De bloedige weg naar Breda Versie 12 juli 2015 Prof. dr. Wim Klinkert De Vrede van Breda maakte een einde aan de Tweede Engelse Oorlog, die zowel in de nabijheid van beide strijdende staten, het zuidelijk gedeelte van de Noordzee, als in verre koloniale gebieden was uitgevochten. Deze strijd is van groot belang geweest in de ontwikkeling van maritieme oorlogvoering en zij bevatte bovendien enkele unieke fenomenen zoals de grootste zeeslag uit de gehele tijd van de zeilvaart (de Vierdaagse Zeeslag), de vernietigende en beslissende raid naar het hart van de vijand (Chatham), de introductie van zeesoldaten (mariniers) en, niet als minste, de eerste inzet van een oorlogsvloot in plaats van bewapende handelsschepen. In de Tweede Engelse Oorlog werd de Staatse (Nederlandse) marine een professionele organisatie en consolideerde de Republiek haar koloniale positie in het Caraïbisch gebied. Op persoonlijk vlak was het de triomf van een unieke samenwerking van de politiek leider Johan de Witt en de briljante zeeheld Michiel de Ruyter. Dit essay belicht het militair-historisch belang van deze jaren van bloedige strijd ter zee en op koloniale kusten. Wat voor confrontaties vonden plaats en waar? Waarom konden zeeslagen zo beslissend zijn en van welk belang was de strijd in de koloniën hier vanuit militair oogpunt? Ten slotte wordt kort ingegaan op de nieuwe fase in maritieme oorlogvoering, die deze confrontatie inluidde. Openingszetten De Brits-Staatse rivaliteit ter zee was nauwelijks verminderd sinds de Eerste Engelse Oorlog in 1654 was beëindigd. Beide staten hadden zich in de tussenliggende jaren op een nieuwe gewelddadige uitbarsting van het commerciële conflict voorbereid, zowel door de bouw van oorlogsschepen als door het vormen van diplomatieke allianties. De eerste vijandelijkheden vonden ver van de Europese wateren plaats en waren het gevolg van Britse pogingen meer greep op de lucratieve Atlantische (slaven)handel te krijgen. Hiertoe was in 1660 de handelscompagnie Company of Royal Adventurers trading into Africa in het leven geroepen, waarin James, hertog van York, − de broer van de Engelse koning − een belangrijke stem had. York was een vooraanstaand lid van een pressiegroep van Britse kooplieden, die de commerciële positie van Engeland wensten te versterken en daartoe een verslechtering van de verhoudingen met de Republiek meer dan op de koop toe namen. Vanaf 1661 was de Company actief in West-Afrikaanse wateren om daar afbreuk te doen aan de positie van de West Indische Compagnie. Strijd om handelsposten vertroebelde al snel de diplomatieke relatie tussen Den Haag en Londen. Toen de WIC de Goudkust (Ghana) leek te gaan beheersen, zond de Company eind 1663 opnieuw een expeditie uit om de Nederlandse positie in West-Afrika te elimineren. Deze boekte militair succes en niet alleen bleef van de WIC in West-Afrika na juli 1664 weinig over en werden in Londen de stemmen tegen de Republiek luider maar daarenboven organiseerde James van York de inbezitneming van Nieuw Amsterdam. Zo kwam in september 1664 een einde aan de enige Noord-Amerikaanse vestiging van de WIC. Raadspensionaris Johan de Witt, niet uit op een oorlog, moest nu wel reageren. Hij stuurde eind augustus een ijlbode naar Malaga om het eskader van Michiel de Ruyter, dat zich in de Middellandse Zee bevond, naar West-Afrika te bevelen. De Ruyter slaagde er in vanaf oktober 1664 de meeste kustforten op de Britten te heroveren. Hierop reageerden de Britten meteen met drastische maatregelen: zij overmeesterden in november 1664 een Nederlandse handelsvloot bij Cadiz en namen in wateren rondom de Britse Eilanden tussen 150 en 200 Nederlandse schepen in beslag. Deze felle escalatie was opnieuw het werk geweest van James van York en zijn groep. Beide staten raakten op ramkoers. De Ruyter kreeg in februari 1665 opdracht zijn succesvolle expeditie voort te