syretxt - Leiden

advertisement
SYLLABUS RENAISSANCE - VOORWOORD
Leiden, 7 januari 2008
De Renaissance is een zeer boeiende periode uit onze letterkunde. Het kost iedereen enige
moeite de voortbrengselen van deze tijd te begrijpen, maar wie zich die moeite getroost wordt
ruimschoots voor zijn inspanningen beloond. Om toegang te krijgen tot datgene waarover de
auteurs van vroeger het hebben, moeten we iets weten van het toenmalige denksysteem, van de
gemeenschappelijke religieuze, morele en esthetische opvattingen. De rol van die
achtergrondkennis is waarschijnlijk groter dan in de huidige letterkunde, omdat in de
overheersende literatuuropvatting tijdens de renaissance grote nadruk op de eruditie werd
gelegd. In de eerstejaarscolleges die bij deze syllabus horen maak je kennis met een
wonderbaarlijke wereld van grote geestelijke en materiële welvaart. De cultuur uit de periode
dat Nederland een grote mogendheid was, is voor de student van nu een geweldige bron van
inspiratie. Lees de teksten daarom zorgvuldig en kritisch, zoek zelfstandig in een encyclopedie
of woordenboek de informatie die je mist, en stel op het werkcollege alle vragen die je daarna
nog hebt.
Op de laatste pagina van de syllabus vind je een schema van de werkzaamheden. De
colleges zijn per eeuw gegroepeerd. Voor zover de onderwerpen zich daartoe lenen sluiten de
werkcolleges aan bij de hoorcolleges. In de werkcolleges wordt ook aandacht besteed aan de
aparte literatuurlijst. Men doet er goed aan van week tot week de opgegeven boeken te lezen;
als er ooit in uitstel gevaar schuilt, is dat hier wel. De studenten worden geacht de werkcolleges
altijd voor te bereiden door het opgegeven hoofdstuk van de syllabus en de bijbehorende
literatuur aandachtig te lezen, en door zorgvuldig de opdrachten te maken.
Aanvullingen op de syllabus, vooral wat de te lezen boeken en de opdrachten betreft,
worden gegeven in BlackBoard. Hij het college hoort een verplicht werkstuk (dat een vijfde
van het eindcijfer bepaalt; de opdrachten gelden eveneens voor een vijfde en het tentamen voor
zestig procent). Aan dit werkstuk gaat een korte presentatie tijdens het werkcollege vooraf. Het
werkstuk omvat ongeveer zes pagina’s: 1 tot 3 pagina’s van een oude druk overgetypte tekst
(zorgvuldig, letterlijk, diplomatisch uitgegeven) en 3 tot 5 pagina’s bespreking daarvan: een
vertaling, achtergrondinformatie, bespreking van de metriek, bespreking van de bundel waaruit
het gedicht genomen is, informatie over de auteur, het genre of de vorm. De gedichten worden
gekozen vóór 31 maart. Het werkstuk moet uiterlijk 21 mei ingeleverd worden. De gedichten
kunnen gebruikt worden als gedicht van de dag, en opgenomen worden in de website van Olga
van Marion: Heldinnenbrieven. Hierin ontbreken nog 8 heldinnenbrieven van Jan Baptista
Wellekens, nog 10 van Westerbaen en nog 7 van W.H. Sels. Ook kan men een gedicht van
Focquenbroch kiezen, bij voorkeur uit de verzamelde werken van 1729-1709. Anders een nog
niet gepubliceerd gedicht naar keuze.
Verder behoort tot het huiswerk het maken van een nauwkeurige transcriptie van twee
pagina’s tekst in het gothische lettertype waarin in de zeventiende eeuw de meeste
Nederlandstalige boeken gedrukt werden. We doen dit in februari, aan de hand van teksten die
op het internet te vinden zijn: Bergen op Zoom (1624) door Jacob Vleugels, Amphitryo (1635)
door Isaac van Damme en De ketel-boeter (1644) door Hendrick vander Muyr. Iedereen
transcribeert een pagina, en als die nagekeken is een tweede.
2
SYLLABUS RENAISSANCE
Ton Harmsen
SYLLABUS RENAISSANCE
3
1. ZESTIENDE
EEUW
- INLEIDING
GEUZENLIEDEREN
Den 16en (Maert) vond men aen de hoeken der straten dezer stad (Gent) aengeplakt pasquillen,
tot laster van den hertog, dewelke onbermhertig is tegen zijnen evennaesten en niets wilt
vergeven, die de arme lieden ook hun brood en nooddruft onttrekt; men maekte ook vlaemsche
gedichten, bij dewelke men God den Vader bad, dat hij toch de landen zou verlossen van
zulken duivelschen vader die te Bruesel woont, wiens naam vervloekt zij, ende wiens rijck
niemand en begeert.
Helsche duvel, die tot Bruyssel sijt,
Uwen naem ende faem sy vermaledijt,
U rijck vergae sonder respijt,
Want heeft geduyrt te langen tijt.
(5) Uwen wille sal niet gewerden,
Noch in hemel noch op erden;
Ghy beneempt ons huyden ons dagelicx broot,
Wijff ende kynderen hebben tgroote noot;
Ghy en vergeeft niemant sijn schult,
(10) Want ghy met haet ende nijt sijt vervult;
Gy en laet niemant ongetempteert,
Alle die landen ghy perturbeert.
O Hemelschen vader, die in den hemel sijt,
Maeckt ons desen helsen duvel quijt,
(15) Met synen bloedigen, valschen raet,
Daer hy meede handelt alle quaet,
Ende sijn spaens chrijchsvolk allegaer,
’t Welck leeft of sy des duvels waer.
Amen.
Bron: Nederlandsche Geschiedzangen, naar tijdsorde gerangschikt. Toegelicht door J. van
Vloten. Amsterdam, 1864. Dl. 1, pp. 309, 310 en 393.
SYLLABUS RENAISSANCE
5
Een liedeken van Duckdalve.1
Op de wijse vanden Ouden Hillebrant
1. Ick wil te Lande rijden
Sprack daer den Ouden Grijs:2
Wie sal my nu ten tijden
Die Paden maken wijs?
Die wech valt my soo swaren
Die ick sal moeten gaen
Het is by na ses Jaren,
Doe quam ick daer van daen.
2. Wilt ghy nu weder na Spaengien,
Sprack daer een Cardinael,
Soe coemt die Prins van Oraengien,
En maect ons Papen cael:
Is nu die Cruyne gheschoren.
Men scheert ons dan theel hooft:
Laet ghy ons nu verloren?
Dat had ick noyt ghelooft.
3 Wilt ghy u noch verschoonen,
En dencken ghy hebt al recht?
Daelders en gouden Croonen
Die waren my toe ghesecht:
Ducaten root van golden,
En Angelotten schoon,
Om mijn knechten te besolden,
Het Nederlandt sou sijn mijn loon.
4 Hoe souden wijt anders maken:
Wij betaelden u Spangiaerts met munt,
Ons Duytschen met grof Laken
Of wat haer wort ghegunt,
En dat op die condicy,
Dat ghy soudt hebben ghebracht
Die Spaensche Inquisicy
In hare volle cracht.
5 Wat soude ick die in voeren,
Dat spel dat liep te hooch:
Die spraeck quam onder die Boeren
Dat u dinghen niet en dooch: 3
Het Vaghevier4 sy uut pissen,
Sy houdent voor een ranck, 5
Bedevaert en Sielmissen
Wierpen sy achter de banck.
6 Om dat wy sulcks wel wisten
Daerom en spaerden wy gheenen cost,
Ons Renten wy daghelicks misten,
Wy sonden na u eenen Post,
Al waert ghy thuys ghebleven,
Daer waer niet veel versuymt,
Wy sullen doch worden verdreven,
Och hadden wy tghelt versluymt.
7 Verdrijft u de Prins van Oraengien
Verjaecht hy u op dit pas,
Soo treckt met my na Spaengien,
Ick schenck u elck een Kas,
De eene van sinte Cornelis,
De ander van sinte Krijn,
De derde loopt met Melis.
De vierde met Valentijn.
8
Tis best dat ghy noch jocket,
Ende houdt met ons uwen spot,
Nu ghy ons tghelt ontlocket,
Ende slepet in uwen Pot.
Daer mede gy soudt verstercken
Het heylighe Roomsche Rijck,
Den dienst der heyligher Kercken,
Ons Missen alle ghelijck.
9 Een Doctor6 quam my verrassen,
Op alder Sielen nacht:
Mijn Cruyden waren ghewassen, 7
Sy quamen in haer cracht:
Wie gheen Pardoen woude coopen,
Die meynde ick te vertreen,
Dat Water quam met hoopen,
Mijne Cruyden dreven heen.
1 Het lied dateert uit november 1573. Het heeft de vorm van een strofegewijze dialoog tussen de hertog van
Alva en kardinaal Richardot.
2 Grijs: kwaadaardige, gemelijke grijsaard
3 dooch: deugde 5 ranck: grap
6 Doctor: onbekend, slaat wellicht op de hertog van Medina Coeli, de voorziene vervanger van Alva, die in
november 1573 al ontslag nam en de Nederlanden verliet uit weerzin over Alva’s ondoeltreffende aanpak.
7 gewassen: opgeschoten
SYLLABUS RENAISSANCE
6
Bron: Het Geuzenliedboek, Naar de oude drukken uit de nalatenschap van Dr E.T. Kuiper uitgegeven
door P. Leendertz Jr. 2 dln. Zutphen, 1924-25. Dl. 1, nr. 78, p. 183-184.
2. ZESTIENDE
EEUW
- PROZA
Boccaccio: Decamerone. Vertaald door Dirck Volckertsz. Coornhert. 1564.
Vijftigh lustighe historien oft nieuwigheden Joannis Boccatij; van nieuws overgheset in
onse Nederduydtsche spraecke door Dirck Coornhert.Amsterdam, Broer Jansz, 1564.
De vijf-en-twintighste Historie.
Om te beteeckenen wat verscheyden moeyten ende sorghelijcke ghevallen veroorsaeckt
werden door liefde ende Fortuyne, als twee moghende Heeren ende tyrannen van des
menschen leven.
Theodore verlieft zijnde op Violante dochter van Messire Emery sijnen Heere, heeftse
swangher ghemaeckt, ende werdt daeromme veroordeelt ghehanghen ende gheworght te
werden. Maer alsmen hem al gheesselende ter galgenwaert brachte wert hy van sijnen Vader
gekent, dies hy de doodt ontginck ende sijn Alderliefste trouwde.
