de bloedige weg naar Breda 2

advertisement
De bloedige weg naar Breda
Versie 12 juli 2015
Prof. dr. Wim Klinkert
De Vrede van Breda maakte een einde aan de Tweede Engelse Oorlog, die zowel in
de nabijheid van beide strijdende staten, het zuidelijk gedeelte van de Noordzee, als
in verre koloniale gebieden was uitgevochten. Deze strijd is van groot belang
geweest in de ontwikkeling van maritieme oorlogvoering en zij bevatte bovendien
enkele unieke fenomenen zoals de grootste zeeslag uit de gehele tijd van de
zeilvaart (de Vierdaagse Zeeslag), de vernietigende en beslissende raid naar het hart
van de vijand (Chatham), de introductie van zeesoldaten (mariniers) en, niet als
minste, de eerste inzet van een oorlogsvloot in plaats van bewapende
handelsschepen. In de Tweede Engelse Oorlog werd de Staatse (Nederlandse)
marine een professionele organisatie en consolideerde de Republiek haar koloniale
positie in het Caraïbisch gebied. Op persoonlijk vlak was het de triomf van een
unieke samenwerking van de politiek leider Johan de Witt en de briljante zeeheld
Michiel de Ruyter.
Dit essay belicht het militair-historisch belang van deze jaren van bloedige
strijd ter zee en op koloniale kusten. Wat voor confrontaties vonden plaats en waar?
Waarom konden zeeslagen zo beslissend zijn en van welk belang was de strijd in de
koloniën hier vanuit militair oogpunt? Ten slotte wordt kort ingegaan op de nieuwe
fase in maritieme oorlogvoering, die deze confrontatie inluidde.
Openingszetten
De Brits-Staatse rivaliteit ter zee was nauwelijks verminderd sinds de Eerste Engelse
Oorlog in 1654 was beëindigd. Beide staten hadden zich in de tussenliggende jaren
op een nieuwe gewelddadige uitbarsting van het commerciële conflict voorbereid,
zowel door de bouw van oorlogsschepen als door het vormen van diplomatieke
allianties. De eerste vijandelijkheden vonden ver van de Europese wateren plaats en
waren het gevolg van Britse pogingen meer greep op de lucratieve Atlantische
(slaven)handel te krijgen. Hiertoe was in 1660 de handelscompagnie Company of
Royal Adventurers trading into Africa in het leven geroepen, waarin James, hertog
van York, − de broer van de Engelse koning − een belangrijke stem had. York was een
vooraanstaand lid van een pressiegroep van Britse kooplieden, die de commerciële
positie van Engeland wensten te versterken en daartoe een verslechtering van de
verhoudingen met de Republiek meer dan op de koop toe namen. Vanaf 1661 was
de Company actief in West-Afrikaanse wateren om daar afbreuk te doen aan de
positie van de West Indische Compagnie. Strijd om handelsposten vertroebelde al
snel de diplomatieke relatie tussen Den Haag en Londen. Toen de WIC de Goudkust
(Ghana) leek te gaan beheersen, zond de Company eind 1663 opnieuw een expeditie
uit om de Nederlandse positie in West-Afrika te elimineren. Deze boekte militair
succes en niet alleen bleef van de WIC in West-Afrika na juli 1664 weinig over en
werden in Londen de stemmen tegen de Republiek luider maar daarenboven
organiseerde James van York de inbezitneming van Nieuw Amsterdam. Zo kwam in
september 1664 een einde aan de enige Noord-Amerikaanse vestiging van de WIC.
Raadspensionaris Johan de Witt, niet uit op een oorlog, moest nu wel
reageren. Hij stuurde eind augustus een ijlbode naar Malaga om het eskader van
Michiel de Ruyter, dat zich in de Middellandse Zee bevond, naar West-Afrika te
bevelen. De Ruyter slaagde er in vanaf oktober 1664 de meeste kustforten op de
Britten te heroveren. Hierop reageerden de Britten meteen met drastische
maatregelen: zij overmeesterden in november 1664 een Nederlandse handelsvloot
bij Cadiz en namen in wateren rondom de Britse Eilanden tussen 150 en 200
Nederlandse schepen in beslag. Deze felle escalatie was opnieuw het werk geweest
van James van York en zijn groep. Beide staten raakten op ramkoers. De Ruyter
kreeg in februari 1665 opdracht zijn succesvolle expeditie voort te zetten, maar nu
tegen de Britse bezittingen in het Caraïbisch en Johan de Witt, ervan overtuigd dat
de Britse druk op de Nederlandse handelsbelangen met de nieuwe oorlogsvloot kon
worden weerstaan, was inmiddels bereid de strijd aan te gaan. Het Britse Hof op zijn
beurt hoopte, en verwachtte, met de Britse oorlogsvloot, sterker dan die van de
Republiek, net als in 1653 in een enkele zeeslag de Nederlanders op de knieën te
krijgen.