zetten, maar nu tegen de Britse bezittingen in het Caraïbisch en Johan de Witt, ervan overtuigd dat de Britse druk op de Nederlandse handelsbelangen met de nieuwe oorlogsvloot kon worden weerstaan, was inmiddels bereid de strijd aan te gaan. Het Britse Hof op zijn beurt hoopte, en verwachtte, met de Britse oorlogsvloot, sterker dan die van de Republiek, net als in 1653 in een enkele zeeslag de Nederlanders op de knieën te krijgen. De oorlog kwam er formeel kort na de jaarwisseling van 1665. Beide staten maakten zich op voor een beslissende confrontatie op zee, die zich in juni leek te gaan voltrekken, toen de vloten elkaar bij Lowestoft, dicht voor de kust bij Norwich (Suffolk) troffen. Lowestoft, juli 1665 Zoals opgemerkt hadden beide partijen veel geïnvesteerd in verbeteringen aan hun oorlogsvloot. De vloten troffen elkaar kort onder de Engelse oostkust. Ze telden elk iets meer dan honderd schepen met ruim 20.000 opvarenden per partij. Johan de Witt had er op aangedrongen dat offensief tegen de Britten zou worden opgetreden, om de Noordzee zo veel mogelijk open te houden voor het Nederlandse handelsverkeer. De Staatse bevelhebber, Jacob van Wassenaer van Obdam, was een legerofficier die sinds 1653 ook ervaring in oorlog op zee had opgedaan en politiek gold als aanhanger van De Witt. Een inspirerend leider was hij niet, noch kon hij zijn tactische plannen duidelijk aan zijn ondercommandant overbrengen. Bovendien waren zijn offensieve orders in detail bij de Britten bekend: de Britse ambassadeur in Den Haag had deze via een Nederlandse informant in handen gekregen. De goed georganiseerde Britten besloten daarom geen blokkade voor de Nederlandse kust te leggen, waar ze in mei al waren verschenen, maar de Staatse vloot voor hun eigen kust af te wachten. De Britse vloot stond onder commando van de hertog van York. Het lange daglicht van juni maakte een langdurige inzet van de schepen mogelijk en de slag duurde dan ook de gehele dag. De commandanten probeerden door linietactiek de grootst mogelijke schade bij de vijand toe te brengen. Achterelkaar varend kon het meeste profijt getrokken worden uit de zijwaarts gerichte kanons. De zwaardere kanons en grotere schepen aan Britse zijde deden hun werk en richtten grote schade aan bij de Staatse vloot, die merendeels uit lichtere en minder zwaar bewapende schepen bestond. Toen Van Wassenaers vlaggenschip Eendracht, waarschijnlijk door een ongeluk met kruit, ontplofte, viel het Staatse vlootverband uit elkaar. In losse verbanden vluchtten Staatse schepen naar de veiligheid van de ondiepten voor de Hollandse kust. De Staatse vloot had zeventien schepen verloren, de Britse slechts een. Cornelis Tromp verving de gesneuvelde Wassenaer, in afwachting van de terugkomst van De Ruyter. Maar deze grote namen konden niet verbloemen dat de klap van de nederlaag als een mokerslag in de Republiek was aangekomen. Een van de besluiten die hieruit voortkwam was nooit meer gebruik te maken van bewapende handelsschepen, die nog deel hadden uitgemaakt van Wassenaers vloot, maar net als de Britten te kiezen voor gespecialiseerde, zwaarder bewapende oorlogsschepen. De nederlaag bij Lowestoft maakte Staatse handelsschepen, zoals terugkerende VOC-schepen met hun kostbare handelswaar, vogelvrij. Kaapvaart tegen alle Staatse handelsschepen kon nu grootschalig plaatsvinden en dat kon de doodsteek voor de Republiek betekenen, afhankelijk als ze was van vrije en veilige handelsroutes. De Ruyter, op de terugweg vanuit het Caraïbisch gebied na zijn WestAfrikaanse expeditie, kon enige soelaas brengen toen hij in juli-augustus 1665 handelsschepen via de iets minder gevaarlijke route, noordelijk om Schotland heen naar Delfzijl escorteerde. Het leverde hem de benoeming tot opperbevelhebber van de vloot op, vreugde die snel omsloeg toen de Britten in september voor de Noorse kust bij Bergen een