IN den tijden dat den goeden Coninc Willem regeerde in Sicilien, was in ’t selve Coninckrijck
een Jonck Edelman genaemt Messire Emery Abbe de Trappani: de welcke onder andere
wereltsche goeden, daer hem Godt mede begaeft hadde, oock seer wel met kinderen voorsien
was. Nu gevielt op eenen tijt dat hy dienaren behoevende, uyt seeckere Genevoysche
rooversche Galeyen (die uyt Levanten quamen ende lancx de Armenier stranden veel Jonge
knechtkens gherooft hadden) sommige knechtkens kochte, wanende dat het al Turcxkens
waren: onder alle welcke daer oock een was die (niet teghenstaende alle d’andere Herderkens
gheleken) al veel edeler ende beter van ghedaente was dan eenigh van d’andre, ende was
ghenaemt Theodore. Desen opwassende, werdt (niet teghenstaende hy als een slave ghehouden
was) buyten andere verheven ende opghevoedt metten kinderen van Messire Emery: ende meer
aerdende nae sijn natuere dan nae sijnen toeval oft uyterlijcken state, began hy van seer goede
seden ende bevallijck van gelaet te werden: sulcx dat hy Messire Emery zoo wel behaeghde dat
hy hem vry maecte, ende meynende dat hy een Turck ware oock doopen liet, hem noemende
Peeter: stelde hem ooc mede als bewinthebber over alle sijne saken ende betroude hem uytter
maten seere. Alsoo nu de kinderen van Messire Emery op wiessen, alsoo wies oock mede een
schoone jonge dochter die hy hadde genaemt Violante: de welcke te lange van haer vader
ongehouwet wert gelaten, dies zy by gevalle op desen Peeter verlieft is. Ende al hoe wel sy
hem beminde, oock alle sijne manieren van doen grootelijc prees, soo hadde zy nochtans
schaemte hem sulckx te openbaren. Maer liefde heeft haer van dese moeyten verlost. Want
Peeter sulcx dicmael int heymelijc vermerct hebbende, was oock mede so amoreus van haer
geworden dat hem nemmermeer wel en was, dan als hy haer sagh: nochtans was hy seer
beducht dat sulckx van yemant gemerct mochte werden, denckende dat hy daer inne niet
SYLLABUS RENAISSANCE
8
behoorlijc en dede: het welcke van de dochter die sulckx wel merckte, gaerne ghesien was de
welcke ooc mede om hem daer inne meer te verstouten hem wel te kennen gaf dat zy [p.
R4v] daer inne (also zy ooc was) met allen wel te vreden was. Ende alzoo sijn zy eenen langen
tijt in sulcken doene ghebleven, sonder d’een den anderen yet te dorven segghen niet
tegenstaende elck van hun beyden daer seer begheerlijck toe was. Maer als zy nu inde
amoureuse vlammen gelijckelijck verdwijnden: zo heeft Fortuyne eenen middel ghevonden om
de vreese die hun beyden inden weghe was, te verdrijven: recht oft sy hadden willen
volbrenghen ‘t gene dat noch namaels geviel, ende was dese: Messire Emery hadde ontrent een
half mijlken buyten de stadt van Trappani een seer schoone ende lustige plaetse, daer sijn
huysvrouwe dickwils ghewoone was te gaen spelen ende haer te vermaken met haer dochter,
ooc met sommige ander voruwen ende vrienden. Nu gevielt op eenen dagh dat de Vrouwe oock
Peeter met haer genomen hebbende aldaer wat vertoefde, ende dat den Hemel schielijcken met
wolcken overdeckt wert, somen dickmaels inden somer siet gheschieden: dies de Vrouwe met
alle haer gheselschappe hen opten wech t’huyswaerdt nae Trappani begaven, om daer niet
overvallen te werden vant onweder, gaende soo haestigh als zy mochten: maer Peeter die jonck
was, van ghelijcken oock Violante, traden al veel rasscher over wegh dan haer moeder met
haer geselschappe dede, als die mogelick niet min door de liefde dan door den ancxte des
onweders aengheprickelt en waren. Als zy nu also verde voor uyt waren ghetreden datmense
nauwelijckx meer ooghen en mochte: soo is daer, na veel donders, zoo grooten ende dicken
hagel schielijcken neder gevallen, dat de Moeder met haren geselschappe genootsaeckt waren
in een Lanthuys te wijcken. Maer Peeter ende sijn lief, verde van alle huysen wesende, zijn in
een vervallen huysken geschoten daer niemandt en woonde: waer inne zy beyde te samen
kropen onder een weynich dacx dat daer noch aengebleven was: sulcx dat zy door ghebreck
van dake veroorsaeckt waren dicht aen een te kruypen ende malkanderen te geraken: welck
aenroeren oock oorsake gaf om heur herten wat te verstouten, ende heur amoureuse begheerten
te ontdecken. Doen began daer Peeter eerst te seggen: Och oft God gave dat het nemmermeer
op en hielt van haghelen, ende dat ick altijdt mochte wesen zoo ick nu ben. Seker sprack de
Dochter dat soude ick mede wel wenschen. Van dese woorden geraeckten zy voort tot
malkanderen by der hant te nemen, ende de handekens vriendelijck aen een te drucken: van
daer voorts aent omhelsen daer nae aent kussen ter wijlen den hagel noch al vast gheduerde.
Entlijck (op dat ickt niet al op ‘t nauste en vertelle) het onweder en liet niet af voor dat zy de
uyterste vruchte der minnen ghesmaeckt, ende om die toekomende tijden dickmael
verborghentlijck te ghenieten heuren aenslagh ghemaeckt hadden. Ten laetsten hielt het onweer
oppe, dies zy voorgaende inder Stede, die niet verde van daer en was, haer Moeder aldaer
verbeydt hebben, metten welcken zy voort in ‘thuys gegaen zijn: daer zy noch altemet te samen
bedecktelijck ende onsichtelijck vergaerden ende in duysent vreughden leefden. Maer dit spel
gheduerde soo lange tot dat de dochter swangher wert, ‘t welck hen beyden uytter maten seer
bedroefde: dies Peeter beduchtende dattet hem ‘t leven soude kosten, van meeninge wert uytten
lande te vluchten, ende gaf dat haer te kennen. Als de Dochter dat hoorde gaf zy hem voor
antwoorde dat sy haer selven sonder twijfele het leven benemen soude by also verde hy wech
ginck. Daeromme Peeter die haer hertelijck beminde tot haer sprack: Wat dinck lief? wildy dan
dat ick hier blijve? u grofheydt sal onse misdaet ontdecken, de welcke u dan lichtelijck
vergheven sal werden: maer ick ellendige mensche sal de gene zijn die u ende oock mijn sonde
sal moeten ontgelden. Peeter (sprak de Dochter) mijn [p. S1r] misdaedt salmen wel weten, niet
de uwe en sal nemmermeer geweten werden, ten zy dat ghyt selve meldet, des meughde wel
versekert zijn. Nu ghy my dat alsoo belooft te doene, sprack Peeter, zo sal ick hier noch
SYLLABUS RENAISSANCE
9
blijven, maer siet ghy toe dat ghy u beloft ymmers wel houdt. Nu hadde dese dochter haer kint
dragen zoo lange haer dat doenlick was, verborgen: maer siende dat zijt niet langher helen en
mochte, heeft sy dat op eenen tijt al weenende haer moeder ontdeckt, ende de selfde
ootmoedelijck ghebeden haer doch te willen behouden. Hier inne was de moeder uytter maten
seer verstoort, soo dat zyse met duysenderleye schandt-namen lasterde ende weten wilde hoe
dit gheschiet was. Op dat nu Peeter niet misschieden en soude versierde de Dochter een fijn
leughen, recht anders dan de waerheyt was, de welcke ghelooft werdt: die om dit misval te
bedecken haer dochter besteldt heeft in een huys dat sy buyten opt lant hadden. Als den tijdt
van baren ghekomen was, riep de dochter, zoo de vroukens in kindts noode doen: sonder dat de
moeder eenighe ghedachten hadde, dat Messire Emery, (die nemmermeer daer ontrent plach te
komen) daer op die tijt komen soude: dewelcke nochtans by alle ongheluck ter selver stonden
van t’vlieghen benevens die selfde kamer quam ghereden: dies hy van dat ghekrijsch
verwondert zijnde haestelijck binnens huys quam vragende wat daer te doen was. De moeder
siende dat haer man haer soo overkomen was, is treurichlijcken opghestaen ende heeft alle de
gheleghentheyt van sijn dochter vertelt. Maer die en was soo licht niet in ‘t ghelooven als de
Moeder was gheweest: dies hy seyde onmoghelijck te zijn dat de dochter niet en soude weten
van wien zy ontfangen hadde: daer omme hy oock de waerheydt hier af wilde weten, seggende
dat zy daer door alleenlijck weder mochte komen in zijn gratie: ende dat zy oock by
weygeringe van dien haer rekeninghe wel mocht maken om sonder alle bermhertigheydt te
sterven. De moeder dede haer beste om haer Man te stillen met het ghene dat sy hem gheseyt
hadde: maer ten mochte al niet helpen: Want hy vertoornt zijnde, ghetreden is met een swaert
in de handt by sijn Dochter, de welcken nu al een soonken gebaert hadde ter wijlen de Vader
van haer moeder metten kout onderhouden hadde geweest, ende heeft tot haer gheseyt. Oft ghy
sult my seggen wie dit kints vader is oft ghy sult nu terstont sterven. De dochter de doot
ontsiende heeft haer beloften die zy Peeter gedaen hadde, gebroken ende hem dat altemael
ondeckt. Door dit aenhooren wert de Ridder soo rasende toornigh dat hy hem noch qualijcken
konste bedwingen zijn dochter te verslaen. Maer als hy daer al uytgeseyt hadde dat hem zijn
gramschap in gaf is hy weder te paerde gheseten ende binnen Trappani gekomen. Daer heeft hy
eenen ghenaemt Messire Coenraet, die van des Conincx weghen Capiteyn inder stede was, alle
de versmaetheydt vertelt, die hem van desen Peeter ghedaen was: de welcke terstont, eer hy yet
quaets vermoede, van den Capiteyn gevangen ende opte pijnbancke geworpen wert, daer hy
metten eersten de gantsche sake, zoo die geschiet was, beleden heeft. Na sommige dagen was
Peeter vanden Capiteyn veroordeelt om door de stede gegeesselt, ende daer na gehangen, oock
geworcht te werden. Na dat Messire Emery bestelt hadde dat desen arme Peeter aldus ghedoot
soude werden, en was sijnen toorn daer mede noch niet ghestilt: maer om twee ellendighe
amoreuskens met heur ontschuldige kinderkens tot eender uren uytter werelt te helpen heeft hy
fenijn gedaen in eenen kop met wijn: den welcken hy een seer getrou dienaer ghegeven heeft
met een naeckt swaert daer by seggende. Gaet met dese twee dinghen tot Violante, ende seght
haer uyt mijnen name dat zy van deser uren kiese een van dese twee manieren van sterven: te
weten oft [p. S1v] metten fenijne, oft metten swaerde: oft is zy onwilligh, dat ickse levendigh
voor alle de werelt sal doen verbranden. Ende als ghy dit volbracht sult hebben suldy ‘t kint dat
onlancx van haer gheboren is, nemende dat metten hoofde, teghens de muere slaen ende
ghevent daer naer den honden te eten. Als nu de Vader dit wreede Oordeel hadde ghegheven
teghens zijn dochter ende dochters kindt, is de dienaer bereyder om quaet dan goet te doen
ghegaen ter plaetsen daer de dochter was. Aen d’ander zijde wert Peeter nu (so geseyt is) al
veroordeelt zijnde ende ghegeesselt werdende ter galghen waert ghebracht: de welcke nae ‘t
SYLLABUS RENAISSANCE
10
believen der geenre die de Justitie deden, gheleyt was voorby een herberghe, daer doen ter tijdt
drie groote personagien ghekomen waren uyt Armenien, geschickt zijnde vanden Coninck des
selven landts tot Roomen aenden Paus: om metten selven te onderhandelen van een heyrvaert
die men over Zee bestaen soude. Dese waren hier af gheseten om heur sommighe dagen wat te
verversschen ende te rusten: ende was hunluyden groot eere bewesen van den Trappanier
Edelluyden, oock sonderlinge van Messire Emery. De Ambassadeurs hoorende dat de Justitie
daer voorby quam, zijn aende vensteren ghekomen om de ghevangenen te ziene. Nu was Peeter
vanden gordele opwaerdts gantsch naeckt ende metten handen op sijnen rugghe ghebonden: de
welcke gesien wesende van een van dese Ambassadeurs (die een bedacht man ende groot
achtbaer was ghenaemt Phinee) ghemerckt werdt te hebben op sijn borste een groote roode
plecke, niet ghewervet, maer natuerlijck in sijn vel zijnde, ghelijck ghy seghen soudet dat de
vrouwen alhier rooven noemen. Soo haest en sach desen man dat litteecken niet oft hy wert
strackx denckende op een Sone, die hem wel vijfthien Jaeren gheleden opte zeekust van Jaffe
ghenomen was vande zeeroovers: waer af hy na dien tijt noyt sedert eenighe mare af en hadde
vernomen. Ende aenmerckende den ouderdom van dien ongheluckighen jonghelinck diemen
daer voorby gheesselde, began hy te overlegghen dat sijn verloren sone, indien hy noch leefde,
van eender oude soude zijn als die veroordeelde scheen te wesen: dies hy oock bestont te
vermoeden oft dit sijn sone wel soude mogen zijn, denckende dat die (indien hyt ware) noch
wel ghedenckenisse behoorde te hebben van hem selfs oock van sijns vaders name ende vande
Armenier tale.