De oorlog kwam er formeel kort na de jaarwisseling van 1665. Beide staten
maakten zich op voor een beslissende confrontatie op zee, die zich in juni leek te
gaan voltrekken, toen de vloten elkaar bij Lowestoft, dicht voor de kust bij Norwich
(Suffolk) troffen.
Lowestoft, juli 1665
Zoals opgemerkt hadden beide partijen veel geïnvesteerd in verbeteringen aan hun
oorlogsvloot. De vloten troffen elkaar kort onder de Engelse oostkust. Ze telden elk
iets meer dan honderd schepen met ruim 20.000 opvarenden per partij. Johan de
Witt had er op aangedrongen dat offensief tegen de Britten zou worden opgetreden,
om de Noordzee zo veel mogelijk open te houden voor het Nederlandse
handelsverkeer. De Staatse bevelhebber, Jacob van Wassenaer van Obdam, was een
legerofficier die sinds 1653 ook ervaring in oorlog op zee had opgedaan en politiek
gold als aanhanger van De Witt. Een inspirerend leider was hij niet, noch kon hij zijn
tactische plannen duidelijk aan zijn ondercommandant overbrengen. Bovendien
waren zijn offensieve orders in detail bij de Britten bekend: de Britse ambassadeur
in Den Haag had deze via een Nederlandse informant in handen gekregen. De goed
georganiseerde Britten besloten daarom geen blokkade voor de Nederlandse kust te
leggen, waar ze in mei al waren verschenen, maar de Staatse vloot voor hun eigen
kust af te wachten. De Britse vloot stond onder commando van de hertog van York.
Het lange daglicht van juni maakte een langdurige inzet van de schepen
mogelijk en de slag duurde dan ook de gehele dag. De commandanten probeerden
door linietactiek de grootst mogelijke schade bij de vijand toe te brengen.
Achterelkaar varend kon het meeste profijt getrokken worden uit de zijwaarts
gerichte kanons. De zwaardere kanons en grotere schepen aan Britse zijde deden
hun werk en richtten grote schade aan bij de Staatse vloot, die merendeels uit
lichtere en minder zwaar bewapende schepen bestond. Toen Van Wassenaers
vlaggenschip Eendracht, waarschijnlijk door een ongeluk met kruit, ontplofte, viel
het Staatse vlootverband uit elkaar. In losse verbanden vluchtten Staatse schepen
naar de veiligheid van de ondiepten voor de Hollandse kust. De Staatse vloot had
zeventien schepen verloren, de Britse slechts een. Cornelis Tromp verving de
gesneuvelde Wassenaer, in afwachting van de terugkomst van De Ruyter. Maar deze
grote namen konden niet verbloemen dat de klap van de nederlaag als een
mokerslag in de Republiek was aangekomen. Een van de besluiten die hieruit
voortkwam was nooit meer gebruik te maken van bewapende handelsschepen, die
nog deel hadden uitgemaakt van Wassenaers vloot, maar net als de Britten te kiezen
voor gespecialiseerde, zwaarder bewapende oorlogsschepen.
De nederlaag bij Lowestoft maakte Staatse handelsschepen, zoals
terugkerende VOC-schepen met hun kostbare handelswaar, vogelvrij. Kaapvaart
tegen alle Staatse handelsschepen kon nu grootschalig plaatsvinden en dat kon de
doodsteek voor de Republiek betekenen, afhankelijk als ze was van vrije en veilige
handelsroutes. De Ruyter, op de terugweg vanuit het Caraïbisch gebied na zijn WestAfrikaanse expeditie, kon enige soelaas brengen toen hij in juli-augustus 1665
handelsschepen via de iets minder gevaarlijke route, noordelijk om Schotland heen
naar Delfzijl escorteerde. Het leverde hem de benoeming tot opperbevelhebber van
de vloot op, vreugde die snel omsloeg toen de Britten in september voor de Noorse
kust bij Bergen een aantal rijk gevulde VOC-schepen buitmaakten. De Noordzee
bleef gevaarlijk voor Staatse scheepvaart, de oorlog was nu een economische strijd
op leven en dood geworden, die de Republiek niet te lang kon volhouden ondanks
successen van een Staats eskader in de Middellandse Zee, dat vanuit Cadiz tegen
Britse handelsschepen optrad en de herovering op de Britten door de VOC in april
1665 van Run, de westelijkste van de Banda-eilanden, begeerd om hun nootmuskaat.