aantal rijk gevulde VOC-schepen buitmaakten. De Noordzee bleef gevaarlijk voor Staatse scheepvaart, de oorlog was nu een economische strijd op leven en dood geworden, die de Republiek niet te lang kon volhouden ondanks successen van een Staats eskader in de Middellandse Zee, dat vanuit Cadiz tegen Britse handelsschepen optrad en de herovering op de Britten door de VOC in april 1665 van Run, de westelijkste van de Banda-eilanden, begeerd om hun nootmuskaat. De VOC sloeg bovendien zo hard als ze kon toe in India en Ceylon tegen de Britse East India Company en behield haar dominantie in de Oost vrij gemakkelijk. Een gelukkige diplomatieke uitkomst voor de Republiek was dat met veel geld Zweden en Denemarken, die de handel op de Oostzee controleerden, ervan weerhouden konden worden de Britse zijde te kiezen. De zeer lucratieve Oostzeehandel bleef zodoende onder Staatse controle. Tegenover dit succes stond een pijnlijke nederlaag te land: in september 1665 trok 20.000 man onder de bisschop van Munster, betaald door de Britten, plunderend en brandschattend Twente, oostelijk Drenthe en Groningen in. Pas toen Johan Maurits van Nassau namens de Staten-Generaal met troepen arriveerde, toen Brandenburg (Pruisen) de zijde van de Republiek koos en Zweden neutraliteit beloofde (beide opnieuw tegen hoge bedragen) en ten slotte zelfs de Fransen een leger in stelling brachten, kon bisschop Van Galen verslagen worden, maar toen was het al april 1666. De hele episode van de zogenaamde Eerste Munsterse Oorlog had voor veel onrust in de Republiek gezorgd en aangetoond dat de verdediging te land van de Republiek verre van goed in orde was. Maar het was op zee waar de hoofdinspanning geleverd werd. Zeeslagen De zeeslagen van de Engelse oorlogen waren enorme krachtsinspanningen van de betrokken landen. De bouw van oorlogsschepen was duur, maar ook het in de vaart houden was een kostbare zaak, zowel aan mensen als voorraden. Een vloot had evenveel opvarenden als een stad als Haarlem en die moesten voorzien worden van voedsel, water en oorlogsmaterieel vanuit een thuisbasis. Bevoorrading voor zulke aantallen opvarenden en schepen terwijl ze op zee bleven, was praktisch onmogelijk. Daarom waren zulke omvangrijke vloten ongeschikt om langdurig vijandelijke kusten te blokkeren. Een vloot had meer en zwaardere bewapening bij zich dan een leger op het land en in een zeeslag werd meer buskruit verschoten dan een leger in een geheel krijgsseizoen verbruikte. Het verlies van een schip was dan ook een kostbare aderlating, nog afgezien van de vele duizenden mensenlevens die in een enkele zeeslag verloren konden gaan. Tijdens de slag bij Lowestoft bijvoorbeeld sneuvelden op de Staatse vloot alleen al tussen vijf en zesduizend man. Tot de Eerste Engelse Oorlog verliep een zeeslag vrij ongestructureerd. Schepen vielen elkaar individueel of in groepen aan, poogden te enteren en zo een landgevecht op zee te creëren, of elkaar met kanonvuur te vernietigen, vaak op korte afstand (we spreken dan van een mêlee). Lichter geschut was bedoeld om masten en tuigage te vernietigen, zwaarder kon een romp doorboren. Met branders, kleine schepen gevuld met kruit en brandbaar materiaal, werd gepoogd grote schepen vlam te laten vatten. Juist in deze periode begon een revolutie in het zeegevecht. De Britten ontwikkelden het linievaren en brachten meer structuur en samenhang in de gehele vloot. In 1653 introduceerden ze de Articles of War die discipline en samenhang in de maritieme organisatie moesten brengen en het zeegevecht professionaliseerden. Kapiteins moesten de bevelen van de admiraal volgen, alleen dan kon door het vormen van linies de vuurkracht van de totale vloot volledig uitgebuit worden. Kapiteins die of het slagveld vroegtijdig verlieten – wellicht om nog wat extra te verdienen aan het overvallen van koopvaarders of uit lafheid - of die toch chaotische