Als Peeter dan benevens die herberge was ghekomen, heeft hy hem geroepen segghende: O
Theodore. Peeter desen name hoorende sach terstont opwaerdt, totten welcken Phinee voort
seyde in Armenier spraecke. Van waer zijt ghy ende wie is u Vader? De dienaers die hem
leyden hielden terstont met hem stille om de eerwaerdigheyts wille vanden Ambassaedt, dies
Peeter hem antwoordende seyde. Ick ben uyt Armenien ende de Sone van eenen man gheheten
Phinee ende was hier ghebracht van volck die ick niet en kende.
Phinee dit hoorende, verstont dit sekerlijck te wesen sijn sone die hem ontrooft was: daeromme
hy met sijn ghesellen haestelijcken van boven af gheloopen ende hem mits onder de Serganten
al weenende om den hals ghevallen is: Doen heeft hy hem sijns selfs mantel, die rijckelijck
was, om ’t lijf gheslaghen ende den onder rechter ghebeden zoo langhe te willen vertoeven: tot
dat hem belast soude werden desen jonghelinck wederomme te brenghen: het welcke hem
vanden onderrechter gaerne verwillight werdt. Nu hadde Phinee door ‘t gheruchte dat over al
vlooch, d’oorsaecke al ghehoort waeromme des jongelinck ter galge waert gebracht werdt: dies
hy terstont met sijn mede Ambassaten met oock alle heur gesiende ghegaen is tot Messire
Conraedt, dien hy aensprack, in deser wijsen. Dese jongelinck, [p. S2r] mijn Heere, dien ghy
als oft een slaeve waer, ter dootwaert sendet, is vry ende mijn sone: ende is oock bereyt om tot
een Wijf te trouwen die dochter diemen hem aenseydt van haer eere gheset te hebben:
daeromme sal u believen metter executien oft rechtvorderinghe op te houden, ter tijt toe
datmen vernomen sal hebben oft sy hem wel tot een Man begheerdt op dat ghy niet en soudt
bevonden werden teghens de Wet ghehandelt te hebben, by alsoo verre zy daer inne te vreden
is. Messire Coenraet verhoorende dit des Ambassaets Sone te wesen, werdt gantsch
verwondert: oock was hy al eenighsins beschaemt om de dolinghe der Fortuynen, ende beleet
waer te zijn ‘t gene dat Phinee tot hem seyde. Aldus heeft hy den veroordeelden terstont weder
te rugge doen brenghen binnen sijnen huyse: ende sant ooc spoedelick om Messire Emery te
halen: den welcken gekomen zijnde, hy alle dese saken vertelt heeft. Messire Emery
vermoedende dat sijn Dochter met haer soonken nu al doot waren, wert de bedruckste man ter
SYLLABUS RENAISSANCE
11
werelt om ‘t gene hy gedaen hadde: ende want hy wel verstont dat alle desen handel lichtelijck
gebetert mochte werden, by alsoo verre sijn dochter noch niet doot en ware, heeft hy terstondt
een Bode snellijck doen loopen daer sijn dochter was: om te seggen datmen sijn bevel niet
volbrengen en soude, indient noch niet gedaen en waer. Dese Bode is rasschelijck derwaerdts
gheloopen: ende vandt dat d’eerste Bode het sweert met den gefenijnden dranck voor de
dochter ghesteldt hebbende haer met schandelijcke lasteringen stondt ende beschelde: om dat
sy haer niet en spoede het eene oft ander te verkiesen, daer toe hyse dwinghen wilde. Maer als
hy zijns Heeren bevel verstont, liet hy de dochter met vreden, keerde weder tot sijnen Heere
ende vertelde hem hoe dattet ghevaren was. Messire Emery daer inne seer verblijdt zijnde is
ghegaen totten Ambassaet Phinee: daer hy hem met betraenden ooghen ontschuldighde, soo hy
best mochte, van ‘t gene datter gheschiet was, ende badt dat hem sulcx vergheven mochte
werden: daer by segghende dat hy te vreden was sijn dochter Theodore tot eenen echten Wijve
te geven, indien hy die begheerde. Phinee nam sijn ontschuldiginghe in’t beste ende seyde. Ick
wil ende verstae dat mijn sone u dochter te Wijve sal nemen: ende soude hy niet willen, so ben
ick te vreden dat het ghegeven vonnisse tegens hem volbracht sal werden. Phinee ende Messire
Emery hierinne over een gekomen zijnde gingen t’samen ter plaetse daer Theodore was, noch
beancxt zijnde vanden doot ende verblijt van sijnen vader gevonden te hebben: den welcken zy
vraeghden hoe dat sijnen sinne stont in dese sake. Als Theodore hoorde dat Violante sijn
huysvrouwe soude wesen, indient sijnen wille waer, heeft soo groote blyschappe in sijnder
herten bevoelt, dat hem dochter uytter hellen int paradijs te springen, ende sprack dat hy sulcx
voor sulcken grooten weldaedt ende gratie soude achten, dat yeghelijck van hun beyden hem
zijnder danckbaerheyt vernoeghen soude. Van ghelijcken werdt oock ghesonden aen de dochter
om haer meenige hier ooc af te hooren: de welcke verstaende wat Theodore gheschiet was,
ende wat haer nu mochte gebeuren inde plaetse dat sy stracx daer voor de alder bedroefste
creatuere ter werelt ende een verbeytster des doodts was gheweest, en heeft sulcx int lange niet
konnen ghelooven: maer ten laetsten de woorden diemen haer toeseyde eenighsins geloovende
began sy allenskens een weynigh te verblijden ende heeft gheantwoort: dat haer ter werelt geen
dinck so aengenaem en ware als Huysvrouwe te werden van Theodore: doch waer zy bereydt
om te doen ’t ghene haer Vader believen soude haer te ghebieden. Daer nae heeft Messire
Emery dese twee doen trouwen, ende een seer groot Feest doen houwen tot een groot behaghen
van alle de burgheren.
De Bruyt door desen wenschelijcken troost bekomende verwan allenskens die gheleden
dootlijcke vreese, dede haer kindeken op voeden ende wert wederomme schoonder dan zy oyt
te voren was gheweest. Als zy nu uytten Kinderbedde gheresen, ende Phinee wederomme van
Roomen daer ghekomen was heeft sy hem de behoorlijcke eerbiedinge als een dochter haer
vader ghedaen: de welcke seer verblijt zijnde met so suyverlijcken ende eerlijcken schoon
dochter, een heerlijcke bruyloft dede houden ende ontfinckse met grooter feesten ende waerde
voor sijn dochter, waer voor sy oock altijt daer nae van hem ghehouden wert. Na sommige
dagen is hy met sijn Sone, sijn Dochter ende haer kindeken in een Galleye gheseten, ende met
heur ghevaren tot Lalasse: daer dese twee ghelievekens totter doodt toe in rusten ende vreden
woonden.
SYLLABUS RENAISSANCE
12
ERASMUS: Opdracht van de Lof der Zotheid aan Thomas More
Waarde Thomas More!
Toen ik de afgelopen dagen op terugreis was van Italië naar Engeland, heb ik - om niet al die
tijd dat ik te paard moest zitten, mijn tijd te hoeven slijten met banale en stijlloze gesprekken er de voorkeur aan gegeven eens uitvoerig na te denken over onze gemeenschappelijke
liefhebberijen, of mij te wijden aan de plezierige herinneringen aan mijn geleerde en prettige
vrienden die ik hier had achtergelaten. Van hen kwam jij, mijn beste More, mij wel het eerst in
gedachten; bij afwezigheid placht ik met evenveel genoegen aan je te denken als ik in je
aanwezigheid steeds genoot van je gesprekken; verdraaid, als dat niet het heerlijkste is dat het
leven me ooit heeft geschonken! Daar ik dus vond dat ik althans íets moest doen en dat tijdstip
weinig geschikt scheen voor een ernstige studie, heb ik besloten mij te vermaken met een
lofprijzing der Zotheid. Je zult vragen: Hoe kom je in ’s hemelsnaam op dat idee? In de eerste
plaats heeft jouw achternaam, Morus, mij geïnspireerd omdat die zozeer op het woord Moria
(Zotheid) lijkt als het begrip zelf jou vreemd is. Het is je zelfs volkomen vreemd; daarover zijn
allen het eens. In de tweede plaats vermoedde ik dat deze spirituele scherts van mij bij jou wel
vooral instemming zou oogsten omdat jij dit soort grapjes - dat wil zeggen, als ik het goed heb,
indien ze niet zonder esprit en niet volkomen zouteloos zijn - zeer pleegt te waarderen en je je
überhaupt in het gewone dagelijkse leven als een Democritus1 gedraagt. Want hoewel je, zoals
te verwachten is bij de bijzondere scherpzinnigheid van je geest, enerzijds mijlenver boven de
massa uitsteekt, ben je anderzijds toch in staat, en heb je er zelfs plezier in, met alle mogelijke
mensen in alle omstandigheden om te gaan dank zij je ongelooflijk charmant en vriendelijk
optreden. Dus zul je dit opstelletje niet slecht wel gaarne aanvaarden als een souvenir van je
vriend, maar het tevens onder je hoede nemen daar het immers aan jou is opgedragen en dus al
jou en niet meer míj toebehoort. Want wellicht zal het niet ontbreken aan herrieschoppers,
sommigen met de aantijging dat het een al te lichtzinnig niemandalletje is dat een theoloog niet
past, anderen dat het te kwetsend is en in strijd met de christelijke nederigheid; ze zullen
schreeuwen dat ik de reïncarnatie ben van de Oude Komedie en van een zekere Lucianus2, en
overal naar bijt. Maar zij die gekwetst zijn door de frivole en speelse inhoud, dienen liever te
bedenken dat niet ík dit voorbeeld heb gesteld, maar dat ditzelfde reeds vroeger herhaaldelijk
door grote auteurs is gedaan. Vele eeuwen geleden immers heeft Homerus zijn
Kikkermuizenstrijd gedicht, Vergilius zijn Mug en de Stamppot, en Ovidius de Noteboom3. En
1
Grieks filosoof (5e eeuw v. Chr.), een der grondleggers van de atoomleer; ‘de lachende filosoof’ genoemd om zijn optimistisce levensbeschouwing.