De VOC sloeg bovendien zo hard als ze kon toe in India en Ceylon tegen de Britse
East India Company en behield haar dominantie in de Oost vrij gemakkelijk.
Een gelukkige diplomatieke uitkomst voor de Republiek was dat met veel
geld Zweden en Denemarken, die de handel op de Oostzee controleerden, ervan
weerhouden konden worden de Britse zijde te kiezen. De zeer lucratieve
Oostzeehandel bleef zodoende onder Staatse controle.
Tegenover dit succes stond een pijnlijke nederlaag te land: in september
1665 trok 20.000 man onder de bisschop van Munster, betaald door de Britten,
plunderend en brandschattend Twente, oostelijk Drenthe en Groningen in. Pas toen
Johan Maurits van Nassau namens de Staten-Generaal met troepen arriveerde, toen
Brandenburg (Pruisen) de zijde van de Republiek koos en Zweden neutraliteit
beloofde (beide opnieuw tegen hoge bedragen) en ten slotte zelfs de Fransen een
leger in stelling brachten, kon bisschop Van Galen verslagen worden, maar toen was
het al april 1666. De hele episode van de zogenaamde Eerste Munsterse Oorlog had
voor veel onrust in de Republiek gezorgd en aangetoond dat de verdediging te land
van de Republiek verre van goed in orde was. Maar het was op zee waar de
hoofdinspanning geleverd werd.
Zeeslagen
De zeeslagen van de Engelse oorlogen waren enorme krachtsinspanningen van de
betrokken landen. De bouw van oorlogsschepen was duur, maar ook het in de vaart
houden was een kostbare zaak, zowel aan mensen als voorraden. Een vloot had
evenveel opvarenden als een stad als Haarlem en die moesten voorzien worden van
voedsel, water en oorlogsmaterieel vanuit een thuisbasis. Bevoorrading voor zulke
aantallen opvarenden en schepen terwijl ze op zee bleven, was praktisch onmogelijk.
Daarom waren zulke omvangrijke vloten ongeschikt om langdurig vijandelijke kusten
te blokkeren. Een vloot had meer en zwaardere bewapening bij zich dan een leger op
het land en in een zeeslag werd meer buskruit verschoten dan een leger in een
geheel krijgsseizoen verbruikte. Het verlies van een schip was dan ook een kostbare
aderlating, nog afgezien van de vele duizenden mensenlevens die in een enkele
zeeslag verloren konden gaan. Tijdens de slag bij Lowestoft bijvoorbeeld sneuvelden
op de Staatse vloot alleen al tussen vijf en zesduizend man.
Tot de Eerste Engelse Oorlog verliep een zeeslag vrij ongestructureerd.
Schepen vielen elkaar individueel of in groepen aan, poogden te enteren en zo een
landgevecht op zee te creëren, of elkaar met kanonvuur te vernietigen, vaak op
korte afstand (we spreken dan van een mêlee). Lichter geschut was bedoeld om
masten en tuigage te vernietigen, zwaarder kon een romp doorboren. Met branders,
kleine schepen gevuld met kruit en brandbaar materiaal, werd gepoogd grote
schepen vlam te laten vatten. Juist in deze periode begon een revolutie in het
zeegevecht. De Britten ontwikkelden het linievaren en brachten meer structuur en
samenhang in de gehele vloot. In 1653 introduceerden ze de Articles of War die
discipline en samenhang in de maritieme organisatie moesten brengen en het
zeegevecht professionaliseerden. Kapiteins moesten de bevelen van de admiraal
volgen, alleen dan kon door het vormen van linies de vuurkracht van de totale vloot
volledig uitgebuit worden. Kapiteins die of het slagveld vroegtijdig verlieten –
wellicht om nog wat extra te verdienen aan het overvallen van koopvaarders of uit
lafheid - of die toch chaotische aanvallen op enkele vijandelijke schepen uitvoerden,
konden nu worden bestraft. Deze belangrijke stap op weg naar een professionele
marine zette de Staatse vloot in de Tweede Engelse Oorlog.