aanvallen op enkele vijandelijke schepen uitvoerden, konden nu worden bestraft. Deze belangrijke stap op weg naar een professionele marine zette de Staatse vloot in de Tweede Engelse Oorlog. Zes beslissende zomerdagen: de Vierdaagse Zeeslag, juni 1666 en de Tweedaagse, augustus 1666 De slag bij Lowestoft had de Republiek op de rand van de afgrond gebracht. De Witts leiderschapskwaliteiten voorkwamen een catastrofe. Hij wist niet alleen de Oranjegezinden buiten de macht te houden, maar organiseerde bovendien kundig en snel het herstel van de vloot. De Witt had groot vertrouwen in De Ruyter die na de jaren onder Wassenaer eindelijk discipline bracht gekoppeld aan een door De Witt zeer gewenste offensieve strategie. Zijn vertrouwen toonde De Witt nadrukkelijk door kort na Lowestoft hoogstpersoonlijk met De Ruyter mee te varen. Diplomatiek boekte De Witt ook succes: in januari 1666 verklaarde Frankrijk en een maand later Denemarken de oorlog aan de Britten. De Republiek stond niet meer alleen, al betekenden deze bondgenootschappen in militaire zin vooralsnog weinig. De Britten daarentegen, die na hun overwinning de oorlog meer dan ooit leken te steunen, verging het juist minder goed. Financiële problemen verhinderden een degelijk herstel van de vloot en in het voorjaar van 1665 was in Londen de pest uitgebroken. De regering verhuisde naar Oxford en zou daar tot februari 1666 blijven, maar de pest bleef in andere delen van Engeland voortwoekeren met alle economische schade van dien. In april 1666 maakte de Franse vloot zich in de Middellandse Zee gereed om naar het Kanaal te varen, hetgeen onrust bij de Britten verhoogde omdat deze vloot wellicht koers zette naar Ierland of zich met de Staatse vloot kon verenigen. Ten einde informatie in te winnen koos ook de Britse vloot zee en trof al snel de Staatse vloot voor de Vlaamse kust. De Britten wachtten niet af, onder George Monck vielen zij De Ruyters vloot meteen aan. De Fransen waren intussen nog niet verder gevorderd dan Lissabon. Vier dagen lang waren tweehonderd schepen, bewapend met ongeveer 9.000 kanons en met totaal 45.000 man bemanning met elkaar in de zuidelijke Noordzee in gevecht. Uiteindelijk trokken de restanten van de Britse vloot zich terug naar de Thames, na twaalf schepen en ruim duizend man verloren te hebben. De Staatse vloot telde na afloop vier schepen minder en ongeveer 1500 dodelijke slachtoffers, onder wie drie admiraals. Het was de grootste maritieme confrontatie uit de eeuwenlange periode van de zeilende vloten, waaraan met de introductie van stoom en kolen een einde kwam. Toen het nieuws van de Britse terugtocht bekend werd, barstte in de Republiek de feestvreugde los en meteen herleefde de handel. De Witt triomfeerde en wilde nu de Britten zo snel mogelijk de genadeklap geven. Aangezien ook de Britten snel herstelden en ook zij uit waren op een beslissende confrontatie, troffen de vloten, elk zo’n negentig schepen groot, elkaar in augustus opnieuw in wat bekend staat als de Tweedaagse Zeeslag. Voor de tweede maal vonden de Zeven Provinciën en de Royal Charles elkaar in een directe confrontatie. Van een geheel andere aard was de confrontatie tussen De Ruyter en Tromp. De Ruyter beschuldigde Tromp ervan het gevecht vroegtijdig verlaten te hebben, wat Tromp in de grote felheid die hem eigen was, weersprak. De slag had in elk geval geen duidelijke overwinnaar gebracht, al voelden de Britten zich na afloop zo sterk, dat zij een verwoestende brandschatting van Terschelling ondernamen en maar liefst 160 handelsschepen die beladen bij dat eiland lagen, klaar voor vertrek, vernietigden. Een Nederlandse verrader had de Britse admiraal Robert Holmes door de moeilijke zandbanken heen geholpen. Deze spectaculaire overval deed emoties aan beide zijden van de Noordzee hoog oplopen. De Witt zon op wraak en bleef tot en met oktober aandringen op