2
De zgn. Oude Komedie in Athene (belangrijkste vertegenwoordiger: Aristophanes) bood een niets
en niemand ontziende politieke en maatschappelijke satire (5e eeuw). Lucianus is een Grieks
satiricus uit de 2e eeuw na Chr.
3
De in Homerische trant geschreven parodie op het Griekse heldendicht, de Batrachomyomachia, is niet van
Homerus, maar uit veel latere tijd. Tot de aan Vergilius toegeschreven kleinere gedichten behoren
de Culex, een anekdote over de postume wraak van een mug, en het Moretum, een landelijk
tafereeltje met de bereiding van een boerenontbijt als hoofdmotief. De Nux van Ovidius behelst de
klacht van een noteboom over zijn mishandeling door de voorbijgangers.
SYLLABUS RENAISSANCE
13
Polycrates heeft immers een lofrede op Busiris geschreven - aangevallen door Isocrates Glauco op de onrechtvaardigheid, Favorinus op Thersites en de vierdendaagse koorts,
Synesius op de kaalhoofdigheid, Lucianus op de vlieg en de parasiet.4 Seneca heeft immers ook
grapjes gemaakt over Claudius’ vergoddelijking, Plutarchus over het gesprek tussen Gryllus
en Odysseus, Lucianus en Apuleius over hun Ezels, en een onbekende over het testament van
de big Grunnius Corocotta, zoals de heilige Hiëronymus vermeldt.5 Daarom, als ze dat willen,
laten ze dan maar denken dat ik een poosje om me te vermaken rovertje heb gespeeld, of
stokpaardje, als ze dat beter uitkomt. Wat is dat immers eigenlijk voor een onbillijkheid om
hoewel we iedere levenswijze het recht op eigen amusement toekennen, aan de geleerdheid
geen enkele ontspanning toe te staan, vooral als de scherts een serieuze achtergrond heeft en de
gekheid zó wordt behandeld dat de niet volslagen ongevoelige lezer hier vrij wat meer van
opsteekt dan van de pedante of virtuoze uiteenzettingen van sommige schrijvers? Bijvoorbeeld
als iemand in een uit citaten in elkaar geflanst betoog een lange lofzang op de welsprekendheid
of de wijsbegeerte houdt, of een ander een lofrede op een of andere vorst neerschrijft, en een
derde aanspoort om de oorlog tegen de Turken te beginnen. De een geeft
toekomstvoorspellingen, de ander verzint weer originele opmerkinkjes over een onzinnig
onderwerp. Want evenals er niets gekkers bestaat dan ernstige zaken humoristisch te
behandelen, zo is er niets amusanter dan onzin zò te behandelen dat je de indruk wekt
allesbehalve een grappenmaker te zijn. Anderen zullen over mij oordelen; niettemin, als
eigenwaan mij althans niet volkomen misleidt, heb ik wel de zotheid geprezen, maar op een
niet helemaal dwaze manier. Om nu dan te antwoorden op de insinuerende opmerking over
mijn ‘kwetsend-zijn’: begaafde schrijvers is altijd deze vrijheid toegestaan om ongestraft te
spotten met de maatschappij, als deze vrijheid maar niet ontaardde in kwaadaardigheid.
Daarom bewonder ik ook zozeer in onze tijd de gevoeligheid der oren die behalve plechtige
titels niets meer kunnen verdragen. Voorts kan men enige mensen aantreffen die de godsdienst
zo op zijn kop zetten dat ze nog eerder Christus zelf ernstig zouden beledigen dan dat er ook
maar een heel onschuldig grapje op een bisschop of vorst wordt gemaakt, vooral als dat iets
heeft te maken met ‘het slijk der aarde’. Wie immers de gedragingen der mensen aan een
oordeel onderwerpt op zodanige wijze dat hij helemaal niemand met name kritiseert, kwetst hij
dan, vraag ik je, of onderwijst en vermaant hij eerder?
Trouwens, om hoeveel dingen, veroordeel ik mezelf niet? Bovendien, hij die geen enkele
groep mensen ontziet, keert zich blijkbaar niet tegen één mens in ‘t bijzonder, maar wel tegen
alle zonden. Als er dus iemand zal opstaan die uitroept dat hij gekwetst is, zal hij daardoor zijn
4
Polycrates, een Attisch redenaar uit de 4e eeuw, schreef in wedijver met zijn collega Isocrates een lofrede op
Busiris, een Egyptische koning uit Griekse verhalen die alle vreemdelingen doodde. Glauco houdt zijn betoog
in Plato’s dialoog De Staat. Favorinus was een Grieks-schrijvend auteur uit het einde van de 1e, begin
2e eeuw n. Chr.; Thersites is bij Homerus het type van de opstandige man uit het volk. Synesius
was een bisschop, begin 5e eeuw.
5
Na de dood van keizer Claudius (54 n. Chr.) schreef Seneca zijn Apocolocynthosis, vol giftige spot.
Plutarchus ( 1e eeuw n. Chr.) schreef een groot aantal meest historische en wijsgerige werken.
Gryllus is een van Odysseus’ metgezellen die in een varken is veranderd en aan die toestand de
voorkeur geeft. Apuleius uit N.-Afrika (2e eeuw n. Chr.) is de auteur van de bekende Gouden ezel,
een sprookje over een in een ezel veranderde jongeman. De naam Grunnius Corocotta wil zoiets
zeggen als ‘Knor Zwijnsmans’. Hiëronymus is een beroemd kerkvader uit de 4e eeuw wiens
werken door Erasmus zijn uitgegeven.
SYLLABUS RENAISSANCE
14
schuldgevoel verraden of althans zijn angst. Op dit terrein heeft met veel grotere vrijheid en
nog bijtender de heilige Hiëronymus zijn spot bedreven waarbij hij diverse malen zelfs namen
noemde. Afgezien van het feit dat ik mij van het noemen van namen onthoud, heb ik
bovendien hierom mijn pen in bedwang gehouden opdat de verstandige lezer gemakkelijk zal
begrijpen dat het mij meer om het amusement dan om de satire te doen was. Want ik heb
helemaal niet volgens Juvenalis’6 voorbeeld dat verborgen misdadigersuitvaagsel verjaagd,
maar er mij eerder op toegelegd het belachelijke aan de kaak te stellen dan het schandelijke.
Als er dan nog iemand is die zich ook daarmee niet kan verzoenen, moet hij tenslotte dit
bedenken: het is eervol berispt te worden door de zotheid die, daar wij haar tot een sprekende
persoon hebben gemaakt, zich moest schikken in de haar passende rol. Maar waarom zeg ik dit
jou, een zo uitstekend advocaat dat je zelfs niet zo sterke zaken toch voortreffelijk kunt
verdedigen?
Gegroet, grote redenaar More, en verdedig jouw Zotheid met al je krachten!
Op het land, 9 juni 1508
Je Erasmus
Bron: Erasmus, Lof der Zotheid. Vertaald door A.J. Hiensch. Negende druk. Utrecht, 1988. [Prismapocket 1359]. p. 7-10.
6
Juvenalis was een Romeins auteur uit de eerste eeuw na Chr. die bekend staat om zijn satires.
Typerend zijn Juvenalis’ meedogenloze, sarcastische aanvallen, geboren uit verontwaardiging over
de domheid en slechtheid om hem heen.
3. ZESTIENDE
EEUW
- LYRIEK
PETRARKISME
O blond-ghestruyvelt hair! hair dat de Sonn’ beraeyt,
Dat mijn ionck-iaerigh hert hauwt soo stranghe bevanghen.
O tanden van yvoir! o snee-wittighe wanghen,
Die t’pinceel van Apell’ met purpur heeft befraeyt!
5
O lipkens/daer uyt dat Liefde sijn schichten saeyt!
O mond/daer uyt dat stort de Jeughd’ haer soete sanghen/
O wel-besneden handt/die om mijn pijn t’herlanghen
Onsteeckt van nieus de torts/die eens was uyt ghewaeyt!
O ooghskens/biende vreught/en droefheydt van ghelijcke!
10
O borstiens/die besit Cupido voor sijn rijcke!
O keel/diens zoet gheluyt zoo langh in d’oore blijft!
O cuskens/die my dwaes ydel troost-hope gheven!
O zoet-zuerighe spraeck/die nu smeeckt/en nu kijft!
Ghy doet my duystmael s’daeghs hersterven en herleven.
1 ghestruyvelt hair: krulhaar. beraeyt: bestraalt.
2 hauwt: houdt; stranghe: sterk; hauwt bevanghen: in zijn ban houdt.
4 Apell’: Apelles, hofschilder van Alexander de Grote, gold als onbereikbaar ideaal van de
schilders; befraeyt: versierd.
9 biende: biedende; van ghelijcke: te gelijk.
12 dwaes: (bijstelling bij my).
13 kijft: twist.
Bron: J. de Harduwijn, De weerliicke liefden tot Roose-mond. Ed. O. Dambre. Culemborg
1972, pag. 80.
XCI
O beaux cheveux d’argent mignonnement retors!
O front crespe & serein! & vous face doree!
O beaux yeux de crystal! ô grand’ bouche honoree,
Qui d’un large reply retrousses tes deux bords!
5
O belles dentz d’ebene! ô precieux tresors,
Qui faites d’un seul riz toute ame enamouree!
O gorge damasquine en cent pliz figuree!
SYLLABUS RENAISSANCE
16
Et vous beaux grands tetins, dignes d’un si beau corps!
O beaux ongles dorez! ô main courte & grassette!
10
O cuisse delicatte! & vous gembe grossette,
Et ce que je ne puis honnestement nommer!
O beau corps transparent! ô beaux membres de glace!
O divines beautez! pardonnez moy de grace,
Si, pour estre mortel, je ne vous ose aymer.
Bron: J. du Bellay, ‘Les Regrets’. In: J. du Bellay, Oeuvres poétiques. Ed. H. Chamard. Tome
II (Parijs 1970), pag. 122.
Vertaling
O mooie zilveren haren, aardig gekruld en opgekamd!
O gerimpeld en sereen voorhoofd! En gij gouden gelaat!
O mooie kristallen ogen! O vereerde grote mond
Die met een brede vouw uw twee randen omkrult.
5
O mooie tanden van ebbenhout! O kostelijke schatten,
Die door slechts één lach ieder doet verliefd worden!
