bouw van het Mad. Het element C, de spil van de groote groep van verbindingen, welke alleen de levende natuur voortbrengt, en die daarom organische genoemd worden, betrekt de plant uit de lucht, en wel doen dit uitsluitend de groene chlorophyllkorrels. Het zijn dus voornamelijk de bladeren, die de leveranciers van organische stof zijn. De volgende omzetting vindt er plaats: 6 CO2 5 H2 0 = C6 H10 05 + zetmeel 6 02 (koolzuurassimilatie) . We zien dus dat het een des-oxydatieproces is, waarvoor energie wordt vereischt. Het is de zon, die deze levert, en zoo laat zich begrijpen, dat de CO2-assimilatie aan het zonlicht gebonden is en dat groene planten derhalve alleen in licht kunnen groeien. De O-ontwikkeling is eenvoudig te demonstreeren door bladeren in een glazen cylinder onder water in de zon te zetten. De gasbelleties blijken zuivere zuurstof te zijn. In uitgekookt water — dat dus geen CO 2 meer bevat — gelukt dit natuurlijk niet. Quantitatief is het proces te controleeren door in een afgesloten buis boven kwik, die gecalibreerd is en waarin aan de aanwezige lucht een bekende hoeveelheid CO2 is toegevoegd, een blad te plaatsen. Na eenigen tijd bezonning en absorptie van het CO2-ASSIMILATIE EN BOUW VAN HET BLAD •• i 65 resteerende CO 2 (door kali) , is de verbruikte hoeveelheid CO2 te berekenen. Met fosfor is het volumen der 0 te bepalen, en blijken zal, dat de volumina van het verdwenen CO 2 en de gevormde 02 aan elkaar gelijk zijn, zoodat bovenstaand proces juist moet zijn. Dat er zetmeel ontstaat is met jodium gemakkelijk aan te toonen : een dwars-doorsnee van een bezond blad, onder het microscoop gelegd, vertoont in J-houdend water werkelijk alleen in de bladgroenkorrels blauw-kleuring en dus zetmeelvorming. Zoo'n doorsnee (fig. i 46a) laat ons zien, dat de opperhuid van het blad doorgaans boven en beneden geen chlorophyllkorrels bevat en aan de buitenzij een beschuttend laagje vormt : de cuticula, die uit kurkstof bestaat. Aan den bovenkant volgen hierop langgerekte cellen, welke vol bladgroenkorrels zijn : het palissadenweefsel. Daar de benedenzij dit weefsel niet bevat, schijnt de direkte zonbestraling wel verband met zijn vorming te houden. Dit blijkt ook daaruit, dat het bij schaduwbladeren steeds minder sterk is ontwikkeld dan bij „zonbladeren". Die onderzij heeft een losser weefsel, dat daarom sponsweefsel heet. Het is niet zoo chlorophyll-rijk als het palissadenweefsel. Dit laatste is dus het assimilatie-weefsel bij uitnemendheid. Het CO2 uit de lucht treedt het blad binnen door porien van niet grooter dan eenige honderdste m.M., welke zich echter in ongelooflijk groote hoeveelheden vooral aan de bladonderzij bevinden (fig. 146b) . Men heeft berekend, dat een flink Zonnebloemblad wel meer dan i o millioen van deze huidmondjes bezit. Door de ruimten in het sponsweefsel bereikt het CO 2 ook de palissade-cellen. 166 X. VOEDING DER PLANT In het voile zonlicht zijn deze huidmondjes wijd geopend en vindt dus krachtige assimilatie plaats. Op den middag bij mooi weer wordt zij evenwel zeer sterk geremd, daar dan de droge atmosfeer de huidmondjes doet sluiten, waardoor weliswaar de transpiratie heel veel daalt en zoo de plant aan uitdroging ontkomt, maar tevens het CO 2 bijna niet kan binnendringen, met name als de cuticula dik is. Andere factoren buiten beschouwing latend, vindt bij 20° C. de assimilatie het intensiefst plaats voor vele planten. Hierdoor worth het begrijpelijk, dat tot op vrij hooge geografische breedte de opbrengst van den bodem in den zomer een hooge kan zijn. De atmosfeer bevat 0.03% CO 2 , en dit getal blijft steeds ongeveer hetzelfde, niettegenstaande de enorme assimilatie der plantenwereld. Het zijn de verbranding, de ademhaling van dieren en planten, en de verrotting, welke de CO 2 aan de lucht teruggeven. Gelijk bekend is zetmeel onoplosbaar. Wanneer dus de zon ondergaat, zijn de bladgroenkorrels gevuld met meel. Zij verwijderen dit door het in een oplosbare suiker om to zetten: C6 H10 05 + H2 0 C6 H12 06 („hydrolose") monose (druivesuiker) Nu is de organische stof transportabel, en volgens de wetten der diffusie beweegt zij zich door de plant tot zij weer ergens wordt vastgelegd als zetmeel (b.v. in knol, bol, zaad of bout) , of in vet of olie wordt omgezet (zaden of vruchtvleesch) , dan wel met N- en S- verbindingen eiwitten levert. Ook vindt omzetting plaats in celwandstof (cellu- 167 B ODE MKUNDE lose) in nieuw gevormde cellen of ter verdikking van reeds bestaande (cellulose en lignose) . Er zijn ook planten, die hun organische stof uit rottende plantedeelen betrekken (saprophyten) . Zij ontberen de groene kleur evenals echte parasieten. Organisatie en voorbeelden van beide zullen wij bij de familie der Orchideeen en bij de Orobanchen nog leeren kennen. c) Bodemkunde. Het is merkwaardig dat de plant uit de atmosfeer geen N kan opnemen, dock slechts uit nitraten en NH4-zouten zich dit element kan verschaffen. Er zijn echter lagere organismen, welke dit wel kunnen. Ben ervan, Bacillus radicicola, leeft in grooten getale in de wortels van Leguminozen, waar zij knolletjes te voorschijn roept, aan welke de plant steeds N-verbindingen onttrekken kan, die deze bacterien uit de lucht hebben gemaakt. N-arme grond is derhalve met behulp van deze Leguminozen zeer geschikt te verbeteren. Lupinen worden daarom veel op schralen zandgrond verbouwd om na onderploegen hun nieuw verworven N-zouten aan den akker of te geven. Dit onderploegen heeft nog een ander voordeel n.l. dat de losse zandbodem gemengd wordt met organische deeltjes, welke na gedeeltelijke rotting der planteresten met de zouten achter blijven. Deze heeten humus. Een zekere hoeveelheid humus in den grond maakt dezen voor veel planten eerst recht geschikt voor een goed gedijen (teelaarde) . Jammer is het, dat in onze koele, vochtige streken - en dit gelds voor geheel West-, Midden- en N.-Europa - de verrotting een zoodanige is, dat I 68 X. VOEDING DER PLANT vele humuszuren hierbij ontstaan, die de eigenschap hebben de voedingszouten naar den ondergrond weg te werken, daarin nog bijgestaan door het regenwater, daar de neerslag in die streken grooter is dan de verdamping. Betere cultuurgronden leveren daarom de warmere, droge landen van Oosten Z.-Europa (het land der „Zwarte Aarde" in Z.Rusland) . Humuszuren zijn ook giftig voor de wortels van vele planten. Zoo zouden in ons land vele bosschen vooral van dennen en beuken door de humuslaag hunner vallende deelen zonder menschelijke hulp zich niet kunnen handhaven, doordat hunne jonge planten er slecht voort willen, terwijl boschbessen en mossen deze humuszuren juist verkiezen. Van nature zou het natuurlijk evenwicht zich dus verplaatsen in de richting dezer planten, welke door heide zullen worden gevolgd, terwijl bij grootere vochtigheid een hoogveen ontstaat. Humuszure bodem is door kalk-toevoeging, waarbij de zuren geneutraliseerd worden, te verbeteren. Ook mergel uit Z.-Limburg, welke uit een mengsel van nand of klei en kalk bestaat, wordt wel gebezigd, daar het Ca CO 3 alkalische reactie geeft: Ca CO 3 Ca 0 ± CO2 . Onze zandgronden zijn steeds K-, P- en N-arm. Dat kleigrond een zoo rijke voedingsbodem is, is te danken aan de merkwaardige eigenschap van waterhoudend Al e 03(Si02) 2 (Kaolien), dat deze veel bevat, om vooral K-zouten te binden, terwijl de minder belangrijke Na- en Ca-verbindingen met water wegspoelen. In veel landen spreekt men van zuren en zoeten grond. In tegenstelling met den laatsten reageert de eerste bepaald zuur. Dit is in veel gevallen te wijten BODEMKUNDE 1 69 aan kiezelzuur, dat niet gebonden werd. Vandaar is kalkgrond met het zuur-bindende kalk steeds zoete grond. Daar echter zuivere kalkgrond meestal arm is aan de noodige voedingszouten en daarenboven zeer weinig water vasthoudt, is het een onvruchtbare, schrale bodem (bijv. Zwabische Jura en de Karst.) - Daar de zuurgraad van den bodem in den laatsten tijd hoe langer hoe meer een factor van beteekenis is gebleken te zijn voor de plant, wordt hij in landbouwproefstations berekend en voor elke cultuurplant de gewenschte vastgesteld. Is de bodem voor een bepaald gewas te zuur, dan wordt hij door kalk-toevoeging herzien en eerst dan blijken de overige meststoffen het gewenschte resultaat te hebben. Van de veengronden zijn de hoogvenen onvruchtbaarder dan de laagvenen, daar zij armer zijn aan zouten. De begroeiing herinnert er dan ook veel aan die der schrale zandgronden, welke trouwens doorgaans hun ondergrond vormen. Zij zijn opmerkelijk Fe-arm, hetgeen daarvan komt, dat de humuszuren de Fe-verbindingen oplossen, wat atmosferische CO 2 niet vermag; met het regenwater zakken deze dus weg om zich in diepere lagen weer vast te zetten als onoplosbaar Fe(OH) 3 (IJzeroer) , 1 ) 't welk met andere neergeslagen stoffen als een bank onder humusrijken grond vaak aanwezig is. Dergelijke banken zijn voor planten schadelijk, daar zij niet alleen den wortelgroei bemoeilijken, maar den vrijen water toe- en afvoer in den weg staan. Er moet dus aan veel voorwaarden voldaan zijn, zal een bodem een goede bouwgrond zijn. Door de kennis van den bodem en de agricultuur is thans 1) Vergel. ook hoofdstuk XV, Bacteri€n. 170 X. VOEDING DER PLANT echter van bijna elken grond een behoorlijken akker te maken, waar niet mechanische beletselen onoverkoombaar zijn (keien, rotsgrond, belling, hooge waterstand) . Voorwaarde is overigens slechts: fijnkorrelige grond. d) Verband tusschen bodemgebreken en de plant. De volgende bodemgebreken, welke in de plant tot uitdrukking komen, zijn bekend geworden: Zonder Fe, - wat echter zelden ontbreekt, worden de planten bleek : bet bladgroen of precieser de chlorophyllkorrels kunnen zich dan niet vormen en dus is verdere groei niet goed mogelijk. De planten verbleken en kwijnen. (Toch bevat het chlorophyll-molecule zelf geen Fe, wel Mg.) Dit laatste is ook het geval bij K-te kort. Daar K vooral bij de celwandvorming een hoofdrol speelt, is een gedrongen groei bet gevolg, gepaard met een ontijdig afsterven. K is dus de ruggegraat der plant. Ook in bet celvocht is bet geregeld aanwezig, bet bindt er zich met plantezuren. Vooral saprijke weefsels zijn dus ook kali-rijk. Ook bij N-gebrek vindt vergeling plaats, alsmede nietige groei, terwijl doornvorming in de band wordt gewerkt; daar vooral ook de bladeren klein worden, is N-bemesting dus van veel belang voor de groenteteelt. Bij den ooftbouw en de graancultuur is naast voldoende K en N, in 't bijzonder op fosfaat-toe diening te letten, aangezien bij P-gebrek vruchtvorming gering is; vooral graan- en peulvruchten bevatten veel fosfaten. In tegenstelling met K-gebrek openbaart een te kort aan kalk zich door lange, zwakke stengels met VERBAND BODEMGEBREKEN EN DE PLANT 171 flodderige blaadjes. Ca wordt echter voornamelijk als kristallen van zouten (vooral oxalaten) in de vacuolen of in den celwand vastgelegd. nend is vooral de klaver. Eigenaardig is het, dat omgekeerd een zekere hoeveelheid kalk voor sommige planten schadelijk is, zoo b.v. voor de brem en onze Adelaarsvaren. Hun voorkomen wijst op kalkarmen bodem. Na Cl is voor veel planten bepaald giftig. De weinige, die het goed kunnen verdragen, zijn zoodoende typische bewoners der zeekust, en langs zoutwatermeren te vinden. Deze planten hoopen meestal Na Cl in hun celvocht op, dat in de vacuolen aanwezig is. Zonder dit zout blijft de opvulling met vloeistof min of meer achterwege, en missen zij grootendeels hun succulent uiterlijk. En inderdaad schijnt er bij deze halophytes een direct verband te bestaan tusschen succulentie en de aanwezigheid van NaCl. Immers in de meest uiteenloopende families treedt zij op. Van onze zilte gronden kunnen wij als voorbeeld noemen Zeepostelein, -melde, -kraal, -aster, -weegbree, -spurrie en het Lamsoor, welke alle min of meer vet zijn, en dat in families, voor wie dit geenszins een kenmerk is. Evenzoo gedragen Grassen en vooral Paardestaarten zich ten opzichte van Si/icium, dat zij als kiezelzuur of silicaten in hun opperhuidscelwanden vastleggen, en waardoor zij zoo hard zijn, maar dat ze wel kunnen missen. HOOFDSTUK XI PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORMATIE. SYMPETALEN a) Verband tusschen overige factoren en de plant. D EZE zijn : i e waterhoeveelheid, welke den wortels ter beschikking staat, 2e vochtigheidsgraad der atmosfeer, 3e ternperatuur, 4e lichtintensiteit. Zij hebben, als bij de zoutenconcentratie, een maximum waarboven, en een minimum waarbeneden het leven ophoudt. Maar doorgaans heeft ook elke plant ten opzichte van hen haar optimum, waarbij alle levensuitingen 't best plaats vinden. Wij willen deze factoren successievelijk langs gaan. Een hoogen grondwaterstand kunnen lang niet alle planten verdragen, vandaar dat waterkanten hun aparte flora hebben. Welige loten en groote, weeke bladeren kenmerken deze, terwijl de wortelvorming meest een oppervlakkige is. De diepere moerasbodem is n.l. zuurstof -arm en bevat giftige methaan en vetzuren. - Tabak begeert beslist een lagen grondwaterstand, in ons land wordt het daarom op walletjes verbouwd. Aan den anderen kant is het wel zeker, dat voor vele planten het optimum van bodem-vochtigheid doorgaans in geenen deele in de natuur wordt bereikt. Een droge atmosfeer werkt de verdamping in de hand, en, lang niet alle planten vermogen hun watervoorraad op peil to houden. De punten der bladeren verdrogen dan, terwijl de knoppen afval- VERBAND OVERIGE FACTOREN EN DE PLANT 173 len. Bij kamerplanten gebeurt dit nogal eens. Niet alleen gieten, doch vooral het doen toenemen van den waterdamp is de remedie (bladeren met fijnen sproeier bevochtigen.) De temperatuurgrens is, vooral wat bevriezing betreft, van belang. Met name sappige weefsels hebben hiervan te lijden. IJskristallen blijken zich tusschen de cellen of te zetten. Door deze wateronttrekking sterven de bevroren deelen echter dikwijls. Zoodoende stelt de vorst een grens aan 't woongebied der meeste subtropische en tropische gewassen. Door ondergrondschen groei kunnen evenwel veel planten overblijven in onzen winter, terwijl vele boomen door hun schors vrij lage temperatuur kunnen trotseeren. (In het i 4de hoofdstuk zal op het bevriezingsprobleem zelf nader worden ingegaan.) Om nog onbekende reden sterven enkele tropische planten zooals Begonia en Tradescantia reeds bij een temperatuur, die nog boven het vriespunt is. (Vermoedelijk speelt een abnormale stofwisseling hierbij een rol) . Eindelijk is de lichtintensiteit van bijzonder veel gewicht. En de eene plant heeft alweer een heel ander optimum dan de andere , zoo kunnen we spreken van schaduw- en zonplanten. De eerste worden in fel zonlicht spoedig rood, terwijl de laatste bij weinig licht verbleken, ijl worden en kleine, dunne bladeren maken, waarbij eventueele haarvorming afneemt. Zij gaan hiermee den weg, waarop planten, die in duisternis worden gehouden, omkomen, n.l. onder vorming van lange, dunne stengels met kleine, gele blaadjes (bijv. uitloopende aardappelen in een kelder. Gatioleerde planten). 174 XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP. Van groote beteekenis is ook de combinatie der verschillende factoren. Terwijl op dit gebied nog veel te onderzoeken is, is 't belangrijk te weten, dat veel zon en schrale grond tot bloemvorming leidt, al is goede grond noodig om deze bloemen groot te doen worden. Weinig licht en rijke, vochtige aarde werkt daarentegen bladvorming in de hand. (Proeven van Klebs). Uit een en ander moge blijken, hoe verschillende omstandigheden voor verschillende planten gunstig zullen zijn en dezen boven andere een goede groeikans bieden. Het laat zich begrijpen, dat hierdoor aan bepaalde terreinen bepaalde plantengezelschappen gebonden zijn, welker leden er niet juist optimale levensomstandigheden behoeven te hebben, maar in vergelijking met andere planten, die er zouden kunnen immigreeren, nog het best voort kunnen. Als gevolg van een nauwelijks merkbaren, maar desniettemin zeer stelligen onderlingen strijd handhaven zekere soorten zich dus te dier plaatse. (Vergelijk Foto XVIII) . Maar tevens komen in deze associaties gunstige onderlinge beinvloedingen aan 't licht, zoo door wortelafscheidingen, drainage, huminiseering van den bodem door afgestorven deelen, tempering der bestraling. De ondergroei in bosschen houdt met het laatste nauw verband, ook wat samenstelling betreft. Voorbeelden van deze gezelschappen zijn voor het grijpen: onze waterkanten, weiden en loofbosschen hebben een bepaalde, welbekende flora. Het kan ook zijn, dat een (of meer) der factoren zoo'n uiterste waarde heeft (hebben) , dat slechts planten „aangepast" in deze richting er kunnen VERBAND OVERIGE FACTOREN EN DE PLANT 1 75 Leven; de geheele flora wordt een bepaald stempel opgedrukt. Men is gewoon om dan van een plantenformatie te spreken, die soms uitgestrekte gebieden kan beslaan en een bepaald landschapstype in 't leven roept (Foto XIX-XXIV) . 1 ) Maar heel weinig planten zullen dan optimale groei-voorwaarden hebben - vaak zelfs geene ; de leden der formatie kunnen het leven er soms maar net volhouden. De strijd is er somwijlen een onderlinge maar in de eerste plaats een met de omgeving. Ook hiervan hebben wij in eigen land voorbeelden : de heide, de duinen, de venen. (Vergel. foto's XXII en XXIII) . Bij de beschouwing der resteerende Dicotylen zal op groei-omstandigheden speciaal worden gelet. Dit zijn dezulke, welker kroonbladen onderling geheel of ten deele vergroeid zijn. Men noemt ze Sympetalen. b) Sympetale plantenfamilies (fam. 1-18) . Het onderling verband der families, welke biertoe behooren, is niet duidelijk : zij sluiten meer aan bij de families der Choripetalen. Aan plante-type zal daarom meer aandacht geschonken worden dan aan verwantschappelijke kenmerken. Fam. 1. Ericaceae. De leden dezer familie zijn typische bewoners van zonnige, schrale terreinen met zuren, kalkarmen grond. De vaak kleine, beneden) De 2 genoemde begrippen zijn feitelijk niet scherp te onderscheiden en men vindt ze dan ook vaak niet gemaakt en ook wet anders gedefinieerd, ofschoon in igio op het Internationaal Botanisch Congres te Brussel getracht is vaste formules er voor te geven. 1 I 7 6 XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP. waarts min of meer ingerolde, stevige blaadjes uit de onderzij, weinig waterdamp ontsnappen. Zelfs de uitdrogende vorstwinden ten onzent kunnen dezen onbuigzamen blaadjes weinig vocht ontr000ven. De bovenzij is van een stevige opperhuid voorzien en tegen een intensieve bestraling bestand. Op droge plaatsen - gelijk onze zandgronden en hoogvenen vinden wij de soorten met zeer klein blad als „beide" (Calluna) 1 ) en Dophei (Erica) . De bekervormige bloempjes dezer laatste zijn typeerend voor het geslacht Erica, dat met --F- 50o pachtige soorten aan de Kaap thuis is, waarvan de tot 6 M. hooge Boomheide via de Afrikaansch toppen het Middellandsche zee-gebied heeft bereikt, terwijl de mooie Vleeschkleurige heide in 't vroege voorjaar vele Alpen-hellingen siert de Dophei is voor onze hoogvenen karakteristiek, maar ook bij heipoelen, waar de grond een hoogen zuurgraad heeft en bijna geen plant het kan volhouden, vinden we dit nietige struikje. Al deze planten behouden 's winters hun bladeren. Dit doet zelfs ook de Cypresheide (Fig. 147) , die bet hooge Noorden slechts bewoont en blaadjes heeft, die elkaar schubvormig bedekken. Haar kruikvormige bloempjes herinneren aan die onzer Rotsbes (Fig. 148) , welke eveneens een noordelijke bewoner - vooral van hoogvenen is. De laatste belt met de breedere, vlakke bladeren al over tot het type van de Boschbes. Hier ontmoeten we evenwel een onderstandig vruchtbeginsel. Een Daar de „heiden" een zeer beperkte verpreiding aan weerszijden van den noordelijken Atlantischen Oceaan hebben, moet de aankoop van een groot gebied bij Dwingeloo in Drente door de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland ten zeerste toegejuicht worden, ook buiten ons land. 1) Plantenrijk I2 I 78 XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP. rood-en een blauwbessige soort is in de bosschen van de noordelijke gematigde streken to vinden. Nauw verwant is de Veenbes (Fig. 149) , die als kruipend struikje tusschen andere planten in laagvenen tiert. Al deze Ericaceeen onderscheiden zich van de - overigens ook grooter-bloemige - Azalea's en Rhododendrons door het bezit van twee hoorntjes aan het boveneind der helmhokjes, waar bij deze laatste slechts porien zijn (Fig. 150) . Dit is dus een opmerkelijke wijze van stuifmeel-vrijwording. Rhododendrons zijn kenmerkend voor de hooggebergten ; daar groeien ze tusschen de 2000 en 4000 M. („Alpenrosen"). De felle hoogtezon kunnen de lederachtige bladeren verdragen, evenals de lage wintertemperaturen. De Azalea's zijn meest 's winters kaal en begroeien lagere hellingen van Aziatische en N. -Amerikaansche bergen. Zij missen den buitensten meeldraden-krans. Hierin stemmen zij overeen met de familie der Primulaceae (fam. 2) , waar echter vaak aanduidingen (staminodien) nog aanwezig zijn, meestentijds in de kroon opgenomen. (Vergel. fig. 151) . Voor deze familie zijn evenwel kenmerkend de centrale zaadlijsten, welker as blijkbaar een overblijfsel is van tusschenschotten. Een 1 -hokkige doosvrucht is aldus ontstaan (fig. 152) . Behalve de vele - uit tuinen bekende - Primula's, de Sleutelbloemen, welke in 't voorjaar vooral hooge bergweiden sieren, behooren eenige zeer algemeene, mooie bloemen onzer flora tot deze familie, waaronder de Waterviolier, welke haar trossen van rose, aan den voet gele bloemen boven het oppervlak der slooten beurt. Onder water blijkt slechts een stengel met vin- SYMPETALE PLANTENFAMILIES (I- 1 8) 1 79 deelige bladeren te zijn, welke een wortel mist. Aan het eind van zijstengels vormen zich knoppen, die in den herfst zinken om op den bodem der sloot te overwinteren, in 't voorjaar weer omhoog te komen en uit te loopen tot nieuwe planten. Primula en Waterviolier kunnen als voorbeeld dienen van bloemdimorphie in meeldraad- en stijllengte. Verder kent ieder de mooie gele Wederiken, welke vooral langs vochtige greppels zijn aan te treffen. Een ervan is een bekende, kruipende plant langs slootkanten: het Penningkruid. Deze familie schijnt dus de vochtige plaatsen prefereerende verwante der heiden-familie te zijn. Vele geslachten zijn ook weer in 't hooggebergte thuis: behalve de genoemde Primula's zijn het de, elken Alpinist welbekende, sierlijke Alpenklokjes (Soldanellen) der bergweiden, met hun violette, gedeelde bloemblaadjes en ronde, donkergroene bladeren (Fig. 15 1 ) ; verder de in kamers veel gehouden Cyclamen, welke ook in het Middellandsche zee-gebied op steenige, beboschte plaatsen soorten beef t. De knol is ontstaan uit schijfvormige verdikking van het alleronderste stengeldeel. Typisch voor dit geslacht zijn de teruggeslagen kroonbladeren der knikkende bloemen. Van de Plumbaginaceae (familie 3) zijn verscheidene soorten weer op ander terrein thuis, n.l. aan de zeekust. Bij ons is op zilte kleigronden het Lamsoor (Statice) een algemeene verschijning; uit een roset van sappige bladeren - welke zelfs in Zeeland wel als groente genuttigd worden - rijst de bloemstengel op met de tallooze kleine, violette bloempjes. Het is een plant van een geslacht, dat uit de Aziatische zoutsteppen langs de Europeesche kusten 18o XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP. met I soort ons land heeft bereikt. De meeste zijn gekenmerkt door het bezit van kantige tot gevleugelde stengels (Fig. 153) • Ook van het in tuinen zoo veel geziene Engelsch Gras (Armeria) , dat overigens op droge bergweiden thuis is, is een soort aan onze kust te vinden. De rose of witte bloemen vormen een hoofdje, dat uit een roset van grasachtige grijze bladeren te voorschijn komt. Deze familie sluit aan bij de Meldeachtigen en Veelknoopigen onder de Choripetalen, waaraan zij zoowel door Naar, het nootje omsluitende, vliezige kelk als Naar groeiplaats herinnert. Vliezige kelk en zelfs kroon kenmerkt eveneens de familie der Plantaginaceae, (fam. 4) welke ook in overige habitus doet denken aan de vorige. De zeer algemeene Weegbree voert ons deze voor oogen (Fig. 154) . De bladeren vormen weer een roset. De bloemen staan meest in aren, bij sommige weer in hoofdjes. Toevallig, komen, evenals de vorige familie, de Weegbree's ook juist in 't bijzonder in de zone van Centraal Azie via Middellandsche zee tot in Europa voor. In eigen land zijn 2 soorten algemeen: een in 't W. is voor bestuiving wel geheel op den wind aangewezen, terwijl de oostelijke en langs de groote rivieren groeiende door geur en mooie lila meeldraden ook veel door insecten wordt bezocht. Het resultaat is een kleine, openspringende doosvrucht met eenige gladde bruine zaden. Een 3de soort is met lancetvormige, aan Armeria herinnerende bladeren aan den zeekant te vinden. Andere geslachten hebben als deze nootjes. Naast genoemde, struikjes en kruiden bevattende families staat die der Oleaceae (fam. 5) als een voornamelijk uit boomen bestaande. Met de vorige fami- 182 XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP. lie komt de 4-talligheid overeen, doch slechts 2 meeldraden zijn aanwezig. Inheemsch zijn de Esch (Fraxinus) met zijn groote kruisstandige gevinde bladeren en de Rijnwilg (Ligustrum) , deze vooral in de duinen. Terwijl bij de eerste de 2 vruchtbladen tot een gevleugelde meest i-zadige doosvrucht worden, - die we dus nootje mogen noemen. (fig. 155a) - rijpen ze bij de laatste tot een zwarte bes. Van de 4-tallige bloem zijn bij den Esch de kroonbladen afwezig, behalve bij den Manna-esch die mediterraan voorkomt, en bij welken ze als insecten-lokmiddel dienstig zijn (Fig. i 55b) . Doorgaans is de kroon in deze familie trechtervormig. Zoo bij de Sering en de Forsythia, welke ook weer van 0.-Azie tot Z. -Europa groeien en bekende sierstruiken zijn, de laatste voor de bladeren met haar mooie, gele bloesem getooid. Oak de Olijfboom (Olea europea) stamt wel uit het Oosten en wordt in bijna alle warme en 's zomers droge landen gekweekt om de aan olie rijke, 's winters rijpende steenvrucht. Hij verwildert licht, daar hij schralen, rotsigen bodem voor lief neemt. De tegenoverstaande bladeren en de 2 vruchtbladen heeft deze familie gemeen met een groote groep, die echter uit overigens 5 -tallige families bestaat, welke een in den knop gedraaide kroon hebben. (Fam. 6) . Hiertoe behooren de mooie Gentianen, die een sieraad der Alpen vormen, waar zij vooral droge, zonnige bergweiden kleuren met hun groote klokvormige bloemen. Maar op alle hooggebergten van de noordelijke gematigde zone zijn ze to vinden en ook in de zandige of venige e1/4:- gw". . Z 4 4 fr ' Van r /62 Zia-ed GY/M. demfiellmeimee,de= 4. "4"674. 