de beslissende slag, maar de weersomstandigheden verhinderden een nieuwe Staats-Britse confrontatie op zee. De Tweedaagse zeeslag is om nog een andere reden belangrijk. Voor het eerst werd een goed georganiseerde eenheid zeesoldaten op de schepen meegenomen, die, als de vloot de Britse kust zou hebben bereikt, gevechten op land konden uitvoeren. Het was de geboorte van het Korps Mariniers, dat in december 1665 was opgericht. Voordien was er op incidentele basis al ervaring met zulke eenheden opgedaan. De Ruyter bijvoorbeeld, had bij zijn expeditie naar West-Afrika zeesoldaten aan boord gehad om kustlandingen uit te voeren. Intussen verloor Engeland snel aan kracht. De pestepidemie die inmiddels al maandenlang woedde, had in de loop van 1666 zo’n ontwrichtende werking op de economie gekregen dat het voortzettingsvermogen van de oorlog in gevaar kwam. Ze tastte de belastingopbrengsten en daarmee ook de logistieke ondersteuning voor de vloot aan. In september kwam hier nog een nieuwe plaag overheen: de brand van Londen, die enorme materiële schade veroorzaakte en onder meer veel van de op de Nederlanders buitgemaakte handelswaar vernietigde. Pest en vuur ondermijnden het Britse potentieel oorlog te voeren. De vloot kon na oktober niet meer uitvaren, er was geen geld om zeelieden te betalen maar de koning wenste de oorlog desondanks in 1667 voort te zetten. Strijd in de West In 1666 deed ook een aantal verre tonelen weer van zich spreken. In West-Indië vond een aantal confrontaties tussen Britten en Fransen plaats, terwijl de Franse steun het Nederlandse kapers nog gemakkelijker maakte Britse handelsvaart aan te vallen. Bovendien waren Schotse kapers erg actief tegen de Nederlandse en Franse handelsroutes naar de Oostzee. Van blijvender belang was het vertrek van de Zeeuwse commandeur Abraham Crijnssen in december 1666 met zeven schepen naar West-Indië namens de Staten van Zeeland. De Zeeuwen wilden de winstgevende handel op de West, nu in handen van de Royal Adventures, in eigen hand krijgen. De slavenhandel vanuit West-Afrika en de plantages in de West waren lucratieve ondernemingen. In februari 1667 kon Crijnssen de plantages van Suriname op de Britten veroveren. Hij zette daarna meteen koers naar de Caraïbische eilanden Tobago en St. Eustatius, die hij in bezit nam. De grootste buit vond Crijnssen in Virginia waar hij in juli 1667 een succesvolle raid uitvoerde bij Norfolk. Achttien Britse handelsschepen, met een grote lading tabak, maakte hij buit en wat hij niet kon meenemen vernietigde hij. Een aanval op Nieuw Amsterdam lieten de Zeeuwen achterwege, het ging Crijnssen om schepen en handelswaar die hij te gelde kon maken. In augustus 1667 gaven de Zeeuwen hem een heldenontvangst. De raid naar Chatham, juni 1667 In 1667 was het duidelijk dat de Britten de middelen misten om op korte termijn een omvangrijke oorlogsvloot uit te rusten. Terwijl hun handel voortdurend door Nederlandse kapers werd belaagd, kon de koning niet anders concluderen dat vredesonderhandelingen nu op hun plaats waren. In zeventiende-eeuwse oorlogvoering konden vechten en praten goed samengaan en het was gebruikelijk dat partijen de tijd van onderhandelingen gebruikten om hun positie te versterken. De eerste voorzichtige pogingen onderhandelingen te arrangeren dateerden al van 1666. In maart 1667 werd Breda de aangewezen plaats waar de delegaties zich zouden verzamelen. Onderhandelingen of niet, de vloot van de Republiek voer in juni 1667 weer onder bevel van De Ruyter uit, met Cornelis de Witt als afgevaardigde van de StatenGeneraal aan boord. Bij gebrek aan Britse tegenstand leek een plan van Johan de Witt uit 1665, een offensieve actie in de Thamesmonding, opeens haalbaar. Nu zouden de mariniers wel in actie kunnen komen. Hun commandant, luitenantadmiraal Van Gendt had in april-mei al offensieve acties in de Schotse wateren uitgevoerd