O hals van damast in wel honderd plooitjes gedaan!
En gij mooie grote borsten, waardig een zo mooi lichaam!
O mooie gouden nagels! O korte en mollige hand!
10
O tere dij! En gij fors been,
En gij, wat ik op een eerbare manier niet kan noemen!
O mooi, doorschijnend lichaam! O mooie ledematen van ijs!
O goddelijke charmes! Vergeeft u mij
Indien ik het niet waag u te beminnen, omdat ik sterfelijk ben.
S’amor non è, che dunque è quel ch’io sento?
Ma s’egli è amor, per Dio, che cosa e quale?
Se bona, ond’è l’effetto aspro mortale?
Se ria, ond’è sì dolce ogni tormento?
5
S’a mia voglia ardo, ond’è ‘l pianto e lamento?
S’a mal mio grado, il lamentar che vale?
O viva morte, o dilettoso male,
Come puoi tanto in me, s’io nol consento?
E s’io ‘l consento, a gran torto mi doglio.
SYLLABUS RENAISSANCE
10
Fra sì contrari venti in frale barca
Mi trovo in alto mar senza governo:
Sì lieve di saver, d’error sì carca,
Ch’i’ medesmo non so quel ch’io mi voglio,
E tremo a mezza state, ardendo il verno.
Bron: F. Petrarca, Rime e Trionfi. Ed. F. Neri. Torino 1966, pag. 225.
Si ce n’est pas Amour, que sent donques mon coeur?
Si c’est Amour aussi, pour dieu quelle chose est-ce?
S’elle est bonne, comment nous mét elle en detresse?
Si mauvaise, qui fait si douce sa rigueur?
5
10
Si j’ars de mon bon gré, dou me vient tout ce pleur?
Si maugré moy, que sert que je pleure sans cesse?
O mal plein de plaisir! o bien plein de tristesse!
O joye douloureuse! o joyeuse douleur!
O vive mort, comment peus-tu tant sur mon ame,
Si je n’y consen point? mais si je m’y consen,
Me plaignant à grand tort, à grand tort je t’en blame
Amour bon & mauvais, bon gré maugré, je soufre:
Heureux & malheureux & bien & mal je sen:
Je me plain de servir où moy mesme je m’ouffre.
Bron: De Baïf, ed. Marty-Laveaux, I, pag. 102.
Sonet.
En ist de liefde niet, wat ist dan dat my quelt?
En ist de liefdé ooc, wat mach de liefde wesen?
Is sy soet ende goet, hoe valt sy hert in desen?
Is sy quaet, hoe is dan soo suete heur ghewelt?
5
Brande ic met mynen danc, hoe ben ic dan ontstelt?
Ist teghen mynen danc, sal tsuchten my genesen?
O vreucht van pynen vol, pyne vol vreucht geresen
O droefheyt vol joleyts! o blyschappé verfelt!
Levende doot hoe moecht ghy teghen mynen danck
10
Dus velé over my? maer ben ick willens cranck,
My claghende tonrecht, de liefde ick tonrecht blame.
Liefde goet ende quaet, my leet en aenghename,
Gheluck en ongheluck, suer en soet ick ghevule:
Ic suke vryicheyt, en om slaven ick wule.
17
SYLLABUS RENAISSANCE
18
Bron: J. van der Noot, Het Bosken en het Theatre. Ed. W.A.P. Smit en W. Vermeer. Utrecht
1979.
4. ZESTIENDE
EEUW:
TONEEL
ELCKERLIJC
(De aanhef van Elckerlijc, God spreekt:)
5
10
15
20
25
[fol. A2r-v.]
Csie boven uut minen throne
Dat al daar is int smenschen persone
Leeft uut vresen onbekent
Oec sie ic tvolc alsoe verblent
In sonden si en kennen mi niet voer god
Opten aertschen scat sijn sy versot
Dien hebben sy voer gode vercoren.
Ende mi vergheten die hier te voren
De doot heb geleden doert smenschen profijt
Och hoverdye, ghiericheit ende nijt
Metten .vii. doot sonden vermoghen.
Hoe sydi ter werelt nu voert getogen
Want mids der .vii. doot sonden ghemeen
Es opghedaen des ic in ween
Ben. seker met alder hemelscher scaren
Die .vii. duechden die machtich waren
Sijn alle verdreven ende verjaecht
Want donnosel heeft mi seer geclaecht
Elckerlijc leeft nu buten sorghen
Nochtan en weten sy ghenen morghen
Ic sie wel hoe ict volc meer spare
Hoet meer arghert van jare te jare
Al dat op wast erghert voert
Daer om wil ic nu als behoert
Reekeninge van elckerlijc ontfaen
Want liet ic die werelt dus langhe staen
In desen leven in deser tempeesten
Tvolc souden werden argher dan beesten
Ende souden noch de een den anderen eten
(Elckerlijc zoekt hulp bij zijn vrienden, maar ondanks mooie beloftes zal
‘Gheselscap’ hem in de steek laten).
[fol. A7v]
30 G: Elckerlijc goeden dach
Moet u god gheven ende ghesonde
Hoe siedi dus deerlic doet mi orconde
SYLLABUS RENAISSANCE
Hebdi yet sonderlings dat u let
E: Ja ick gheselschap
G: Ach armen hoe sydij dus ontset
Lieve elckerlijc ontdect mi minen moet
Ic blive u bij tot in die doot
Op goet geselscap ende trou gesworen.
40 E: [fol. A8r] Ghi segt wel gheselschap. Wattes verloren
35
Hoe kan Elckerlijc nog gered worden van de eeuwige verdoemenis?
‘Kennisse’ wijst hem de weg.
[fol. C2v]
K: Nu gaen wi ons straten
Tot biechten sy is een suver rivier
Sy sal u pureren
E:
Uut reynen bestier
45 So gaen wi tot daer ic bids u beiden
Waer woent biechte.
K: [fol. C3r] Int huys der salicheden
Daer sullen wise vinden soudic meenen
E: Ons here god wil ons gracie verlenen
50 Tot haer die ons vertroosten moet
K: Elckerlijck dit is biechte valt haer te voet
Sy is voer gode lief ende waert
[fol. C3v] Biechte spreekt:
55
Elckerlijc u lijden mi wel kont is
omdat ghi met kennisse tot mi sijt comen
So sal ic u troesten tuwer vromen
Oec sal ic u geven een juweelken rene
Dat penitencie heet allene
60 Daer suldi u lichaem mede terminen
Met abstinencien ende met pinen
Hout daer siet die gheesselen puere.
Dats penitencie strang ende suere
[fol. C6r]
65 K: En slaet niet meer hebt goeden moet
God siet u leven inden throne
Doet aen dit cleet tuwen lone.
Het is met uwen tranen bevloeyt
Dus draechtet vrij onghemoeyt
70 Oft anders soudijt voer gode gemissen
E: [fol. C6v] Hoe heet dit cleet
20
SYLLABUS RENAISSANCE
K:
21
Tcleet van berouwenissen
Het sal gode alte wel behaghen
[fol. C8v]
75 K: Elckerlijc hoert wat ic ghewaghe
Gaet totten priesterliken staet
Ende siet dat ghi van hem ontfaet
Tsacrament ende olys mede
Dan keert hier weder tot deser stede
80 Wi sullen alle na u verbeiden
Vijf sinnen: Ja elckerlijc gaet u bereyden
Ten is keiser coninc hertoge of grave
Die van gode hebben alsulcken gave
Als die minste priester doet allene.
85 Van alden sacramenten reene.
Draecht hi den slotel aldoer bereyt.
[fol. D1r]
Tot des menschen salicheit
Die ons god teender medecine
Gaf uuter herten syne
90 Hier in desen aerschen leven
Nu kan Elckerlijc met een effen rekening voor God verschijnen: hij mag door naar de hemel.
Bron: Den spieghel der salicheit van elckerlijc. Hoe dat elckerlijc mensche wert ghedaecht
gode rekeninghe te doen van sinen wercken. Antwerpen, [z.j. 1501?]. [Exemplaar KBH 231 G
51].
JAN VAN DEN BERGHE
[Wellustige Mensch heeft alles wat zijn hartje begeert: rijkdom, aardse schatten, personeel en
overdadig eten en drinken. Op aandrang van twee sinnekens, Quaet Gelove en Vleijschelijcke
Sin genaamd, geeft hij zich over aan de geneuchten van wijntje en trijntje. Het gekozen
fragment begint, wanneer in de verte de kerkklok luidt:]
Wellustige Mensch
Voorwaer, mij en leijt niet seer veel aen die kercken;
Met grooter devotien, ick mij niet en quelle.
Quaet Gelove
5
Soudij niet te kercken gaen? Way, dats een geselle.
Daeraff moet ghij anders bedacht | sijn.
Vleyschelijcke Sin
Ghij en sout geen man van eeren geacht | sijn,
Ghij moet ter kercken gaen om der mensch te behaegen.
10
Quaet Gelove
So moechdij noch schier off morgen die schaele om draegen,
Eenen kerckmeester off van sulck bestier | sijn,
Vleyschelijcke Sin
Gasthuijs meester oft almoessenier | sijn.
15 Ghingdij niet ter kercken, dit soudij verliesen.
Quaet Gelove
Nu machmen u raetsman ofte renthe meester kiesen;
Kerckelijcke lien werden so bedegen [=onderscheiden].
20
Vleyschelijcke Sin
Al gaedij dan somtijts buijten weegen
Bij avent laete, alst niemant en siet,
Dat die lien niet en weeten en schaet hem niet.
Wellustige Mensch
Ghaen wij dan ter kercken nae u bediet,
25 Een cordt gebedt voor Goode stroijen | snel.
Maer siet eerst achter, staen mijn ploijen | wel?
Twaer schande sou ick mismaeckt ter kercken gaen.
Tis een nieuw cleet, ick hebt eerst aengedaen,
Besiet ofter ijet mocht aen mismaeckt | sijn?
30
Quaet Gelove
Neent, noijt cleet ter werrelt mocht badt [=beter] gemaeckt | sijn,
Het staet so nettekens aen u leden,
SYLLABUS RENAISSANCE
23
Vleyschelijcke Sin
Tschijnt ghij compt uuijt een corffken getreden;
35 [...] Bij alle menschen hebt ghij goeij gratije.
Wellustige Mensch
Wie staet op den preeckstoel?
Quaet Gelove
Daegelijckxse Predicaetije,
40 Die elckeen tbeste raet, maer selver die leste | is.
Vleyschelijcke Sin
Wadt sal hij preecken, peijns ick?
Quaet Gelove
Dat Godt die beste | is.
45 Den ouden droom, die can ick wel raemen [=gissen].
Daegelijckse Predicatie (als een priester staende op eenen stoel)
In nomine Patris et Fijlie, et Spiritus Sanctij, amen.
Vanitate vanitatem, et omnia vanitas,
Verba schribuntur eclesiastes,
50 Dixit Salomone in prime capittele.
Jesus Christus, waerachtig Godt ende mensche mee,
Verlenen ons sijn gratije altsaemen,
Naer dit leven dat eeuwich leven, amen.
Alder liefste in Christo die hier vergaedert | sijn,
55 Die woorden die ick gesproocken heb int Latijn
Sijn te seggen in onser taelen dan:
Tis al gelijck ijdel, seijt den weijse man.