184 XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP. vlakten dalen ze af, zoodat ook in ons land de blauwe Gentiaan plaatselijk niet zeldzaam is. Door afwisselenden bladstand onderscheiden zich van de Gentianen twee bij ons voorkomende geslachten. Het zijn de in het water groeiende gele Watergentiaan, wier cirkelronde bladen op het water drijven, en het langs moerassige oevers in menigte tierende Waterdrieblad (fig. 156) , dat een wortelstok rijk is; de mooie trossen hebben bloembladeren, die opvallen door vele uitgroeisels, „gebaard" zijn ze. Er volgen nog 2 families - van deze groep welke voornamelijk uit tropische lianen en cactusachtige droogteplanten bestaan. De eerste is die der Apocynaceae (fam. 7) , welke wij kennen van de Maagdepalmpjes (Vinca) (Fig. 157) , die met immergroene bladeren en zachtblauwe bloemen als ondergroei in tuinen worden gehouden. Ze stammen evenals de sierstruik Oleander weer van 't Mediterrane gebied en het Oosten. Kenmerkend voor deze familie en de volgende zijn de melksapvaten, welker inhoud na drogen caoutchouk levert, dat in allerlei deelen van Afrika uit planten dezer familie wordt verkregen. Met de Asclepiadaceae (fam. 8) hebben zij ook gemeen het tot 2 kokervruchten uiteenwijkende vruchtbeginsel, welke in den beginne door den gemeenschappelijken stamper worden samengehouden. Deze kokervruchten laten na rijpheid de vele gepluimde zaden vliegen (Fig. 158) . De Asclepiadaceae onderscheiden echter de heel eigenaardige klemlichaampjes, die boven den stempel of aan zijn rand in 5-tal tusschen de helmhokjes zich uitstrekken, welke hun stuifmeelkorrels tot z.g. pollinien samenkleven, die weer met ge- SYMPETALE PLANTENFAMILIES (i-18) 185 noemde klemlichaampjes zich verbinden (Fig. 159) • Bovendien vormen de meeldraden met hun aanhangselen vaak een bij-kroon (Fig. 16o) Insecten nemen bij hun bezoek geheele pollinien mede, doordat hun pooten in een spleet van een klemlichaampje vastraken, en bevruchten er soms andere planten der soort mee, zoodat kruisbestuiving door deze inrichting plaats vindt. Deze voornamelijk tropische familie reikt met i geslacht tot ons land, daar in Z.-Limburg de Engbloem, op kalkgrond is to vinden, hetgeen er reeds op wijst, hoe deze familie vaak drogen grond bewoont. In Z.-Afrika zijn bijv. de succulente Stapelia's (fig. 161) en aanverwante geslachten inheemsch, welker veelal roodbruine verdikte stengels geheel bladerloos zijn. De soms heel groote, vleeschkleurige bloemen (foto XXV) verspreiden een aaslucht, die bepaalde vliegen aanlokt, welke vrij geregeld hun eieren erin leggen, doch in elk geval de bestuivers dezer planten zijn. Indie kent de sierlijke Wasbloem (Hoya carnosa) , die er als een mooie witbloemige klimplant veel wordt gehouden. Tegenoverstaande bladeren en een uit 2 bladen opgebouwd vruchtbeginsel gelden ook nog voor de groote familie der Rubiaceae (fam. 9) . Deze bladeren vertoonen steeds een vergroeingsrand rond den stengel, een heel opvallend familie-kenmerk. Het vruchtbeginsel is hier onderstandig. Soms draagt elk vruchtblad slechts i zaadknop, en zoo ontstond de vorm der koffieboon, daar de 2 zaden zich tegen elkaar afplatten; (fig. 163d) maar andere hebben meer zaden per vruchtblad. Tot deze laatste geslachten behoort de Kinaboom, die inheemsch is op de Andes boven de 1000 M., maar sinds 1854 op Javaansche bergen wordt 186 XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP. gekweekt, vanwaar thans de meeste kina komt. Deze is in bepaalde cellen in den bast gelocaliseerd. De kinaboom bloeit met mooie rose of gele pluimen (fig. 162) . Van de 2-zadige rij is de koffiestruik de belangrijkste, welke, stammend uit tropisch Afrika, thans in alle tropen wordt gecultiveerd, vooral in Brazili, de Abessynische (Coffea arabica) natuurlijk hooger dan de Liberische. Een 3de soort, de Coffea robusta, zal als de sterkste der drie wel de koffiestruik der toekomst zijn. In tegenstelling met den Kinaboom zijn de witte - pluimen in grooten getale zittend in de bladoksels (fig. i 63a) . De vruchten zijn roode steenvruchten. Vooral de jonge koffiestruiken hebben schaduwboomen noodig, waarvoor de Rubberboom, die een niet to dichte kroon heeft, veel gebruikt wordt. Tot deze onderfamilie behooren ook een aantal kruiden, welke in de noordelijke gematigde streken thuis zijn en opvallen door kransstandige bladeren. Deze kransen ontstaan doordat de bijbladeren, welke de heele familie eigen zijn, even groot als de bladeren zelf zijn. Door verdubbeling van hun aantal kunnen de 4-6 bladige kransen 8 blaadjes gaan tellen. De bloemen zijn geplaatst of als bij de koffiestruik Of gelijk de kinaboom ze heeft. leder kent eenige dezer kruiden: het helgele Walstroo onzer duinen of het witte Oeverwalstroo, terwijl de Duitschers hun „Waldmeister" (Asperula odorata) veel aantreffen in beukenwouden, die bij ons niet zooveel voorkomen (fig. 164) . De stengel dezer kruiden is vierkant en de bloem viertallig. De 2-hokkige vrucht is soms een 2-deelige Splitvrucht, welke vaak door haken of borstels 188 XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP. is bedekt, en zoodoende een grootere kans heeft door dieren aan yacht of voetzool verspreid te worden (fig. i 64c) . Ruwharig voelen trouwens vele dezer planten aan en het Kleefkruid dankt er zelfs zijn naam aan. Kruisstandig staan de bladeren ook nog bij de Caprifoliaceae, (f am. i o) , welker eveneens onderstandig vruchtbeginsel echter meer dan 2 vruchtbladen heeft. Ook is deze meest houtvormende familie op het noordelijk werelddeel thuis en niet tropisch, tenzij op bergen. De vlier, welke in ons land ook door een kruidachtige soort in Z.-Limburg is vertegenwoordigd, groeiende op lichte plekken in 't bosch, karakteriseert de familie die ons vaak aan de Schermbloemigen herinnert. Wat de bloeiwijze betreft, deze is evenwel geen echt scherm doch een schijnscherm, dat is een schermvormige pluim 1 ) . Van de Geldersche roos, die na kweeken de „Sneeuwbal" leverde met „gevulde" bloemen, vertoont de wilde vorm, welke op vochtigen, venigen grond zich thuis voelt, in z'n witte schermen de randbloemen onvruchtbaar en met bloemblad-vergrooting, waardoor zij toch nog hun nut hebben n.l. aanlokking van insecten naar de schermen. De cultuur heeft dit randbloementype weten uit te breiden, en de schermen werden tevens bolvormig. Een 3de inlandsche soort is de Kamperfoelie, een woekerplant, welke vele struikvormige verwanten tot in den Himalaya heeft. Kenmerkend voor deze laatste is de 2-stand der bloemen, welker vruchtbeginsels zelfs tot een bes rijpen bij vele soorten. Vergroeiing vertoonen ook steeds in groote mate de 1 ) Ook wel „tuil" genoemd. I go XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP. bloembladeren der onregelmatige bloem n.l. tot een buis. Bij enkele vergroeien de tegenoverstaande bladeren tot een stengelomvattende kom (fig. 165) . Geheel zonder symmetrielijn is de bloem der Valerianaceae (fam. i 1 ) geworden, daar de 5-tallige kroon slechts 3 meeldraden draagt en bovendien nog een begin van spoorvorming heeft (Fig. 166a en b) . Daarbij ontstaat in het 3-hokkig vruchtbeginsel slechts i zaadje, dat door den vruchtwand omsloten blijft en door middel van een haarkroon, waartoe de nietige kelk uitgroeit, zich verspreidt, (Fig. 166c) . Ons land kent twee Valerianen, de Groote Valeriaan, langs oevers aan te treffen, en de veel kleinere, venige weilanden begroeiende, 2-huizige Valeriaan. Bij de Aristolochiaceae (fam, i 2) heeft deze 3 -talligheid zich ook tot de kroon uitgestrekt, die trechtervormig is. . Vanwege de wijze van bestuiving, waarbij we van bestuivings-mechanisme in dit geval kunnen spreken is de familie vermeldenswaard. Bij a (fig. 167) bevinden zich in de kroonbuis haren, welke binnengedrongen muggen verhinderen te ontsnappen. Eerst als de meeldraden, welke aan den stamper zijn bevestigd, rijp zijn, verdrogen deze haren en kunnen de diertjes eruit. In een andere bloem gekomen bestuiven zij deze met de meegenomen stuifmeelkorrels, daar de stempel rijp is voor de meeldraden. In alle warme streken komen grootbloemige klimplanten van dit geslacht voor. Nauwer verwant met de Valerianen zijn de Dipsacaceae, (fam. 13) , die echter een i -hokkig vruchtbeginsel hebben, 't welk rijp zijnde gesloten blijft en door borstelige kelk of een kelkzoom verspreid wordt (Fig. i69a) . SYMPETALE PLANTENFAMILIES (i - i 8) 191 4 Meeldraden op een 5-deelige kroon zijn typeerend. Meestal is de bloeiwijze tot een hoofdje saamgedrongen, dat door kelkachtige omwindselbladen is omgeven. Zoo kennen wij het van de violette de eerste meer op droge, de laatste op vochtiger plaatsen, beide vooral in 't 0. en het Z. van ons land algemeen. Het centrum der Dipsacaceeen is weer het Middellandsche zee-gebied. De groote Kaardebol (Fig. 168) met de stekelschubbige dekbladeren harer bloempjes is in ons land zelfs zeer zeldzaam, in de naburige landen reeds algemeener. Zoeken we bij de Sympetalen met bovenstandig vruchtbeginsel naar een bloemvorm, waarin 5- en 4-talligheid onderling strijden, dan vinden we dezen in de groote groep der Lipbloemachtigen (Labiatiflorae) welke ook nog veelal kruisstandige bladeren hebben. Zoo vinden we bij (fam. 14) de Scrophulariaceae een 5-deelige kroon, maar van de 5 meeldraden zijn er meest slechts 4 - soms maar 2 - over, en het vruchtbeginsel is 2-bladig, en 2hokkig is de doosvrucht. Tot deze familie behooren voornamelijk kruiden van open terreinen. De kroon toont als gevolg van den strijd tusschen 5 en 4-deeligheid steeds ongelijk groote bloembladeren en is onregelmatig. Reeds bij bloemen als van de Toorts (Verbascum) (Fig. I boa) is dit goed te zien, welke op droge, zonnige plaatsen te vinden zijn en wel weer uit Z.-Europa komen. Hun viltig-behaarde bladeren gedoogen een krachtige bestraling. Bij de Eereprijs (Veronica) (Fig. I7ob). is deze strijd ten gunste der 4-talligheid beslist: de kroon is 4-deelig en slechts 2 meeldraden zijn over. Deze bij ons nietige Scabiosa (Fig. i 69b) en de Blauwe Knoop, I 92 XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP. kruiden zijn over alle gematigde streken verspreid en - merkwaardigerwijze - vooral op NieuwZeeland met veel soorten aanwezig, welke daar evenwel meest struik- en zelfs boomvormig zijn, terwijl de bladeren winterhard zijn. Bij de meer buisvormige kronen, - als van het bergbewonende Vingerhoedskruid (Digitalis) (Fig. r. 70C) , dat nog 5 bloemslippen heeft leidt deze strijd tot vorming der typische lipbloemigheid, waarbij 2 bloembladen vergroeien tot een bovenlip en 3 tot een onderlip, een bloemvorm, die de meerderheid der leden dezer familie eigen is. Soms echter ontstaat als abnormaliteit een regelmatige bloem aan een tros met deze symmetrische bloemen. In deze z.g. pelorie heeft de 5-talligheid volledig gezegevierd. Dikwijls is het een topbloem, die dit vertoont. Lipbloemig zijn het op vochtigen heigrond groeiende Kartelblad (Fig. i 7od) en de gespoorde gele Leeuwebek (Vlasbek) welke op zonnige akkers en langs wegen te vinden is. De grootbloemige tuinLeeuwebekken stammen van een Z.-Europeesch geslacht. Van de Mediterrane kalkrijke bergen is tot ons gekomen het aardige Muur Leeuwebekje, dat de merkwaardige eigenschap heeft de rijpe zaden in spleten van rots of muur te doen dringen. Op schrale graslanden groeit vaak de Ratelbloem, die door zijn Licht groen blad opvalt, 't welk aan geringe vorming van bladgroenkorrels is toe te schrijven. Dit houdt verband met het feit, dat deze plant aan andere haar sappen onttrekt. Sommige wortels eindigen n.l. met zuigers op wortels van het gras. Het is dus een half-parasiet, een in weilanden schadelijke gast. Een ander lid dezer familie parasiteert op boom- 2 ), itelev. 2x sa:2, frga z.x 4.zad zzad ,Ieteto4 Ya,Laceae 2e-,vf-aate fir/ idai-del Plantenrijk I 3 t,17 wea rd 194 XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP. wortels en heeft bladgroen overbodig geacht : de plant heeft een bruine kleur, terwijl slechts de dikke bloemstengel zich boven den grond verheft. Het overige is een met vleezige schubben dicht bezette wortelstok. Vandaar de naam: Schubwortel (Fig. 171) . Een dergelijke leefwijze heeft een groep verwanten, die wegens de 1 -hokkigheid der doosvrucht vaak tot de aparte fam. (15) der Bremrapen (Orobanchen) gebracht worden. Schoon bet Middellandsche zeegebied weer het centrum dezer merkwaardige bruine tot roode familie is, reikt zij met eenige geslachten tot op de zuidspitsen der continenten, terwijl in ons land ook verscheidene soorten zijn to vinden, waarvan sommige niet erg kieskeurig zijn in voedsterplant, andere daarentegen op een soort slechts parasiteeren : zoo de schadelijke Klaver-bremraap op klaver, waarvan zij echter geweerd kan warden door flinke fosfaatbemesting. (Fig. 172) . Wanneer de kiem van het stoffijne zaad met zijn draadvormig worteltje een wortel heeft bereikt, boort dit zich erin tot een vaatbundel. De verdere groei geschiedt binnen de voedsterplant tot de overdaad van voedsel uitwendig in een knol wordt vastgelegd. Deze levert tenslotte den bloemstengel. De familie schijnt een parasitaire zijtak van de Gesneriaceae (fam. 16) , welke - behalve de groene kleur - geen wezenlijke verschillen met haar vertoonen. Hoewel deze familie niet in ons eigen land is vertegenwoordigd, daar zij slechts tropisch en subtropisch voorkomt, maken de eigenaardige vormingen haar vermeldenswaard. En deze wijzen er reeds op, dat parasitisme de familie geree eigen kon worden. Zoo zijn er geslachten, die na een doorgroeiend kiemblad geen bebladerden sten- 196 XI. PLANTEN ASSOCIATIE EN -FORM. SYMP. gel meer vermogen te maken (Streptocarpus) , terwijl anderen beschubde uitloopers hebben, welke te gelegener tijd nieuwe planten kunnen doen opschieten (Fig. 173) Enkele, die op boomen leven als epiphyten, en eenige rotsbewonende geslachten vormen een wortelstok-knol, gelijk wij dezen van de Orobanchen kennen. De groote-en-bonte-bloemen-pracht leverde heel wat sierplanten, onder welke klokvormige Gloxinia's wel de bekendste zijn (Fig. 174) . Dergelijken bloemvorm zien we ook bij de houtvormende familie der Bignoniaceae (Fam. i 7) , welke met - eveneens tegenoverstaande, meest gedeelde bladeren en een 2-hokkig vruchtbeginsel zich onderscheidt van de vorige. Eenige fraaie tro pische boomen hooren ertoe. De Z-Amerikaansche Jacaranda's (Foto 3 I) ( Fam. i 7) worden om de prachtige blauwe bloempluimen en de groote dubbelgevinde bladeren als allee-boom geplant in alle vorstvrije landen. De Hollandsch-Afrikaansche stad Pretoria kreeg er zelfs den bijnaam: „Jacarandastad" door. De N-Amerikaansche mooibloeiende Trompetboom (Catalpa) is een bij ons nog te zeldzaam geziene parkboom. (Fig. 175) . Een na-verwante familie der Gesneriaceae - met echte fitpbloemen - is die der Lentibulariaceae (Fam. 18) , welke echter uit hoofde van een leven in het water van vele harer geslachten en de wijze van voeding wel apart mag gehouden worden. Bladeren zijn doorgaans afwezig evenals wortels. De vele uitloopers van het Blaasjeskruid (Fig. 176) dragen echter zeer fijn verdeelde geelgroene slippen, die bier en daar blaasjes vormen, welke de plant van groot nut zijn, daar zij kleine diertjes ermee vangt, die uit de met een klep gesloten opening SYMPETALE PLANTENFAMILIES ( I -18) 1 97 niet weer weg kunnen en er door zekere kliertjes verteerd worden. Indien luchtbladeren aanwezig zijn, dan zijn deze ongedeeld - als bij de Ranunculaceae dust Het blauwbloemige Vetblad (Pinguicula) (Fig. 177) , dat we een enkele maal in 't 0. en 't Z. bier te lande op vochtige plaatsen aantreffen, schijnt met z'n roset van kleverige bladeren eveneens insecten te kunnen verteren. HOOFDSTUK XII VLEESCHETENDE PLANTEN ASCIDIEN. VERVOLG SYMPETALEN a) Eiwitverschaffing der „vleeschetende" planten. - E in de laatste familie vermelde voedingswijze is eene, die meer voorkomt om bij gebrek aan stikstof-zouten eiwitten te vormen. Daardoor kunnen dergelijke planten op stikstof-arme terreinen als zand en schrale veengronden of - gelijk het Blaasjeskruid - in heideplassen goed leven, waar andere kwijnen. Buiten alle systematische rangschikking om noemen we de op vochtigen heigrond algemeene Zonnedauw (Drosera) , welker blaadjes aan kleverige, knopvormige uitgroeisels insecten vasthouden (fig. 178a) . Deze kleefharen buigen zich naar de gevangenen en blijken zich als verteringsklieren te gedragen, want na eenige dagen is slechts een chitineskelet over. Zuren en een klierstof, verwant aan die eener maag, bewerken dit. Tot in Australia en vooral aan de Kaap komen Zonnedauw-soorten voor. In Carolina groeit een Vliegenvanger, welke zijn voorste bladdeel snel toe kan klappen, hetgeen geschiedt na aanraking van een der 6 stekelige haren op dit blad. Een andere familie in N.-Amerika tehuis, heeft de grondstandige bladeren met uitzondering van hun top geheel toegerold, terwijl in deze buisvormige holte insecten verteerd worden (Sarracenia's), (Fig. 178b) . Het volmaakst zijn in dit opzicht ingericht de EIWITVERSCH. DER VLEESCHETENDE PLANTEN 199 struikvormige Nepenthaceae (Bekerplanten) , (Fig. I 78d) , welke rond den Indischen Oceaan - vooral op Borneo - voorkomen. De bladeren loopen uit in ranken, maar sommige dezer laatste vervormen zich tot holle zakken, welker topdeel na groei loslaat op een zij na en dus een deksel vormt op een beker; deze laat over den gladden rand menig insect glijden, en door klieren in den binnenwand vindt vertering plaats. Om een zoo wonderbare inrichting worden deze planten in veel kassen gehouden. b) Ascidien-vorming. Onze belangstelling moge echter ook eens uitgaan naar het wezen dezer bekers of ascidien. Wij leerden ze ook reeds kennen bij Utricularia. In bouw komen zij overeen : zijdelings toegegroeide bladeren of deelen ervan. Ms zoodanig herinneren zij ons aan de peul en de kokervrucht, alsmede de bloeischeeden (b.v. Narcis; vergel. ook fig. 228b) , terwijl van sommige planten bijv. de Linde abnormale bladeren bekend zijn met aan hun basis vergroeiden rand. Hiertoe is het verschijnsel evenwel niet beperkt: de spoor van vele bloemen laat voor kroon- of kelkblad het zelfde zien, terwijl wij later nog kennis zullen maken met de „lip" van sommige Orchideeen (Venusschoentje) , die een typischen beker vormt. Tot slot zij nog vermeld een dergelijke groei van bracteen n.l. bij een familie der Amerikaansche tropen: de Marcgraviaceae (Fig. 179) . Vele lianen behooren ertoe, welke gekenmerkt zijn door het bezit van tweeerlei bladtype: kleine, dunne, in een vlak gelegene der klimmende twijgen en stevigere en grootere, in een spiraal geplaatste der bloei-takken 200 XII. VLEESCHETENDE PL. ASCIDItN. SYMP. (dus weer een geval van bladdimorphie) . De bloei vertoont in zijn schermen verscheidene steriele blocmen, welker met den steel vergroeide bracteen tot een kokertje zijn geworden, waarin honing wordt afgescheiden, die insecten en kolibri's, de bestuivers, komen halen. In het plantensysteem is deze familie niet goed to plaatsen. We zien -uit deze voorbeelden ten duidelijkste, dat het bladelement - door onbekende oorzaak in velerlei plantendeelen tot bekervorming overgaat, gepaard met uiteenloopende functies. c) Overige Sympetalen (Fam. I 9-26 ) . Tot besluit der lipbloemigheid rest nog de familie (Fam. i 9) der Labiaten of (echte) Lipbloemigen, waar de 4-talligheid zich tot op de vrucht heeft uitgebreid : het uit 2 vruchtbladen opgebouwde vruchtbeginsel krijgt loodrecht op den scheiwand een z.g. valsch tusschenschot, en bij rijpheid ontstaan rond den aan zijn top gespleten stamper vier i -zadige nootjes. (Fig. i 8ob) . Van de meeldraden zijn er 2 grooter dan de andere 2 ( 2-machtig ) Deze aardige bloemvorm, dien wij van de zeer algemeene witte Doovenetel (Fig. i 8oa) zoo goed kennen, werkt kruisbestuiving bepaald in de hand, daar insecten vooral hommels, zich in de buisvormige kroon begeven voor honing en daarbij met hun rug de meeldraden in de gekromde bovenlip wel moeten raken en het stuifmeel licht op den stempel eener andere bloem zullen brengen. Toch is de bovenlip niet altoos dusdanig van vorm. Dikwijls is zij kleiner en vlakker. Beziet maar eens het algemeene, paars-blauwe Hondsdraf en zoovele andere. Bij het eenig mooie Zenegroen 202 XII. VLEESCHETENDE PL. ASCIDIEN. SYMP. (Ajuga) , dat we met zijn blauwe bloemen en roodachtige schutblaadjes op schaduwrijke, grazige plekken, vooral in het Z. en 0. en in de binnenduinen aantreffen, is van een bovenlip zelfs niet veel over. Bij de Gamander (Teucrium) (Fig. 18 i ) schijnt zij geheel verdwenen, maar Naar 2 kleine deelen blijken naar voren gericht te zijn. Sommige geslachten dezer familie, bijv. Salvia, hebben aan de (2) meeldraden een dwarsgericht uitsteeksel, 't welk als hefboom werkt en bij druk van de hommel het helmknopje naar den harigen rug buigt (Fig. 182) Dit blijkt slechts i hokje te bevatten, het 2de schijnt tot het hefboompje te zijn geworden. De leden dezer familie planten zich ook veel met onder- of bovengrondsche uitloopers voort, welke organen we bij de vorige verwante families reeds telkens aantroffen. Zoodoende bedekken ze vaak groote plekken. Zonnige, droge plaatsen worden daarbij verkozen, en zoo zien we ze vooral in steppen, en behalve Afrika zijn in 't bijzonder de bergheiden rond de Middellandsche zee rijk aan Lipbloemen. Men vermoedt, dat zij zich daar kunnen handhaven, behalve door een dikwijls viltige beharing, wegens het bezit van kliertjes, welker aetherische olien door een snelle verdamping een te hoog worden der temperatuur tegengaan, waarop ook reeds bij de Geraniaceae werd gedoeld. Bekend zijn vele dezer producten: Lavendel, Rosmarijn, Pepermunt. Sommigen schrijft men geneeskrachtige werking toe: zoo de Salie en - langs zandwegen algemeen - de Thijm, terwijl andere als kruiderij dienst doen, gelijk Boonekruid en Majoraan. Merkwaardigerwijs hebben enkele bepaald langs venige oevers hun groeiplaats (Glidkruid, Water- OVERIGE SYMPETALEN (FAM. 1 9-26) 203 munt met haar kweekproduct: de welriekende Kruizemunt) of, als de rose Marjolein, vooral langs de rivieren. Won in genoemde families de 4-talligheid het min of meer van de 5-talligheid, het omgekeerde is het geval met de familie (20) der Ruwbladigen (Borraginaceae), welke regelmatige 5-tandige kroon met 5 meeldraden hebben, al is het vruchtbeginsel nog als bij de Labiaten. In plaats van viltige haren en aetherische oliekliertjes vinden we bij hen gekromde, borstelige haren, welke deze planten ruw doen aanvoelen ; tot op de vruchtjes aanwezig, geven zij deze gelegenheid meegevoerd te worden door dieren (Fig. I 83a) . De schubben of haren op de kroonbuis zullen ook wel van zelfde origine zijn. Men zegt : de kroon is geschubd aan de keel (Fig. i 83b) . In groeiplaats komt deze familie ook met de vorige overeen : de droge subtropische streken vormen haar centrum. Langs Middellandsche zee en in de zuidelijke steppen van N.-Amerika groeien ze in grooten getale. Zoo vinden we ze bij ons in de zonnige, zandige duinen, waar de rood-bruine Hondstong bijv. groote terreinen kan bedekken, langs zandige wegen de lichtblauwe Ossetong. Beide met namen die op de ruwbiadigheid wijzen. De meter-hooge roode tot blauwe Slangenkruiden groeien op hoogen zandgrond, vooral waar kalkresten liggen, als in de duinen (schelpgruis!) en buiten de dorpen. Het Vergeet-mij-nietje heeft 661( soorten, die bepaald vochtige, grazige plaatsen verkiezen, terwijl de Smeerwortel alleen langs het water is te vinden. In zuidelijker gewesten komen houtvormers in de familie voor. Een kennen we als tuinpiant n.1, 204 XII. VLEESCHETENDE PL. ASCIDItN. SYMP. de kleine struikjes der geurige Heliotroop, in Peru thuis. Zelfs groeit langs de kusten van den Indischen Oceaan een hooge struik, tot deze familie be hoorende, kenbaar aan 't zilverglanzende blad. In opbouw der plant bestaat tusschen deze en de vorige familie een belangrijk verschil. Terwij1 de Lipbloemigen aan de vierkante stengels kruisstandig de bladeren dragen, hebben de Borraginean een spiraalsgewilze bebladering aan een ronden stengel. Ook de bloeiwijze is totaal verschillend. Bij de Labiaten staan de bloemen in de oksels der bladeren in zeer gedrongen dichasia, die schijnkransen (Fig. i 84a) vormen en soms met die van een hooger bladpaar een gedrongen „schijnaar" leveren, bijv. bij de Kruizemunt. Voor de Borragineeen is daarentegen een schicht kenmerkend, met - al of niet gedeelden opgerolden bloeitop (zie fig. 184b) . De wetten, waarnaar deze eigenaardige bloeiwijze luistert, zijn niet makkelijk op te sporen. Men probeere zelf! Bekijken we den bloei van den Teakboom (Tectona grandis) (Fig. 185) , die het bekende bout levert en in de droge gebieden van Z.-Azie thuis is, dan blijkt de bloemformule met die der Ruwbladigen overeen te stemmen, waarbij de opgeblazen kelk evenals bij deze de rijpende vrucht gaat omhullen. De schicht ontbreekt evenwel, daar in een pluim de kleine wit tot blauwe bloempjes staan, terwijl de bladeren die in de droge moesson afvallen, tegenoverstaand zijn. Om die reden wordt deze boom -die op Java als Djati veel wordt aangeplant om het kostbare kiezel- en olie-rijke bout, dat wel 3 X duurzamer dan eiken moet zijn, - tot een aparte familie gerekend, die der 2 o6 XII. VLEESCHETENDE PL. ASCIDIEN. SYMP. Verbenaceae (fam. 2 I ) , welke overigens in bijna al haar geslachten een symmetrische bloem heeft, zoodat zij tusschen Borragineeen en Labiaten het midden houdt. Dezen bloemvorm kunnen we bewonderen aan de in vele kleuren gekweekte Verbena's (Uzerhard) (Fig. '86) en Lantana's, meerendeels kleine struikjes uit Z.-Amerika. Bij de Solanaceae (fam. 22. Nachtschaden) is van de 4-deeligheid niets meer over, daar het 2-bladige vruchtbeginsel rijpt tot een veelzadige bes of een 2-hokkige doosvrucht; slechts een valsch tusschenschot herinnert dan in een enkel geval nog aan 4-deeligheid (bijv. de Doornappel).. Het vreemde van het vruchtbeginsel is echter, dat het niet met zijn middelschot in de richting der bloemmiddellijn ligt, zoodat de bloem der Nachtschaden eigenlijk niet eens symmetrisch is. Eigenaardig is bij sommige geslachten 't gedrag der steeds blijvende kelk, welke bijv. bij de Lampionplant de rijpe bes omgeeft als een ballon van vlamroode kleur. Deze familie onderscheidt zich door de vorming van soms zeer giftige plantenbases z. g. alkaloiden, welke wellicht buiten de stofwisseling geplaatste stikstofverbindingen zijn (nicotine, atropine, solanine) . In ons land is het Bitterzoet (Solamum dulcamara) (Fig. 1871)) een sierlijke, paarsbloeiende, rood-bessige klimplant uit moeraslanden. Van het zelfde geslacht is de Nachtschade, een algemeen onkruid op akkers en bij huizen, vermoedelijk uit Z.-Amerika stammend, waar de familie haar centrum heeft met uitstraling over Australia en de oude wereld. Uit Z.-Amerika stammen immers ook de Aard- 208 XII. VLEESCHETENDE PL. ASCIDIEN. SYMP. appel en de Tabak. De eerste, van de Andes afkomstig, is een volksvoedselplant in alle gematigde streken geworden en neemt schralen grond voor lief. Dank zij het kurkhuidje kunnen de stengelknollen goed bewaard blijven. De tabaksplant is in alle warme landen (zelfs in ons land) te kweeken, doch slechts enkele leveren een goede kwaliteit. (Cuba, Deli, Java, Virginie) . De bloem van de Tabaksplant is trompetvormig evenals bij de Z.-Amerikaansche Petunia's, die in tuinen veel gehouden worden. Ook de giftige Doornappel, die met zijn gestekelde doosvrucht bij ons op aschbelten groeit, maar in Z.-Amerika boomvormige soorten heeft met wel 3o cM. lange bloemen, vertoont dergelijken bloemvorm (Fig. 187c) . Deze is typeerend voor de meest tropische familie (23) der Winden (Convolvulaceae) , welke ook de eigenaardigheid der blijvende kelk deelt met de Nachtschaden. Bij onze Heggewinde groeien 2 kelkbladeren in 't bijzonder zeer ver door. Verschillend met de Solaneeen is het symmetrisch geplaatste vruchtbeginsel, dat slechts 2 X 2 zaden draagt. De eigenschap knollen te vormen treedt in deze familie ook (Fig. 188) weer op n.l. bij de Centr.