en was zelfs de Firth of Forth opgevaren tot nabij Edinburgh, maar nu stonden vloot en zeesoldaten nog grotere zaken te wachten. Zonder tegenstand kon de Staatse vloot, na krijgsberaad voor de Britse kust op 18 juni, de Thamesmonding invaren en de verwoestingen die ze daar aanrichtte waren meer dan desastreus voor de Britten: voorraden van de Britse vloot verdwenen in de vlammen, mariniers verwoestten fort Sheerness en met het forceren van de Medway kon de Nederlandse vloot vijf grote Britse oorlogsschepen buitmaken of in brand steken. De Royal Charles kon in triomf mee terug naar de Republiek worden gevoerd. Een grotere vernedering voor de Britten was nauwelijks denkbaar. De Britse verdediging van dit belangrijke havengebied oostelijk van Londen was als een kaartenhuis in elkaar gestort. George Monck, die de opdracht had de voorraden en de vloot te beschermen, had geen strijdmacht op de been kunnen brengen, veel soldaten, vaak al lang niet meer betaald, waren gevlucht en arbeiders in de marinemagazijnen verkochten de spullen die ze moesten beheren. Peter Pett, de Royal Navy-functionaris die de schepen in veiligheid had moeten brengen en de voorraden had moeten beschermen, kreeg uiteindelijk de schuld van het debacle en verdween in de Tower. De schade en het prestigeverlies dat de Britten leden, was enorm. In Londen brak paniek uit en de koning kwam ernstig onder vuur te liggen. Met een aanval op fort Landguard bij Harwich in juli kwam aan de Staatse militaire acties een einde. De vloot beperkte zich tot opwachten en escorteren van handelsschepen die bij Schotland en Noorwegen de Noordzee in wilden varen. Nu restte slechts de strijd met woorden in Breda. Conclusie De Tweede Engelse Oorlog is vanuit militair-historisch perspectief van groot belang geweest. De Republiek zette wezenlijke stappen op weg naar een professionele marine. In plaats van bewapende handelsschepen kregen zwaarbewapende oorlogsschepen, geleid door commandanten die moderne tactieken van het zeegevecht konden uitvoeren, de hoofdrol. De zeeslag als militaire confrontatie was volwassen geworden. Dit nam niet weg dat kaapvaart naast de zeeslagen voortdurend een belangrijke rol in de strijd tussen Britten en Staatsen bleef spelen. Zo konden individuele kapiteins, en de staat zelf, profijt uit de oorlog halen en de vijandelijke handel afbreuk doen. De oorlog van 1665-1667 was in hoofdzaak een strijd op de Noordzee, daar vielen de beslissingen, daar vond de krachtmeting plaats. De strijd in de overzeese gebieden was hiermee vergeleken marginaal, al was ze zeker voor de beheersing van de lucratieve Atlantische handel wel van belang. De nauwe band tussen koloniale oorlog en Europese oorlog, zo kenmerkend voor de grote conflicten van de achttiende eeuw (Spaanse Successieoorlog, Negenjarige Oorlog en Oostenrijkse Successieoorlog) waarin grootschalig in koloniale gebieden werd gevochten en de uitkomsten daar van beslissend belang konden zijn, lag nog in de toekomst. Dat waren ‘wereldoorlogen’, waarvan de basis in de zeventiende eeuw was gelegd. Literatuur: M. van Alphen Het oorlogsschip als varend bedrijf Franeker: Van Wijnen, 2014. H. den Heijer, “Steunpunten in Afrika en Amerika, 1621-1814” in: G. Knaap e.a. Oorlogen oversee. Militair optreden door compagnie en staat buiten Europa, 15951814 Amsterdam: Boom, 2015. F.L. Fox The Four Days’ Battle of 1666: the greatest sea fight in the age of sail Barnsley: Seaforth, 2009. J.R. Jones The Anglo-Dutch Wars of the Seventeenth Century Londen en New York: Longman, 1996. L. Panhuysen De ware vrijheid: de levens van Johan en Cornelis de Witt Amsterdam: Atlas, 2005. R. Prud’homme van Reine Michiel Adriaensz de Ruyter Amsterdam: Arbeiderspers, 1996. G. Rommelse The Second Anglo-Dutch War (1665-1667) Hilversum: Verloren, 2006. H.H. Rowen Johan de Witt: staatsman van de ware vrijheid Leiden: Nijhoff, 1995.