IJdelheijt is dat in des werrelts bevanck [= gebied]
Daer is niet dat den rechten ganck | heeft,
60 Tmoet al veranderen en in niet verkeeren.[...]
Wellustige Mensch
Ick meene mijn pachters sullen heeden comen,
Sij souwen mij gelt oft cooren bringen.
65
Quaet Gelove
Laet de paep preecken, peijnst ghij om u dingen,
Wat hebdij te doen met ijemants dancke.
Vleyschelijcke Sin
Siet, siet, ginder slaept eenen dat hij valt vande bancke.
Hoort hij niet wel wadt Daegelijckse Predicatij seijt?
leeft,
SYLLABUS RENAISSANCE
70
Daegelijckse Predicatie
[...] O mensche, wilt u dan vander werrelt keeren!
Peijnst om sterven en hebt de vreese des heeren,
Wien u wercken bekent sijn heel en al;
Peijst den dach sal comen datmen reeckenen sal [...].
75 Laet vleeselijck zin en quaet gelove vlijet!
Vreest den Heere, want hijt al deursiet;
Wandelt in sijn geboden jolijselijck,
Vreest hem met lieffde, so doedij wijselijck,
Ick vermaent u als Dagelijckxse Predicatie.
80
Hier mede beveel u Goods gratije
Die u harte bemoruwe [= vermurwe], ist van steenen,
Dat wil u die Vader, de Soon en de Heylighe Geest verleenen. [...]
85
De Wellustige mensche
Wee, ick mach wel bloedige traenen weenen
Indien mijn ruste nae sulcken slaep | leijt.
Quaet Gelove
Meendij dat also es so den paep | seijt.
Verslaet u niet van sulcken geschille.
90
Vleyschelijcke sin
Die paep mach al segge dat hij wille,
Wie sal hem controleuren van dat hij spreeckt?
Hij en doet selve niet een haer van dat hij preeckt,
En laet daeromme niet u vrolijck leven.
95
Quaet Gelove
Godt is bermhertich, hij salt al vergeven.
Daer twee van hem spreecken is hij int midden.
Vleyschelijcke Sin
Laet papen en monnicken voor u siele bidden,
100 Tis haer officij [=beroep], wadt macht u letten?
Quaet Gelove
Ghij sijt rijck genoech, ghij moecht te meer allmissen besetten
Naer u doot, so sijdi toch wel bewaert.
Vleyschelijcke sin
Jae, ghelijck een turck die nae den hemel vaert.
105 Sulcke droeffheijt spaert, drinckt daer voor een vaenne.
Wellustige Mensch
24
SYLLABUS RENAISSANCE
25
Willen wij dan gaen, den avent compt dan aenne,
Daer ghij mij de herberge hebt bereijt.
Bron: Jan van den Berghe, Dichten en spelen. Uitgegeven door C. Kruyskamp. ‘s-Gravenhage,
1950.
5. INLEIDING ZEVENTIENDE
EEUW
Rhetorica
1. Doel en taak van de rhetorica
Het doel van de rhetorica is het leren overtuigen. Het rhetorische systeem is erop gericht te
onderwijzen hoe men een publiek moet overtuigen van een bepaalde mening. De taak van de
rhetorica is het uitwerken van een goed taalgebruik, dat wil zeggen een taalgebruik dat geschikt
is voor het overtuigen van een publiek. Men overtuigt het publiek van een zogenaamde
quaestio: een onderwerp of een geschilpunt.
Men definieert de rhetorica dan ook als de kunst van het spreken over iedere willekeurige
quaestio om een publiek te overtuigen; of als de kunst in iedere willekeurige quaestio de
aspecten te onderscheiden die overredingskracht hebben. Een veelgebruikte vertaling van de
term rhetorica in het zeventiende-eeuwse Nederlands is “welspreekkonst”. Dit moet men dus
opvatten als: de kunst van het overtuigend spreken en schrijven.
De taken van de redenaar laten zich verdelen in vijf gebieden: hij moet stof en argumenten
vinden (inventio); deze stof ordenen (dispositio); haar in het juiste taalgebruik verwoorden
(elocutio); haar uit het hoofd leren (memoria); en tenslotte moet hij zijn tekst met de juiste
gebaren en intonatie kunnen uitspreken (pronuntiatio, ook wel actio genoemd).
2. Inventio
Voordat iemand begint te schrijven gaat hij na wat zijn onderwerp is, en wat hij daarover wil
zeggen. Hij verdiept zich in zijn stof, bepaalt de kwesties die hij aan de orde wil stellen, en
bedenkt argumenten om zijn standpunt overtuigend te kunnen presenteren. Al deze bezigheden
vormen de inventio. De inventio gaat dus aan het eigenlijke schrijven vooraf, althans in
theorie. De sporen ervan zijn echter in het product van een auteur duidelijk zichtbaar: men kan
nagaan op welke punten zijn betoog gebaseerd is, welk standpunt hij inneemt en hoe hij zijn
standpunt verdedigt. Daarbij kan blijken dat hij dit zorgvuldig en vakbekwaam doet, of dat hij
de techniek van het schrijven en argumenteren niet voldoende beheerst. Kortom: evengoed als
voor de auteur is voor de lezer kennis van het inventio-apparaat van groot belang.
De argumenten waar een redenaar mee werkt zijn te verdelen in twee soorten (genera): het
genus inartificiale, argumenten waar het systeem van de rhetorica niet aan te pas komt, zoals
documenten, precedenten en getuigenverklaringen (testimonia); en het genus artificiale, dat de
argumenten omvat die men door middel van de rhetorische techniek kan vinden.
Deze rhetorische argumenten vindt men door middel van het loci-systeem. Een locus is een
vindplaats van bepaalde argumenten: door de verschillende loci na te gaan kan een redenaar of
schrijver alle argumenten die hij nodig heeft bedenken.
Welke argumenten men moet zoeken hangt af van het genus causae en de status
quaestionis. Wat deze termen inhouden, behandelen de volgende paragrafen.
SYLLABUS RENAISSANCE
27
3. Het genus causae
Er worden in de antieke rhetorica drie soorten redevoeringen onderscheiden, drie genera
causarum: de juridische rede (genus iudiciale), de politieke rede (genus deliberativum) en de
rede die niet door een dergelijk actueel-pragmatisch karakter gekenmerkt werd (genus
demonstrativum). Het spreekt voor zich dat literaire teksten over het algemeen het meest
verwant zijn met het genus demonstrativum, maar het is ook nodig de beide andere genera te
bestuderen. Onderdelen van een tragedie bijv. kunnen immers de woorden van een beklaagde
of een staatsman weergeven, en daarmee tot het genus iudiciale resp. het genus deliberativum
behoren.
Met deze genera causarum hangen de verschillende soorten vragen samen, die bepalend
zijn voor de inhoud van een redevoering. Dit lichten we toe aan de hand van enkele
voorbeelden uit verhalen van Jacob Cats’ Trouringh (1637). In het genus iudiciale spreekt een
beschuldigende partij en een verdedigende. Het gaat erom, of de aangeklaagde partij een
bepaalde daad verricht heeft, en of deze daad rechtvaardig of onrechtvaardig is. In het verhaal
‘Liefdes vosse-vel’ heeft een versmade minnaar zijn geliefde in moeilijkheden gebracht door in
zijn nachtkleding in haar deuropening te gaan staan. Zij heeft nu de keus: óf in opspraak komen
en haar eer te verliezen, óf met hem te trouwen. In haar aanklacht werpt zij hem dit voor de
voeten:
O fy! doortrapten gast, dat ghy met listen vrijt,
En in dit eerlijck werck gansch eer-vergeten zijt!
Weet ghy tot uw behulp niet beters voor te wenden,
Als door een slimme treck mijn goeden naam te schenden?
De verdediging van de listige minnaar is gebaseerd op het argument, dat zijn daad rechtvaardig
was, omdat zij door de liefde werd ingegeven:
Ick lijde, datje seght van my te zijn bedrogen,
Dewijl ick tot de list uyt liefde ben bewogen.
In het genus deliberativum probeert men zijn gehoor te overreden een bepaalde handeling te
verrichten, of dat juist niet te doen. Men wijst daartoe op het nut of op de schadelijkheid die
van bepaalde maatregelen het gevolg kunnen zijn. Zo wijzen de gezanten die de arme, maar
krachtige balling David aan Nabal zendt op het voordeel dat deze later zal kunnen trekken van
vriendschap met Davids leger, als hij het nu helpt:
Sendt aen den gragen hoop, sendt David uwen vrient,
Dat ons voor hongers noot, en hem ter eeren dient.
Wy sullen wederom op uwen kudden letten,
En oock ons leven selfs voor u te pande setten.
D’een gunst lockt d’ander uyt en set de vrientschap vast;
Het is een soet bedrijf als d’een hant d’ander wast.
(Uit: ‘Houwelick van den Koning David met Abigail.’ In: J. Cats: Trouringh.)
Een redevoering van het genus demonstrativum, in de literatuur het meest gebruikelijke genus,
SYLLABUS RENAISSANCE
28
is er op gericht de toehoorders (of lezers) de schoonheid of lelijkheid van een bepaalde
persoon, daad of zaak af te schilderen. Men kan dat doen in een lofrede (laus), resp. een
beschimping (vituperatio). Cats combineert beide mogelijkheden in zijn verhaal ‘Ongelijck
houwelick,’ waarin de moeder van de schone Hipparchia haar dochter een huwelijk met de
wereldvreemde filosoof Crates probeert te ontraden door haar te wijzen op de discrepantie
tussen hun beider uiterlijk:
Hy is een lelijck mensch, en ghy van schoone leden,
Ghy van een soeten aert, en hy van sturen zeden.
Hy wonder rou gekleet, ghy net in uw gewaet,
Hy droef in syn gebaer, ghy bly in uw gelaet.
4. De quaestio: thesis en hypothesis
Een spreker begint de voorbereiding van zijn redevoering met vast te stellen, welke
vraagstukken hij precies moet behandelen, en van welke aard deze zijn. Dit is van belang voor
het vinden van de juiste argumentatie. Zo’n vraagstuk kan van algemene aard zijn (quaestio
infinita of thesis); de uitspraken die men in dat geval doet zijn geldig voor allerlei personen in
allerlei situaties.
Een quaestio kan zich ook tot een specifiek geval beperken (quaestio finita of hypothesis);
als men over zo een quaestio een uitspraak doet geldt deze voor een bepaalde persoon onder
bepaalde omstandigheden.
Een voorbeeld van een uitspraak over een thesis is:
“De Min baart wel verdriet in ’t hart, dat hy bezit”, en
“Een Koning heeft veel zorg, die ’t Ryk wel zal regeren.”
een uitspraak over een hypothesis:
“De Min baart u verdriet”, of:
“Uw Ryk geeft u veel zorg”;
(Voorbeelden uit het Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy door de leden van Nil
Volentibus Arduum, Leiden 1765, geschreven in 1670-±1672).
Het laatste type uitspraken wordt veel gebruikt en hoog gewaardeerd in de tragedie.