-Amerikaansche Ipomaea batatas, welke om de zijwortelknollen, (een zoet smakende aardappel) (bataat) in alle warme landen veel wordt verbouwd. De meeste planten der Convolvulaceeen zijn windend. Behalve de witte Heggewinde is het bij ons de kleine Akkerwinde en de rose, witgestreepte Zeewinde der zeeduinen. Verwant moet zijn het geslacht Warkruid (Cuscuta) dat door zijn parasitaire leefwijze - vooral op heide - een geheel ander uiterlijk verkreeg: n.l. OVERIGE SYMPETALEN ( FAM. 19-26) 209 met bladlooze roode draadvormige stengels. Eigen aardig is de kieming dezer merkwaardige plant. De jonge kiemplantjes uit de heel kleine zaadjes missen kiembladen en sterven of aan den kant van het worteltje. Het stengeltje gaat echter terstond winden en groeit voort op kosten van dit achtereind. Is eenmaal een geschikte steun-en voedsterplant gevonden, dan groeit het verder terend op haar sappen. (Fig. 189) Tot slot volgen 3 families met onderstandig vruchtbeginsel. De eerste zij die der Cucurbitaceae, (Fam. 24) , die voornamelijk rankend is - welke ranken verschillende, ten deele nog onzekere, morphologische waarde hebben - en die in de tropen de meeste vertegenwoordigers beef t. De Komkommer schijnt uit Z-Amerika te stammen. Enkele geslachten gaan noordelijker, zoo de Heggerank (Bryonia) (Fig. I 9oa) rond de Middellandsche zee en zelfs met 1 soort tot in N-Europa. Alle bewonen zonnige plaatsen, en sommige geslachten zijn steppenbewoners. Deze zijn vooral kruipend. Aldus de Meloen en Augurk met soorten in Afrika en Azie, terwijl de Watermeloenen met hun kolossale vruchten Z-Afrika bewonen en in de Kalahari-woestijn plaatselijk de eenige begroeiing vormen. Dank zij hun snellen groei vermogen zij na de regenperiode het zakkende grondwater te volgen en de droogte te weerstaan, terwijl de ruw behaarde bladeren en stengels door de intense bezonning der diaphane atmosfeer niet geschaad worden. Oak zijn er, die slechts tijdens den korten regentijd groeien en zaad leveren \TO& de grootste droogte. Een eigenaardigheid dezer i - of 2- huizige planten vormen de gedraaide helmknopjes en hun neiging tot onderlinge vergroeing. (Fig. I9ob en 19 1 ) Plantenrijk 14 210 XII. VLEESCHETENDE PL. ASCIDIEN. SYMP. (Fam. 25) Uit dit laatste blijkt verwantschap met de Campanulaceae- familie, welke leden overigens een totaal andere habitus vertoonen, al leven ze ook vooral in droge, heete streken. Het Middellandsche zee gebied, de Kaap en California zijn rijk aan vaak knol-vormende kruiden tot deze familie behoorend. Houtvormers zijn bekend van de Sandwich-Eil. - Ook klimplanten zijn er onder, doch deze ranken niet maar winden. De vrucht is droog : een doosvrucht. In ons land groeit op droge en grazige plaatsen algemeen het Grasklokje, terwijl in zuidelijker bergstreken reeds veel meer en fraaiere soorten van dit geslacht (Campanula) zijn aan te treffen. Daar is de Rapunzel (Fig. 192) ook algemeen met de aarvormige bloeiwijze, welker bloemen den klokvorm missen. Dit is ook het geval met onze Zandblauwtjes, welker bloempjes in hoofdjes staan. Deze bloeiwijze is typeerend voor de laatst te beschouwen Sympetalen-familie n.l. de (Fam. Composieten of Samengesteldbloemigen. 26) welke veel meer punten van overeenkomst vertoonen met de Campanula's. Zoo de aanwezigheid van melksapvaten en de eigenschap der weer onderling vergroeide helmhokken om vOor den stamper rijp te zijn. Deze laatste doorgroeit dan de helmknoppen-buis en duwt met haren de kleverige stuifmeelproppen omhoog. Bij rijpheid splitst de stempel zich in eenige deelen (bij Composieten in tweeen) , en dan is het stuifmeel of reeds weggevoerd of aan zijn onderzij aanwezig, en is de kans op zelfbestuiving gering. Bij sommige geslachten, o.a. de Korenbloemen, kunnen zelfs de meeldraden zich plotseling verkorten en zoo hun stuifmeel aan de haren van den nog jongen stijl afstaan, vanwaar insecten het wegnemen. 212 XII. VLEESCHETENDE PL. ASCIDIEN. SYMP. Composieten groeien weer bij voorkeur op open terreinen en zijn met name algemeen in steppen en. savannen. Veel licht begeeren zij dus, en aan droogte zijn vele „aangepast". Bladversmalling vertoonen bijv. vele Distels en Kamillen, langs zandwegen. Viltige beharing treedt ook wel op o.a. bij het de Kaapsche Immortellen (Stroobloemen), mooie Boerenwormkruid, de Korenbloem, het Duizendblad, de kleine wit tot roode Heideroosjes, maar in 't bijzonder bij het fraaie Edeltveisz, dat vooral op droge Kalkbergen groeit op ± 2000 M. hoogte. Ook de Artemisia's, welke in de steppen en langs de kusten van het noordelijk halfrond thuis zijn, hebben grijze bladeren (Fig. 197) , maar tevens bezitten ze aetherische olien (o.a. Absinth) . Een klier-beharing heeft de mediterrane Goadsbloem en de Arnica (Fig. 193 ) , een onzer mooiste inlandsche bouquetbloemen. De groote oranje hoofdjes zijn to vinden op schrale, ijzerarme gronden vooral in 't 0. van ons land. Ook de naverwante lichtgele Doronicum, wellicht hier verwilderd, voelt kleverig aan, dank zij klierharen. Vele dezer planten hebben bovendien wortelstokken waarmee bij ons de winter words doorgebracht. Ook knollen komen voor b.v. bij de Topinamboer, een Zonnebloem (uit N-Amerika) , en de Dahlia uit Mexico. Zelfs succulentie treedt op: het aan onze Senecio verwante geslacht Kleinia vormt in Z-Afrika, dat zeer rijk is aan composieten, planten met vleezige stengels, welke geheel of ten deele bladloos zijn. (Foto XXVI) . behalve Bij dergelijke uitrusting voegt zich nog een gunstige zaadverspreiding dank zij de harige kelk, die zich verlengt bij het rijpen van het -zadige 21 4 XII. VLEESCHETENDE PL. ASCIDIEN. SYMP. vruchtje (Fig. 194c) en dit door luchtbeweging ver laat wegvoeren - een goede bestuiving. skans, daar het bloemhoofdje biologisch als 1 groote bloem werkt. Wat dit laatste aangaat, zoo zijn die, welker randbloemen een eenzijdige verlenging der kroon hebben ondergaan, in het voordeel. Tegenover deze groote, vaak onvruchtbare, lintvormige straalbloemen (Fig 194a) zijn de binnenste of schijfbloemen (Fig. 94b) dan meestal nietig en buisvormig. Lintvormige schijfbloemen hebben bij ons de Paardebloem en de Havikskruiden. Ook de Cichorei (Fig 196) , die prachtige lichtblauwe hoofdjes heeft, behoort tot deze. Wij vinden deze plant, die ons het witlof levert, langs de rivieren. Zij is verwant aan de Andijvie, die evenwel uit Indie komt. Uitsluitend buisvormige bloempjes kenmerken o. a. het geslacht Artemisia en de Distels, de Koren bloem (Centaurea) , waar ze lange kroonslippen hebben, en het Groot-Hoefblad, welks vuil-rose bloemtrossen reeds in Maart v66r de reusachtige bladeren verschijnen. Aardig is het op to merken, hoe van het paarse Knoopkruid (Centaurea Jacea) vormen met en sommige zonder straalbloemen voorkomen. Gevulde Composieten, welke door kweeken kunken worden verkregen, hebben alle of bijna alle schijfbloempjes lintvormig; zij boeten daarmee doorgaans hun vruchtbaarheid in. Schijnbaar stralend zijn de mooie goudkleurige Driedistel (Fig. 195) , die op kalkhoudenden grond, zooals in de duinen en Z-Limburg vrij algemeen groeit, en de prachtige stengellooze Zilverdistel van Midden-Europa. Het zijn de binnenste omwindselbladen, die zich zoo bloemblad- 216 - XII. VLEESCHETENDE PL. ASCIDIEN. SYMP. achtig gedragen. Zij bedekken de schijfbloempjes bij vochtige atmosfeer; ze zijn dus hygroscopisch. 't Omwindsel treedt bij alle Composieten op, om het hoofdje dezelfde rol vervullend als de kelk om een enkelvoudige bloem. Het bestaat doorgaans uit groene of bruine, elkaar dakpansgewijs bedekkende schubvormige blaadjes. - Fig. 198 geeft aan hoe soms kleine hoofdjes dank zij hun rangschikking tot een pluim toch nog een opvallende bloeiwijze het aanzijn kunnen geven. De Composieten vormen de grootste familie van het heele plantenrijk. Zij zijn haast een groep op zichzelf ander de bloemplanten, daar zij 1/10 dezer uitmaken! Oud moet de familie wezen, aangezien zij niet slechts in alle werelddeelen met aparte geslachten is vertegenwoordigd, maar ook op lang of steeds afgescheiden gebieden, als Madagaskar, St.-Helena, Nieuw-Zeeland met endemische vormen optreedt. De Sympetalen worden geacht een hooger bloemtype te hebben dan de Choripetalen. Enkele families, welke niet beschouwd zijn, hebben nog wel 2 of zelfs meer meeldraden-kransen, maar losbladige vruchtbeginsels, gelijk bijv. de Rozen en de Ranonkels hadden, treffen wij nooit meer aan bij de Sympetalen. Toch is het voorkomen van een sympetaal geslacht in een choripetale familie en omgekeerd een verschijnsel, dat ons de belanrijkheid van het al of niet vergroeid-zijn der kroon minder hoog doet aanslaan. Met het oog hierop worde te dezer plaatse de familie der Caricaceae genoemd. Haar plaats in het systeem is onzeker : op de Passiebloemen had zij OVERIGE SYMPETALEN (FAM. I 9-26) 217 kunnen volgen, doch met de Cucurbitaceae heeft zij ook kenmerken gemeen, zoo het bezit van melksapvaten, den vruchtbouw en het bloemtype. De naam Meloenboom (Carica Papaya; „Paw-paw") wijst er reeds op. (Foto XXVII) Uit M.-Amerika afkomstig, is deze smakelijke vrucht in alle warme landen bekend. Een eigenaardigheid der plant is nu, dat de mannelijke boomen sympetale bloemen hebben en de vrouwelijke choripetale! Bij de hierna to beschouwen groote groep van planten wordt over deze eigenschap der kroon zelfs niet meer gerept: beide toestanden in een en de zelfde familie is er een gewoon verschijnsel. HOOFDSTUK XIII MONOCOTYLEN a) Eigenschap-analytische beschouwing. E Monocotylen zijn geheel naast de Dicotylen te stellen ; hun eigen vormen hebben zij geleverd onafhankelijk van deze. Hun kenmerken, reeds genoemd, willen wij thans nog eens uit ander oogpunt beschouwen. Over 't algemeen is een differentiatie minder ver bij hen tot stand gekomen dan bij de Dicotylen : hun innerlijke wetten schijnen minder streng te zijn dan bij deze. Dit uit zich in: geen duidelijke vaatbundel-krans en - bij houtvorming - geen scheiding in houtlichaam en bast. Stamvorming vindt trouwens weinig plaats: evenals bij de Varens is de groei meer onderaardsch en zijn wortelstokken zeer algemeen. D aar de meeste Monocotylen nog water of vochtige gronden bewonen, heeft dit niets opmerkelijks. Het wortelstelsel laat geen centrale as onderkennen, evenals de bladeren zelden een hoofdnerf met zijnerven (Aronskelk) , doch hoogstens een krachtiger middennerf te midden der aan Naar evenwijdige bijnerven. Wat de verhouding stengel tot blad betreft, is een scherpe scheiding vaak niet aanwezig, doch zien we nog duidelijk hoe de stengel zich uit de onderste deelen der bladleden opbouwt, welke aan hun basis vaak knoopig zijn gezwollen en bier licht wortels vormen. 1 ) Zijn de bladbasis breed, stengelomvattend - wat dikwijls het geval is - dan ' 1 ) Zijn de stengels liggend, dan geven zij aldus een kruipende plant het aanzijn. EIGENSCHAP-ANALYTISCHE BESCHOUWING 21 9 blijkt duidelijk dat deze stengelleden elkaar cylindervormig omringen. De bladeren zelf toonen iets onbeperkt-stengelachtigs in hun soms hevigen lengte-groei. Gepaard hiermee hebben vele een belangrijke bastvezel-ontwikkeling langs de vaatbundels, die de stevigheid van het blad bevorderlijk zijn, maar voor den mensch aanleiding werd eenige om deze vezels to cultiveeren (Agave, Musa, Bromelia („arghan") „Nieuw Zeelandsch vlas") Ten slotte zijn bij de eenvoudigst gevormde de bloemen niet op steeltjes geplaatst maar komen tot ontwikkeling rond een gezwollen as, zooals wij dit bij de Gymnospermen zagen. Men noemt deze bloeiwijze een kolf. Met deze laagst ontwikkelde willen wij onze beschouwing aanvangen. b) Fam. 1-24. (Fam. ) De Lischdodden of Typhaceae voeren ons dit type voor oogen. Het zijn echte oeverplanten, die bij ons in 2 soorten, een smal- en een breedbladige, voorkomen. Op de 2- zijdig geplaatste lineaire bladen volgt de bloemstengel, die op een Lange kolf van y en onvruchtbare bloemen een laat volgen, welke rijp zijn aparte, lossere van voor de y, zoodat kruisbestuiving alleen mogelijk is. Beide bloeiwijzen zijn door een schutblad (bracte) in de jeugd omsloten. De bloempjes zelf zijn of een enkel vruchtblad met stamper, waaruit een nootje groeit, dat door eenige haren (bloembekleedsel ? ) wegzweeft, of eenige meeldraden door haren omgeven. Ook de wortelstok bewerkstelligt vermenigvuldiging. e 220 XIII. MONOCOTYLEN Een overeenkomstig type vertoont de familie der (Fam. 2) Aronskelkachtigen (Araceae). In heel veel gevallen is de bracte der kolf echter gekleurd. Groen is hij nog bij het Kalmoes, dat bij ons langs waterkanten veel voorkomt, na uit Azie te zijn binnengedrongen in Europa. De aan aetherische olie rijke wortelstok worth nog veel verzameld. Terwijl bij deze plant de bladeren ook nog aan die van de Lischdodde herinneren (Fig. 199) , hebben de overige geslachten een breederen bladvorm, en velerlei type treedt hierbij op. Dank zij den grooten vormenrijkdom dezer familie is zij niet slechts aan water gebonden maar heeft zij, behalve in tropische bosschen - waar er met meters-lange bloeikolven uit den grond oprijzen - in verband met het voorkomen van knollen ook vasten voet gekregen met enkele geslachten in steppen. Toch zijn de Z.-Afrikaansche Zantedeschia's („Calla's") nog waterminnend. (Foto I) . Ook vele lianen behooren tot haar, en deze munten uit door een overdadige vorming van luchtwortels, welke, na in den grond te zijn gedrongen, ook voedingswortels blijken te zijn. Het gebeurt dikwijls, dat dergelijke planten ten slotte van onderen afsterven en in de boomen blijven voortleven als epiphyten. Zoo gedraagt zich bijv. Monstera deliciosa, die in de kassen spoedig in 't oog loopt vanwege de openingen in de bladeren (Fig. 200) (Fensterblatt in 't Duitsch, bier wel „Gatenplant" genoemd) . Alle Araceeen worden doot insecten bestoven. Nu eens zijn het aasvliegen, welke op de aaslucht en -kleur van enkele geslachten afkomen, dan weer kevers, welke van het stuifmeel en de warmte, die de bloemkolven vaak ontwikkelen, profiteeren. Het resultaat is een reeks bessen, welke door vogels foz '1 L/ Vad 2 i ge 14 #4 / i ) .9,202. Lia lanica . 222 XIII. MONOCOTYLEN worden verspreid, zij het niet over grooten of stand met gunstig resultaat, daar de kiemkracht een kortstondige is. Zoodoende moet wel elk gebied z'n aparte soorten behouden. - Een groot oppervlak bewoont echter de Waterkool (Fig. 20 I ) , die als drijvende waterplant de heele tropenwereld en ook nog de Nij1 zich eigen kon maken. De bloeikolf dezer aardige plant is sterk gereduceerd en verwijst ons naar de kroossoorten (Fam. 3 Lemnaceae) van eigen land, die den weg der vereenvoudiging zoo ver zijn opgegaan, dat stengel en bladeren niet meer zijn to onderscheiden (fig: 202) , worteltjes kunnen ontbreken, en een enkel 9 bloempje en i of 2 meeldraden de rest van een kolfje vormen, terwijl een scheede meest afwezig is. Overigens vindt - met name in koeler klimaat - veel meer dan deze geslachtelijke vermenigvuldiging eene vermeedering plaats doordat uit een holte van het plantje een jong individu voortgroeit. Waar bij de Aronskelkachtigen de y en d, bloemen een kolf vormen, ontwikkelen de Egelskoppen (Fam. 4 Sparganiaceae) eerst eenige kogelvormige en daarna de ronde d, kolfjes (Fig. 206) . Beider bloempjes laten eenige vliezige bloemdekblaadjes onderscheiden. De kleine steenvruchtjes drijven op hun luchthoudend weefsel. Deze aardige waterplanten, waarvan er eenige soorten bij ons in ondiep water algemeen zijn, bewonen het noordelijk wereldpart, maar hebben in de Tropen der Oude Wereld houtvormende verwanten in de Schroefpalmen (Pandanaceae, Fam. 5) , welke niet meer de bladeren in een vlak doch schroefstandig hebben (Fig. 203) , terwijl de bloeiwijzen nog sterk aan die der Egelskoppen herinneren. Zoowel woud- als strandboomen zijn er in deze familie. De luchtwortels 71d4r intriVl . .V141.e/4 Ch itend. fiat? 11 ,/' 1/4"futh 22 4 XIII. MONOCOTYLEN worden bij deze laatste, welke karakteristiek voor de mangrove van de oevers van den Indischen Oceaan zijn, tot hooge steltwortels. Eveneens eene rond een as gedrongen bloeiwijze treffen we aan bij de familie der Fonteinkruiden. (Fam. 6.) Potamogetonaceae, welke met smalle ondergedoken en breedere, drijvende bladeren in bijna alle zoete wateren vooral van koelere streken thuis zijn. Typisch zijn steeds de resten eener bladbasis, welke in den oksel der bladstelen of rond hun voet staan. De aar draagt haar 4-tallige, 2slachtige bloemen, welke een duidelijk bloemdek hebben, boven het wateroppervlak. De verwante Zeegrassen houden hun 2-zijdige bloeiaren in de scheeden der bladen verborgen ; af wisselend staan de id, en bloempjes (Fig. 205) . Hieruit leeren wij ten duidelijkste ook de kleurige bracte der Aronskelken begrijpen: hij moet homoloog zijn met een bladscheede, welke de bladeren trouwens 66k bezitten. Van deze meest kolfdragende en kruidachtige families tot de Palmen schijnt een heele stap, doch een familie uit de Amerikaansche tropen vereenigt hen door haar soms palmachtige bladeren en 2slachtige bloeikolven in afvallende scheeden. De cp en y bloemen wisselen bij deze planten regelmatig af. (Fam. 7. Kolfpalmen) 1 ). (Fam. 8) . Onder de Palmen zijn de bloemen nog gedrongen in kolven bij de kortstammige Moeraspalmen der Indische riviermonden en de Ivoorpalmen 2) der Centraal-Amerikaansche (Fig. 208) . Alle overige Palmen hebben aren, welke nog ge1) Ben soort (Carludovica palmata) levert uit haar bladeren het materiaal voor de Panama-hoeden. 2) Zoo genoemd naar het zeer harde, bruikbare kiemwit. FAM. I- 24 225 zwollen kunnen zijn, maar vaak zich vertakken, vooral de e, wanneer de bloeiwijzen 1 -slachtig zijn. Zoowel d, als 9 bloemen hebben een dubbel bloembekleedsel. De geheele bloeiwijze wordt in de jeugd door groote bladscheeden omhuld. De bloemformule is: 3, 3, 3 ± 3, 3 maar de bloemen zijn bijna steeds 1 -slachtig. - Ofschoon nog vaak een onderaardsche wortelstok voorkomt, is van zeer vele andere de mooie zuilvormige stam opmerkelijk, welke zelden vertakking vertoont en ook geen diktegroei kent. Fraaier dan de W.-Indische Koningspalm vertoont wel geen palm dezen majestueuzen bouw. Maar ook lianen zijn er onder. Deze, de Rotangs, zijn algemeen bekend. Hun klimmen vindt op zeer bijzondere wijze plaats n.l. met de tot weerhaken geworden blaadjes der zweepvormige bladeren, welke als bij de meeste palmen geveerd zijn. Een uitzondering op dit laatste maken de Waaierpalmen uit de vaste landen rond Polynesia, met een uitstraling naar het Middellandsche zee-gebied in den vorm van den Dwergpalm (Fig. 209) , den eenigen Europeeschen palm. Hun vruchten zijn bessen, in tegenstelling met die der Afrikaansche Waaierpalmen, welke steenvruchten hebben. Bij de alleen op de Seychellen voorkomende Maledivische noot is deze bijna een 1/2M. lang, en het zaad in den steen is dan ook het grootst bekende. Ook de grootere rest, de Veerpalmen, welker bladeren geveerd zijn, wordt naar bes- of steenvrucht ingedeeld. Tot de eerste behooren de Dadelpalm, niet meer in 't wild, doch in N.-Afrika en 't naburige Azie in oasen en langs rivieren aangeplant. De grijsgroene omhooggaande bladspiraal en de stam met bladresten dezer fraaie palmen zijn karakteristiek (Foto Plantenrijk 15 226 XIII. MONOCOTYLEN XXVIII) . De dadels, welke slechts i zaad op de 3 vruchtbladen ontwikkelen, vormen voor de bevolking dier streken het hoofdvoedsel (Fig. 2 i o) . Steenvruchten hebben we in de Cocosnooten. De slanke Cocospalmen groeien langs alle tropische zandkusten, waar ze wellicht door hun zeewaardige vruchten verspreid worden, maar vooral ook door den mensch her- en derwaarts zijn gebracht. Alle deelen dezer plant zijn den bewoners dier streken dienstig, doch het gedroogde voedingsweefsel van het zaad (copra) wordt voor olie-bereiding het meest verhandeld. De verwante Oliepalm levert olie voornamelijk uit het vruchtvleesch. Het is het eerste boschproduct uit W.-Afrika, maar is ook op weg een zeer belangrijk cultuurproduct in Indie to worden (Fig. 212) . Nog ander nut kan de Palm voor den mensch hebben: de Suikerpalm uit 0.-Indie (Areng-palm) (Fig. 21 laat na afsnijden der c bloeiwijze een aan sulker rijk vocht maanden lang stroomen, terwijl de dikstammige Sagopalm uit het 0. der Maleische Archipel zooveel zetmeel in het stammerg vormt, dat het voor de bevolking een voedingsmiddel en handelsartikel van beteekenis is 1 ) (Fig. 213) . ?, De nog resteerende Monocotylen-families missen de genoemde primitieve kolf-bloeiwijze geheel en laten als de meeste Dicotylen de afzonderlijke blocmen aan steeltjes, dus gescheiden van den hoofdsteel duidelijk uitkomen. Wij beginners onze beschouwing weer bij het laagste type, n.l. de familie der Alismataceae (f am. 9) , welke nog vele meeldraden en vele losse vruchtbladen hebben. Het zijn ) Dit merg wordt geoogst voor de bloei zich vormt, die eindstandig is en het levenn van dezen boom besluit. 1 228 XIII. MONOCOTYLEN nog moerasplanten, met onder water langgerekte bladeren zonder steel- en bladschijf-onderscheiding. Zij dringen ook in de tropen door, maar van het noordelijk halfrond schijnen ze to stammen, daar ze op de zuidspitsen der continenten ontbreken. Vele meeldraden heeft nog het Pifikruid (Fig. 2 I 4) , welks tros bovenaan cs kransen en onder van 3 bloemen draagt. Het is een knolgewas, dat ook in de bladoksels lang gesteelde knolletjes levert, welke overwinteren. Een wortelstok bezitten de Waterweegbree's, die verder 2-slachtige bloemen met slechts 6 meeldraden hebben. Deze planten herinneren sterk aan Ranunculaceeen van die groeiplaatsen. Een tweede trap hooger brengt ons de prachtige Zwanebloem (Fig. 215) , welker rose schermen bloemen hebben, die maar 6 vruchtbladen rijk zijn, welke aan hun basis zelfs vergroeid zijn. Het meeldraden-aantal is zeldzamerwijze 9. Geheel vergroeid zijn de vruchtbladen bij de Hydrocharitaceae (fam. 1o) zij rijpen tot een onderstandige bes onder water. De aardige drijvende Kikkerbeet en de Wateraloe's of Scheeren, welke laatste slechts tijdens den bloei aan het wateroppervlak komen, zijn inlandsche representanten. De 2-huizige Waterpest (Elodea canadensis Fig. 216) is met y planten in ons land uit Amerika verzeild geraakt en breidt zich tot ergernis van waterschappen en schippers al meer dan 5o jaren lang danig uit. Niet in Europa doch vooral in de tropen is de familie der Commelinaceae (fam. I I) thuis, wier bloem veel van de vorige heeft, maar welker bovenstandig vruchtbeginsel een doosvrucht vormt. Algemeen in kamers wordt de hangende Tra- 23o XIII. MONOCOTYLEN descantia gehouden (Fig. 217). Vermeldenswaard zijn deze eveneens op vochtige plaatsen groeiende planten vanwege den knoopig-geleden stengel en de eigenaardige ligging der kiem in het zaad n.l. tegen den top van het kiemwit aan, welke 2 eigenschappen deze familie gemeen heeft met de Grassen (Fam. 12. Gramineae). Deze familie toont met een beperkt aantal elementen een ongelooflijke verscheidenheid van vormen, en zij is daarbij over de geheele aarde verspreid. In de tropen zijn de meeste te vinden en ook de grootste. De Bamboe's bereiken bijv. boomhoogte en hebben ook dikte en hardheid van stammen. Zoowel op vochtige als zeer droge plaatsen zijn grassen te vinden. Ook groote koude kunnen sommige verdragen, zoodat geen andere familie de polen dichter nadert dan deze. Twee voorwaarden stellen echter alle min of meer : vrij wat licht en geen al te zuren grond. Het type is overbekend ; het grasachtige blad is al dikwijls ter vergelijking aangehaald. Maar nauwkeuriger beschouwing leert dat het bestaat uit een smal bladvlak en een open bladscheede, vaak in een vliezig huidje uitloopend („tongetje") (Fig. 219) . De bloempjes staan in trossen, pluimen of aren, welke laatste ook 'samengesteld kunnen zijn. Een kolf heeft o.a. nog de Mais, tenminste in de y bloeiwijze. Deze blijft omsloten door dekbladeren, terwijl de lange stampers er boven uitkomen. Door Columbus uit Amerika naar Europa gebracht, is de Mais een van de belangrijkste cultuurplanten geworden van de warmere landen, in Europa tot in de Hongaarsche vlakte. Geen graansoort brengt per M2. zooveel op als de Mais. Daarenboven is de voedingswaarde hoog wegens de vetrijke groote kiem. FAM. I -24 231 De breede en lange bladeren laten duidelijk den 2zijdigen, afwisselenden bladstand der Grassen zien. Deze zet zich bij alle tot in de bloeiwijze voort (Fig. 2 I 8) . Zij toch is opgebouwd uit (1- of) meerbloemige aartjes, welke door 2 dekblaadjes omgeyen zijn, terwijl elk bloempje weer door 2 kaf jes ingesloten worth, van welke I dikwijls in een naald uitloopt, welke bij de meeste granen zeer lang is. Het bloempje bestaat verder uit 3 meeldraden, die groote helmknoppen op zeer dunne helmdraden laten bengelen en een windbestuiving bewerken. De 2 veervormige stempels vangen het stuifmeel licht op. Het resultaat is de graanvrucht, die een met den welks bouw en vruchtwand vergroeid zaadje is, ontkieming we reeds beschouwden (in hoofdst. VI). De jonge graanplant breidt zich uit of door een wortelstok of, - wat typisch is voor de grassen door uitloopers in de oksels der onderste bladen, die de scheede doorboren. Daardoor levert I graanzaadje meer dan I aar. Voor den landbouw dus van beteekenis ! En geen familie speelt zoo'n groote rol in den landbouw als juist deze. Tarwe op den beteren, rogge en haver op den minder goeden akker der gematigde luchtstreken. Gerst wordt vooral rond de Middellandsche zee verbouwd, daar ze bij korte winterregens - in tegenstelling met tarwe gedijen kan. Ook in N.Europa is ze belangrijk, aangezien ze van alle granen het best bij lage temperatuur kan groeien; gerst is dus ook een bergplant. In Afrika's droge streken is Doechn (Dochan) de meest verbouwde graansoort. Ook in Voor-Indische steppen is dit de algemeene cultuurplant. De vochtiger deelen van beide landen hebben in Naar plaats Sorghum (of Doerra, in Egypte) (Fig. 232 XIII. MONOCOTYLEN 224) . De kleine zaadjes voeden millioenen inboorlingen, vandaar in Afrik a de naam Kafferkoren. Op Aruba vormen ze het hoofdvoedsel der bevolking onder den naam „kleine Mais". Rijst heeft warmte en veel water noodig en in de tropen - vooral in Z.- en 0.-Azie (Britsch en Nederlandsch-Indie en Japan) - is ze het hoofdgewas. Natte terreinen zijn noodig en dus op de bergen terrassen (sawah's) noodzakelijk. In Z.Spanje en N.-Italie kunnen wij de cultuur 't dichtst bij zien. Ten slotte het Suikerriet, dat in het saprijke, vaatbundelrijke merg -4-- 15 % suiker bevat (ongeveer als bij de suikerbiet) en in warme, vochtige atmosfeer groeit, waar het eerst na 9 maanden klaar is. Cuba, Br.-Indie en Japan brengen 't meeste voort. Van al deze cultuurplanten is de wilde stamvorm of onbekend of onzeker, maar wel blijkt elk Naar zeer bepaalde groeiplaats to hebben, waar de opbrengst eerst een goede is. Ook van andere grassen is dit bekend, en aldus zijn bepaalde grassen karakteristiek voor bepaalde gebieden. Zoo is in de Japansche graslandschappen 't Japansche Zijdegras of 't Prachtriet een sieraad, en is het Pampasgras, dat een voorbeeld is van een 2-huizig gras, het zelfde voor Argentinie. Beide kunnen wij bier in tuinen aantreffen. Het Alang-alang groeit overal in 0.-Indie, waar geen bosch en geen cultuurland is. Voor Australische steppen is het Kangoeroegras typeerend, voor de 0-.Afrikaansche het roode Roodhaargras, terwijl het wel 6 M. hooge Olifantsgras in W.