Zes beslissende zomerdagen: de Vierdaagse Zeeslag, juni 1666 en de Tweedaagse,
augustus 1666
De slag bij Lowestoft had de Republiek op de rand van de afgrond gebracht. De Witts
leiderschapskwaliteiten voorkwamen een catastrofe. Hij wist niet alleen de
Oranjegezinden buiten de macht te houden, maar organiseerde bovendien kundig
en snel het herstel van de vloot. De Witt had groot vertrouwen in De Ruyter die na
de jaren onder Wassenaer eindelijk discipline bracht gekoppeld aan een door De
Witt zeer gewenste offensieve strategie. Zijn vertrouwen toonde De Witt
nadrukkelijk door kort na Lowestoft hoogstpersoonlijk met De Ruyter mee te varen.
Diplomatiek boekte De Witt ook succes: in januari 1666 verklaarde Frankrijk en een
maand later Denemarken de oorlog aan de Britten. De Republiek stond niet meer
alleen, al betekenden deze bondgenootschappen in militaire zin vooralsnog weinig.
De Britten daarentegen, die na hun overwinning de oorlog meer dan ooit
leken te steunen, verging het juist minder goed. Financiële problemen verhinderden
een degelijk herstel van de vloot en in het voorjaar van 1665 was in Londen de pest
uitgebroken. De regering verhuisde naar Oxford en zou daar tot februari 1666 blijven,
maar de pest bleef in andere delen van Engeland voortwoekeren met alle
economische schade van dien. In april 1666 maakte de Franse vloot zich in de
Middellandse Zee gereed om naar het Kanaal te varen, hetgeen onrust bij de Britten
verhoogde omdat deze vloot wellicht koers zette naar Ierland of zich met de Staatse
vloot kon verenigen. Ten einde informatie in te winnen koos ook de Britse vloot zee
en trof al snel de Staatse vloot voor de Vlaamse kust. De Britten wachtten niet af,
onder George Monck vielen zij De Ruyters vloot meteen aan. De Fransen waren
intussen nog niet verder gevorderd dan Lissabon.
Vier dagen lang waren tweehonderd schepen, bewapend met ongeveer
9.000 kanons en met totaal 45.000 man bemanning met elkaar in de zuidelijke
Noordzee in gevecht. Uiteindelijk trokken de restanten van de Britse vloot zich terug
naar de Thames, na twaalf schepen en ruim duizend man verloren te hebben. De
Staatse vloot telde na afloop vier schepen minder en ongeveer 1500 dodelijke
slachtoffers, onder wie drie admiraals. Het was de grootste maritieme confrontatie
uit de eeuwenlange periode van de zeilende vloten, waaraan met de introductie van
stoom en kolen een einde kwam.
Toen het nieuws van de Britse terugtocht bekend werd, barstte in de
Republiek de feestvreugde los en meteen herleefde de handel. De Witt triomfeerde
en wilde nu de Britten zo snel mogelijk de genadeklap geven. Aangezien ook de
Britten snel herstelden en ook zij uit waren op een beslissende confrontatie, troffen
de vloten, elk zo’n negentig schepen groot, elkaar in augustus opnieuw in wat
bekend staat als de Tweedaagse Zeeslag. Voor de tweede maal vonden de Zeven
Provinciën en de Royal Charles elkaar in een directe confrontatie. Van een geheel
andere aard was de confrontatie tussen De Ruyter en Tromp. De Ruyter
beschuldigde Tromp ervan het gevecht vroegtijdig verlaten te hebben, wat Tromp in
de grote felheid die hem eigen was, weersprak. De slag had in elk geval geen
duidelijke overwinnaar gebracht, al voelden de Britten zich na afloop zo sterk, dat zij
een verwoestende brandschatting van Terschelling ondernamen en maar liefst 160
handelsschepen die beladen bij dat eiland lagen, klaar voor vertrek, vernietigden.
Een Nederlandse verrader had de Britse admiraal Robert Holmes door de moeilijke
zandbanken heen geholpen. Deze spectaculaire overval deed emoties aan beide
zijden van de Noordzee hoog oplopen. De Witt zon op wraak en bleef tot en met
oktober aandringen op de beslissende slag, maar de weersomstandigheden
verhinderden een nieuwe Staats-Britse confrontatie op zee.