Dergelijke algemene uitspraken, sententiae genoemd, dragen bij tot de verheven stijl van de
tragedie, en reiken de toeschouwer een ethisch referentiekader aan, dat hij nodig heeft om de
gebeurtenissen op het toneel te begrijpen en naar waarde te schatten.
5. De quaestio: status quaestionis
De quaestiones worden vervolgens geklassificeerd naar de status, dat is het soort vraagstuk. De
redenaar kiest daarbij uit vier mogelijkheden: de status coniecturae, de status finitionis, de
status qualitatis en de status translationis. De status coniecturae omvat vragen van het type
“Heeft hij dit of dat gedaan?”, ‘Moet er iets ondernomen worden?”, dus de vraag of iets wel of
niet het geval is. Hier volgt een voorbeeld uit het voorwoord bij het treurspel Medea door Jan
Vos (1667): “Zy (Medea) staat gereedt om, tot barstens toe vol van spijt, dol van gramschap,
en overheet naar weederwraak, haar kinderen van haar waagen, die van vuurbrakende draaken
SYLLABUS RENAISSANCE
29
deur de lucht wordt getrokken, op d’aardt te smijten, om het brein en bloedt in het aengezicht
van Jazon, de vaader, te doen spatten: maar dit strijdt teegens een der Tooneelwetten van
Horacius Flakkus: want hy zegt in zyn Dichtkunst, door den grooten Tooneeldichter J. van
Vondel verduitst: Medea vermoorde haere kinders voor den volck niet: al watge my zoo
vertoont, dat haet ick als een die het niet gelooft.” Jan Vos stelt in deze zin aan de orde òf hij
onjuist gehandeld heeft door met het tonen van gruwelen op het toneel af te wijken van de
bewonderde voorschriften van Horatius.
In de status finitionis komt de definitie van de zaak aan de orde, met de bedoeling uit te
maken of de door de rechter te hanteren wet wel op de zaak betrekking heeft. Zo kan een dief
die van tempelroof beschuldigd wordt proberen aan te tonen, dat wat hij gedaan heeft geen
tempelroof is, maar een eenvoudige diefstal, waar minder strenge straffen op staan. In de
geciteerde voorrede van Jan Vos stelt deze niet de definitie van zijn eigen daad ter discussie,
maar die van de gehanteerde toneelwet van Horatius (en daarmee loopt hij al vooruit op de
vierde status): “De haat van deeze Lierdichter, teegens het vermoorden op het Tooneel, spruit
niet uit reeden: maar uit niet te kunnen gelooven. de dingen die men niet gelooft, heeft men
geen recht toe om te moogen haaten; of zo het niet gelooven een moeder van de haat is, zo
moet ik zijn Tooneelwet haaten: want ik geloof niet, om dat hy geen reeden geeft, dat ikze
behoef te volgen.” Een wet is altijd redelijk; Horatius’ voorschrift is niet redelijk; het is dus
geen wet.
In de derde status, de status qualitatis, wordt de hoedanigheid van de zaak besproken, en
vergeleken met wat rechtvaardig, nuttig of goed is. Jan Vos zegt even verder in zijn voorrede:
“(...) want ik geloof dat de naagebootste menschemoordt, alsze stark uitgebeeldt wordt, de
gemoederen van het volk door het zien kan beweegen.” Anders gezegd, men kan hem het
tentoonstellen van gruwelen niet ten laste leggen omdat hij er een hoger doel mee gediend
heeft: hij heeft daardoor emoties bij de toeschouwers teweeg kunnen brengen.
In de status translationis tenslotte zijn de omstandigheden en de betrokkenen bij het proces
(de rechter, de beschuldigde, de aanklager) aan de orde. Jan Vos hanteert deze status als hij aan
de orde stelt of Horatius wel enig recht van spreken heeft: hij heeft zich zelf immers niet altijd
gehouden aan de voorschriften die golden voor het literaire genre dat hij beoefende: “(...) maar
terwijl hy beezig was Tooneelwetten voor anderen te schrijven, gelooft men dat hy de
lierwetten, die hy zelf behoorden te volgen, op verscheide plaatsen heeft vergeeten: (...)”
Bovenstaande voorbeelden uit Jan Vos’ voorrede zijn alle uit het genus iudiciale. In dit
genus kunnen alle status in één tekst successievelijk aan de orde komen, maar het staat de
redenaar volstrekt vrij er een te benadrukken of achterwege te laten. In het genus deliberativum
gaat het er in de verschillende status resp. om òf iets gedaan moet worden; wat het is, dat
gedaan moet worden; van welke aard het is, dat gedaan moet worden; en of de betrokken
personen wel bevoegd zijn een beslissing te nemen of uit te voeren. In het genus demonstrativum gaat het voornamelijk om de status qualitatis: in een lofrede staat de hoedanigheid van het
onderwerp centraal.
SYLLABUS RENAISSANCE
30
Het volgende verhaal is ontleend aan J. Cats: ’s Weerelts begin, midden, eynde, besloten in den
trouw-ring. met den proef-steen van denzelve. Dit boek verscheen voor het eerst in
Amsterdam in 1637; onderstaande tekst is ontleend aan een van de talrijke herdrukken.
Lees de tekst door en noteer daarbij - in de zeventiende eeuw werd dat niet typografisch
aangegeven met de ons vertrouwde aanhalingstekens - waar de woorden van de personages
letterlijk aangehaald worden. Analyseer de rhetorische argumenten en bijzonderheden in
deze passages.
Twee verkracht, en beyde getrouwt.
Na dat de gulde tijt ter einde was gekomen,
En dat een slimmer* eeuw haer aenvang had genomen,
Doen is de ware deugt getogen op de vlucht,
En uyt het aerdsche dal verheven in de lucht.
Stracx heeft de swarte poel veel grouwels uytgespogen,
Die met een snelle tocht door alle landen vlogen:
Twist, leugens, vuyl gewin, bedrog, en quade lust,
En sucht tot felle wraeck, die noyt en is gerust.
Daer gaen de menschen aen, na dat haer tochten raden,
En pogen haren geest als in de vreugt te baden;
Men vint geen ware trou, geen reynen handel meer,
De jeugt is buiten tucht, de vrouwen sonder eer.
De machten van het lant, verplicht hier op te letten,
Die gaander tegen aen, en maken niewe wetten.
Uyt quaet ontstaet het goet; soo haest het onkruyt wast,
Soo dient er na gesien, en op te zijn gepast.
Ontrent de Griecksche strant, te midden in de stroomen,
Daer leyt een groene kust, belommert van de boomen,
Verciert met groen gewas, met vet en machtig vee,
Met schepen aan de kaey, en neering uyt de zee.
Het lant was wonder rijck, en rijkdom baerde weelde,
En stracx verliep de tucht, als sij het monster teelde.
Daer is geen regel meer. Want maegt en Jong-gesel
Is beesig even staeg met alle dertel spel.
Wat is uyt dit gewoel als enckel leet te wachten?
Sy rasen onder een by wijlen gansche nachten;
Geen toesicht, geen ontsag. Een ongetoomde vreugt
Vervoert het dertel volck, en maeckt een geyle jeugt.
By-naest het gansche Rijck is buyten alle banden,
Men siet in geyle lust de jonge lieden branden;
En mits daer menigmael een vryster wert ontschaeckt.
Is op de maegden-roof een strenge wet gemaeckt.
Men heeft er vast gestelt, dat wie een dochter schende,
En tegen haren danck de jonge maegt bekende,
*slechtere
SYLLABUS RENAISSANCE
Sou vallen door het swaert, of (soo de vrijster wou)
Moest haer voor eeuwig zijn verbonden in de trou.
Sy, die geschonden was, had recht te mogen kiesen:
Of aen den jongen wulp den kop te doen verliesen.
Of hem, uyt soeten aerd, te gunnen ’t echte bedt;
En wat sij dus verkoos, dat bleef een vaste wet.
Niet lang na desen tijt, een Ridder van Mileten
Heeft aen een schoone maegt sich even dus vergeten:
De vos had menigmael op desen roof geloert,
En met een slimme greep Tryphose weg-gevoert
Tryphose kracht gedaen, en even sonder vragen,
Haer maegdelicke bloem ten roove weg-gedragen.
Doch mits hy wort vervolgt door menig Edelman,
Soo vlugt hy dooor het wout ten besten dat hy kan.
En nae hem door het volck de Juffer is ontnomen,
En hy te naeuwer noot met vluchten weg gekomen,
Soo raeckt hy by een maegt wel eer van hem bemint,
Die hy doen juyst alleen en sonder hoeder vint.
Hy weetse van het Slot met woorden af te leyden,
Te locken op het velt, te brengen aen der heyden;
En t’wijl hy daer alleen met haer in ’t groene rust,
Soo stelt hy in het werck sijn ongetoomde lust.
Jokaste weert hem af voor eerst met goede reden,
En, als dat niet en hielp met haer geheele leden;
Doch mits de rappe gast de Juffer is te sterck,
Soo gaet de lincker voort in sijn oneerlick werck.
Dit wert van stonden aen door al het lant geweten,
En door de snelle Faem ten luytsten uyt-gekreten.
De schender wert gesocht en in het wout gevat,
En als gevangen man gesonden in de stadt.
De wet die stelt een tijt, en laet de Juffer klagen,
Om sich op ’t gansche stuck te mogen onder-vragen;
Dies quam een yder sien, hoe soe een vreemt geval
Daer in het hooge recht een eynde nemen sal.
Soo haest te sijner plaets de Rechter is geseten,
Om van het slim bedrijf den gront te mogen weten;
Soo wort van stonden aen Menander in-gebracht,
Daer hem het nieusgier volck met groot verlangen wacht.
Sijn wesen is bedroeft, sijn oogen neer-geslagen,
Het schijnt dat hy het lijf onmachtig is te dragen,
Sijn handen zijn geboeyt, sijn hooft is sonder hoet;
En hem wort aen-geseyt; hoe dat hy knielen moet.
Daer zijgt hy in het zant met wonder bleecke wangen,
Sijn mont is sonder spraeck, als van de doot bevangen,
Sijn innig herte klopt, sijn gansche lichaem drilt;
Het schijnt dat hem de ziel alree verlaten wilt.
31
SYLLABUS RENAISSANCE
Sijn aensicht staet gestreckt, sijn hairen op-geresen.
Daer is een diepe schrick in sijn gebaer te lesen.
Men siet een vreemt gewoel ontrent sijn droeve borst,
Soo dat sijn tonge kleeft, verwonnen van den dorst.
Sijn geest verdwijnt in angst, sijn herte gaet versmachten,
En schept een volle doot uyt soo een droef verwachten;
Of hy het weelig volck of strengen Rechter siet,
Hy vint in dat gesicht de doot, en anders niet.
Stracx na de Jongeling, soo komt Tryphose treden,
Een maegt van streng gelaet, en deftig in de zeden:
Sy en haer gansch gevolg is in het swart gekleet,
Men siet aen haer gelaet een innig herten-leet.
Sy draegt geen diamant, geen gout of schoone ringen,
Geen peerels in het oir, geen kostelicke dingen;
Sy draegt geen hals-cieraet veel duysent ponden waert,
Maer in haer rechterhant daer is een vinnig swaert.