-Afrika uitgestrekte gebieden bedekt. Het westelijk Middellandsche zee-gebied heeft zijn harde Espartogras op de hooglanden. FA/v1. 1-24 233 Van Z.-Afrika tot in Zeeland groeit langs zandof slikkust een zoutminnend gras: 't Slijkgras. De Helm is typisch voor de duinen, Riet voor ondiepe veenplassen en langs rivieren, de forsche Vlotgrassen (Fig. 22o) aan vaartoevers, de grijsgroene, ronde polletjes van het Buntgras op het droge zand en zoo is in onze goede weiden het Engelsch Raaigras (Fig. 223, Lolium perenne) en het Timothee-gras (Phleum pratense) (Fig. 222) overheerschend, terwijl het Reukgras vooral de geur aan het hooi geeft. We zouden zoo door kunnen gaan en waarschijnlijk elk der 4000 soorten haar heel bijzondere groeiplaats kunnen aanwijzen, waaruit nog eens moge blijken hoe een plant zich steeds 't best handhaaft in bepaalde omgeving. Een andere familie met uitgesproken grasachtigen habitus n.l. de Cyperaceae (of Cypergrassen Fam. 13) verkiest juist zuren grond en is op natten, humeuzen bodem en op schrale, zure zandgronden overheerschend. Het verschil met de vorige blijkt terstond uit den 3-zijdigen bladstand, terwijl de scheeden gesloten zijn. Deze 3-talligheid komt ook in de doorgaans 3 vruchtbladen en de 3 stijlen tot uitdrukking, terwijl bij grassen een 2-tallige tendens merkbaar was. Langs waterboorden groeien tot aanzienlijke diepte de donkere Biezen, op venige plekken het mooie Wollegras, (fig. 225) welks bloembekleedselresten tot zilverwitte haren uitgroeien. - Tropische waterkanten sieren vooral de hooge Cypergrassen, waartoe de Papyrus uit Afrika behoort, die vroeger het materiaal voor de papierrollen uit zijn merg verschafte. Kleiner - tot heel kleine plantjes - zijn de 234 XIII. MONOCOTYLEN Zeggen of Sekgrassen (Carex-soorten) , welke door driekanten stengel opvallen. Zij groeien ook op drogen grond. Indien gescheiden staan de dt aren boven de y (Fig. 207). Bijna steeds blijkt deze familie I -slachtige bloemen te hebben, en een verder verschil met de Gramineeen is het vruchtje, dat het zaadje los van den wand bergt. Ten slotte blijkt dit zaad de kiem in het kiemwit te dragen en daarom wordt deze familie geacht verwant te zijn aan de Russchen en de Leliebloemigen. (Fam. I 4) . De Russchen (Juncaceae) zijn nog grasachtig van uiterlijk maar hebben reeds een typisch Lelie-bloempje d.w.z. twee 3-deelige bloembekleedsels, 6 meeldraden en later een 3 hokkige doosvrucht met vele zaden. Ze zijn vooral in de gematigde luchtstreken ver verbreid. Bij ons groeit het groote geslacht der Russchen (Juncus) (fig. 226) , dat drassigen bodem verkiest. Door de rolronde holle bladeren onderscheidt het zich van de kleinere Veldbies (Luzula) (Fig. 226b) . Terwijl deze familie nog weinig opvallende bloempjes heeft en op windbestuiving is aangewezen, worden de door 2 kroonachtige bloembekleedsels kleurige Lelieachtigen door insecten bestoven. (Fam. i5) Liliaceae. Deze rijke familie wordt ingedeeld naar de vrucht, die of een bes, of een doos vrucht is. De laatste kan weer openspringen langs de 3 schotten of juist bier tusschen. Daarbij kunnen de ondergrondsche deelen een bol, knol of wortelstok vormen. Een schotverbrekende doosvrucht heeft bij ons de prachtige Beenbreek of 't Sipelgras, op vochtigen turf grond, maar niet algemeen aan te treffen. (Fig. 227) Hokverbrekend is de doosvrucht bij de boldragende Ui, de mooie Kievietsbloem, de Vogel- 236 XIII. MONOCOTYLEN melk, de Tulp, Hyacinth, de Lelie's enz. Hier hooren ook toe de dikbladige, stekelpuntige Aloe's van Z-Afrika, waaronder er met stam zijn. (Foto XXIX) . Een bes hebben de Asparagus, van welke de bladeren kleine schubbetjes of weerhaakdoornen zijn, terwijl korte zijtakjes tot phyllodien van uiterste fijnheid zijn geworden (Fig. 229) . Dit geslacht is thuis aan de Kaap en in het Middellandsche zeegebied, terwijl de wilde Asperge tot in onze duinen groeit. In ons land vinden we verder de sierlijke Salomonszegel onder boschjes, en het aardige Dalkruid (Fig. 23o) in schaduwrijke bosschen, in welk plantje de 2-talligheid zegeviert, daar slechts 2-zijdig de beide bladeren ontstaan, en op 4 bloemdekblaadjes 4 meeldraden en een 2- hokkig vruchtbeginsel volgen (Fig. 23013) . Dan nog treffen we bier soms aan de Eenbes, welke het zelfde met de 4- talligheid laat zien, en verder het Lelietje der dalen. De Agapanthus of Kaapsche lelie is een voorbeeld van een lelieachtig gewas, dat in zijn bloem de regelmatigheid heeft opgegeven: de meeldraden in de mooie blauwe bloemen zijn alle naar een zij gebogen. (Fig. 228a) De schermen zijn in knoptoestand door een schutblad geheel omsloten (Fig. 228b) , gelijk meer voorkomt in deze familie. Ten slotte behooren eenige merkwaardige buitenlandsche geslachten hiertoe n.l. de stamvormende Yucca's uit de heetste steppen van Amerika, door hun getande bladeren verschillend van de Drakenbloedboomen (Dracaena's) uit Afrika (Z-Azie en Polynesia) . Evenals de Yucca's hebben deze een vertakten stam, doch alleen zij leveren een rood bars uit dezen, weswege de naam I De grootste is die van de Canarische Eilanden. 238 XIII. MONOCOTYLEN Met de Aloe onderscheiden deze stammen zich van die der Palmen daarin, dat ze diktegroei hebben, welke steeds nieuwe houtcellen en vaatbundels levert, zonder uiteindelijke scheiding in houtcylinder en bast-mantel. Het vruchtbeginsel is onderstandig bij de nauw verwante (Fam. i 6) Amaryllidaceae. Overigens is in alles overeenkomst. Ook hier weer veel bolgewassen en vooral verspreiding in droge gebieden : de Kaap, Australia en langs de Middellandsche zee. Wat de Aloe was onder de Lelieachtigen, is de Agave (Foto. XXXII) uit Mexico in deze familie; en de prachtige roode Amaryllen uit Z-Afrika schijnen de Lelies to vervangen. Genoemde Agaven hebben echter voor den mensch vrij wat grootere beteekenis gekregen dan de Aloe's, daar zij in de zeer dikke, zwaar gedoornde bladeren bijzonder sterke vezels bergen, geschikt voor touw; om die reden worden vooral 2 Mexicaansche soorten verbouwd („Sisalhennep") - Bij ons komen Sneeuwklokje en het Lente- en Zomerklokje verwilderd uit Z-Europa voor. Zij zijn sierplanten gelijk de Narcissen, die uit die streken en de Alpen stammen; ze bezitten, wat meer leden dezer familie vertoonen, een bijkroon. Bij de Z.-Amerikaansche Hymenocallis (Fig. 232) zijn de meeldraden in deze bijkroon opgenomen. De meeste geslachten hebben een doosvrucht; de Z.-Afrikaansche Clivia's een bes. Onderstandig is het vruchtbeginsel ook nog bij de (Fam. i 7) Iridaceae, die evenwel steeds i meeldraden-krans bezitten. Tallooze sierplanten met knol of wortelstok (zelden bol) behooren hiertoe: Ixia's, Monbretia's (bol) , Gladiolen (knol) , Freesia's, alle bekende bouquetbloemen. , FAM. 1-24 2 39 De Crocus (knol) stamt van Z. -Europa. Zijn stempels worden er geplukt om de saffraan. De Iris (of Lisch) zelf onderscheidt zich door de kroonachtige stempels, welke eigenschap bij de Z.Afrikaansche Moraea in een beginstadium verkeert. (Fig. 231) . (Fam. I 8) Bij de Pontederiaceae ontstaat uit de regelmatige Liliaceeen-bloem een symmetrische en daarbij vallen wel eens meeldraden weg. Tot deze Amerikaansche familie, die er de tropische wateren bewoont, behoort o.a. de eigenaardige Eichhornia (crassipes) (Fig. 233) , die als drijvende plant dik opgeblazen, luchtbevattende bladeren heeft, welke als drijvers fungeeren. Merkwaardig is het, dat de plant in het slijk groeiend deze niet ontwikkelt. (Farm 19) De familie der Bromeliaceae, die eveneens in de interessante Amerikaansche tropen thuis is, doch voornamelijk rots- en boombewonend is, heeft kelk en kroon verschillend. Roodkleurige dekbladeren doen deze planten nog meer in 't oog loopen. Tot haar behoort de Ananas, die vooral in W. Indie, op de Hawai-Eilanden en bij Singapore op groote schaal wordt verbouwd. De vruchten zijn bessen, die zich met den stengel tot een grooten sappigen kegel vereenigen („pineapple") . Al deze planten hebben een meest nauwe bladspiraal. De stengelomvattende bladeren vormen daarbij kommen, - de naam „kokerbromelia's" der Billbergia's wijst bier reeds op - welke lang water kunnen houden en de epiphytische soorten (Tillandsia, Nidularium en Vriesea) een tijd van droogte doen doorkomen, daar de bladbases dit water kunnen opnemen en verzamelen, evenals trouwens 240 XIII. MONOCOTYLEN erin opgeloste zouten. Wortels indien aanwezig - spelen een rol bij de bevestiging. Ook aan de Amaryllidaceae en Iridaceae laten zich eenige families aansluiten, die symmetrische bloem hebben gekregen. (Fam. 20) Musaceae. De Banaanachtigen hebben nog 6 meeldraden maar i ervan is een staminodium. Deze planten der tropen van de Oude Wereld munten uit door groote bladeren met krachtige middennerf en teere zijnerven (Foto XXXI) . Bij de Banaan bouwen de bladscheeden in spiraalstand een schijnstam op, (Fig. 234) , bij de Strelitzia uit Natal in 2-zijdigen stand. Die van de Musa textilis der Philippijnen bevatten meer dan meterlange bastvezels („Manilla-hennep") , waaruit veel touw worth vervaardigd. Dit zijn dus feitelijk alle reuzen-kruiden, die trouwens ook maar eenmaal bloeien. Een nieuwe knop van het rhizoom neemt dan de plaats van den ouden stengel in. Gelijk de Strelitzia heeft de Boom der reizigers van Madagaskar zijn bladeren in een vlak, daarbij vormt hij een echten meerjarigen stam. - De bloemen al dezer gewassen, die vooral bij de Strelitzia zeer bont zijn, worden door honingvogeltjes bezocht en tevens bevrucht. Zij zijn bij de Banaan i slachtig. De onderste zijn de vruchtvormers, ook zonder . . . bevruchting. Parthenocarpie noemt men dit verschijnsel. In verband met de -zijdige ontwikkeling der bloem, die 66k symmetrisch is, zijn bij de (Fam. 21) Zingiberaceae de meeldraden zeer moeilijk to herkennen; van de 2 kransen zijn van den buitensten slechts resten over, terwijl van den binnenstenalleen het achterste vruchtbaar is en de 2 voorste tot een z.g. lip, kroonachtig van uiterlijk, blijken et. "'Ili. awae aue .e-eoz -eizn ,fad 4,,eifi. atm:a mo,iim4. otcon4t. de% 4. .13L4 i47,2 gwo,a ,c,23o? .7.4,1A7,,,e4 Plantenrijk 16 242 XIII. MONOCOTYLEN te zijn vergroeid. De stamper ligt tegen dezen eenen meeldraad gedrukt, maar wegens ongelijktijdige rijpheid schijnt kruisbestuiving te moeten geschieden (Fig. 235) . Deze familie, die in den Maleischen Archipel en langs de boorden dier zeeen thuis is, is gekenmerkt door aetherische olie, vooral in den wortelstok. Van de Gember is dit elkeen bekend. Zij wordt ook veel van het W.-Indische eiland Jamaica verscheept. (Fam. 22) Bij de Cannaceae zijn de bloemen zelfs niet meer symmetrisch. Van de meeldraden zijn er 4 bloembladachtig, terwijl een 5de voor de eene helft evenzoo en voor de andere helft fertiel is (Fig. 236) . Deze familie, welke de fraaie Canna's, die over de geheele wereld als sierplanten worden gewaardeerd, heeft voortgebracht, is juist uit tropisch Amerika afkomstig. (Fam. 23) De Marantaceae-familie is daar ook voornamelijk thuis, doch bewoont ook de overige tropische wouden, waar de mooie groote zilver- of paars gevlekte bladeren zich konden ontwikkelen. Van het geslacht Maranta of Pijlwortel verwerkt men den wortelstok tot een meel, het bekende arrowroot (Fig. 237) . De vrij kleine bloemen hebben ook weer een halven vruchtbaren meeldraad, terwijl de stamper in een helmvormigen, onvruchtbaren ligt geborgen en bij aanraking tevoorschijn schiet en eventueel stuff meel aan een insect afgeeft. Onderstandig is het 3 -hokkige vruchtbeginsel ook nog bij de Orchidean, (Fam. 24) een der merkwaarigste families van het plantenrijk. Zoo eenvoudig de planten zelf meestal zijn, zoo ingewikkeld is de bloem. Hout vormen ze nooit, toch zijn het meerjarige gewassen, die in 't bezit FAM. 1-24 2 43 zijn van wortelstok of knol, of - wat het meest voorkomt een bovengrondschen „schijnbol", welke uit z of meer verdikte stengelleden zich vormt. Dezen laatsten bezitten vele der epiphytische Orchideeen. En dit zijn bijna al de tropische. Dair in de tropen, groeien de meeste en schoonste soarten, vooral waar geen al te lange droogte-perioden de stortregens onderbreken, en dat is in 0.-Indict en Z. -Amerika. Toch wijzen bij sommige de roironde bladeren en de lange luchtwortels, welker buitenste weefsel niet slechts lucht maar ook water kan bevatten, op een droogte-aanpassing (Fig 239) . Bij enkele vormen zijn de wortels het eenige assimileerende deel der plant en zien dus groen. Het Aziatische geslacht Taeniophyllum en het W.-Indische Polyrrhiza zijn om die reden rariteiten in het plantenrijk. - Met uitzondering van dezulke, - die althans na den bloeitijd droogte van noode hebben - is de overgroote meerderheid weer waterminnend, en in eigen land vinden we ook de meeste op drassige, venige graslanden (Gevlekte Orchis), in duinpannen (Wespenorchis) en vochtige bosschen (Keverorchis), terwijl in moerassen de nietige Sturmia een enkele maal is te vinden, met haar kleinen schijnbol aan een tropen-vorm herinnerend (Fig. 24o) . De meeste aardorchideeen - zoo ook de inlandsche - hebben een Harigen knol, welke in den oksel van een bladschub ontstaat en dus feitelijk een stengelknol is, maar aan zijn ondereind wortelnatuur vertoont en vingervormig uitloopt. (Fig. 238) . Ook de Afrikaansche savannen hebben echter nog hoog groeiende soorten, terwijl de zuidspitsen der continenten, vooral de Kaap, bepaald rijk aan Aardorchideeen zijn, welke laatste den trots der be- 244 XIII. MONOCOTYLEN woners vormen (Disa's, Satyrium's) . De andergrondsche knollen komen er den drogen zomer door. De stengel is duidelijk geleed van bouw. Bij onze inlandsche soorten zijn het vaak maar 2 bladeren, die dezen helpen vormen (Keverorchis, Sturmia, de welriekende witte Nachtorchis, 'n sierlijke bouquetbloem) Ook zijn er die slechts i blad maken: Calypso borealis (Fig. 241) uit 't hooge Noorden en Bartholina pectinata (Fig. 242) uit de Kaapprovincie. De meeste hebben er evenwel meer, en bij de tropische epiphyten staan zij veelal in 2 rijen. Aan de basis van elk lid ontstaan dikwijls wortels, welke echte luchtwortels kunnen zijn, bij 't klimmen (Vanille) to pas komen of - bij de epiphyten - bladresten vergaren. Heel merkwaardig zijn zij dan ook Lang niet altijd positief geotroop. Gezien de groote hoeveelheid epiphyten is het geen wonder, dat sommige saprophytisch werden, waarbij ze hun groene kleur en bonte bloemen inboetten. In eigen land treffen we soms in loofbosschen een dergelijke Orchidee aan (Vogelnestorchis). Zij laat ons duidelijk zien hoe van een saprophyt het wortelgestel sterk vereenvoudigd is: de weinige, korte wortels missen wortelharen en -mutsjes. (Fig. 243) Nu de ingewikkelde bloem eens beschouwd. We kunnen uitgaan van een Tridaceeen-bloem, b.v. van. een Gladiolus. Van de 6 gekleurde (soms groenachtig geworden) bladen der bloembekleedsels is het op de middellijn gelegen kroonblad tot een opvallende, vaak gespoorde lip uitgegroeid, welke gedeeld, sterk verlengd („Opa met die pijp", een aardig Orchideetje van de Kaap, onze zeer zeldzame Boksorchis) (Fig. 244) of muilvormig kan zijn 24 6 XIII. MONOCOTYLEN (Venusschoen of Cypripedium uit Z.- en 0.-Europa en N.-Amerika) . Vanwege de draaiing van het vruchtbeginsel over i8o° is deze lip naar omlaag gericht. Bekijken we deze laatste bloem nauwkeuriger, dan blijkt de bloemas boven het vruchtbeginsel uit te groeien en een 3-deeligen stempel met aan den voet 2 meeldraadjes te dragen, gezamenlijk het „zuiltje" vormend, terwijl een derde onvruchtbare meeldraad er boven op ligt als een blaadje. Bij ongeveer alle andere Orchideeen is slechts i meeldraad voorhanden, welks helmhokjesinhoud door 2 draadjes is verbonden met het bovenste gedeelte van den 3-deeligen stempel. Dit deel is een kleefschijfje, hetwelk door een insect gemakkelijk wordt meegenomen, en daarmee de inhoud der helmhokjes, welke vaak tot een geheel is saamgekit (pollinium). Zonderling getooid op den kop met beide pollinien door de kleefstof (het pollinarium Fig. 244b) wordt bij bezoek van een andere bloem der soort door groote(re!) kleverigheid der beide stempelvlakjes een kruisbestuiving met vrij groote zekerheid voltrokken. Een ontelbare hoeveelheid minutieuze zaadjes is het resultaat. Deze bij honderdsten van milligrammen te wegen zwarte stofjes (Vanille!) leveren bij ontkieming eerst een klein knolletje, dat spoedig met zekere schimmel inwendig contact krijgt en eerst din worteltje en stengeltje voortbrengt. Daarom moet humusrijke grand met soms bepaalde schimmels aanwezig zijn. Na langzamen groei ontstaat eerst na jaren een bloeiend gewas. De natuur zag kans met dit grondplan 15.000 soorten te vormen! Hieronder de prachtige, overal in bloemkassen gekweekte: de Catleyass, met alleen- FAM. 1-24 247 staande bloemen met breede purperen lip, de dichte trossen der Vanda's en de ijle der Cymbidiums, de schitterende, hangende pluimen der Oncidiums en Odontoglossums. enz. enz. En dan zijn nog niet eens alle tropische oerwouden doorvorscht! Zoo zien we dus het merkwaardige verschijnsel, dat de door verscheidenheid, bloemschoonheid en geur het meest uitmuntende familie grootendeels thuis is op de wonderlijke groeiplaatsen, die boomoksels en -kronen bieden! HOOFDSTUK XIV EENIGE BIO-PHYSISCHE PROBLEMEN a) Ademhaling. T OEN wij de CO2-assimilatie beschouwden, zagen wij, dat zij in feite was een opbouw van organische verbindingen met behulp van de zonne-energie. Als moleculair arbeidsvermogen (van plaats) werd deze in het organisme vastgelegd. Zoo zeker de opbouw met vastlegging van energie bij alle leven behoort, even gewis is het omgekeerde, de afbraak, onder energie-vrijwording aan alle leven eigen. Dit proces beet ademhaling, daar het evenals bij de dieren doorgaans een opname van lucht-zuurstof betreft , reden waarom de naam verbranding ook vaak wordt gebezigd. Toch is deze benaming misleidend, daar het wezen der ademhaling is, gelijk betoogd, een splitsing der organische stof onder vrijtvording van energie. Van verschillende soorten dezer energie-voortbrenging zullen wij voorbeelden geven. Verreweg de meest algemeene, welke alien groenen planten eigen is, is de reeds genoemde ademhaling: oxydatie van de opgebouwde stoffen: vet, eiwit of C-hydraten. Oxydatie van deze laatste is in formule gebracht : C6 H10 05 + 6 02 = 6 CO2 -I- 5 H2 0 ± a calorien. We zien dus, dat evenveel koolzuur ontstaat als zuurstof wordt verbruikt, terwijl een zekere hoeveelheid energie (— a cal.) er bij vrij komt. Voor eiwitten of vetten is de verhouding van CO2 en verbruikte 0 2 niet gelijk 1. 249 ADEMHALING We zeggen het ademhalingsquotient hydraten CO2 =-- van C- 20 Om dit proces aan te toonen, moeten we niet werken met groene plantedeelen, daar deze immers ook assimileeren d.w.z. een proces vertoonen juist tegengesteld aan de ademhaling. We moeten derhalve niet-groene deelen voor onze proef nemen, dus b.v. zaden of bloemen. Staan ons slechts groene deelen ter beschikking, dan moeten we bet licht geheel afsluiten, aangezien dan de assimilatie stil staat. Ons zal blijken, dat de ademhaling een eigenschap is van alle deelen van, de plant, en dat deze het belangrijkst is voor die, welke het krachtigst leven: kiemende zaden of groeiende organen. Daarom zijn ontkiemende zaden (b.v. boonen) en ontluikende bloemknoppen voor ons onderzoek bijzonder geschikt. Een handvol van deze in een afgesloten cylinderglas gebracht: den volgenden dag gaat een kaars erin uit. Doen we de proef boven kwik in een omgekeerde kolf met onderin kaliloog, dan stijgt het kwik omhoog, daar het CO 2 door het kaliloog wordt geabsorbeerd onder chemische binding. (Fig. 245) . Een groen plantedeel vertoont in 't duister het zelfde proces. Laten we licht geleidelijk toe, dan treedt het omgekeerde proces, dat der assimilatie, gaandeweg op, om ten slotte te overheerschen en onze proef alle bewijskracht te ontnemen. De energie, die als warmte bij de ademhaling vrij komt, is veelal onmerkbaar, daar ze te gering is en bovendien doorgaans in een levensproces dienst doet: doch een enkele maal is zij zeer merkbaar. Een kolf van de Aronskelk is het voorbeeld van warmte 250 XIV. EENIGE BIO-PHYSISCHE PROBLEMEN produceerend plantenmateriaal. De i o a 20° C boven haar omgeving verhitte bloeiwijze trekt om die reden veel vliegen tot zich, die de bestuiving dienstig zijn. Hoe in andere gevallen deze warmteproductie schadelijk, ja, hoe deze den dood van het organisme tot gevolg heeft, moge blijken nit het tweede, zeer bekende voorbeeld van energie-voortbrenging n.l. 2° de splitsing van organische stof ander worming van gassen en warmte, gisting geheeten. Bacillus coli doet dit bijv., gelijk elk jaar bij den broei van vochtig opgestapeld hooi worth getoond, waarbij lucht overbodig is. Bij ± 40 ° C vermeerdert zich sterk Bacillus calfactor, die door dezelfde oorzaak de temperatuur tot 7o° opvoert. Ook al komt het niet tot ontbranding der ontvlambare gassen, tech gaan deze bacillen door eigen warmte te niet: het hooi wordt steriel. Een dergelijk proces: een ontbinding van eiwitten en verwante verbindingen door bepaalde bacteria, rotting genoemd, wordt door kweekers benut bij het verwarmen van broeibakken in het koude jaargetij door stalmest onder deze te begraven. Een derde methode van energie-productie vertoonen de bodembacteria, welke NH3 tot HNO 2, en die welke nitrieten tot nitraten oxydeeren. Voor den akkerbouw zijn deze nitriceerende bacterien van groote beteekenis, daar ze de bij rotting ontstane, vluchtige ammoniakgassen als nitraten in den bodem vastleggen, welke als nuttige zouten worden opgenomen door alle planten. 1 ) De ademhaling bleek ens dus een vrij eenvoudig ) Soortgelijke energie-winning wordt verder vermeld in hoofdst. XV, onder „Bacterien". 1 ADEMHALING 25 I scheikundig poces te zijn. Toch is het - gelijk te verwachten was - dit niet alleen. In de eerste plaats blijkt de rol van de levende stof hieruit, dat bij den dood de ademhaling geheel ophoudt. Ten tweede moet deze functie ongetwijfeld aan het levende protoplasme gebonden zijn, want plasmarijke weefsels ademen (bij vergelijking van gelijke volumina) veel meer CO 2 uit dan plasma-arme, zooals bewaarplaatsen van reservestoffen en weefsels met dikke wanden, gelijk bout. Dit laat zich begrijpen, daar celwanden nooit levend zijn, doch slechts de protoplast. Ten slotte blijkt het ademhalingsproces geheel door werking van het leven beheerscht te worden, daar de intensiteit der ademhaling van bepaald plantedeel niet evenredig is met de hoeveelheid oxydeerbare stof en de spanning der zuurstof. Voor een gewoon chemisch gebeuren is dit toch van algemeene geldigheid (wet der chemische massawerking, van Guldberg en Waage) . Integendeel is de ademhalingsintensiteit onafhankelijk van deze voorraden natuurlijk onder voorbehoud, dat voldoende aanwezig is - cloth zij regelt zich naar de intensiteit der levensverrichtingen, voor welke zij de eenige bron van kracht is. b) Levensprocessen. Wij maken hierbij kennis met een proces, dat door het leven zelf geregeld wordt, wat intensiteit betreft. Dit is tgpisch voor alle levensprocessen. In het begin dezer eeuw is duidelijk geworden, dat deze zelf-regulatorische werkzaamheid van het levende protoplasma op zich zelf niets geheimzinfigs is, doch voortvloeit uit de aanwezigheid 252 XIV. EENIGE BIO-PHYSISCHE PROBLEMEN dat zijn organische colloidale katavan enzymen lysatoren - van welke vele merkwaardigerwijze bovengenoemde wet niet volgen. In ander opzicht gedragen deze enzymatische processen zich als de gewone, eenvoudige scheikundige reacties. Zoo neemt de intensiteit, dat is dus de reactiesnelheid, toe met de temperatuur, en wel wordt zij ongeveer 2.5 X zoo groot bij io ° C. verhooging. Dit geldt evenwel niet meer bij hooge en lage temperaturen doch tusschen r o° en 3 0 ° C. Van o ° tot i o° C. is deze waarde veel hooger en van 3 0l°-40° C. doorgaans lager, om boven de 40° < i te worden. Soms is reeds bij 20° een maximum bereikt (NO-. bij de assimilatie) . Voor de ademhaling ligt dit eerst bij ± 40 ° C. Uit deze laatste 2 feiten volgt, dat de koolhydraat-productie aan den aequator Beringer moet zijn dan in hoogere breedten. Dat desnietemin de tropische vegetatie zulk eene weelderige is, moet toe te schrijven zijn aan de constante groeimogelijkheid en vooral de zeer goede waterverzorging. In het oerwoud is de hooge koolzuurconcentratie der lucht een gunstige factor voor de assimilatie, wat dus den ondergroei ten goede komt. Zij is te wijten aan de intensieve werkzaamheid der bodembacteria, welke ook eerst bij ± 40 ° C. haar maximum heeft. Zij laat ons weer begrijpen de snelle verrotting der organische resten in de heete luchtstreken. c) Weg der gassen. Hoe ontvangen al de protoplasten de voor hun functie noodige zuurstof ? Bij lagere planten dringt deze door het geheele oppervlak naar binnen en verspreidt zich in opgelosten staat. Bij de hoogere ver- WEG DER GASSEN 2 53 breidt ze zich in gasvormigen toestand door ruimten tusschen de cellen (intercellulaire ruimten), welke zij in de groene deelen door middel van de huidmondjes bereikt. Den zelfden weg maar in omgekeerde richting legt het koolzuur af, voor zoover het niet terstond bij de assimilatie weer dienst doet. Weefsels met intercellulaire ruimten leerden wij kennen in het blad, tusschen beide opperhuiden. Men noemt ze parenchym. In alle mogelijke plantedeelen wordt parenchym aangetroffen, zij het met zeer verschillende functie. Tot het bastparenchym der takken kan de zuurstof doordringen via porien in de schors, welke met het bloote oog best zijn te zien (Fig. 246) . Deze schorsporien of lenticellen ontstaan door vorming van los aaneensluitende, levenskrachtige cellen te midden der spoedig afster vende kurkcellen. Met luchtkanalen in stengels van waterplanten maakten wij reeds kennis evenals met de merkwaardige verticaal omhoog groeiende ademwortels van enkele in moerassen groeiende boomen. Beide zijn de geleiding van zuurstof naar de wortels dienstig, want ook deze kunnen haar natuurlijk niet ontberen. Daarom is het voor cultuurboomen gewenscht, dat de bodem met een cultivator wordt losgehouden, en om dezelfde reden moet langs de straten den boomen een behoorlijk stuk ongeplaveide grond worden toebedeeld. d) Bevriezen. De intercellulaire ruimten hebben nog een tweede beteekenis in het leven van planten in streken met vorst: in hen zetten zich bij bevriezing ijskristallen af. Deze ontstaan uit water afkomstig van de op- 2 54 XIV. EENIGE BIO-PHYSISCHE PROBLEMEN lossingen der cellen (uit de vacuolen) , welke bij be-. vriezing gelijk elke oplossing geconcentreerder worden onder afzetting van ijskristallen. Waren genoemde ruimten niet aanwezig, zoo zouden deze kristallen, afgezet in de cellen, de protoplasten iicht beschadigen en den dood van de weefsels tot gevolg hebben. Desondanks treedt deze toch bij lage ternperatuur dikwijls in, want bij aanhoudende afkoeling gaat de colloidale toestand van het protoplasma tengevolge der wateronttrekking - en dus ionenconcentratie-verhooging - over in den gel-toestand: het coaguleert, en deze coagulatie is irreversibel. Dan houdt het leven definitief op. Cellen met een celvocht van hooge suiker-concentratie bevriezen natuurlijk minder snel, aan gezien ionen afwezig zijn, daarentegen moleculaire vriespuntsverlaging wel optreedt. Suiker gaat de denaturalisatie van het eiwit tegen. De waterarme deelen, bout en boomknoppen in den winter, zijn om deze reden vrijwel vorstbestendig. Evenzoo kunnen vele planten met harde bladeren vrij lage temperaturen verdragen (Hu1st, Laurierkers) . Zoo zijn er oak enkele sappige planten, die tegen eenige vorst bestand blijken to zijn, wanneer zij slechts een door suiker hoog geconcentreerd celvocht hebben. In onzen winter zien we nog eenige frischgroene kruiden (Nagelkruid, klaver, gras) , die dan vrijwat suikers in bun weefsels hebben. Hoe het komt, dat vele zaden, mossen en korstmossen enorm lage temperaturen weerstaan, is nog niet met zekerheid bekend, gelijk het heele bevriezingsvraagstuk nog nader onderzoek vereischt. Uit het voorgaande volgt evenwel, dat de bevriezingsdood in veel gevallen met uitdroging ge- /A dtawden" 256 XIV. EENIGE BIO-PHYSISCHE PROBLEMEN lijk staat. En inderdaad werken droge atmosfeer tijdens de vorst, en vooral de zeer droge 0.