De Tweedaagse zeeslag is om nog een andere reden belangrijk. Voor het
eerst werd een goed georganiseerde eenheid zeesoldaten op de schepen
meegenomen, die, als de vloot de Britse kust zou hebben bereikt, gevechten op land
konden uitvoeren. Het was de geboorte van het Korps Mariniers, dat in december
1665 was opgericht. Voordien was er op incidentele basis al ervaring met zulke
eenheden opgedaan. De Ruyter bijvoorbeeld, had bij zijn expeditie naar West-Afrika
zeesoldaten aan boord gehad om kustlandingen uit te voeren.
Intussen verloor Engeland snel aan kracht. De pestepidemie die inmiddels al
maandenlang woedde, had in de loop van 1666 zo’n ontwrichtende werking op de
economie gekregen dat het voortzettingsvermogen van de oorlog in gevaar kwam.
Ze tastte de belastingopbrengsten en daarmee ook de logistieke ondersteuning voor
de vloot aan. In september kwam hier nog een nieuwe plaag overheen: de brand van
Londen, die enorme materiële schade veroorzaakte en onder meer veel van de op de
Nederlanders buitgemaakte handelswaar vernietigde. Pest en vuur ondermijnden
het Britse potentieel oorlog te voeren. De vloot kon na oktober niet meer uitvaren,
er was geen geld om zeelieden te betalen maar de koning wenste de oorlog
desondanks in 1667 voort te zetten.
Strijd in de West
In 1666 deed ook een aantal verre tonelen weer van zich spreken. In West-Indië
vond een aantal confrontaties tussen Britten en Fransen plaats, terwijl de Franse
steun het Nederlandse kapers nog gemakkelijker maakte Britse handelsvaart aan te
vallen. Bovendien waren Schotse kapers erg actief tegen de Nederlandse en Franse
handelsroutes naar de Oostzee.
Van blijvender belang was het vertrek van de Zeeuwse commandeur
Abraham Crijnssen in december 1666 met zeven schepen naar West-Indië namens
de Staten van Zeeland. De Zeeuwen wilden de winstgevende handel op de West, nu
in handen van de Royal Adventures, in eigen hand krijgen. De slavenhandel vanuit
West-Afrika en de plantages in de West waren lucratieve ondernemingen. In februari
1667 kon Crijnssen de plantages van Suriname op de Britten veroveren. Hij zette
daarna meteen koers naar de Caraïbische eilanden Tobago en St. Eustatius, die hij in
bezit nam. De grootste buit vond Crijnssen in Virginia waar hij in juli 1667 een
succesvolle raid uitvoerde bij Norfolk. Achttien Britse handelsschepen, met een
grote lading tabak, maakte hij buit en wat hij niet kon meenemen vernietigde hij.
Een aanval op Nieuw Amsterdam lieten de Zeeuwen achterwege, het ging Crijnssen
om schepen en handelswaar die hij te gelde kon maken. In augustus 1667 gaven de
Zeeuwen hem een heldenontvangst.
De raid naar Chatham, juni 1667
In 1667 was het duidelijk dat de Britten de middelen misten om op korte termijn een
omvangrijke oorlogsvloot uit te rusten. Terwijl hun handel voortdurend door
Nederlandse kapers werd belaagd, kon de koning niet anders concluderen dat
vredesonderhandelingen nu op hun plaats waren. In zeventiende-eeuwse
oorlogvoering konden vechten en praten goed samengaan en het was gebruikelijk
dat partijen de tijd van onderhandelingen gebruikten om hun positie te versterken.
De eerste voorzichtige pogingen onderhandelingen te arrangeren dateerden al van
1666. In maart 1667 werd Breda de aangewezen plaats waar de delegaties zich
zouden verzamelen.
Onderhandelingen of niet, de vloot van de Republiek voer in juni 1667 weer
onder bevel van De Ruyter uit, met Cornelis de Witt als afgevaardigde van de StatenGeneraal aan boord. Bij gebrek aan Britse tegenstand leek een plan van Johan de
Witt uit 1665, een offensieve actie in de Thamesmonding, opeens haalbaar. Nu
zouden de mariniers wel in actie kunnen komen. Hun commandant, luitenantadmiraal Van Gendt had in april-mei al offensieve acties in de Schotse wateren
uitgevoerd en was zelfs de Firth of Forth opgevaren tot nabij Edinburgh, maar nu
stonden vloot en zeesoldaten nog grotere zaken te wachten.