-winden bier te lande het omkomen van veel planten bijzonder in de hand. Zeer nadeelig is ook het herhaald bevriezen en weer ontdooien. Het bezit van een behoorlijke schors en een dikke cuticula moet oak met het oog hierop zijn nut hebben. e) Plasmolyse en turgor. Het onttrekken van water aan de cel (vacuolen en plasma) leidt tot een losraken der protoplast van den celwand onder afronding. (Fig. 247) . Dit noemt men plasmolyse. Het spreekt van zelf, dat de cel dan haar turgor kwijt raakt en de plant, wanneer al haar cellen dit ondergaan, slap gaat hangen. Het is bekend, dat eerst een intense of langdurige verwelking noodlottig wordt. V6or dien kan bij water-toevoer de plasmolyse teruggaan en de plant zich weer oprichten. Onder het microscoop kunnen we plasmolyse waarnemen door een cel of weefsel te leggen in een oplossing van hoogere concentratie dan die van het celvocht. De osmose zal dan water doen uittreden. In de natuur vindt dit plaats - of althans turgorafname wanneer zoetwaterplanten in de zee geraken. Vandaar dat aan riviermonden, lagunen en haffen door sterk wisselend zoutgehalte tengevolge van eb en vloed de oever-flora reeds voornamelijk een maritieme is. De osmotische druk van het celvocht moet n.l. een vrij hooge zijn, opdat geen plasmolyse - dus verwelken optrede. Maar vooral van woestijnplanten weet men, dat sommige door hun bijzonder hoogen osmotischen druk - vaak PLASMOLYSE EN TURGOR 25 7 tengevolge van Na Cl-vergaren - nog het schaarsche bodemwater kunnen opnemen en zoodoende turgescent blijven, ook al vertoonen zij in 't geheel geen xerophytisme. Van een soort van 't geslacht Rhus is zelfs een osmotische druk van i oo atm. bekend! Succulentie hoeft hiermede allerminst gepaard to gaan, integendeel is van vele vetplanten de osmotische druk juist een vrij We; zoo bijv. van de cacti. Verandering in turgor kan van nature optreden in de reeds eerder genoemde gewrichten van sommige bladeren en blaadjes bijv. bij vele Leguminozen en Klaverzuring. Is deze aan boven- en onderzij verschillend, dan vindt kromming plaats en aldus kan het „slapen" dezer bladeren verklaard worden. Bij afname der turgescentie treedt dan water in de intercellulaire ruimten. In het laboratorium is plasmolyse van belang om de concentratie van het celvocht to bepalen, immers is deze gelijk aan die van de omringende oplossing, waarbij plasmolyse optreedt. Plantenrijk I7. HOOFDSTUK XV WIJZE VAN VERMENIGVULDIGING BIJ LAGERS PLANTEN CRYPTOGAMEN a) Varenachtigen, Mossen, Wieren en Bacteri&2. K LASSE I Varens. 1 ) Van deze moet het brui- ne poeder, dat onder de bladeren gevormd wordt, van algemeene bekendheid zijn. We zien het nu eens in kleine groepjes voortgebracht aan de onderzijde van het bladvlak dan weer langs den rand ervan, bedekt door een omkrulling van het blad. Beschouwen wij de eerste nader, dan blijken ook zij te zijn bedekt n.l. door een vliesje. Met een loupe bekeken, zien we er onder een groot aantal zakjes, welke gevuld zijn met bruine bolletjes. Deze laatste vertegenwoordigen den i -celligen toestand der varens - de sporen, die in deze sporedoosjes besloten zijn, welke weer in aantal bij elkaar een sporehoopje vormen. De Jigging der sporehoopjes, de vorm van het bedekkende vliesje en die der sporedoosjes worden van groot gewicht geacht bij de indeeling der Varens. (Fig. 248) . Deze sporen zijn doorgaans in een soort aanwezig en behoeven geen verbintenis met een 2de cel-soort aan te gaan om uit te groeien tot een plantje. Ze heeten daarom ongeslachtelijk. Het merkwaardige der sporen is nu, dat ze nooit direct een varen leveren, doch eerst een z.g. voorkiem (Fig. 253) , welke een eenvoudig levermosachtig groen plantje voorstelt, aan de onderzij met worteltjes op den vochtigen bodem bevestigd. Tertvijl de sporen 1 ) Vergel. ook hoofdst. I. VARENACHTIGEN, MOSSEN, WIEREN, BACT. 259 in de zomerzon rijpen, heeft de voorkiem regenwater noodig, ook voor de bevruchting der eicellen, die aan de onderzij worden voortgebracht, waar ook de d, cellen zich vormen. Waar dus de hoogere planten voor de bestuiving de lucht als medium bleken noodig te hebben, is water bier noodzakelijk voor de bevruchting. Het resultaat is de groei van een varenplant, die weldra met wortels en bladeren zich zelfstandig gaat voeden. De bouw van varens is zeer eenvoudig, daar nooit in de oksels van de bladeren takken ontstaan. Deze „bladeren" zijn trouwens geen echte bladeren, daar zij vaak Lang groeien aan hun top en dus ook door minder bepaalden wasdom zelf aan takken herinneren, terwijl dan de talrijke dorre schubben meer door beperkteren groei een bladnatuur vertoonen. De aanwezigheid van goede vaatbundels, verdeeld in bout- en zeefgedeelte maakt den weelderigen en snellen groei der varenbladeren begrijpelijk. We noemen bier slechts de meest geziene of belangwekkendste. Inlandsch is de in groote partijen voorkomende fraaie Adelaarsvaren, (Pteris aquilina) , welke bijna in alle niet te koude en te heete streken der aarde is aan te treffen, dus ook op tropische bergen. De sporangien liggen onder den bladrand. Langs greppels is zeer gewoon de Stronkvaren (Polypodium vulgare) alsmede het Dubbelloof, zoo genoemd omdat de sporen aan aparte bladen worden voortgebracht; deze hebben veel minder loofgroen-ontwikkeling. Bij onze Koningsvaren (Osmunda regalis) is het topdeel van de bovenste bladeren op dergelijke wijze ingericht. Vrij wat kleiner dan deze statige varen is de Moerasvaren, een zeer algemeene verschijning, in natte veenlanden. 26o XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT. Veel nietiger nog zijn bet op oude muren voorkomende Muurvarentje en bet meer op rotsen groeiende fijne Steenbreekvarent je (Fig. 25 2) , beide Aspleniums. Zij hebben langgerekte spore-hoopjes. Bij de in ons land nauwelijks inheemsche, daarentegen in de Ardennen reeds algemeene Tongvaren zijn deze bepaald lijnvoimig (Fig. 251) . Lang niet veelvuldig zijn verder nog bij ons aan te treffen bet merkwaardige Maanvarent je (Fig. 250) en de Addertong (Fig. 249) , die vanwege bun groote, dikwandige sporedoosjes tot een aparte orde gebracht zijn. De laatste verkiest vochtiger bodem dan de eerste. Op het water en vochtige graslanden komen bij ons ook varentjes voor, die er niet als zoodanig uitzien. Deze z.g. Watervarens bezitten alle een veel geringer aantal sporen, doch deze zijn in 2 typen aanwezig: groote en kleine. De eerste leveren y, de laatste cs voorkiemen. Zeer algemeen en somwijlen hinderlijk op het vaarwater was het rood gekleurde Azolla, dat uit Brazilie zich in 't W. van ons land heeft weten in te burgeren, en strenge winters vrij goed schijnt te kunnen doorstaan als spore onder water. TerwijI bij Azolla en het verwante Vlotvarent je (Salvinia) (Fig. 254) - dat in Nederland zeldzaam is - de groote en kleine sporen in aparte sporehoopjes worden voortgebracht - wegens bun vorm juister „spore vrucht jes" genoemd - bevatten deze laatste bij het Pilvarent je (Pilularia) (Fig. 255a en b) beide. Zij zijn gezeten aan den voet der blaadjes, welke draadvormig zijn en alleen door den spiraalvormig opgerolden top bet varen-karakter verraden. Het eigenaardige plantje zien we niet veel, maar ook valt bet niet licht op, zelfs al is bet op if neee,4 .5. die, ce .7,efr -e/e7 gxre-e ilerl,071 • 262 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT. natte gronden soms in grooten getale aanwezig. Veel uitheemsche varens worden als kamersierplanten gehouden. Vooral teerdere verwanten der Adelaarsvaren (Pteris) en de zeer fijne Adiantums doen hiervoor dienst. Tot de laatste behoort het bijzonder gewilde tropische Venushaar, tot in Z. W.-Engeland nog natuurplant. In tuinen is de Mid. -Europeesche Struisvaren een bekend siergewas, evenals onze Mannetjes-, en Wijfjes-varen, de laatste iets fijner ingesneden dan de eerste. Alleen in kassen kunnen we bier bewonderen de hoogst eigenaardig gevormde Hertshoornvaren (Platycerium) (Fig. 256) , daar zij in de tropen thuis hoort. Daar groeit zij op boomen, en xerophytisme laat zich dus verwachten. Uit dusdanig oogpunt kan het waterhoudend weefsel van de tegen den stam zich ontwikkelende groote, dikke bladeren beschouwd worden, terwijl de vrij neerhangende bladvlakken, die aan bun toppen met sporedoosjes zijn bedekt, voor de assimilatie belangrijk zijn. Evenals de Varens bezitten de Paardestaarten en de Wolfsklautven sporen, die voorkiemen voortbrengen. Deze zijn bij de laatste saprophytisch levende knolletjes, die soms eerst na i o jaar tot een nieuwe plant uitgroeien. Klasse II. De sporen worden bij de Paardestaarten 1 (Equisetaceae) voortgebracht aan den top der stengels in zakvormige sporedoozen, welke zich aanleggen onder kleine ronde sporebladeren (Fig. 257a). Ze zijn wonderlijk getooid met hygroscopische banden, die bij vocht samenrollen en aldus zich verbinden met vele andere, waardoor de sporen in groepjes worden verspreid (Fig. 257b) . Deze spore-aren ontstaan soms aan aparte sten1 ) Vergel. ook hoofdst. II. ) VARENACHTIGEN, MOSSEN, WIEREN, BACT. 263 • •.... gels, die geen assimilatie-weefsel vormen en dus bleek van kleur zijn, parasiteerende op den wortelstok, die bij Equisetum arvense, het zeer algemeene, hinderlijke Heermoes van akkers, bovendien vreemde knolletjes dragen. Deze stengels sterven of terwijl de onvruchtbare te voorschijn komen. Bij de Boschpaardestaart, die hier in vochtige bosschen een heel enkele keer kan worden gevonden, maar in Duitschland niet zeldzaam is, en kenbaar is aan een herhaalde vertakking der zijtakjes groeien de fertiele stengels later in steriele uit. Alle Equiseten zijn hot. Bij onze lange Holpijp, die in slooten z'n uitverkoren groeiplaats heeft, is deze holte al heel groot, een verschil met de Lidrusch (E. palustre) dier zelfde groeiplaats, welke bovendien den gladden stengel mist. Klasse III. De Wolfsklauwen (Lycopodiaceae) 1 ) hebben eveneens aparte aarvormige sporetakken, welke gaffelvormig vertakt opgrdeien uit de kruipende stengels. Zij dragen schubvormige blaadjes, wier basis slechts i niervormig sporedoosje draagt. De meeste en de grootste zijn in de tropen en epiphytisch van aard. Op vochtige heiden en in bosschen zijn ze ook in ons land met eenige soorten te vinden. De merkwaardigste, tevens der zeldzaamste, is de Cypres-Wolfsklauw, (Fig. 25 9) een omhoog groeiend plantje met de blaadjes niet in een spiraal maar in 4 rijen. In de steenkool zijn boomvormige verwanten zeer algemeen aan te treffen, waar ze vooral aan de regelmatig in spiraal staande lidteekens der bladeren op den stam, die diktegroei vertoonde, zijn te herkennen. ( „Schub"- en „Zegerboomen) (Fig. 26o) . Zij brachten steeds Groote en Kleine sporen voort een 1 ) Vergel• ook hoofdst. II. 264 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT. in gedrongen aren, onderaan de eerste, naar den top de laatste. Onder deze merkwaardige, dichotoom-vettakte boomen uit het oude aardtijdperk, dat koolformatie of carboon heet, waren er, die wegens hun vermenigvuldigingswijze in hooge mate belangstelling verdienen, daar zij de ons bekende zaadplanten in gedachte roepen. Elk y sporeblad toch bracht bij deze een sporedoos voort, die slechts Groote spore bevatte, tvelke niet uitviel doch binnen de sporedoos een voorkiem leverde met eicellen. De Kleine sporen, welke aan aparte aren werden gevormd, stoven waarschijnlijk op de aren met de groote sporen. Hier leverden zij kleine voorkiemen, en deze na eenige celdeelingen de dt cellen, welke de eicellen bevruchtten met het gevolg, dat een jonge kiem ontstond, welke — door het sporeblad gedeeltelijk omhuld — afviel. Onder de verwante orde der nog levende Selaginellen, die ook groote en kleine sporen voortbrengen, zijn er ook enkele van welke bekend is, dat de groote spore haar voorkiem levert binnen de sporedoos op het sporeblad, waar we dus ook de jonge kiemplantjes zien ontstaan. [De Selaginellen (Fig. 261) zijn teerbladige, aan Wolfsklauwen herinnerende plantjes, welke weinig licht en veel waterdamp begeeren en zoodoende in de tropische en subtropische oerwouden welig tieren, enkele tot in Midden-Europa, terwijl een tot op Groenland is te vinden. De liggende takken der kruipende plantjes zijn gekenmerkt door 4 rijen blaadjes in i vlak, waarvan die der middenste twee de kleinste zijn. ] Bij de groote overeenkomst van genoemde vermenigvuldigingswijze met die der hoogere zaadplanten zet het ons er toe aan bij deze te zoeken ife,ffp: nv / 9-26 7 ,114„4.2 ouped 266 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT. naar Groote en Kleine sporen, die voorkiemen met respectievelijk de en o cellen zouden moeten voortbrengen. En inderdaad zijn deze te vinden. Het eitje is n.l, een Groote spore geweest, welke uitgroeit tot een voorkiem, welke een rijpe eicel voortbrengt, gezamelijk door 2 huidjes omhuld tot den zaadknop. De stuifmeelkorrels blijken identiek te zijn met de kleine sporen. Bij de Naaktzadigen vormen zij, op bet 9 vruchtblad terecht gekomen, na eenige celdeelingen een zeer kleine voorkiem, en ten slotte een 2-tal cellen. Bij de Bedektzadigen is van de voorkiem niets over, dock vOor de bestuiving heeft zich in de kleine spore een 2-tat kernen afgezonderd, welke door de buis, die de korrel op den stempel vormt, en die den stijl doorwoekert, been trekken en de eicellen bereiken. Is de voorkiem of de geslachtelijke generatie bij de Varens, Paardestaarten en Wolfsklauwen dus veel kleiner dan de ongeslachtelijke, die de volwassen plant voorstelt, en is dit verschil gelijk zoo juist bleek, bij de zaadplanten nog veel aanzienlijker geworden, bij de nu te beschouwen planten, (Klasse IV) , de Mossen 1 ), is dit verschil niet zoo groat, terwijl de verhouding eene omgekeerde is: bet mosplantje is de geslachtelijke generatie, dus juist in tegenstelling met de genoemde plantengroepen. Aan den top van bet stengeltje of korte zijstengeltjes ontstaan de d' en y cellen, soms door een krans van ombulselblaadjes omgeven, welke bij het bekende en aardige Haarmos mooi rood zien. Door bemiddeling van een waterdroppel vindt bier de bevruchtig plaats. De jonge kiem valt niet af, doch groeit op de moederplant tot de ongeslachtelijke Vergel. ook hoofdst. I. VARENACHTIGEN, MOSSEN, WIEREN, BACT. 267 ...... generatie uit, welke uit een eenvoudig steeltje bestaat. dat aan zijn eind een sporedoos voortbrengt: een kogelrond of meer cylindervormig doosje, dat de talrijke bruine sporen vormt. (Fig. 262 en 263) Aan den top bevindt zich een ring van verslijmende cellen, die het bovendeel als een soort deksel kan laten afspringen. De rand van het resteerende deel is veelal getand. Deze tanden maken hygroscopische bewegingen, waardoor telkens sporen worden uitgestrooid ; op vochtigen bodem groeien deze tot nieuwe planten uit, die als vertakte groene draden worden aangelegd, welke uit knoppen eenige mosplantjes leveren. (Fig. 264) Dergelijke knoppen ontstaan ook veel aan de volwassen planten en vallen of om op eenigen afstand een nieuw plantje voort te brengen. Deze broedknoppen zijn oorzaak van de vormig der aardige mostapijten. (Klasse V) Bij de Levermossen ontstaan ze in grooten getale in z.g. broedbekers, welke aan de bovenzij der vaak gelobde blaadjes zijn te zien, die aan hun onderzij met talrijke haarworteltjes op den vochtigen bodem zijn vastgegroeid. De o en cellen worden bier aan de bovenzij van paraplu-vormige orgaantjes voortgebracht (Fig. 265a en b) . Daar deze bij de y bloeiwijze tusschen eenige stralen omlaag worden geslagen, schijnen de y cellen aan de onderzijde te ontstaan (Fig. 265c) . Als bij de overige mossen (die vanwege hun blaadjes ook Bladmossen heeten) vindt regelmatige afwisseling van geslachtelijke en ongeslachtelijke generatie plaats. Deze ontbreekt bij de laagste plantaardige producten, maar komt nog voor bij de (klasse VI) Rood wieren. Deze mooi paars gekleurde wieren 268 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT. leven grootendeels in de zee, aan de kust, vooral op grootere diepte, maar spoelen dikwijls aan op het strand. Behalve chlorophyll bevatten zij een roode kleurstof en soms ook nog een blauwe. Dank zij deze paarse kleur kunnen zij op groote diepte leven, waar het licht van z'n roode stralen is ontdaan, terwijl de overige door deze roode wieren met worden gereflecteerd, dus geabsorbeerd en bij de assimilatie nuttig aangewend. Aan het eind der gelobde blad-lappen vormen zich de orgaantjes met de cf, en y cellen. De vruchtlichaampjes, welke na bevruchting ontstaan, produceeren sporen, welke nieuwe Roodwieren leveren (Fig. 266) . Wat wij bier „vruchtlichaampjes" noemen is dus de ongeslachtelijke generatie. Bij de nu nog to beschouwen laagst ontwikkelde klassen, de Bruin-, en Groenwieren, Schimmels en. Bacterien is een generatiewisseling een zeldzaamheid. Klasse VII. De Bruinwieren laten maar een enkele maal eene ongeslachtelijke vermenigvuldiging zien, soms tevens een geslachtelijke, doorgaans alleen deze; zoo het aan onze kusten algemeene Blaaswier (Fig. ) , dat de geslachtscellen in kleine peervormige holten aan de einden der dichotoom-verdeelde bladlappen voortbrengt. De naam Blaaswier stamt van de met lucht gevulde blaasjes dezer planten, welke in de geheele klasse veelvuldig voorkomen, en een drijven ten gevolge hebben. Het Sargassowier (Fig. 267) is zelfs dikwijls niet bevestigd, in de warme deelen der Oceanen vooral bij de Antillen groote oppervlakten beslaande van oranje kleur. Voorbeelden van Bruinwieren, welke slechts door sporen zich voortplanten, zijn de Laminaria's, (Fig. 2) , die in alle oceanen vertegenwoordigers hebben. 27o XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT. Zij laten een hollen stam en een gedeelden blad-lap onderscheiden. Sommige bereiken een lengte van eenige I o-tallen meters. De sporen bewegen zich voort door middel van 1 of 2 zwepen gelijk de zelfstandige Zweepdragers. Zij warden Ztvermsporen genoemd. (Vergl. Fig. 268) . De Bruinwieren danken hun kleur aan de bruine kleurstoflichaampjes, die een ander koolhydraat opbouwen dan de chlorophyll-stof vormt. Deze laatste is bij de Groenwieren (Klasse VIII) dikwijls niet aan bolvormige lichaampjes, gelijk bij de hoogere planten, gebonden, doch aan bandvormige; aldus vooral bij Draadtvieren (Fig. 269) , die uit 1 cellen-rij bestaan en die in het zoete water zeer algemeene vertegenwoordigers hebben, welke er een haarachtige begroeiing op steenen en palen vormen, dan wel drijvend het water groen kleuren. De Groenwieren, welke in zee leven, bestaan meest uit lappen van 2 laag cellen dikte b.v. (Zeesla). Gelijk wij al eens vernamen, zijn er ook 1 -cellige groene wieren, waarvan sommige zich met zwepen voortbewegen, andere onbewegelijk zijn. Onder deze laatste zijn er die leven in het plasma van lage dieren (Hydra's, Sponsen, Platwormen) . (Vergel. fig. 5) . Wat de geslachtelijke vermenigvuldiging der Groene wieren betreft, zoo zijn de or en 9 cellen vaak nog gelijk. Het neutrale woord „gameten" is dan op zijn plaats. In fig. 27o en 271 is afgebeeld gametenvorming voor het meergenoemde draadwier Ulothrix en voor het 1 -cellige Chlamydomonas, dat op de gletschers door het bezit van een rood gekleurde vlek de roode sneeuw veroorzaakt. Nog primitiever dan de Groenwieren zijn de VARENACHTIGEN, MOSSEN, WIEREN, BACT. 271 (klasse IX) , Blauwwieren, welke behalve chlorophyll een blauwe kleurstof bezitten en zoodoende blauwgroen zijn. Draadvormig of i -cellig van bouw, vermenigvuldigen zij zich voornamelijk door celdeeling gevolgd door afsnoering, terwijl geslachtscellen onbekend zijn. Dit was een reden deze wierklasse ook wel Splijtwieren to noemen in navolging en als pendant van den naam Spliftzwammen (klasse X) , welke den Bacterien ook wel gegeven wordt, die een zelfde vermeerderingswijze er op nahouden. Het woord „zwammen" doelt hierbij op de vorming van organische stof niet zelfstandig uit de lucht doch uit afgestorven organismen of ten koste van levende, eigen aan alle Schimmels, Zwammen en Bacterien. Met betrekking tot de Bacterien (Fig. 272) worden bier slechts eenige merkwaardige wijzen van energie-verschaffing genoemd. (Uitvoeriger behandeling zou thuis behooren in „Het Dierenrijk") Zoo oxydeeren de Azijnzuurbacterin (a) , welke overtreksels op verdunde alcohol vormen, deze stof tot azijn; de hierbij vrijkomende energie benutten zij. De Melkzuurbacterie zet melksuiker in melkzuur om, zeer tot ons ongerief 1 ) . Zuurstof heeft zij er nauwelijks bij noodig. Bij afsluiting van zuurstof kunnen zich BoterzuurbacteriW.n (b) eerst ontwikkelen. Zij veranderen allerlei koolhydraten in boterzuur. Zoo zijn er ook bacterien, die diep in moerassen de planten-resten 0-armer doen worden en via turf en bruinkool ten slotte tot steenkool maken, onder ontwikkeling van een brandbaar gas (methaan) : 1 ) Aldus onstaat evenwel ook het zuur van zuurkool. 272 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT. 2 C6 H10 05 2 C + 5 CO, 5 C H4 x cal. De noodige energie weten zij op deze wijze machtig te worden. Waar H2S wordt voortgebracht zijn de Zwavelbacterien op hun plaats en om de zelfde reden maken zich de LIzerbacteri'en het Fe-oxydulcarbonaat te nutte, dat zij oxydeeren tot Fe(OH) 3. Nitrificeerende bacterien(e) uit de wortels van Leguminozen, die uit luchtstikstof N-verbindingen opbouwen, zijn reeds vermeld (hoofdst. X, c; vergel. ook hoofdst. XIV, a) ; bier zij gewezen op bet bestaan van denitrificeerende, welke dus omgekeerd nitraten tot N reduceeren, vermoedelijk de vrijkomende zuurstof benuttende, daar zij op zuurstoflooze plaatsen leven. In den kringloop der stikstof op aarde spelen zij een belangrijke rol. Er zijn ook bacterien, die geen organischen voedingsbodem behoeven voor hun lichaamsopbouw. Het zijn de nitriet- en nitraat bacterii.n (c en d) , die het CO2 weten te assimileeren en er met N-zouten eiwitten uit samenstellen. Met het volste recht kunnen wij hen dus tot het plantenrijk rekenen. Uit het bovenstaande en uit het eerder vermelde over bacterien moge blijken, dat deze wezentjes onder tal van omstandigeheden kunnen leven, waaronder dit voor alle andere organismen onmogelijk is. Zoo zijn bacterien ook van groote zeediepte bekend, en is het dus bier de plaats voor het in den aanhef onzer beschouwing (hoofdst. I) vermelde een restrictie voor deze klasse van organismen te maken. Klasse XI. De Diatomean welke i -cellige wieren zijn, door 2 schalen omgeven, planten zich eveneens voornamelijk door middel van deeling voort, waar- Plantenrijk 18 274 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT. bij elke dochtercel een schaal krijgt en zelf een tweede, kleinere erbij vormt. Een voortschrijdende verkleining van de helft dezer nakomelingen wordt opgeheven door een tijdelijken groei na een uittreden uit de schaal. De kleurlichaampjes dezer cellen bevatten naast chlorophyll een gele stof, waardoor deze wieren nooit helder groen zien. De Diatomeeen, die zoowel in het plankton der zeeen als in dat van het zoete water een groote rol spelen, en die den vischstand grootendeels bepalen, hebben in de lange aardgeschiedenis dank zij hun aan kiezel rijken wand, machtige lagen geleverd, welke Bergmeel heeten. Onder de Liineburgerheide vormen zij een ongeveer 25 M. dikke laag, welke door haar losse samenstelling het bouwen te Berlijn kan bemoeilijken. De skeletjes van sommige dezer fossiele Diatomeeen zijn zoo fijn en gelijkmatig geteekend (vergel. fig. 273) , dat zij gebruikt worden bij het beproeyen van een microscoop. Evenals van de laatste 3 klassen zijn van de (klasse XII) weinig omvangrijke der Kranswieren of Characeae geen zwermsporen bekend. Deze, van alle wieren het meest gelsoleerd staande, leven in plassen en slooten, waar zij groote oppervlakten van den bodem kunnen bedekken. Zekere soorten zijn over de geheele wereld aan te treffen. Dit doet hoogen ouderdom vermoeden, hetgeen door gevonden fossielen wordt bevestigd. Door kalk zijn deze teer gebouwde groene plantjes hard. In constructie herinneren zij aan Paardestaarten, met welke zij den geleden bouw met kransen van zijtakjes („bladeren") op de knoopen, gemeen hebben (Fig. 274a) . Deze zijtakjes dragen op hun knoopen de orgaantjes, welke de d, en 6 cellen VARENACHTIGEN, MOSSEN, WIEREN, BACT. 275 voortbrengen, (lair, waar tevens bladachtige takjes staan (Fig. 274b) . De eerste zijn kenbaar aan de roode kleur. De cellen, die door hen afgescheiden worden, zijn spiraalvormig met 2 zwepen aan het versmalde voorste deel (Fig. 274c) . Deze typisch gebouwde geslachtscellen, zooals o.a. Mossen en Wolfsklauwen ze ook hebben, bewegen zich door het water naar de orgaantjes, die de groote eicel bergen. Na bevruchting ontstaat evenals bij Mossen een draadvormige voorkiem, welke in eenige stengeltjes uitgroeit. De nu nog to beschouwen klassen zijn chlorophyll-loos en kunnen niet zooals de wieren zich organische stof uit de lucht of het water bereiden, doch moeten deze uit andere organismen, hetzij levende hetzij in rottenden staat verkeerende, betrekken. Voor wij echter deze laagontwikkelde parasieten en saprophyten nader beschouwen, willen wij ons eerst een begrip vormen van hetgeen onder taxien wordt verstaan. b) Taxien, Slijmztvammen. Alle levende organismen bezitten een zekere mate van gevoeligheid voor uitwendige prikkels. Uit ervaring kennen wij onze gevoeligheid voor warmte en kou, licht en duisternis. In laatste instantie zetelt deze bij alle organismen in de z. g. sensibiliteit van het levende plasma. De reeds in den aanvang besproken tropieen berusten op haar, maar ook de bewegingen, die i -celligen en zwermsporen uitvoeren, zijn voor een deel een gevolg van haar. Het is toch gebleken, dat deze micro-organismen weten 276 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT. te kiezen, wat tot uitdukking komt in de beweging naar het aangename toe en van het onaangename af. Zoo bewegen groene wieren en zwermsporen, in een glazen cylinder met water geplaatst, zich in de richting van een invallenden lichtbundel. Ze zijn dan positief fototactisch. Wordt de lichtintensiteit te sterk, dan gaan zij juist in tegengestelde richting en gedragen zich daarmee negatief fototactisch. Een microscoop stelt ons in staat hetzelfde voor chlorophyllkorrels waar te nemen ; deze toch zoeken in een matig belicht blad de loodrecht het invallende licht gelegen celwanden op, om bij sterke bestraling zich te gaan rangschikken langs de wanden in de richting der stralen. Elk organisme blijkt zoo z'n bepaalde licht optimum te hebben, d.i. lichtintensiteit te verkiezen, die hem het aangenaamst is. Ten opzichte van bepaalde chemische stoffen doet zich met betrekking tot de concentratie hetzelfde voor. In water met verschillende 0-concentratie, bewegen zekere bacterien zich in de richting van hoogere concentratie, andere in die van lagere. De d, cellen der mossen en varens blijken zich te bewegen in de richting der eicellen, in welker omgeving stoffen (suiker, appelzuur) worden afgescheiden, die hen positief chemotactisch prikkelen. Doch niet slechts wisselen de taxien met het organisme, dat we beschouwen, ook de toestand, waarin dit verkeert, wijzigt de optima. Speciaal wanneer een organisme overgaat tot vorming der cellen, welke de vermenigvuldiging dienen, kan een taxie van positief negatief worden en omgekeerd. Ook bij de tropieen nemen wij een dergelijk verschijnsel waar. Zoo stellen de bladlappen der Levermossen zich TAXIEN, SLIJMZWAMMEN 27'7 loodrecht op het invallende licht, doch de sporedragers groeien in de richting van deze lichtstralen. En zoo worden - gelijk wij weldra zullen zien - de Schimmels en Zwammen, wanneer zij de vruchtlichamen voortbrengen, plotseling positief fototroop en negatief geotroop, terwijl zij anders in den duisteren grond voortwoekeren. Op duidelijke wijze wordt het leven der Slijmzwammen (klasse XIII) door prikkels beheerscht. Het zijn langzaam-bewegelijke plasma-massa's, die onder bladresten of in rottend hout door chemotactische, positief hydrotactische en negatief fototactische bewegingen hun voedsel vinden. Op een zeker moment komt hierin verandering, als - onder beweging van den vochtigen boschgrond of en in de richting van het licht, - een of meer gesteelde vruchtlichamen ontstaan, welke binnen een stevig omhulsel het weefsel met de sporen bevatten. In vochtig milieu laten deze sporen uit hun huid een zwermspore vrij, welke na eenigen tijd haar zweep verliest (Fig. 275) . Verscheidene dezer amoeben vereenigen zich met elkaar tot een nieuwe slijmzwam, welke vele kernen doch geen celwanden laat onderkennen (Plasmodium). c) Schimmelplanten. Ook onder de Schimmels is een groep, welke deze mist, n.l. de Wierschimmels (Phycomycetes) (Klasse XIV) . Wel bezitten deze draadvormige, kleurlooze parasieten en saprophyten een omhullenden wand, doch ze vertoonen geen tusschenwanden en dus bestaat dit veelal vertakte z.g. mycelium uit een veel kernige protoplast, welke eerst bij de vorming van de 278 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT. sporedoos een cel door een tusschenwand afsnoert (Fig 277a) . Bij de in 't water levende komt een groote hoeveelheid zwermsporen vrij (Fig. 276) , terwijI de op land voorkomende op gelijke wijze sporen voortbrengen of wel afzonderlijke sporen, z.g. conidien, afsnoeren. Daar deze laatste worden weggeslingerd, wordt de naaste omgeving met een wit of gekleurd poeder bedekt, wat b.v. bij een door een schimmel gelnfecteerde en gedoode vlieg goed is to zien. Een der meest gevreesde planteziekten, n.l. de beruchte aardappelziekte, wordt door een schimmel dezer klasse veroorzaakt. Zij ontwikkelt haar mycelium tusschen de cellen van bladeren en knollen, zuigertjes in deze borend, terwijl eerst de dragers der sporedoozen door de huidmondjes omhoog gezonden warden. Deze waaien als een wit poeder weg op conidien-wijze en verspreiden de epidemie, daar ze bij regen zwermsporen vrij laten, welke tot nieuwe mycelia uitgroeien. Geslachtelijke vermenigvuldiging komt in deze klasse ook veel voor. Deze bestaat hierin, dat de inhouden der d, en y orgaantjes van hetzelfde of 2 mycelia met elkaar versmelten. Zij bevatten weinige of vele cellen, welke soms nog gelijkwaardig zijn. (Fig. 277b) . Deze vindt lang niet steeds plaat bij de (klasse XV) der echte Schimmels en Zwammen. In tegenstelling met de vorige vertoonen de mycelia vele dwarswanden. Algemeen bekend is de blauwgroene Broodschimmel (Fig. 279) . Vruchtlichamen ontstaan bij haar zelden, doch door middel van conidien-afsnoering vindt snelle vermenigvuldiging plaats. De meeste andere laten een regelmatige opeenvolging van geslachtsorganen en sporen-vorming zien, 2. ct :. ml r med. (iewo, / / v. 44.1.44,1 rt7ritlA siVAiker Att 1l' "jeadyrd. tirdaaktia 7:2 rirr • xi.7, mei eonielie;n . 28o XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT. of althans een fusie van 2 cellen treedt op. Die van het eerste type leveren in de „vruchtlichamen" in ontelbare sporebuizen telkens 8 sporen. (Zak jeszwammen) (Fig. 28oa) . De zwammen van bet 2de type - en dat zijn de meest bekende - produceeren in hun vruchtlichamen van zeer verschillend uiterlijk aan bet eind der tallooze sporedragers door afsnoering telkens 4 sporen (Steelt jeszwammen) (Fig. 28ob) . Laten wij de A) Zakjeszwammen of Ascomyceten eerst eens beschouwen. De vruchtlichamen zijn afgeplat of hol bij de op oud bout levende of aardbewonende Bekerzwammen, de Morieljes en enkele andere (zie fig. 281) . Gesloten organen zijn het bij de vele in levende planten parasiteerende soorten, die bij verschillende vruchtboomen bladvlekken teweegbrengen, alsmede de „schurft" der vruchten veroorzaken en den „hanker" der stammen. De zieke plekken ontstaan echter vooral diar, waar de conidien zich vormen, terwijl de vruchtlichaampjes niet altoos met zekerheid bekend zijn. Kruikvormig zijn zij bij de op rogge levende zwam van bet Moederkoren. Aan de aldus betitelde zwart-violette orgaantjes, welke zich in de aren vormen en door een dicht weefsel der myceliumdraden stevig zijn, ontstaan deze vruchtlichaampjes in grooten getale in licht-roode kopjes (Fig. 281) . Zij vallen op den grond en overwinteren. De rijpe sporen infecteeren in 't voorjaar nieuwe aren. Kogelrond zijn de vruchtlichamen der ondergrondsche Truffels. Zij worden in Z.-Europa verzameld als aromatische spijs. Door talrijke openingen worden de sporen verwijderd. Ook de verwekker der „zwarte vlek ziekte" van den Eschdoorn, behoort tot deze groep. Daar eerst 282 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT. lang na het afvallen der bladeren de vruchtlichaampies rijp zijn, is de ziekte makkelijk te keeren door deze bladeren te vernietigen. De algemeen voorkomende, schadelijke, op bladeren levende Meeldauwzwammen krijgen er in den laten nazomer de donkere, kogelronde vruchtlichaampjes, terwijl het mycelium de opperhuidcellen uitzuigt en er conidien vormt. Men bestrijdt deze parasiet met zwavelpoeder, 't welk de planten zelf niet schaadt. Ten slotte maken enkele geslachten geen bepaald vruchtlichaam, doch de sporebuizen vormen zich los. Dit is bekend van de zwammen, die de „Krulziekte" der bladeren van Kers en Perzik teweegbrengen, en van die, welke de „heksenbezems" (het verschijnsel van gedurige takjes-vorming in een kroon) te voorschijn roepen. Geheel apart in leefwijs - en daarmee in bouw - staan de Gistzwammen. De losse cellen vermeerderen zich door cel-afsnoering; maar onder bepaalde omstandigheden (uitputting van het te verteren voedsel d.i. suiker) vormen zich sporen in de cellen, reden waarom ze tot de Zakjeszwammen worden gerekend. Deze merkwaardige organismen kunnen zeer lang zonder zuurstof leven. De splitsing der druive- of vruchte-suiker verschaft hun dan de noodige energie onder vorming van alcohol en koolzuur : C6 H12 06 --*- 2 C2 H5 OH + 2 CO2 + a calorieen• De Kefirgist splitst weer een andere suiker. Voor de sporenvorming moet evenwel contact met zuurstof plaats vinden. Naar dit proces worden al die levensprocessen, / / # 284 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT. MwIMwww 7M waarbij ter verkrijging der noodige energie koolhydraten gesplitst worden onder vorming van gassen, gistingen genoemd (vergel. hoofdstuk XIV (bijv. boterzuurgisting) B) Steelt jesztvammen (Basidiomyceten) . Van de geslachtsorganen is bij deze groep van zwammen, waartoe de bekende paddestoelen behooren, niet veel waar to nemen, al vindt een celfusie plaats, - vroeg of laat gevolgd door kernversmelting - alvorens tot de vorming der vaak mooie vruchtlichamen tvordt overgegaan. Slechts de Roestzwammen (Fig. 282) bezitten nog een overblijfsel van d, geslachtsorganen, welke merkwaardigerwijze geheel zonder beteekenis zijn geworden. Deze schadelijke parasieten laten vaak een ontwikkelingscyclus op 2 hoogere planten zien. Immers genoemde cellen worden terzelfder tijd als de oranje bekerroestsporen voortgebracht op een of ander loofblad respectievelijk aan boven en onderzij (a en b) of coniferennaald of -bast (c) van een soort bepaald voor de betrokken zwam, terwijl deze sporen veelal een Graminee infecteeren (dus ook granen schadelijk zijn) en in den nazomer de donkerbruine Wintersporen vormen (d) . Deze ontkiemen in 't voorjaar en vormen oogenblikkelijk de basidiosporen op steeltjes. De wind blaast ze op de bedoelde tweede gastheerplant. enz. Aangezien dit ook vruchtboomen kunnen zijn en zelfs op de vruchten zelf de bekerroestsporen soms ontstaan, (bijv. op bessen) zijn ook daarom deze zwammen vaak schadelijk. De bestrijding bestaat voornamelijk in het rapen en verbranden der aangetaste bladeren. Zekere soorten ontwikkelen nog meer typen van sporen, maar steeds vindt de bewuste celfusie plaats voor de roestsporen zich in den beker vor- SCHIMMELPLANTEN 285 men. Eerst in de wintersporen versmelten beide kernen. De Brandzwammen, welke de beruchte „brand" in 't koren verwekken, hebben geen 2de plant van noode. De zwarte wintersporen (Brandsporen Fig. 2 8 3 ) , waarin het parasitaire mycelium onder blaasvorming der graanplant zich oplost, vallen in den akker en ontkiemen in 't voorjaar onder basidienvorming. Vele basidiosporen, welke al-maar-door conidien afsnoeren, kunnen in den bemesten bodem tot ontwikkeling komen. Deze woekeren na ontkieming de jonge graanplaatjes binnen. Bij de overige zwammen, welke meestal saprophytisch leven, worden de sporen voortgebracht aan de oppervlakte van een vlies, dat zich uitstrekt (Fig. 284) a) over het gekroesde vruchtlichaam-oppervlak (Trilzwammen op rottende stammer', Tremellaceae) b) over plaatjes aan de basis van het tafelvormige vruchtlichaam (de tallooze Plaatjeszwammen , Agaricaceae) . De mycelia dezer vaak bontgekleurde zwammen leven in humus en breiden zich jaarlijks uit, waardoor de vruchtlichamen soms in kransen („heksenkringen") staan. c) over stekels onder aan het vruchtlichaam (Stekelzwammen; Hydnaceae) d) over het kolf- of koraalvormige vruchtlichaam (Knotszwammen, Clavariaceae) e) op of onder de op stammen zich ontwikkelende leder- of kurkachtige vruchtlichamen (Korstzwammen, Telephoraceae) f) in de buisvormige holten onder hoed of korst, welke respectievelijk op den bodem of tegen stam- 286 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT. men ontstaan (Buisjeszwammen ; Polyporaceae) Onder de eerste (Boleten) zijn vele eetbare onder de laatste vele parasietisch levende en dus schadelijke. g) in een openspringend bolvormig vruchtlichaam (Buikzwammen ; Gasteromycetes) . Terwijl bij al deze zwammenl) de wind de sporen verbreidt, is dit bij de Stinkzwammen niet mogelijk. Hier verspreiden aasvliegen hen, daar zij op den kleverigen kop van deze naar rottende dierlijke substantie riekende zwammen ontstaan. Deze vruchtlichamen ontwikkelen zich uit een door een vlies rond omsloten, min of weer bolvermig lichaam. De resten van dit vlies, dat ook bij sommige Plaatjeszwammen voorkomt, zijn nog op den kop of hoed of aan zijn rand dan wel aan de basis „(beurs) " te onderkennen. Bovendien zijn de plaatjes vaak door een vlies bedekt, welks rest soms als „manchet" om den steel blijft hangen. Terwijl elk natuurliefhebber de verscheidenheid van fraaie tinten dezer „herfstbloemen" bekend is, zien wij flier dus, dat ook een heel groote variatie op het gebied van den morphologischen bouw bestaat. Een zeker merkwaardige plaats onder de zwammen nemen de (klasse XVI) Korstmossen in, daar zij niet aan organische stof zijn gebonden - en dus zelfs op barre rots kunnen voorkomen aangezien zij met groene wiercellen samenleven, welker assimilatie-producten zij met kleine zuigers opnemen. Een geval van symbiose in bet plantenrijk laten zij dus zien. Slechts binnen de taaie huid, welke de zwam met 2 ) De afmeting van dit werkje gedoogt niet de tallooze fraaie en interessante soorten nader te vermelden, waar bovendien zooveel goede handboekjes hierover bestaan. SCHIMMELPLANTEN 287 haar draden vormt, bevinden zich deze wieren, door het zwam-mycelium dicht omsponnen (Fig. 285a) . Deze gewassen bewonen plaatsen, waar zij zoo goed als geen mededingers hebben : zoo op boomstammen zeer algemeen de soms bijna witte Bandkorstmossen en het lang neerhangende Baardmos in bergwouden (Foto XXX) ; op rotsen en muren de platte, cirkelvormig zich uitbreidende Steenkorst mossen, waaronder roest- en oranje-kleurige soorten ; op heide en mossen het elegant opgroeiende, fraai grijze Rendiermos (c) , dat op de tijdelijk droge toendra's van de arctica uitgestrekte terreinen beslaat ; op boschgrond het levermosachtige, bronskleurige Leerkorstmos. Aan voedsel hebben zij n.l. niet spoedig gebrek, daar de wiercellen voldoende organische stof vormen en de zwamdraden zelfs van boomschors genoeg zouten weten te betrekken. Droogte kunnen zij even goed als groote hoeveelheid vocht langdurig doorstaan. Vorst schaadt hen evenmin als brandende zonnestralen. Zoo is het te begrijpen, dat op plaatsen, waar voor alle andere planten geen leven meer mogelijk is, gelijk de poolstreken en hooge bergtoppen, de korstmossen nog kunnen voorkomen. Zij vermeerderen zich daarbij snel, zoowel door z.g. soredien (b) - dat zijn kleine, door wind of water verspreide groepjes van wiercellen en myceliumdraden - als door sporen, welke, dikwijls na een bevruchting - gelijk bij de Ascomyceten in zakjes in de meest afgeplatte vruchtlichaampjes ontstaan. Deze zijn dikwijls opvallend van kleur b.v. menie-rood bij de kleine Bekermossen (d) , zwart en lijnvormig bij het vlakke Schriftmos (e) der Beukestammen. Vooral in streken, met nevelige atmosfeer zijn 288 XV. WIJZE V. VERM. B. LAGERE PL. CRYPT. zij van veel beteekenis voor het landschap, zoo ook in onzen winter, waar zij door heldere, lichtende tinten opvallen. Overigens spelen de korstmossen in het rijk der anorganische natuur een grootere rol dan in de wereld der levende wezens, daar zij door afscheiding van zuren allerlei gesteenten kunnen aantasten zoo hebben zij indirect ook beteekenis in het plantenrijk, daar zij zelfs het oergesteente der aarde voor andere planten bewoonbaar maken. In een ander symbiotisch voorkomen zijn zwammen meer van direct belang in het plantenrijk, n.l. in het nauw verband waarin sommige myceliumdraden leven met wortels van hoogere planten. Het is toch bekend geworden, dat saprophytische bloemplanten slechts din kunnen leven, wanneer zij in hun wortels, welke geen wortelharen bezitten, schimmeldraden bergen, op welke zij parasiteeren. Deze z.g. mycorhiza zijn dus de bemiddelaars bij de voedselvoorziening dezer planten. Ook bij vele orchideeen zijn ze waargenomen, en deze kunnen wellicht zelfs zonder hen geen kiemplantjes vormen. Voor hun cultuur is deze kennis dus van groote beteekenis. Tallooze van onze boomen schijnen evenzeer in symbiose met mycorhiza te leven, daar de fijnere worteltjes door hen worden omsponnen. Het zou mogelijk zijn, dat deze schimmels niet slechts koolhydraten uit de wortels zogen, maar omgekeerd de boomen uit de schimmeldraden voedsel trokken. Dan zou het zwammenrijk welks ifbrekende werking van algemeene bekendheid is, ten deele ook van Opbouwende kracht blijken te zijn! HOOFDSTUK XVI GENETICA a) Over de constantheid of inconstantheid der soorten. N het begin der i 8de eeuw gaf de Zweed Linne te Amsterdam een omvangrijk werk uit (Systema naturae. Linnaeus. 1735) , waarin hij alle '-organismen, in die dagen bekend, beschreef en van naam voorzag of juister: hij gaf ze 2 namen: een geslachtsnaam en een soortsnaam, ontleend aan het Grieksch en het Latijn. Deze methode is tot op den huidigen dag de gebruikelijke gebleven. Voor hem was de soort een product der natuur, onveranderlijk sinds de Schepping, hoewel men reeds voor zijn tijd de meening huldigde, dat de soorten door de omstandigheden uit de zelfstandig geschapen geslachten zouden zijn gevormd. Maar zijn woord had groot gezag en tot ver in de i 8de eeuw werden de soorten voor constant gehouden, dat wil dus zeggen van geslacht op geslacht onveranderlijk van vorm geacht. Tegen het eind dier eeuw traden mannen op, die zich tegen deze meening kantten. Het waren vooral de Franschen de Lamarck en Etienne Geoffroy St. Hilaire, welke de ontwikkeling aller levende wezens van lagere vormen tot hoogere voorstonden. In hun landgenoot Georges Cuvier hadden zij een machtigen tegenstander. Zoo ontspon zich in den „Jardin des Plantes" te Parijs een heftige strijd over dit onderwerp, waarin vele vooraanstaande geesten uit het begin der vorige eeuw partij kozen. In Duitschland waren het de zoOloog Oken, de dichPlantenrijk 1g 29 o XVI. GENETICA terwijsgeer Goethe en de filosoof Schelling, die zich bij de voorstanders der ontwikkelingsleer aansloten. - Het was echter met name in Engeland en Frankrijk, dat, toetsende aan de waarnemingen bij producten in de natuur, maar vooral ook in de cultuur, deze evolutie-leer werd geschraagd en nader ontwikkeld. Gebleken was immers, dat de mensch door voortteling van uitgezochte vormen tallooze nieuwe rassen of varieteiten van huisdieren en gewassen kon verkrijgen. De natuurlijke soorten schenen dus buiten het normale type afwijkende vormen voort te brengen en het normale, dat als soort bekend stond, een gemiddelde, dat het meest voorkomt, te zijn. Door deze z.g. teeltkeus wist in Frankrijk Le Couteur rijkere graanvarieteiten in den handel te brengen en Vilmorin het suikergehalte der bieten te verhoogen, terwig in Engeland, waar reeds langer op huisdieren deze methode was toegepast - zij het gepaard met kruisingen - de Schot Shirreff rasverbetering tot stand bracht in 't bijzonder wat betreft tarwe en haver. Daar was Darwin de man, die, steunende op hetgeen deze kweekers in de cultuur verkregen en gedachtig aan hun methode, in het midden der vorige eeuw een theorie opstelde, welke inhield, dat de natuur zelf op soortgelijke wijze te werk ging en wel steeds het beste, het sterkste, het nuttigste uitzocht uit deze varieteiten, door een strijd om het bestaan, welke alle minderwaardige varieteiten deed uitsterven, en dien hij als natuurkeus naast de teeltkeus der kweekers stelde. (On the origin of species by means of natural selection. 1859. Ch. Darwin). De grootheid van zijn naam is verder toe te schrijven aan de tallooze beschrijvingen van leefwijzen van planten en dieren, welke hij OVER DE CONSTH. EN INCONSTH. DER SOORTEN 2 9 I op zijn wereldreizen tegen kwam, waarbij natuurlijk vooral de nuttige inrichtingen, waardoor deze organismen in hun strijd om het bestaan zegevierden, vermeld werden. Darwin's theorie is dus een natuur-leer, welke de oogen der menschen voor het leven van planten en dieren opende en de biologie, die voor een belangrijk deel in nauwkeurige soortbeschrijving zonder meer dreigde te stranden, in nieuwe banen leidde maar zij bleef bij de overige natuurwetenschappen als causale wetenschap, wat alle moeten zijn, ten achter, daar deze natuurleer niet vraagt naar de oorzaak dezer wijzigingen. In meerdere mate was dit de theorie van de Lamarck, die hij reeds in 1809 in zijn „Philosophie Zoologique" uiteenzette') . Hierin toch schrijft hij de wij zigingen van dieren toe aan het al of niet gebruiken der organen, terwijl veranderingen in de levensomstandigheden de planten direct gunstig zouden beinvloeden. Hij noemt dus een oorzaak, terwijl het nuttige veler inrichtingen van de voortbrengselen der levende natuur hierbij ook voor de hand liggend is. Nochtans, zoo aannemelijk beide theorien lijken - en tot op den huidigen dag hebben beide, zij het in gewijzigden vorm aanhangers - zoo ontoereikend blijkt bij dieper doordenken elk voor zich te zijn om de groote verscheidenheid van organisatie te verklaren. Uit de proeven van mannen na hen werd bovendien duidelijk, dat het ontwikkelings-vraagstuk niet zoo eenvoudig is als de eerste evolutionisten dachten. Bij de beschouwing der feiten, die daarbij aan het licht kwamen, zal ons voornamelijk treffen, 1 ) Vertaling in de Wereldbibliotheek. 292 XVI. GENETICA dat de soorten toch constanter zijn dan gemeend werd. Zoo werden door Bonnier bepaalde planten zoowel op hooge bergen als in de vlakte gekweekt. De eerste werden wel kleiner en behaarder, maar hun zaad, in de vlakte uitgezaaid, gaf weer het oude type. De verworven eigenschappen waren dit dus slechts in „schijn", zij waren niet erfelijk. De vele proeven sinds dien in deze richting genomen bleken steeds aan te toonen, dat organismen op veranderingen der omstandigheden wel reageeren, maar pleitten tegen erfelijkheid van „verworven" eigenschappen. Men drukt dit tegenwoordig aldus uit : het phaenotype verandert wel, maar het genotype niet. Hoewel dit - althans ten deele - een argument tegen Lamarck's theorie is, geheel ontzenuwd is deze hiermee allerminst, immers haar voornaamste inhoud, de beteekenis van gebruik en onbruik der dierlijke organen, is er toch niet mee veroordeeld. Voor het plantenrijk zullen wij evenwel goed doen alle in onze oogen nuttige organen niet terstond - met Lamarck - als aanpassingen te beschouwen, welke verkregen zijn uit de directe levensbehoefte. De erfelijke veranderlijkheid, die Darwin aannam, scheen onderzoekers na hem oak geenszins in alien deele juist te zijn. Dit bleek om te beginnen talloozen kweekers: vele der verbeterde rassen vertoonden na eenige geslachten weer het oude minderwaardige type, tenzij telken jare opnieuw de zaden der uitverkoren individuen werden uitgezocht. Dit „terugloopen" wees erop, dat de uitgezochte planten hun voortreffelijkheid niet . of ten deele niet erfelijk bezaten, doch deze slechts aan de OVER DE CONSTH. EN INCONSTH. DER SOORTEN 293 omstandigheden tijdelijk te danken hadden. Deze voor alle cultures belangrijke questie willen wij aan de hand van een concreet voorbeeld verduidelijken. Zaaien we de boonen van een plant (welke dank zij zelfbestuiving vreemde eigenschappen mist) uit, dan zal de opbrengst van elke plant zeer verschillend blijken te zijn. De grootte der gezaaide boonen beinvloedt al terstond de kiemplanten, terwijl de verschillende gesteldheid van bodem en belichting op de planten verder zoodanigen invloed heeft, dat de opbrengst aan boonen van elk vrij wat kan verschillen. Toch zullen we hieruit niet mogen besluiten, dat de eene plant een beter ras vertegenwoordigt dan de andere, en bij een apart uitzaaien van een boon van elk der planten onder gelijke omstandigheden zal blijken, dat de nakomelingschap van alle zoowat gelijk is. Het zijn dus de omstandigheden, die deze z.g. flucteerende variabiliteit te weeg brengen. Deze overweging zou ons ten aanzien van alle rasverbetering hopeloos stemmen, wanneer de grootte van een boon ook niet aan innerlijke, erfelijke oorzaken der plant te wijten kon zijn. Hieruit volgt, dat we bij keuze van een boon uit een willekeurige, groote hoeveelheid de kans hebben, een ras te hebben afgezonderd, hetwelk aan het gemiddelde superieur is. Zoo kunnen we de rasverbeteringen van Vilmorin en Shirreff begrijpen: zij zonderden een beter ras af. Speciaal de Deen Johannsen heeft in de laatste 25 jaar nadruk gelegd op het voorkomen van de . vele vaste onveranderlijke rassen van een soort, welke hij reine linies noemde. In plaats van: „de soorten zijn constant" zouden we thans dus moeten zeggen: „de reine linies zijn constant." 2 94 XVI. GENETICA In een curve kunnen we deze reine linies tot uitdrukking brengen. (Fig. 286) Naar Gal ton, die dit het eerst deed, wordt zij Galtoncurve genoemd. De abscis geeft bijv. de boonengrootte, de ordinaat de hoeveelheid aan. In een zekere hoeveelheid boonen zullen - zeg maar, 20 stuks 1 2m.M. Lang zijn, terwijl van de maat 9 en 15 slechts i o voorkomen. Verdere uitersten zijn slechts door enkele exemplaren vertegenwoordigd. Stammen deze boonen van een reine linie, dan levert een boon van 9 het zelfde nageslacht als een van i 5 m.M. Gingen we daarentegen van een mengsel van reine linies uit, dan moeten we ter verkrijging van het grootst-boonige" ras, een voorwerp van de reine linie door de curve h voorgesteld isoleeren (Fig. 287) . Om te weten of een boon van de grootte tusschen y en z afgezonderd tot de reine linie h behoort, onderzoeken we het nageslacht van alle exemplaren dier grootte door ze apart uit te zaaien, maar weer onder gelijke omstandigheden. Die met het grootste gemiddelde geeft ons zekerheid het gewenschte ras te hebben. Slechts van deze eene zal men voor den verkoop van het beste ras boonen moeten voortkweeken. Deze methode wordt thans algemeen toegepast ter verbetering van allerlei landbouwgewassen. Indertijd door Vilmorin en Shirreff onbewust aangewend, is zij, door den Zweed Nilsson -(Ehle) uitgewerkt, in het proefstation te Svaldf met groot succes toegepast en overal nagevolgd. Keeren we na deze uitweiding met betrekking tot de practijk terug tot de theorie van Darwin, dan schijnt het zeer twijfelachtig of de natuurkeus in staat mag worden geacht bij kleine verschillen 2 4,. 741 "4,1,e-f a*,-Le e-40.= „ 670en eOPP inealaalt 296 XVI. GENETICA als refine linies vertoonen, zelfs onder gedurige werking, bepaalden organismen een voorrang in ontwikkeling te geven en andere te laten uitsterven. De ontdekkingen van onzen landgenoot de Vries gaven natuurkeus een grootere kans om als stil werkende factor in het evolutieproces te worden aangemerkt. Hij vond n.l. dat niet slechts de variabiliteit van vele soorten geen geringe is, doch dat plotseling - uit nog onbekende oorzaak vrij belangrijke verschillen in de overigens nogal gelijke nakomelingschap van een organisme kunnen optreden, welke hij mutaties noemde 1 ) . (Mutations-theorie. 