Zonder tegenstand kon de Staatse vloot, na krijgsberaad voor de Britse kust
op 18 juni, de Thamesmonding invaren en de verwoestingen die ze daar aanrichtte
waren meer dan desastreus voor de Britten: voorraden van de Britse vloot
verdwenen in de vlammen, mariniers verwoestten fort Sheerness en met het
forceren van de Medway kon de Nederlandse vloot vijf grote Britse oorlogsschepen
buitmaken of in brand steken. De Royal Charles kon in triomf mee terug naar de
Republiek worden gevoerd. Een grotere vernedering voor de Britten was nauwelijks
denkbaar.
De Britse verdediging van dit belangrijke havengebied oostelijk van Londen
was als een kaartenhuis in elkaar gestort. George Monck, die de opdracht had de
voorraden en de vloot te beschermen, had geen strijdmacht op de been kunnen
brengen, veel soldaten, vaak al lang niet meer betaald, waren gevlucht en arbeiders
in de marinemagazijnen verkochten de spullen die ze moesten beheren. Peter Pett,
de Royal Navy-functionaris die de schepen in veiligheid had moeten brengen en de
voorraden had moeten beschermen, kreeg uiteindelijk de schuld van het debacle en
verdween in de Tower.
De schade en het prestigeverlies dat de Britten leden, was enorm. In Londen
brak paniek uit en de koning kwam ernstig onder vuur te liggen. Met een aanval op
fort Landguard bij Harwich in juli kwam aan de Staatse militaire acties een einde. De
vloot beperkte zich tot opwachten en escorteren van handelsschepen die bij
Schotland en Noorwegen de Noordzee in wilden varen. Nu restte slechts de strijd
met woorden in Breda.
Conclusie
De Tweede Engelse Oorlog is vanuit militair-historisch perspectief van groot belang
geweest. De Republiek zette wezenlijke stappen op weg naar een professionele
marine. In plaats van bewapende handelsschepen kregen zwaarbewapende
oorlogsschepen, geleid door commandanten die moderne tactieken van het
zeegevecht konden uitvoeren, de hoofdrol. De zeeslag als militaire confrontatie was
volwassen geworden. Dit nam niet weg dat kaapvaart naast de zeeslagen
voortdurend een belangrijke rol in de strijd tussen Britten en Staatsen bleef spelen.
Zo konden individuele kapiteins, en de staat zelf, profijt uit de oorlog halen en de
vijandelijke handel afbreuk doen.
De oorlog van 1665-1667 was in hoofdzaak een strijd op de Noordzee, daar
vielen de beslissingen, daar vond de krachtmeting plaats. De strijd in de overzeese
gebieden was hiermee vergeleken marginaal, al was ze zeker voor de beheersing van
de lucratieve Atlantische handel wel van belang. De nauwe band tussen koloniale
oorlog en Europese oorlog, zo kenmerkend voor de grote conflicten van de
achttiende eeuw (Spaanse Successieoorlog, Negenjarige Oorlog en Oostenrijkse
Successieoorlog) waarin grootschalig in koloniale gebieden werd gevochten en de
uitkomsten daar van beslissend belang konden zijn, lag nog in de toekomst. Dat
waren ‘wereldoorlogen’, waarvan de basis in de zeventiende eeuw was gelegd.
Literatuur:
M. van Alphen Het oorlogsschip als varend bedrijf Franeker: Van Wijnen, 2014.
H. den Heijer, “Steunpunten in Afrika en Amerika, 1621-1814” in: G. Knaap e.a.
Oorlogen oversee. Militair optreden door compagnie en staat buiten Europa, 15951814 Amsterdam: Boom, 2015.
F.L. Fox The Four Days’ Battle of 1666: the greatest sea fight in the age of sail
Barnsley: Seaforth, 2009.
J.R. Jones The Anglo-Dutch Wars of the Seventeenth Century Londen en New York:
Longman, 1996.
L. Panhuysen De ware vrijheid: de levens van Johan en Cornelis de Witt Amsterdam:
Atlas, 2005.
R. Prud’homme van Reine Michiel Adriaensz de Ruyter Amsterdam: Arbeiderspers,
1996.
G. Rommelse The Second Anglo-Dutch War (1665-1667) Hilversum: Verloren, 2006.
H.H. Rowen Johan de Witt: staatsman van de ware vrijheid Leiden: Nijhoff, 1995.
Download