1901-1903. Prof. Hugo de Vries.) Zoo kreeg hij in zijn cultures van Vlasbekken bloemen met niet i maar 5 sporen (pelorien dus) , uit welke hij vrij spoedig een blijvend pelorisch ras verkreeg. Bij andere cultures was het nieuw opgetreden kenmerk weliswaar niet geheel vast (5 -bladige klaver, kaardebol met gedraaiden stengel enz.) doch het ras, eenmaal zuiver afgezonderd, leverde steeds een vast percentage van het nieuwe type, en dit bleef zoo, ook al werd de nakomelingschap van een individu van dit ras, dat de nieuwe eigenschap niet vertoonde, nagegaan (Altijd sportende varieteiten). In sommige gevallen, als bij de gevulde bloemen, welke vooral bij goede bemesting ontstonden, was wegens groote onvruchtbaarheid het ras op erfelijkheid lastig of niet te onderzoeken. In de natuur zouden deze mutaties door een of andere oorzaak zich van de stamsoort afgescheiden moeten houden, wil er een blijvend nieuwe soort ontstaan. Isolatie is daarom naast een voorsprong in den 1 ) Deze waren aan Darwin ook niet geheel onbekend. OVER DE CONSTH. EN INCONSTH. DER SOORTEN 297 bestaansstrijd een algemeene aanname. Reeds in de Migratie-tvet van Moritz Wagner (1868) , welke een verhuizen der nieuw ontstane vormen voor hun instandhouden vordert, werd deze gedachte aan Darwin's selectietheorie als noodzakelijk amendement toegevoegd. b) Het voortbrengen van nieuwigheden (theorie en praktijk) Aan het plotseling optreden van dergelijke mutaties moeten vele onzer kweekproducten to danken zijn. Gelijk bij de verbetering van landbouwgewassen moet dus steeds de nieuwigheid afgezonderd, voortgeteeld en in het 2de geslacht weer afgezonderd worden. (Bij kruisbestuiving moet dit nog langer worden voortgezet.) Evenwel komt het van tijd tot tijd voor, dat het nieuwe ras in een geheel individu of gedeelte ervan tot den oorspronkelijken vorm terugslaat, waaruit blijkt, dat de oude eigenschap niet geheel verloren was. Dit terugslaan wordt atavisme genoemd. Zoo vertoonen witte varieteiten van gekleurde bloemen soms plotseling weer het gekleurde type. Het schijnt verwant aan het optreden van kenmerken in den jeugdtoestand van sommige planten, herinnerende aan naverwante soorten. Als voorbeeld van dit z.g. jeugdatavisme noemden wij reeds de gevinde bladeren aan kiemplanten van Acacia's, welke later phyllodien vertoonen, maar die kenmerkend zijn voor het geslacht Acacia in 't algemeen. Veel wordt echter atavisme genoemd, hetgeen dit in werkelijkheid niet is, wat uit het vol gende blijken moge. 298 XVI. GENETICA Een der meest gewilde methoden om nieuwe bloemen of vruchten voort te brengen is het bastaardeeren, dat is het uitvoeren van een kruisbestuiving tusschen 2 verschillende varieteiten of zelfs soorten om 2 of meer gewilde eigenschappen te combineeren in het nageslacht (hybridisatie). Verbonden met teeltkeus zijn langs dezen weg de meeste onzer sierplanten en smakelijke vruchten verkregen. Niemand meer dan de Amerikaan Burbank is hierbij als schepper van nieuwigheden te noemen. Het nieuwe, dat een mutatie plotseling vertoont, kan op deze wijze met alle reeds bekende variteiten tot evenveel nieuwe varieteiten gecombineerd worden. De volgende generatie van deze bastaarden is echter nooit eenvormig en op de ouder-generatie gelijkend, In het gunstigste geval is het overgroote deel dit wel, terwijl een klein percentage naar de 2 oorspronkelijke stamplanten terugslaat. Dit is echter geen echt atavisme, doch een „valsch" atavisme, dat veel meer voorkomt dan het eerste. Het is voor kweekers een zeer onaangenaam verschijnsel, daar het de productie van „zaadvaste varieteiten" tegengaat. Vindt echter niet door middel van zaad doch langs anderen weg vermenigvuldiging plaats, dan heeft het niets te beduiden. Gelukkig staan immers vele wegen open: Dahlia's kunnen door middel van knollen, alle bolgewassen door hun klisters, planten met wortelstok door deelen van deze voortgeteeld worden. Ook het enten behoort tot de gebruikelijke methodes van vermenigvuldiging van vele onvaste bastaarden. Allerlei vruchtboomen worden zoo voortgeteeld. Bij enten wordt onderscheiden het copuleeren van het oculeeren. Het eerste is het plaatsen van een takje van den bastaard (entloot) VOORTBR. V. NIEUWIGH. (THEOR. EN PRACT.) 299 op een wilde plant van verwante soort of geslacht (onderstam), die als „zaailing" in grooten getale vermeerderd kan worden. Bij het oculeeren worth een knop met omgeving (oog) van den bastaard onder den bast van den wilden vorm geplaatst (Fig. 288) . Maar hoe wij een bastaard ook voorttelen, steeds bestaat de mogelijkheid van „valschen" terugslag naar de beide ouders in een en hetzelfde individu. Zoo vertoont b.v. menige rose Azalea een enkel takje met roode of witte bloemen. c) Wetten van Mendel.') Het nageslacht van bastaarden is in eenvoudige gevallen onderzocht door den monnik Gregor Mendel in Bohemen (1866) . Hij toonde door zijn proeven met erwten aan, dat de erfelijke eigenschappen in de kiemcellen door eenheden worden vertegenwoordigd, die zich bij het bastaardeeren niet mengen tot een eenheid, doch gescheiden blijven en in de daarop volgende generatie ten deele weer splitsen. De bastaarden leveren namelijk na zelfbevruchting eene generatie, welke in bepaald percentage op de grootouders lijkt en voor een deel slechts aan den bastaardvorm gelijk blijft. Deze Wet van Mendel is slechts duidelijk to toetsen bij kruising van vormen, welke maar enkele duidelijke verschillen toonen. En voor deze gevallen kon Mendel ook quantitatief genoemde splitsing (die naar hem „mendelen" wordt geheeten) vaststellen en bevestigen. Geldt het een eigenschap en noemen we deze indien aanwezig A en afwezig a, (bijv. bij een rood) Het erfelijkheidsprobleem wordt veel uitvoeriger behandeld in : F. A Steensma. Wetten der Erfelijitheid. W.B. 1 3o o XVI. GENETICA en een witbloemige variteit) dan is de bastaard voor deze eigenschap met Aa voor te stellen, dat is: zij is actief of half actief. De nakomelingschap van dezen bastaard is met betrekking tot deze eigenschap uit te beelden als AA, 2 Aa en aa, d.w.z. 25 % lijkt op den grootvader, 25% op de grootmoeder en 5o% op de moederplant. Verschillen de stamplanten in meer eigenschappen b.v. A en B, (z.g. dihybriden) , zoodat de een de eigenschap-formule A AB B en de andere a a b b heeft, dan zijn onder de nakomelingen van den bastaard A a B b ook nieuwe typen n.l. die, tvelke de 2 andere mogelijke eigenschappen-combinaties vertoonen : a en B, en A en b. Van deze zullen sommige erfelijk vast zijn n.l. al die individuen, Welke de eigenschappen-formule a a B B of A A b b hebben. Men noemt hen homozygoot voor deze eigen- schappen. Door uitwerking is niet moeilijk in te zien, dat dit telkens ongeveer 1 /16 van het aantal planten dezer generatie moet zijn, welk getal des te meer juist is, hoe meer planten wij hadden. Behalve deze erfelijk-vaste individuen zullen er 66k nieuwe vormen bij zijn van de formule a a B b en A a b b, welke geheel van ons nieuwe type zullen zijn, indien A geheel a overheerscht en B over b domineert, zooals de term luidt. (Mocht juist omgekeerd a en b dominant zijn ten opzichte van A en B, - of gelijk men zegt deze laatste recessief zijn ten opzichte van a en b dan zouden we natuurlijk toch nog het nieuwe type aantreffen n.l. onder de formule AA Bb en A a B B.) Maar hoe het ook met deze dominantie gesteld is, deze genoemde 4 vormen zullen steeds in hun door zelfbevruchting verkregen nakomelingschap WETTEN VAN MENDEL 301 mendelen en dus geen vaste nieuwigheid vertegenwoordigen. Men noemt ze voor een der eigenschappen heterozygoot. In vele gevallen zullen noch A en B over a en b, noch a en b over A en B regeeren, maar door hun gelijkwaardigheid zal een tusschenvorm optreden, die intermediair is. (b.v. A a kan intermediair zijn ten opzichte van A A en a a.) De wetten van Mendel genoten zoo weinig aandacht, dat zij in 19oo door 3 geleerden - onafhankelijk van elkaar - als 't ware opnieuw moesten worden ontdekt. Ben van hen, de Hollander de Vries, bewees tevens de meer algemeene geldigheid der Mendel-wetten. Er zijn ook bastaarden, dus heterozygoten, die schijnbaar niet of nauwelijks splitsen. Hun gedrag is niet geheel begrepen. Vermoedelijk is het toe te schrijven aan het gebonden zijn eener eigenschap aan vele gelijke eenheden (A AAA a a a a) , terwijl reeds alle individuen in de nakomelingschap, welke de eigenschap i maal bezitten (dus A a a a a a a a) , het uiterlijk van de A-plant hebben. Het optreden van den vorm a a a a a a a a behoort dan tot de groote zeldzaamheden d.w.z. bijna alle individuen gelijken met betrekking tot de eigenschap A op de eene stam-plant (A AA A A AA A) . Maar afgezien hiervan, zagen wij, dat door bastaardeering van vormen, die in 2 of _meer eigenschappen verschillen, steeds een vast percentage constante vormen met nieuwe eigenschappen-combinatie in de 2de generatie in het leven wordt geroepen. Dit blijkt ook nog te gelden, wanneer niet zelfbestuiving maar willekeurige kruisbestuiving van de individuen der eerste generatie onderling plaats vindt, XVI. GENETICA 302 gelijk veelal in de natuur geschiedt; en onze landgenoot Lotsy meent zelfs zoo ver te mogen gaan aan deze combinatie van eigenschappen door bastaardeering een overgroote beteekenis in het natuurlijke evolutie-proces te kunnen toekennen. 1916. (Evolution by means of hybridisation. J. P. Lotsy.) Ofschoon er in de natuur gaandeweg eenige plantensoorten bastaarden van bekende soorten of varieteiten blijken te zijn, schijnt toch Velen een veralgemeening twijfelachtig, overwegende dat door louter nieuwe combinatie moeilijk iets totaal nieuws kan verondersteld worden te ontstaan, hoewel de anorganische natuur ons dit wel laat zien. Maar hoe het ook zij, met deze kruisingstheorie wordt niets geen licht ontstoken over de oorzaak der eerste afwijkingen, die de varieteiten of reine linies deden ontstaan. d) Kernleer. De splitsing en nieuwe combinatie, welke de Wet van Mendel bepaalt, zijn te verklaren bij aanname van 2 dingen: 1° bepaalde eenheden, die elk organisme van het ouderpaar meekrijgt en 2° deze gaan, bij vorming der geslachtscellen, willekeurig uiteen in de moederlijke en vaderlijke, - dus doorgaans zonder op eenigerlei wijze onderlinge affiniteit aan den dag te leggen, - doch van elk paar eenheden krijgt iedere geslachtscel er een. De veel verbeterde microscopen der laatste 25 jaar hebben nu in de meeste plante- en diercellen deelties zichtbaar gemaakt, welke zich op bovenbeschreven wijze gedragen en als vertegenwoordigers van bedoelde eenheden (erffactoren) zouden kunnen worden aangezien. Het zijn kleine, langgerekte lichaampjes, KERNLEER 303 in de kern zichtbaar. Bij de bevruchting vereenigen zich nu de e en y kern en het aantal dezer lichaampjes, chromosomen geheeten, verdubbelt zich derhalve. Hun aantal is constant, niet slechts voor het individu in questie, maar ook voor de betroffen soort. Toch zijn ze niet steeds zichtbaar, doch alleen wanneer een cel bezig is zich to deelen. De kern gaat zich dan eerst „oplossen", terwijl op draden gelegen deeltjes zich tot de chromosomen afzonderen. Zij rangschikk en zich in een vlak in het midden der cel waar later een scheiwand optreedt. (Vergelijk fig. 289a) . Indien wij nauwkeurig waarnemen, zullen wij 2 aan 2 gelijk gevormde chromosomen ontdekken: de vaderlijke en de moederlijke. Zij splitsen zich overlangs en de helften bewegen zich naar 2 tegenover elkaar gelegen deelen van de protoplast, de „polen". Terwijl een tusschenwand midden in de cel ontstaat, „lossen" de chromosomen weer „op" tot een draadkluwen in een van het overige plasma afgescheiden ruimte: de kern, in elk celvak een. Aldus is na voorgaan der kern een celdeeling tot stand gekomen, terwijl de eenheden zijn overgedragen en elke cel ze weer 2 maal bergt (diploid). Ook de geslachtscellen krijgen ze, maar bij him vorming splitsen zich de chromosomen niet, doch elk paar gaat uiteen (reductiedeeling), en dus heeft elke geslachtscel ze eenmaal (haploid) (Fig. 289) . De tweede der genoemde aannamen wordt nu dus ook bewaarheid, en voor de hand liggend is het, dat de chromosomen op willekeurige wijze uiteen gaan, zoodat de geslachtscellen sommige eenheden van de zij der moeder, andere van vaderskant hebben. Bij zelfbevruchting vinden dus ook alle 3 04 XVI. GENETICA mogelijke eigenschappen-combinaties plaats ; welke deze zijn, hangt of van het aantal verschillende eenheden, maar wordt in hun getallen-verhouding door eenvoudige kans-berekening bepaald. Dat de percentages, waarin de verschillende typen der volgende generatie voorkomen, kloppen met genoemde getallen-verhouding is het beste bewijs voor de juistheid van Mendel's theorie. Ofschoon men in deze cytologische en erfelijkheidsquesties slechts door rustige voorstelling en zelfstandig uitwerken een zuiver inzicht kan krijgen, is gemakkelijk te bevroeden, dat overeenstemmende met onze voorstellingswijze het aantal mendelende eigenschappen niet grooter zou kunnen zijn dan het haploide aantal chromosomen. Daar dit evenwel allerminst met de werkelijkheid klopt, neemt men aan, dat elk chromosoom verscheidene erffactoren bergt. Terstond wordt hierbij echter het bezwaar gevoeld, dat dan die eigenschappen, welke in een en hetzelfde chromosoom zijn gelocaliseerd, of van den vader Of van de moeder stammen en zich niet kunnen mengen. Nu is inderdaad een dergelijke „factorenkoppeling" bekend (Bateson), maar doorgaans is deze slechts een gedeeltelijke, d.w.z. ook een zeker percentage der geslachtscellen (en dus der bastaarden) vertoont combinatie dezer vaderlijke en moederlijke eigenschappen. Het geheim schijnt ontsluierd te worden door de waarneming, dat bij het begin der reductiedeeling telkens twee gelijke chromosomen korten tijd nauw contact aangaan, waarbij men een uitwisseling van „eigenschappen" kan verwachten. Is deze totaal voor alle, dan mendelen zij onafhankelijk van elkaar. Speciaal de onderzoekingen van Morgan met de bananenvlieg hebben in den laatsten Plantenrijk 20 3o6 XVI. GENETICA tijd een grootere mate van waarschijnlijkheid aan al deze veronderstellingen gegeven. 1 ) Wij hebben de kern uit een oogpunt van erfelijkheid zoo juist beschouwd, maar zouden de beteekenis van dit geheimzinnige celdeel in belangrijke .mate te kort doen, wanneer wij ook niet haar algemeen physiologische taak vermeldden. De kern toch schijnt een leidende rol te spelen bij de ontwikkeling van een cel. Zoo zien wij haar bij de vorming van een verdikking der celwand of van een haar (bijv. wortelhaar) steeds aan die zijde der cel. (Fig. 290) . e) Over de eenheid van een organisme. Behalve met betrekking tot genoemde bastaardeerings- en in 't algemeen erfelijkheidsverschijnselen alsmede de taak in de zoo juist genoemde celphysiologie is de kennis der kern van belang voor een beter begrip van de eenheid van een organisme. Bij dieren weet men hoe door de bloedbaan een biochemische, door het zenuwstelsel een nerveuze en psychische eenheid tot stand komt. De eenheid der plant is een veel minder gecentraliseerde, eene van ten deele andere geaardheid en nog weinig onderzocht. Alle organismen leggen echter nog een ) Men leze hierover Th. J. Stomps. „De basis der erfelijkheid bij planten en dieren." Daar zal men tevens meer vermeld vinden over diploidie en haploidie en in verband hiermee ook de termen parthenogenese en apogamie ontmoeten. Van het eerste spreekt men als een eicel zich zonder bevruchting tot een nieuw (haploid) individu kan ontwikkelen, hetwelk dus zonder reductiedeeling weer eicellen vermag te leveren. Bij de Paardebloem doet zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat de cel, die de eicel zou moeten vormen, geen reductiedeeling vertoont, maar zelfstandig zonder bevruchting tot een nieuwe kiem wordt, die dus ook diploid is (apogamie). 1 OVER DE EENHEID VAN EEN ORGANISMS 307 eenheid aan den dag, welke van typisch cytologische natuur is n.l. die, welke voortvloeit uit de aanwezigheid van zelfde erfelijke deeltjes in alle cellen, met welke het organisme dus als 't ware is doortrokken (het genotype). Deze deeltjes noemt men genen of pangenen. Wij zagen zoo juist, dat zij als erffactoren in de chromosomen zijn gelocaliseerd, en zoo de Mendelsplitsing konden verklaren. Behalve deze moeten echter nog tat van eigenschappen - en dat zijn juist de fundamenteele, welke wij geslachts-, familie-, orden- (enz.-) kenmerken hebben genoemd - hun materieele oorzaak in de cel hebben, hetzij in de kern hetzij in het protoplasma, maar niet in de chromosomen, daar splitsing van deze kenmerken onbekend is. Ook het belangrijke verschil in vorm, grootte en vooral aantal der chromosomen van nauwverwante soorten moet ons er wel van weerhouden hun een al te groote of overheerschende beteekenis bij de overerving van deze organisatieeigenschappen toe te kennen. Of genoemde eigenschappen ook aan geheel zelfstandige genen zijn te danken lijkt zelfs niet voor de hand liggend, daar hybridisatie van ietwat verder verwante organismen reeds onmagelijk is en de eigenschappen-eenheid van een levensvorm dit ook niet laat verwachten. Er schijnt veel voor te zeggen om met Lotsy aan te nemen, dat zij voortvloeien uit een bepaalde biochemische structuurformule in stede van een los naast elkaar zich bevindende groep erffactoren. Maar ook de mendelende factoren meent hij in dit verband opgenomen te kunnen achten: de meer oppervlakkige elementen der formule. De eenheid van een organisme manifesteert zich ook bij al die verschijnselen specifiek voor het 308 XVI. GENETICA levee - waarbij een gewond organisme zich herstelt, juister gezegd : opnieuw eene zijne - eenheid vormt. Het verschijnsel noemt men regeneratie. Uit het dierenrijk is zij genoeg bekend, en ook in het plantenrijk weten wij hoe bijv. bepaalde plantedeelen tot een geheel kunnen uitgroeien. Zoo kan zelfs bij vele Begonia's een deel van het blad tot een nieuwe plant worden, welke niet anders dan alle eigenschappen van een Begonia vertoont. In hoeverre daarbij van bepaalde orgaandeelen moet worden uitgegaan is nog onvoldoende bekend. Gevonden is, dat bij vele lagere dieren steeds de aanwezigheid van zeker deel van bet zenuwstelsel wordt voorondersteld bij regeneratie, terwijl bij een plant de vaatbundels in dit opzicht een bijzondere beteekenis schijnen to hebben. In overeenstemming hiermee vormt het varentje, dat onder den naam „Broed-Asplenium" bekend is, zijn jonge plantjes steeds op de nerven, terwijl bet tot de vetbladigen behoorende Bryophyllum hetzelfde laat zien in de hoeken der bladtanden, waar men de nerven naar toe gericht ziet. (Fig. 291) . De verschillende wijzen, waarop zich de eenheid van een organisme aan ons voordoet, moge ons bij onderzoek der deelen dan wel der afzonderlijke functie's steeds aan de betrekkelijke waarde van ons werk herinneren en bij bet concludeeren tot voorzichtigheid manen, daar het uit den aard der zaak bet typische der levenswerking, welke zich in die eenheid manifesteert, licht verwaarloost. f) Causale en teleologische verklaring. Men kan de levende natuur op twee geheel verschillende wijzen verklaren: de eene gaat uit van CAUSALE EN TELEOLOGISCHE VERKLARING 3 o9 een vragen naar de vormings-oorzaak (de causale) , de andere vloeit voort uit het zoeken naar de beteekenis, de functie, dus het doelmatige van een orgaan (de teleologische) Hoewel men in de natuur- en de scheikunde geheel causaal te werk gaat, hebben de meeste natuurfilosofen voor alles getracht het doelmatige in het leven op te sporen. Hieruit vloeit evenwel Licht voort een zienswijze, die in een orgaan behalve het doelmatige tevens het voor dit doel geborene erkent, wat in de wetenschap is : het door aanpassing verkregene. Men heeft dan beide verklaringswijzen vereenigd. Waar de zoologie als wetenschap ouder en belangrijker is dan de botanie vooral door haar verband met de geneeskunde - is een dergelijke zienswijze niet bevreemdend, immers vele organen van het dier schijnen geheel voor een bepaald doel geschapen en uit hoof de hiervan gevormd. Evenwel, zou zij veralgemeend niet een eisch van al te groote mate van nuttig-reageeren aan de levende stof inhouden - hoe stellig deze zich overigens tegen zekere inwerkingen van buiten weet te handhaven ? In de plantkunde blijkt deze zienswijze althans - gelijk wij reeds in den aanvang en na dien herhaaldelijk betoogden - noodlottig te zijn voor het verkrijgen van een juist inzicht in het wezen der plant, en tevens het plantkundig onderzoek, dat toch voor een belangrijk deel bestemd is om de werking der uitwendige omstandigheden op een plant, alsmede haar erfelijkheid te leeren kennen - en zoo mogelijk haar te kunnen leiden door inzicht in de wetten, die haar opbouw bepalen - on juist te doen koersen en onnoodig te remmen. 310 XVI. GENETICA De meeste van zoologische zijde opgeworpen natuurtheorien behoeven op het plantenrijk nog niet toepasselijk te zijn, ook al zijn zij voor bet dierenrijk waarschijnlijk. (Vergelijk het bij Lamarck's aanpassings-theorie opgemerkte.) Geen orgaan der plant zal een bestemming in zich hebben, zooals - althans ten deele - bij het dier wel geldt; ook al ontstaat door de functie's van al deze organen een levensgeheel. Evenmin is er van een bedoeling der plant in haar geheel te spreken. Bij bet instandhouden der soort slaagt zij lang niet altoos - evenmin trouwens als het dier - (men denke aan beider vele uitgestorven vormen! ) Dat de geheele organische natuur een bepaald doel inhaerent zou zijn, lijkt onwaarschijnlijk, terwijl het doel der Schepping wel altijd een raadsel zal moeten blijven, hoezeer de menschelijke aard geneigd is zich aan een dergelijke denkwijze over te geven, die echter wel even buitensporig zal blijken als het willen-doordringen tot de eindoorzaak van bet wereldgebeuren. Dit beseffende komen wij eerst recht tot bewondering van de grootschheid der natuur. AANHANGSEL VERKLARING VAN EENIGE BIOLOGISCHE TERMEN EN VREEMDE WOORDEN GEBRUIKELIJK IN DE PLANTKUNDE Aanpassing: geschiktheid voor Leven onder paalde omstan- digheden. Aardperiode: tijdperk der aardontwikkeling. Anatomie: onderzoek naar den bouw, die eerst in doorsneden aan 't licht komt. (assimulatie) : het tot zich trekken van stoffen uit de omwereld, gevolgd door gelijkmaken aan eigen lichaamsstof. Associatie: gezelschap, samenleving. Atavisme: terugslag tot kenmerken der voorouders. Biologie: leer van het 'even en der levende wezens. Bio-Physica: natuurkunde der levende wezens. Botanie: Plantkunde. Botano-geografie: beschrijving van de verspreiding der planten op aarde. Celfusie: celversmelting. Centr.-Amerika: de drooge deelen van het midden van Amerika (± Californie-Venezuela) Coaguleeren: het neerslaan of uitvlokken van een colloidale oplossing. Colloid-chemie: scheikunde der colloiden. Colloide: lijmstof, dat is een stof, die fijn verdeeld is in water maar er niet in oplost. Een colloiddeeltje is veel grooter dan een molecule, Cytologie: leer van de cel. Dichasium: dichotoom groei systeem. Dichotome vertakking: - in 2 gelijkwaardige deelen. Epiphyt: plant, die op een andere Naar groeiplaats beef t. Assimilatie Eurazie: Europa en Fertiel: vruchtbaar. Azie. 314 BIOLOGISCHE TERMEN. VREEMDE WOORDEN Flora: plantenwereld. Fossiel: versteende rest van een organisme van den voortijd. Functie: werking. Fusie : versmelting. Gameet : geslachtscel. Gel: onstaat uit een colloIde-oplossing na coagulatie. Genetica: erfelijkheidsleer. Geotroop : in de richting der zwaartekracht groeiend. Gevleugelde stengels: - met bladachtige lengte-zoomen. Habitus: gedaante. Halophyt: zoutplant. Homoloog : van zelfde origine bij verschillende gedaante en functie. Hybridisatie: bastaardeering. Kaap: het zuiden van Z.-Afrika. Lignose: houtstof. Mediterraan: van 't Middell. zee gebied. Morphologie: leer van den vorm en den bouw. Oecologie: leer van den invloed van het milieu op de plant. Orgaan: deal van een organisme met bepaalde werking. Organisme: levend wezen, hetzij plant of dier. Orient: oostelijk middellandsche zee-gebied en aangrenzend Azle. (ongeveer tot Voor-India.) Osmose: diffusie van water door een wand, ondoorlaatbaar voor opgeloste zouten, van lager naar hooger geconcentreerde oplossing. Palaeobotanie: leer der planten uit voorhistorischen tijd. Parasiet: plant, die de voedingsstoffen onttrekt aan een andere plant. Parenchym: weefsel van zelfde cellen, doorgaans met intercellulaire ruimten. Phaenologie: leer van den invloed van het klimaat op plant of dier. Phylogenie: afstamming der organismen. Physiologic: leer der levensverrichtingen. Polynesie: eilandenwereld tusschen Australia en Z. -Amerika. Reductie: teruggang, vermindering in grootte. BIOLOGISCHE TERMEN. VREEMDE WOORDEN 315 Regelmatige bloem : vertoont op meer dan i wijze gelijke linker en rechter helft. Saprophyt: plant, die haar voedingsstoffen betrekt uit rotten- de stoffen. Sporangium: sporedoosje. Steriel: onvruchtbaar. Subfossiel: fossiel uit historischen tijd. Succulent: saprijk , vetplant. Symbiose: nauw samenleven van organismen tot wederzijdsch hell. Symmetrische bloem : -, welke slechts op 1 wijze gelijke linker en rechter helft laat aanwijzen. (leer der) rangsschikking der organismen tot een natuurlijk systeem. Taxinomie: leer der normale en abnormale plaatsing van organen. Teratologie: leer der misvormingen. Variabiliteit: veranderlijkheid. Xerophyt: droogte plant. c mannelijk. 2 : vrouwelijk. Systematiek: r : INDEELING VAN HET PLANTENRIJK 71 . c:1 E ,, V. Korstmossen en Mycorhiza. VI. Diatomeeen. „ VII. Blauwwieren. . .4 .—,,, „ VIII. Groenwieren. „ IX. Roodwieren. „ X. Bruinwieren. „ XI. Kranswieren. ) 9 .,,.0 cts „ XII. Levermossen. „ XIII. Mossen. 0 Varenachtigen Cryptogamen cry Klasse I. Splijtzwammen. (Bacterien) . II. Slijmzwammen. ,, , , III. Wierschimmels. IV. Schimmels en S A) Zakjeszwammen Zwammen ? B) Steeltjeszwammen „ XIV. Wolfsklauwen. „ XV. Paardestaarten. „ XVI. Varens. /Afdeeling I. Naaktzadigen. Klasse I. Coniferen. II. Cycadeeen. 0 III. Ginkgo's. E cl IV. Welwitschia. bO 0 V. Gnetaceae. ,.:1 Afdeeling II. Bedektzadigen. 4 tz4 Choripetalen. Klasse I. Dicotylen. ) Sympetalen. II Monocatylen. II. 318 INDEELING VAN HET PLANTENRIJK Tot de Choripetalen de families : 1 ) I Casuarinen, 2 Piperaceae, 3 Salicaceae, 4 Myricaceae, 5 Juglandaceae, 6 Betulaceae, 7 Fagaceae, 8 Ulmaceae, 9 Moraceae, I o Cannabinaceae, i i Urticaceae, 12 Proteaceae, 13 Loranthaceae, (Balanophoraceae, Rafflesiaceae) , 14 Polygonaceae, 15 Nyctiginaceae, 16 Platanen, 17 Euphorbiaceae, 18 Chenopodiaceae, 19 Aizoaceae, 20 Caryophyllaceae, 21 Portulacaceae, 22 Cactaceae, 23 Nymphaceae, 24 Magnoliaceae, 25 Ranunculaceae, 26 Papaveraceae, 27 Cruciferen, (Droseraceae, Sarraceniaceae, Nepenthaceae) , 28 Violaceae, 29 Passifloraceae, (Caricaceae) , 3o Tamaricaceae, 3 I Theaceae, (Marcgraviaceae) , 32 Guttiferae, 33 Malvaceae, 34 Tiliaceae, 35 Bombaceae, 36 Sterculiaceae, 37 Oxalidaceae, 38 Geraniaceae, 39 Tropaeolaceae, 40 Balsaminaceae, 41 Rutaceae, 42 Burseraceae, 43 Anacardiaceae, 44 Sapindaceae, 45 Celastraceae, 46 Aquifoliaceae, 47 Vitaceae, 48 Begoniaceae, 49 Cornaceae, 5o Araliaceae, 51 Umbelliflorae, 52 Myrtaceae, 53 Elaeagnaceae, 54 Oenotheraceae, 55 Lythraceae, 56 Rosaceae, (Cistaceae) , 57 Saxifragaceae, 58 Crassulaceae, 59 Mimosaceae, 6o Caesalpinaceae, 61 Papilionaceae, 62 Empetraceae, 63 Lauraceae. Tot de Sympetaten de families : 1 ) 1 Ericaceae, 2 Primulaceae, 3 Plumbaginaceae, 4 Plantaginaceae, 5 Oleaceae, 6 Gentianaceae, 7 Apocynaceae, 8 Asclepiadaceae, 9 Rubiaceae, 1 o Caprifoliaceae, 11 Valerianaceae, 12 Aristolochiaceae, 13 Dipsacaceae, 14 Scrophulariaceae, 15 Orobanchaceae, 16 Gesneriaceae, 17 Bignoniaceae, 18 Lentibulariaceae, 19 Labiaten, 20 Borraginaceae, 21 Verbenaceae, 22 Solanaceae, 23 Convolvulaceae, 24 Cucurbitaceae, 25 Campanulaceae, 26 Composieten. Tot de Monocotylen de families : 1 ) 1 Typhaceae, 2 Araceae, 3 Lemnaceae, 4 Sparganiaceae, 5 Pandanaceae, 6 Potamogetonaceae, 7 Kolfpalmen, 8 Palmen, 9 Alismataceae, 1 o Hydrocharitaceae, i i Commelinaceae, I 2 Gramineae, 13 Cyperaceae, 14 Juncaceae, 15 Liliaceae, 16 Amaryllidaceae, 17 Iridaceae, 18 Pontederiaceae, 19 Bromeliaceae, 20 Musaceae, 21 Zingiberaceae, 22 Cannaceae, 23 Marantaceae, 24 Orchidaceae. 1) Zelfde nupmering als in dit boek is gevolgd. REGISTER A 65 Aar 206 Aardappel 278 Aardappelziekte Aardbei 146 Aardbeispinazie 99 Aardnoot 155 Abies (pectinata) 45 Abrikoos 1 44 212 Absinth 117 Abutilon 22, 23, 151 Acacia 108 Aconitum 109 Actaea 260 Addertong 86 Adderwortel Adelaarsvaren 1 4 , 259 ademhaling 248 ademhalingsquotient 2 49 ademwortel 52, I 24, 253 Adenia 114 262 Adiantum 107 Adonis aetherische olie 127, 202, 212, 242 afgebroken gevind 546 236 Agapanthus 285 Agaricaceae 218, 238 Agave A grimoon 1 44 Aizoaceae 99 202 Ajuga 107,108 Akelei 208 Akkerwinde 232 Alang-alang 206 Akaloid 226 Alismataceae 236 Aloe Alpenklokje , 79 178 Alpenroos 117 Althaea 296 altijdsportend Amandel Amaryllidaceae amoebe Anacardiaceae Ananas Anemoon '06, Andijvie Angiospermen Anjer Anijs Apenbroodboom 118, Apenoot Apocynaceae apogamie Appel appelzuur Aquifoliaceae Arabis Araceae Araliaceae Araucaria brasiliensis imbricato Areng areool Arghan Aristolochiaceae Aronskelk 29, 218, 1 44 238 277 128 239 108 214 59 I00 136 122 155 18 4 306 1 43 276 131 112 220 1 34 50 5 , 226 102 219 109 220, 248 22o Aronskelkachtigen Armeria 18 o 212 Arnica arrowroot 242 Artemisia 212, 214 ascidie 199 Asclepiadaceae 1 84 28o Ascomyceten 236 Asparagus Asperge 236 186 Asperula Asplenium 26o, 3 o8 assimilatie 164, 249 associatie 174 152, 297 atavisme atmosteer Atriplex Augurk Avocado Azalea Azolla Azijnzuurbacterie 172 99 209 158 178 26o 275 B Baardmos 287 Baardcactus 103 25o Bacillus (calfactor) 25o (coli) radicicola i68 Bacterien 163, 25o, 252, 271 Balanophoraceae 34 127 Balsaminen Balsemboom 1 54 Banaan 240 287 Bandkorstmos Bartholina (pectinata) 244 Basidiomyceten 284 120 bast 298 bastaardeeren I 19 bastvezel Bateson 3 04 152 Bauhinia bazale groei 39 Bedektzadigen 45, 59 , 266 Beenbreek 2 34 132, 173, 308 Begonia 132 Begoniaceae beker 1 99 287 Bekermos 199 Bekerplanten bekerroestsporen 284 28o Bekerzwammen 23 Berberis Bergenia 148 bergmeel 2 74 Bergpijn 48 3 20 Berk bes bestuiving REGISTER 1 9 , 4 6, 77 6i 1 660 bestuivngmcha49 Betulaceae 77 22, 77 Beuk 286 beurs bevriezen 1 73 , 253 bevruchting 42 28, 99 Biet 233 Biezen 196 Bignoniaceae 239 Billbergia 206 Bitterzoet 197 Blaasjeskruid Blaasstruik 1 54 8, 268 Blaaswier II, 16, 22 blad bladbouw 164 Bladcactus 94 , I03 267 Bladmossen 38 bladmozaiek bladscheede 23, 22 4 20 bladstand 280 bladvlekken 191 Blauwe knoop 271 Blauwwieren Blitum 99 bloeiwijze 65, 1 65, 18o, 188, 204, 219 bloem 62 bloembekleedsel 65 bloemdek 8o bloemdia gram 65 bloemdimorphie 126, 1 35 , 179 bloemformule 65 65 bloemkroon bloeiwijze 65 Bodembacte ri en 252 bodemgebreken 170 bodemkunde 167 86 Boekweit Boerenkers II2 Boerenwormkruid 2I2 Boksorchis 2 44 27, 28 bol Bolderik IO2 bolrokken 28 Bombaceae 118, I22 Bonnier 292 Boom der reizigers 240 Boomheide 176 Boomvaren 1 4, 1 9 Boonekruid 202 Borragineeen 203, 204 Boschbes 176 Bosch jesmanskaars I27 Boschpaardestaart 263 Boterbloem I07 Boterzuurbacterie 171 bottel 146 Bougainvillea 86 bovenstandig 132 Braam 546 157, 599, 259 bracte Brandnetel 28, 82 brandsporen 285 Brandzwammen 285 Brassica 110 Brem 94 Bremraap 1 94 308 Broedasplenium broedbeker 267 broedknop 267 broei 250 Bromelia 219, 239 Bromeliaceae 239 Broodpalmvaren 55 Broodschimmel 278 Bruinwieren 8, 268 Bryonia 209 Bryophyllum 308 Buikzwammen 286 Buis jeszwammen 286 Buntgras 233 503, 298 Burbank 128 Burseraceae bijblaadje 23, 186 bijkelk I16 bijkroon 554, 185, 238 bijscherm 165 C Cacaoboom 124 Cactaceae xox Caesalpinaceae I52 Ca jepoet 138 Cakile (maritima) I 12 calcium 170 Calcutta hennep 117 Calla 220 Calluna 176 Calypso (borealis) 244 cambium I 20 Camellia 1 16 Campanula 2I0 Campanulaceae 2I0 Canarische Pijn 49 Canna 242 Cannabinaceae 82 Cannaceae 242 Caoutchouk vijg 8i Capillair water 92 Caprifoliaceae 188 Ca rboon 263 Carex 2 34 Caricaceae 216 Carludovica (palmata) 22 4 Caryophyllaceae 500 Cassave 97 Castanea 78 Casuarinen Catalpa 73' 599 6 4 Catleya 246 Ceder 47 cel so, x 60 Celastraceae 130 celdeeling 3 03 celfusie 284 cellulose 167 celwand I0 celwandstof 166 Centaurea 214 centrale zaaddrager 62 Cereus 10x Characeae 274 chemische massawerking 251 chemotactisch 276 Chenopodiaceae 98 Chenopodium 99 Chilisalpeter 163 REGISTER 321 Chlamydomonas chlorophyll (korrel) 164, 165, Choripetalen Christoffelkruid chromosomen Cichorei Cinnamomum (ceyl. ) „ (camph. ) Cissus Cistaceae Cistroos Cistus Citroen Citrus Clarkia Clavariaceae Clematis 32, 10 8, Clivia Coagulatie Cocosnoot 6s, Cocospalm Codiaeum Coffea (arabica) „ (robusta) (liberica) „ Colloidale emulsie Comelinaceae Composieten conidien Coniferen copra copuleeren Corchorus Cornaceae Corydalis Cotyledon Crassula Crassulaceae Crocus 28, Croton Cruciferen Cucurbitaceae Cuscuta Cussonia cuticula 1 65, Cuvier (G) Cycadeeen Plantenrijk 268 276 156 109 303 25 4 158 158 132 148 146 146 127 127 142 285 109 238 2 54 226 226 97 186 186 186 16o Cyclamen Cymbidium Cyperaceae Cypergrassen Cypresachtigen Cypreshei Cypreswolfsklauw Cypripedium D Dadelpalm Dahlia Daklook Dalkruid Darwin (Ch) D oovenetel 1 79 Dophei 2 47 233 Doronicum 233 Dotterbloem 5 2 Douglasspar 176 Draadwieren 263 Dracaena 246 drainage Drakenbloedboom Driedistel Drimys 225 Droogteplanten 212 Drosera 150 druivesuiker 236 Dryas (octopet.) 290, Dwergpalm Dubbelloof 2 94 , 296 46, 231 Duindoorn 45 Duivekervel 289, 291 Duizendblad 1o8 Duizendknoopen dekblad dekschub de Lamarck Delphinium Den 19, 48 denaturalisatie 2 54 denitrificeerende bact. 272 desoxydatie 164 de Vries (H) 5 4 2, 16o, 296 272 228 Diatomeeen 65 210 dichasium 19 278 dichotoom 70, 73 47 Dicotylen 226 Digitalis 192 298 dihybriden 300 519, 238 117 diktegroei dimorphie 126 1 35, 1 79 1 34 II0 diploid 303 150 Dipsacaceae 190 150 Disa 2 44 150 Distel 212, 214 239 Djati 204 Dochan 231 97 110 Doechn 231 309 209 doelmatigheid 208 Doerra 231 300 134 dominant 256 doorn 23 289 Doornappel 206 55 doosvrucht 6,, 2 34 21 ' 28, 0 176 212 107 50 268 236 174 236 214 ,o6 92 198 166 546 225 259 93, 140 11o 212 84, 180 E Echeveria Echinocactus Edelweisz Eenbes eenbroederig eenheid eenhuizig Eenzaadlobbigen Eereprijs Egelcactus Egelskoppen Egelstruik eicel Eichhornia Eik eitje eiwit Elaeagnaceae element-opname Elodea Els Empetraceae endemisch 150 103 212 236 10, , 54 306 54 70, 90, 258 191 503 222 114 42 239 77 6o, 264 166 140 1 59 228 77 156 98, 216 REGISTER 322 Engbloem Engelsch gras Engelsch Raaigras enten enzymen Epilobium epiphyt Equisetaceae Eranthis erffactoren Erica Ericaceae 32, Erwt Esch 13o, Eschdoorn Espartogras Eucalyptus Eugenia Euphorbiaceae Euph. splendens evolutie-leer Evonymus (eur.) 185 18o 233 298 252 142 34 262 1o8 302 176 1 75 1 55 182 28o 232 138 138 96 97 290 130 F factorenkoppeling Fa gaceae Fatsia ( jap.) Fe Fensterblatt Ficus (carica) Ficus (elastica) Flamboyant fluctueerende var. Fonteinkruid Forsythia fosfor fototactisch fototroop Framboos Fraxinus Freesia Fuchsia Fumaria Fijnspar 304 77 1 34 170 220 8o 81 152 2 93 224 182 170 276 277 146 182 238 142 xxo 49 G gaafrandig 22 Gagel gallen Galton (-curve) Gamander gameet Ganzerik Ganzevoeten Garcinia Gaspeldoorn Gasteromycetes Gatenplant gebaard geetioleerd gegolfd gekarteld Geldersche roos gelobd Gember gemengde knop genen genotype 292, Gentianen Geoffroy St. Hilaire (E.) geotroop Geraniaceae Geranium Gesneriaceae getand geveerd, gevind Gevlekte Orchis gevleugeld 128, Gewone Pijn gewricht 38, gezaagd Ginkgo Girafdoorn gisting 25o, Gistzwammen Gladiolus Gleditschia Glidkruid Gloxinia Gnemonboom Gnetaceae Godetia Goethe 16, Gomboom 76 40 2 94 202 270 146 99 116 154 286 220 184 1 73 22 23 188 22 242 1 43 307 307 182 289 277 126 127 1 94 23 22 2 43 132 48 257 23 56 151 284 282 238 24 202 196 59 59 142 290 138 gomhars I16 Gossypium 1 17 Gouden regen 22 Goudsbloem 212 graan 19 graanvrucht Gramineeen 23o, 231284 Granaatappel 138 gras 2 54 grassen 230 Grasklokje 210 Grasmuur I 00 grenen 48 groei 38, 39 Groenwieren 8, 270, 276 grondwaterstand 172 groote spore 263 Groot Hoefblad 214 Groote Valeriaan 190 guano 163 Guave 138 Guldberg 251 gummigut 116 Guttiferae 116 H Haagbeuk 77 Haarmos 266 haarworteltje II Hagenia (abyss.) 144 halfparasiet 192 halophyt 171 Haloxylin (ammod.) 98 handlobbig 22 handnervig 22 handvormig 22 Hardloofbosch 136 hars 127 II0 hauw, hauwtje Haver 231 Havikskruid 21 4 76 Hazelnoot hechtschijf 8 32 hechtwortel 263 Heermoes 32, 209 Heggerank 208 Heggewinde REGISTER 32 3 Heide 176 humuszuren 167 Kali (patent-) 163 212 Hyacinth Heideroos je 236 Kalium 170 282 hybridisatie heksenbezem 298 Kalk 170 285 Hydnaceae heksenkring 285 Kalmoes 29, 220 Helianthemum 150 Kameeldoorn 146 Hydrangea 151 Heliotroop 204 Hydrocharitaceae 228 Kamer Aralia '34 107 hydrolyse Helleborus 166 Kamerden 50 233 Helm Hymenocallis 238 Kamerlinde 117 IIO Helmbloem Kam ferboom 158 helmdraad 64 Kamille 212 I helmhokje 64 Kamperfoelie 32, 188 helmknop 64 Iberis 102 112 Kandelaber-cactus Hennep 82 Iep Kandelaber-euphorbia 98 8o 112 Herderstasch je Kaneelboom 158 Ilex 131 28 Herfsttyloos Kan goeroegras 232 intercellulaire ruimte 253 Heritiera 124 280 intermediair 305 Kanker Hertshooi 116 Kaolien 168 Immortel 212 262 Hertshoornvaren i I 8, 122 Ipomaea (bat. ) 208 Kapokboom 301 Iris heterozygoot 130 29, 3 o, 239 Kardinaalsmuts Hevea (bras) 97 Ivoorpalm 192 224 Kartelblad Hibiscus 17 Ixia 136 238 Karwij van 't Hoff ,6o Kastan je (tamme) 78 hokverbrekend Kastan je (wilde) 2 34 130 J 263 Holpijp Katalysator 252 homozygoot 300 kat je 122 jaarring 200 Hondsdraf Ka toenplant 117 Jacaranda 194 203 Hondstong Kattedoorn 1 54 150 Kattestaarten honingbladeren 108 Jasmijn 1 43 52 keel honingmerk 126 Jeneverbes 203 152, 297 kefirgist honingschijf 130 jeugdatavisme 282 8 Kegeldragers honingvogels 68 Jodium 47 293 hoofdje 65 Johannsen kelk 62 112 kernhout hoofdnerf 90 Judaspenning 120 hoogveen 168 Juffertje in 't groen 107 kernleer 302 76 Kers hooibroei 25o Juglandaceae '44 2 34 Hop 32, 82 Juncaceae Kerstroos 107 2 34 Hortensia 150 Juncus Kervel (wilde) 135 52 Keverorchis hout 119 Juniperus 2 43 houtcel 119 kiel 152 houtvat 119 kiem K 44 houtvezel 119 kiemwit 6g, 224 houtstof ,6o Kaapsche lelie 236 Kievietsbloem 234 houtvorming 119 Kaapsche linde 117 Kikkerbeet 228 Hoya (carn.) 185 Kaardebol 191 Kinaboom 185 huidmondje 165, 253 Kaas jeskruid 117 klauwtje 8 Hulst 232 Klaver 131, 254 Kafferkoren 2 54 huminiseering 231 Klaverbremraap 174 kafje 1 94 humus 167 Kainiet 563 Klaverzuring 1 26, 257 REGISTER 3 24 Klebs 174 Kleefkruid 188 kleefschijfje 246 232 Kleine mais 263 Kleine spore 212 Kleinia 69 kleistertogamie Klemlichaampje 184 Klimop 1 34 31, 32 klimplanten klister 28 27, 28, 29 knol knop 1 43 knopschub 26 17 knoop Knoopkruid 214 285 Knotszwammen Koessoboom 1 44 186 Kof fie 239 Kokerbromelia Kokervrucht 109, 1 99 kolf 219 Kolfpalmen 22 4 Komkommer 209 Komkommerachtigen 32, 209 Komijn 136 Koningin der nacht 102 Koninginnekruid 198 225 Kon in gspalm Koningsvaren 2 59 Kool ISO 107 Kooltje vuur 163 koolzuurassimilatie koppeling ( fact. - ) 304 Korenbloem 21o, 214 Kornoelje 1 34 Korstmossen 163, 286 285 Korstzwammen Kraaienhei 94 , 156 Kranswieren 274 Kringloop (N.-) 272 kroon 64 Kroos 222 Kruidnagel 138 kruipend 218 76 Kruipwilg kruisbestuiving 68 Kruisbloemigen Kruisdistel Kruizemunt kunstmest kurklaagje Kurkeik Kurkiep ISO 1 35 203 163 93 120 120 L Labiaten Labiatiflorae de Lamarck Laminaria Lampionplant Lamsoor Lantana Larix latent leven La thyrus Lauraceae Laurier Laurierkers Lavendel Le Couteur leerachtige bl. Leerkorstmos Leeuwebek legumen Leguminozen 20o, 182 204 289, 191 8, 268 206 171, 179 206 47 32, 92 155 156 156 Liliaceae 2 34 Linde 117, 599 289 Linne lip 240, 2 44 182, 200 Lipbloemigen Liriodendron 1o6 239 Lisch Lischdodde 29, 219 Loogkruid 98 Loranthaceae 83 233 Lolium (perenne) Lork 47 1 o.,.. Lotos Lotsy (J. P.) 302, 307 Lucerne 1 55 luchtkanaal 104 Luzula 234 Lycopodiaceae 263 Lythraceae 143 M Maagdepalm 584 Maanvarentje 260 2 54 202 macchie 136 290 Magnoliaceae 106 136 Mais 230 287 Ma joraan 202 192 Maledivische noot 225 151 Malvaceae 116 151, Mammoethboom 51 i68, 257 manchet 286 Lelieachtigen Mandarijn 127 2 34 Lelietje der dalen 236 Mangga 128 lengtegroei 138 39 Mangle boom Lenteklokje 238 Mango 128 Lentibulariaceae 196 Mangos tan I16 lenticel 253 Mangrove 124 Leucadendron (arg.) 83 Manihot 97 Levanteik 78 Manilla hennep 240 levensproces 251 Manna esch 582 Levermossen II. 267, 276 Mannetjesvaren 262 liaan 32 Maquis 136 licht 242 37 Marantaceae lichtintensiteit 172 Marcgraviaceae 1 99 Lidrusch 263 Maretak 7 2, 8 4 liggend 218 Marjolein 203 lignose (wet 167 massawerking Ligustrum 182 der chem. --) 251 REGISTER Ma tthiola maxima Meeldauwzwam meeldraad Meidoorn 24, Melaleuca (leucad.) Melde 99 , 325 II0 252 82 64 43 138 180 180 1 Meldachtign melksapvat 96, 109, 184, Melkzuurbacterie Melocactus Meloen Meloenboom Meloencactus Mendel mendelen merg mergel meristematisch Mesembryanthemum migratiewet Mimosa 151, Mimosaceae Mispel Mistletoe Moederkoren Moerascypres Moeraspalm Moerasspiraea Moerasvaren Moerbei Monbretia Monnikskap Monocotylen 7o, 519, Monstera (deliciosa) Moraceae Moraea Morgan Morieljes Mossen I I , 54, 266, Muizestaart Musa 219, Musaceae mutatie Muurbloem I I o, Muurleeuwebek Muurpeper 210 271 103 209 217 103 299 299 120 Muurvarentje mycelium mycorhiza Myricaceae Myrrhe Myrtaceae Myrtales Myrte N Oleaceae Olea (europ. ) Oleander olie Oliepalm Olifantsgras Olm Olijf Olijfwilg omwindsel 214, Oncidium ondergroei 266 onderstam onderstandig 2 44 206 ongelijke groei ongeslachtelijk 2 54 238 onvruchtbaar oog 3 1, 38 290 Oost Ind. Kers 32, Opa met die pijp 104 172, 199 optimum 130 Opuntia 242, 206 Orchidean organisme 239 Ornithopus 219 Orobanchen 107 88, osmose 2 94 osmotische druk 162, 272 Osmunda 272 Ossetong overblijver 272 Oxalidaceae 163 oxydatie 272 26o 2 77 288 76 128 136 136 136 Naaktzadigen 41, 45 , 47 , Nachtorchis Nachtschaden Nagelkruid 146, Narcis 168 nastische bew. natuurkeus 120 Nelumbo 99 Nepenthaceae 297 Nephelium 152 nicotine 151 nidularium '43 Nieuw Zeel. vlas 84 Nigella 280 Nilsson (-E.) 5' nitraat bact. 224 nitriet bact. 146 nitrificeerende bact. 259 25o, 8o nitrofoska N.-kringloop 108 Noot 76 218 nootje 6o 220 Nothofagus 78 8o Nuytia ( florib.) 84 239 Nymphaeaceae 104 3 0 4 Nyctaginaceae 86 28o 276 107 240 240 296 112 192 150 O Oculeeren Odontoglossum Oenothera (ceae) Oeverwalstroo Oken 298 2 47 140 186 289 1 80 182 184 166 226 232 8o 182 93 216 2 47 1 74 299 132 38 258 45 299 2-6 44 276 103 288 2 7 155 1 94 162 257 2 59 203 30 126 248 P paalwortel Paardebloem Paardestaarten 89 214, 3o6 17, 262, 266 165 palissadenweefsel Palmen 224 232 Pampas gras 222 Pandanaceae 307 pangenen 509 Papaver (aceae) 152 Papilionaceae 232 Papyrus REGISTER 326 parallelnervig parasiet parenchym Parnaskruid parthenocarpie Parthenocissus parthenogenese Passania Passiebloem Passifloraceae patent-kali Paullinia Paw-paw Peer Peireskia Pelargonium pelorie Pendoorn Penningkruid Peper Peperboom Pepermunt periodiciteit permeabiliteit Pinksterbloem Pioenroos Piper (aceae) Plaatjeszwammen 240 Plankboom 32 plankwortel 22 165 3 7 34, 2148 3o6 78 I 14 113 163 130 217 543 103 127 192 151 17 74 I 28 202 39 s 62 158 154 Persea Perubalsem Perzik 144 136 Pe terselie 208 Petunia 6o, 151, 599 peul 16o Pfeffer 292 phaenotype 150 Philadelphus 6i phillipine 233 Phleum 170 phosphor 276 phototactisch 277 phototroop 277 Phycomycetes 103 Phyllocactus phyllodie 94, 152, 236 Picea (exc. ) Pilulaira Piluarentje Pimpernel pineapple Pin guicula Pinus 44 260 26o 544, 146 19, 42, 48, 239 197 49 Plantaginaceae plantebasis plantenassociatie plantenformatie plantengezelschap 112 Pijlwortel 242 19, 42, 48 1 35 I 08 Pijn (boom) 74 Pijpkruid 285 R 124 124 I 8o 2o 6 1 74 Raaigras (Eng.) Raap Radijs 233 28 112 36 174 Raffle'sia Ramboetan I 30 1 74 32 plasma 10, 160 rank Io6 plasmodium 277 Zanunculaceae 210 plasmolyse 256 Rapunzel 290 Pla tan en 87 ras 262 Ratelbloem 192 Platycerium 3 00 65 recessief pluim 3 03 pluimpje 71 reductiedeeling 17 regelmatigheid Plumbaginaceae 1 79 3o8 Poinsettia 97 regeneratie 293 pollen 66 reine linie 287 pollinarium 246 Rendiermos 27 pollinium 184, 246 reserve 233 Polygonaceae 8 4 Reukgras 86 Reuzenbloem (Sum.) 36 Polygonum Rhabarbar 86 Polypodium 2 59 103 Polyporaceae 286 Rhipsalis rhizoom 12 Polyrrhiza 2 43 138 Pompelmoes 127 Rhizophora Rhododendron 178 Pontederiaceae 2 39 128, 256 Poolwilg 76 Rb.us 7o ribben 103 poortje 150 Populier 1 9, 74 Ribes 98 102 Ricinus Portulacaceae 107, I o8 Ridderspoor Potamogetonaceae 22 4 233 Riet Potentilla 146 pothoofdplant 24 99 Robinia 150 232 Rochea Prachtriet prikkel 28 4 37 Roes tzwammen Primulaceae Proteceae protoplasma protoplast Pruim Psidium Pteris Pterocarpus Pijlkruid 178 83, 93 Rogge Roodhaargras I 0, I 6o Roodwieren 1o, 160 Roos 144 Roosachtigen 138 Rosaceeen 259, 262 Rosales 155 rose tplant 228 Rosmarijn 231 232 8, 267 24 1 43 1 43 1 43 148 202 3 27 REGISTER Rotang Rotsbes rotting Rubberboom Rubiaceae Ruit Russchen rustperiode Rutaceae Rijnwilg Rijst 34 , 225 176 25o 97 185 109 234 39 127 182 232 S Sagopalm 56, Salicaceae Salicornia Salie Salomonsze gel Salsola (kali) Salvia Salvinia samengesteld Samengesteldbloemigen 226 74 99 202 236 98 202 26o 22 210 Sapindaceae 128 saponine 130 saprophyt 167, 2 44 , 288 Sargsowie 268 Sarraceniaceae 198 Satyrium 2 44 sawah 232 Saxifragaceae 148 schaduwbiad 165 schaduwplant 172 scheede 23, 224 Scheefbloem 112 Scheeren 228 Schelling 290 scherm 65 Schermbloemigen 28, 1 35 schicht 204 schildje 7, Schimmels 278 Schinus 128 schors 120 schorsporie 2 53 schotverbrekend 2 34 Schriftmos 287 Schubboom 263 Schubwortel 192 Schurft 28o schutblad 26 schij fbloem 214 Schij fcactus 96, 103 schijnaar 204 schijnbes 1 40 schijnbloem 97 schijnbol 243 schijnkrans 204 schijnscherm 188 s chijns tam 240 schijnvrucht 8o Schroefpalmen 222 Scrophulariaceae 191 Sedum 150 Sekgrassen 2 34 Selaginellen 264 Selderij 136 semipermeabel 16o Sempervivum 150 Senecio 212 sensibiliteit 275 Sequoia 51 Sering 182 Serjania 130 Serradella 1 55 Shirreff 290, 2 93 Silene I00 Silicium 171 Sinaasappel 127 Sipelgras 2 34 Sisalhennep 238 Slaapbol 509 Slangekruid 203 slapen 257 Sleedoorn 24 Sleutelbloem 578 slingerplant 32, 39 Sluiter (C. Ph.) 140 Slijkgras 233 Slijmzwammen 277 Smeerwortel 203 Sneeuwbal 188 Sneeuwklokje 238 Solanaceae 206 solanine Soldanel soredie Sorghum Sotskap Spar Sparganiaceae Sparmannia Speenkruid Spinazie spint 206 1 79 287 231 1 o8 9 , 44 222 117 107 99 120 splitvrucht 117, x 26, 187 Splijtwieren Splijtzwammen sponsweefsel spoor sporangium spore spore-aar sporebuis sporedoosje sporehoopje sporevrucht sportende var. Springzaad Stalkruid staminodium 271 271 165 199 258 258, 277 262 28o 258 258 26o 296 127 1 54 x 26, 178, 24o stamper 46, 66 185 Stapelia Statice 1 79 Steeltjeszwammen 28o, 284 148 Steenbreek Steenbreekvarentje 266 287 Steenkorstmos 300 Steensma (F. A.) 61 steenvrucht stekel 24 285 Stekelzwam steltwortels 140, 224 II stengel stengelknol 28, 243 28 stengelvoetknol 66 stempel Sterculiaceae 124 109 Stinkende Gouwe 286 Stinkzwam 328 REGISTER Stikstof 170 Stikstof-bact. 25 o, 272 Stokroos II7 Stomps (Th. J.) 3o6 straalbloem 214 Strandgondelboom 124 Strelitzia 240 Streptocarpus 196 Stronkvaren 259 Stroobloem 212 Struisvaren 262 stuifmeel 4 2 , 66 stuifmeelschub 4 42 stuifmeelbloem stuifmeelbuis stuifmeelkatje Sturmia stijl 42 66 46 243, 244 66 succulent(ie) 96, 171, 257 suiker 2 54 , 2 97 96 suikerbiet suikerpalm 226 suikerriet 232 Sum. Aronskelk 29 Sum. Reuzenbloem 36 superfosfaat 163 Svalof 294 symbiose 286 Sympetalen 1 75 T Tabak Taeniophyllum takdoorn Tamaricaceae Tamarinde Tamarisk Tamme Kastanje tapioca Tarwe taxien Taxodium Taxus Teakboom Tectona (grandis) teelaarde teeltkeus teleologie 208 243 24 11 4 152 1 14 78 97 231 275 51 54 204 204 176 290 309 Telephoraceae 217 Telopea (spec. ) 83 temperatuur 173 terugloopen 293 terugslaan 297 Teucrium 202 Teunisbloem 142 Thalictrum 109 Thea (ceae) 11 4 Theestruik 114 Thomasslakkenmeel 163 Thu ja 52 Thijm 202 Tilia (ceae) 117 Tillandsia 239 Timotheegras 233 Tjemara 73 Tohaboom 152 Tolubalsem 1 54 ton ge tje 230 Tongvaren 260 Toorts 191 topgroei 39 Topinamboer 212 Tradescantia 228 1 73 , Tragant 1 54 transpiratiestroom 90 Trapa (natans) 142 Tremellaceae 285 Trilzwammen 285 trimorphie '43 Trollius 107 Trompetboom 196 Tropaeolaceae 126 tropien 37 tros 65 Truffel 28o tuil 188 Tuinpostelein 00 Tulp 236 Tumboa 58 Turgor 162, 256 tweehuizig 54 Tweezaadlobbigen 7o, go Typhaceae 219 U Ui 2 34 uitdroging Ulmaceae Ulothrix Umbelliferen Urticaceae 254 8o 27o 1 35 82 V 89 vaatbundel 298 valsch atavisme tusschenschot I 50, 200 190 Valerianaceae Vanda 2 47 Vanille 2 44 , 24 6 Varens 14, 34 , 258, 266, 276 variabiliteit varieteit eaten Veelknoopigen veen Veenbes Veenwortel Veerpalmen vegeta tiepunt Veldbies Venkel Venushaar Venusschoen Verbascum Verbena Verbenaceae verbranding verdamping Vergeetmijniet vergeling Veronica verrotting vertakking verwilderen vet Vetblad Vetbladigen vetplant 96, Victoria (regia ) Vilmorin Vinca 2 93 290 89 180 169 178 86 225 120 2 34 136 262 1 99 , 246 191 206 206 166, 248 88, go 203 177 191 166 16 122 166 '97 150 171, 257 290, 106 93 584 2 REGISTER 3 29 Vingerhoedskruid 192 vinlobbig 22 vinnervig 22 Violaceae 113 Violier 112 Viooltje 113 Viscum 83 vlag 152 Vlasbek 192 Vleeschetende planten 196, 198 Vleeschkleurige hei 176 Vleugelvruchtboom 155 Vliegenvanger 198 Vlier 188 Jlinderbloemigen 152 Vlotgras 233 Vlotvarentje 26o voeding 27, 159 Vogellijm 72 83 Vogelmelk 236 Vogelnestorchis 2 44 Vogelpootje 155 Voorkiem 258 de Vries (H.) 142, 296 Vriesea 239 Vroegeling 112 vruchtbeginsel 46 vruchtblad 45 vruchtbouw 6o, 8o, 109, 1 1 0, 117, 132, 138, 231, 234 vruchtschub 45 Vurenhout 50 Vuurboom 84 Vijg 8o Vijgcactus 103 W Waaierpalmen Waage Wagner (M) Waldmeister Walstroo Waratah Waringin Warkruid 225 251 2 97 186 186 83 81 36, 208 was 93 Wasbloem 185 Water aardbei 146 „ aloe 228 „ drieblad 184 „ gentiaan 18 4 kers 112 „ kool 222 „ lelie 22, 104 „ meloen 209 navel 135 „ noot 142 wateropname 88 Waterpest 228 „ ranonkel 1°6 scheerling 22, 1 35 varens 260 „ violier 178 watervoorziening 88 Waterweegbree 228 Wederik 28, 179 Weegbree 180 Welwitschia 58 Wespenorchis 2 43 Wet der them. massawerking 251 wetmatigheid 16 Wierook 128 Wikke 155 Wilde Kastan je 13o „ Kervel 1 35 Wilgen 19, 74 „ roosje 142 Winden 32, 208 Wingerd 32 Winteraconiet 1o8 winterhard 2 54 Winterpostelein 102 winterspore 284 Witlof 214 woestijnplant 256 Wolfsklauwen 18, 92 88, 159 7o 148 12, 27, 28 28 163 81 262 131 92 worteldruk wortelhaar wortelmutsje wortelroset wortelstok worteltje wortelzuren Wurgvijg Wijfjesvaren Wijndruif Wijnstok X Xerophytisme 93 , 136 IJ IJzer IJzerbact. IJzeroer IJucca 170 272 169 236 Z zaad zaadbloem zaadhuid zaadknop zaadlob zaadlijst zaadmantel zaadwand Zakjeszwammen Zandblauwtje Zantedeschia Zeeaster Zeedistel zeefvat Zeegras Zeekraal Zeemelde 263, 266 Zeepostelein Wollegras 233 Zeepkruid Wonderboom 98 Zeepijn wonderolie 98 Zeesla wortel II, 88 Zeespurrie Zeeweegbree wortelafscheiding 1 74 41, 69 46 71 6o, 266 7o 6o 54 69 28o 210 220 171 1 35 119 224 9 8, 171 171 102, 171 100 49 27o 171 171 REGISTER 33 0 Zeewinde zelfbestuiving Zegelboom Zenegroen zetmeel Zevenblad Zilverboom Zilverdistel Zilverwortel Zingiberaceae zittend Zomerklokje zonblad Zonnebloem 2o8 68 263 2oo 164 1 35 83, g3 2 14 I 46 240 23 238 i65 1ig , 21 2 Zonnedauw Zonneroos je zonplant zout (keuken-) zouten Zuidbeuk Zuideik zuigworteltje Zuilcactus zuiltje Zuring zuurgraad zwaard zwaartekracht 198 146 172 171 158 78 78 89 102 246 86 169 152 37 Zwammen Zwanebloem Zwarte Aarde Zwarte Pijn Zwarte vlekziekte Zwavelbacterien zwavelzure amm. Zweepcactus 27o, zwermspore 276, Zijdegras zijnerf 278 228 168 48 28o 272 163 103 277 232 90 INHOUD VOORWOORD blz. 5 HOOFDSTUK I. DE PLANT a) Waar zij leeft en hoe zij er uit ziet b) Begrippen : Wortel, blad en stengel 5 5 11 HOOFDSTUK II. OVER WETMATIGHEID Bladstand. Het blad. De doorn 20 16 HOOFDSTUK III: VERVORMING DER DRIE ELEMENTEN a) b) c) d) e) Wortelstok, knol, bol Houtvorming Klimplanten Epiphyten Parasieten HOOFDSTUK IV. ANDERE WETMATIGHEID a) Tropieen b) Lengtegroei c) gallen HOOFDSTUK V. NAAKTZADIGEN a) Hoe het zaad ontstaat b) Afd. I. Naaktzadigcn (Gymnospermen) HOOFDSTUK VI. VRUCHT, BLOEI, EN ZAAD a) Vruchtbouw b) Het begrip bloem c) Bloeiwijzen d) Bestuiving e) Bouw van het zaad HOOFDSTUK VII. 26 27 29 31 34 34 37 37 39 40 41 41 47 6o 6o 62 65 66 69 BEDEKTZADIGEN ZONDER WARE BLOEM. DICOTYLEN (FAM. 1 -16) . . . . 73 I NHOUD . 332 blz. HOOFDSTUK VIII. WATERVOORZIENING DER PLANT. VERVOLG DICOTYLEN (FAM. I 7-35 ) 88 88 a) Wateropname en -distributie b) Droogteplanten 92 96 c) Families 17-35 HOOFDSTUK IX. DIKTEGROEI EN HOUTVOR(FAM. 35 63) 1 1 9 MING. VERVOLG DICOTYLEN - HOOFDSTUK X. VOEDING DER PLANT a) Element- opname en -transport b) Koolzuur-assimilatie en bouw van het blad .. c) Bodemkunde d) Verband tusschen bodemgebreken en de plant . . . 159 159 164 167 I 7o HOOFDSTUK XI. PLANTENASSOCIATIE EN -FORMATIE. SYMPETALEN a) Verband tusschen overige factoren en de plant b) Sympetale plantenfamilies (fam. 1 - 1 8) 172 172 175 HOOFDSTUK XII. VLEESCHETENDE PLANTEN. ASCIDIEN. VERVOLG SYMPETALEN a) Eiwitverschaffing der „vleesschetende" planten b) Ascidien-vorming c) Overige Sympetalen (Fam. 19-26) HOOFDSTUK XIII. MONOCOTYLEN a) Eigenschap-analytische beschouwing b) Fam. 1-24 HOOFDSTUK XIV. 198 198 199 200 218 218 219 EENIGE BIO-PHYSISCHE PROBLEMEN a) Ademhaling b) Levensprocessen c) Weg der gassen d) Bevriezen e) Plasmolyse en turgor 248 248 251 252 2 53 256 INHOUD 333 blz. HOOFDSTUK XV. WIJZE VAN VERMENIGVULDIGING BIJ LAGERS PLANTEN. CRYPTOGA- MEN a) Varenachtigen, Mossen, Wieren en Bacterien . b) Taxien, Slijmzwammen c) Schimmelplanten 258 258 275 277 HOOFDSTUK XVI. GENETICA 289 a) Over de constantheid of inconstantheid der soorten 289 b) Het voortbrengen van nieuwigheden (theorie en praktijk) 297 c) Wetten van Mendel 299 d) Kernleer 302 e) Over de eenheid van een organisme 3 o6 f) Causale en teleologische verklaring 308 VERKLARING VAN EENIGE BIOLOGISCHE TERMEN ENZ. REGISTER FOTO' S ERRATA Fig. 29, blz. 43. Rhoditus, lees Rhodites. Fig. 96, blz. 115. Hybiscus, lees Hibiscus. 311 316 335 FOTO'S I. Aronskelken in de Kaapkolonie. II. Tropisch Oerwoud met Lianen. III. Pinus patula van de Himalaya. IV. Encephalartos of Broodpalmvaren. V. Ficus pretoriae. VI. Leucospermum conocarpum en de kleine I.eucadendron plumosum op het Kaapsch Schiereiland (Zuid-Afrika). VII. Bloeiende Zilverboom. VIII. Braziliaansche Bougainvillea spectabilis. IX. Viscum (boven) en Loranthus (onder) op Acacia. X. Subtropisch Bosch. Uiterst gereduceerde en harde, glanzende bladeren. XI. Amerikaansche Cereus-Cactus. XII. Euphorbia Cooperi. XIII. Vijgcactus uit Midden-Amerika. XIV. Apenbroodboom in Rhodesi. XV. Cussonia in Transvaal. XVI. Australische Eucalyptus. XVII. Oost-Afrikaansche Schermacacia's. XVIII. Begroeiing in een tropisch oerwoud. XIX. Afrikaansch Savanne-landschap. In het grasland boom-groepen van voornamelijk Sclerocarya, Acacia, Combretum, Rhus en Chrysophyllum. XX. Transvaalsch Boschveld. Doornboomen van het geslacht Acacia zijn overheerschend. XXI. Protea (mcllifera) , Erica (baccans) en Cliffortia (fam. Rosaccae), 3 geslachten typeerend de hergflora der Zuid-West-Kaapprovincie. XXII. West-Europeeschc „Heide - met bijna uitsluitend Cailuna vulgaris, Pinus silvestris en Juniperus communis. XXIII. Hollandsche midden-duinen. Duindoorn en Vlier typeerend ; Berken in de duinpan (achtergrond) . Subtropische oever-vegatie, welke periodiek onder i M. XXIV. water staat en uit slechts een plantensoort bestaat, waarop een gele varieteit van het Warkruid. XXV. Stapelia nobilis. Blocmdiameter 3 5 cM. XXVI. Kleinia in Noord-Transvaal. XXVII. Carica Papaya. vruchten. Boom met XXVIII. Canarische DadeIpalm. XXIX. Aloe Marlothi in Zuid-Afrika. XXX. Baardmos. XXXI. Banaan met vruchten. XXXII. Centraal-Amerikaansche Agave. W13 W13