Jokaste koomt daer na sich op de sale toonen,
En sy en haer gevolg geciert met groene kroonen;
De sleep, die by haer is die gaet als tot een dans,
En in haer rechterhant, daer is een rose-krans
Haer kleet is wonder net geschildert met de naelde,
Haer borst vol diamant, daer in het oog verdwaelde.
Waer dat de Juffer trat, daer stroyt men edel kruyt,
Soo datse quam ter sael gelijck een volle Bruyt.
De Meyer* van de stadt begon voor eerst te spreken,
En heeft met streng gebaer den Jonker doorgestreken:*
“Gy dient (seyt hy) gestraft naer eysch van uwe daet;
Maer segt noch even-wel wat u te seggen staet.”
Soo haest de koude schrick een weynig is geweken,
Soo sag Menander op, en gaf hem om te spreken:
“Mijn Heeren, is sijn woort, siet hier een schuldig man,
Die niet ontkennen wil, die niet versaken kan
Het droevig ongeval van mijn onwijse jaren,
Eylaes! ick was te vroeg genegen om te paren.
Ick heb, en ick beken ’t, ick hebbe groote schult,
Maer efter mijn misdaet en is maer ongedult
Ick ben hier in het lant een Edel-man geboren,
En van mijn ouders glans en heb ick niet verloren.
Had ick maer in-getoomt mijn grillig onverstant,
Ick hadde nu getrout de beste van het lant.
De Nymphen, bey gelijck, die sich alhier vertoonen,
Die sullen even-selfs soo verre my verschoonen,
Dat ick een Ridder ben, en dat mijn stoute daet
Niet aen en heeft geroert een maegt van hooger staet.
Wy sijn in een gewest te samen op-getogen,
En van gelijcke stam, en even van vermogen.
32
*bestuurder
*onderhanden
genomen
SYLLABUS RENAISSANCE
Had ick in dit geval niet al te ras gegaen,
Ick hadde, na my dunckt, niet quaets hier in gedaen.
Heb ick haer tegen danck een kus of twee gegeven,
Daer is geen moort geschiet, geen mensche doot gebleven,
Geen tempel, geen autaer en isser door ontwijt,
Ick heb maer wat te vroeg en wat te rau gevrijt.
De weelde van het lant, de jeugt en hare vlagen
Die hebben met gewelt mijn sinnen weg-gedragen,
Mijn herte weg-geruckt; en even dese Maegt
Die heeft mijn ydel oog maer al te veel behaegt,
Die heeft tot dit bejag niet weynig voets gegeven,
Mijn sinnen weg-geruckt, mijn lusten aen-gedreven,
Niet door een dertel oog, dat geyle loncken schiet,
Neen, dat en is voor al in dese Juffer niet.
Sy heeft een stil gelaet, een reyn en deftig wesen,
En daer is strenge tucht in haer gesicht te lesen;
En efter haer gelaet, dat noyt tot lust en streckt,
Dat heeft in mijn gemoet de lusten opgeweckt.
Is ’t niet een selsaem ding met ons aelwaerdig* leven!
De deugt heeft even-selfs tot ondeugt my gedreven,
De stilheyt tot gewelt, de tucht tot vuyle lust,
En, siet, dus is den mensch gedurig ongerust!
Jokaste wederom heeft door een vrolick wesen,
Heeft door haer stouten aert, van yder hoog gepresen.
Heeft door een geestig oog mijn geest alsoo verruckt,
Dat ick, geheel vervoert haer blompjen heb gepluckt.
Is dit soo grooten quaet? besiet ons eyge Goden,
Sy doen het altemael dat schijnt te zijn verboden;
Niet eene van den hoop, die niet sijn geyle lust,
Door list of door gewelt, ten lesten heeft geblust.
Is niet de groote Mars in over-spel gevonden?
En schoon hy in het bed scheen vast te zijn gebonden,
Des efter niet-te-min, de straffe van den God
En was hem geen verdriet, maer niet als enckel spot.
Hy die den blicxem voert, wat heeft hy niet bedreven,
Wat voor een ruymen loop aen synen lust gegeven!
Dan was hy eens een stier, en dan een witte swaen,
En heeft soo maegde-kracht of over-spel gedaen.
Het amber treckt het stroo door onbekende krachten,
Men siet het harde stael als op den seyl-steen wachten;
En als het tot hem naeckt, soo schiet het vaerdig toe,
En hecht sich aen den steen, en niemant weet’er hoe.
Het amber dat ons treckt, dat zijn de schoone stralen,
Die uyt een geestig oog in ons gesichte dwalen:
De seyl-steen onser ziel dat is een heus gelaet,
Dat ons, men weet niet hoe, tot aen het herte gaet;
33
*loszinnig
SYLLABUS RENAISSANCE
Hier door wert ons gemoet met krachten weg-getogen,
Soo dat wy menigmael hier tegen niet en mogen.
Eylaes! ick was vervoert en wist niet hoe het quam,
Sy had my eerst verkracht, eer ick haer maegdom nam.
Maer iemant sal misschien sich hieraen mogen stooten,
En door een hart gepeys mijn sotte daet vergrooten,
Om dat ick ’t eener tijt twee maegden heb ontschaeckt,
En door soo vreemden slag mijn saken vuyl gemaeckt.
Waer siet men, roept het volck, dat iemants losse sinnen
Oyt aen-gedreven zijn om twee gelijck te minnen?
Of soo dat oyt gebeurt, het is uyt geyle lust,
Die niet als met het swaert en dient te zijn geblust,
Dit had ick oock gelooft; maer, siet, ick ben bedrogen,
My hebben twee gelijck tot hare min getogen.
Als ick Jokaste sie, mijn gansche ziele mint,
Als ick Tryphose sie, ick ben tot haer gesint.
Ick heb Tryphose lief, vermits haer wijse reden,
Ick heb Jokaste lief, vermits haer frissche leden.
Ick heb Jokaste lief, om hare soete praet,
Ick heb Tryphose lief, vermits haer fier gelaet.
Ick heb Tryphose lief, vermits haer deftig spreken,
Ick heb Jokaste lief, vermits haer soete treken.
Ick heb Tryphose lief, haer dient een deftig man;
Ick heb Jokaste lief, vermits sy jocken kan.
En schoon of dese twee in wesen sijn verscheiden,
Noch sweeft des niet-te-min mijn liefde tusschen beyden,
En als mijn innig hert hiervan een proeve doet,
‘k En weet niet wie er staen, of wie’ er wijken moet.
Wat sal ick nu, eylaes! wat sal ick vorder seggen?
Ick wil my voor de Wet in ootmoet neder leggen;
En wachten met gedult, wat over dit geval
De wijse Nymphen doen, de Rechter wijsen sal.
Soo haer Jokaste toont genegen om te paren,
Ick wil tot haren dienst mijn jonge leden sparen;
Sy is my liefgetal, sy waerdig dat ick leef,
Soo dat ick, wat ick ben haer willig overgeef.
Maer soo Tryphose wil, dat ick sal moeten sterven,
Sy kan oock even dat van mijnen geest verwerven;
Ick sta op haer gebodt hier tot de doot bereyt
Komt, doot my dien het lust, als sy het maer en seyt.
Princessen alle bey, wat sal ick my verschoonen?
Gy kont, wanneer je wilt, my straffen of beloonen.
Brengt hier een rose-krans of wel een vinnig swaert;
Want, ’t zy ick leef of sterf, gy zijt het beyde waert.”
Soo haest Menander sweeg, men hiet Tryphose spreken,
En die heeft even stracx haer degen opgesteken,
34
SYLLABUS RENAISSANCE
35
En, na een droeven sucht, als uyt haer hertsen gront,
Ontdoetse voor den Raet aldus haer bleecken mont:
“Waer ick een lichte-koy of van de geyle vrouwen,
Die uyt een krielen aert de vryers onderhouwen;
Of waer ick van den hoop, die, als het haer gevalt,
Rijt spelen in het lant, en gansche nachten malt,
Soo woud’ ick mijn verdriet met stille sinnen dragen,
En hier aen desen Raet mijn droefheyt nimmer klagen,
Ick kropt’ het onheyl in, ick droeg het met gedult,
Ick leet het ongemack gelijck als eygen schult.
IMITATIO
“Zoo ziet men de besten meesteren de kunst af, en leert, behendigh stelende, een’ ander het
zijne te laten.” J. van den Vondel: Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste (1650).
De Renaissance wordt gekenmerkt door een denkwijze die sterk afwijkt van de voorgaande
periodes. Doordat de kennis van de omringende wereld toenam, groeide ook de
zelfbewustwording en het individualisme van de Renaissance-mens. De geschiedenis werd niet
langer beschouwd als het werk van God, maar als een menselijk produkt. Door dit inzicht
kreeg men meer vertrouwen in eigen kunnen, en trad men optimistischer de toekomst
tegemoet. De wereld en de menselijke natuur waren nog niet geheel bedorven, en de mens kon
er zelf voor zorgen dat het ook nooit zover zou komen.
De toegang tot het verleden werd ook bevorderd door de opkomst van de drukpers. Vooral
het werk van de oude Grieken en Romeinen genoot grote bewondering, en de klassieke teksten
werden dan ook veelvuldig gedrukt, voorzien van geleerde commentaren van de humanisten.
De grondige bestudering van de pas ontdekte teksten leidde tot nieuwe inzichten. De werken
van de oudsten, bijvoorbeeld Homerus, bleken door latere dichters te zijn nagevolgd. Dit
navolgen was geen slaafse naäperij geweest, maar een kritische bewerking van de bronnen. Het
werk van de klassieken inspireerde de kunstenaars van de Renaissance, en ook zij trachtten nu
hen na te volgen.
Onder invloed van de Griekse en Romeinse denkbeelden veranderde ook de status van de
dichter. In de Middeleeuwen was de dichter met handen en voeten gebonden geweest aan de
eisen en opdrachten van zijn werkgever, nu werd hij een zelfstandig vakman. Poëzie was een
vak, een wijze van leven waaraan een dichter zich geheel moest overgeven. Het bestuderen van
de klassieken, wat voor hem een noodzakelijke oefening was, vereiste veel
verantwoordelijkheid en werd als een grote eer beschouwd. Poëzie was, stelde men zich voor,
van goddelijke oorsprong, en de inspiratie werd de dichter door de “goden” ingeblazen.
De gave om deze inspiratie te ontvangen was aangeboren; zij kon niet geleerd worden.
Behalve deze inspiratie echter was er ook techniek, vakmanschap vereist om poëzie te
beoefenen, en dit kon wél aangeleerd worden. De jonge dichter moest dan ook een lange
leerschool doorlopen voordat hij zich een waarlijk dichter mocht noemen. De belangrijkste
stap in dit leerproces vormde de imitatio. Onder imitatio werden twee soorten nabootsing
verstaan: nabootsing van de natuur en nabootsing van schrijvers die als voorbeeld dienden.
SYLLABUS RENAISSANCE
36
Imitatio van de natuur
Het oordeel van Plato over de kunst was zeer negatief. Voor hem was kunst niet meer dan een
derderangs weergave van de natuur. Volgens Plato bestond de werkelijkheid uit ‘Ideeën’ die
wij niet direct kunnen waarnemen, maar waarvan wij slechts flauwe afspiegelingen zien die
onze werkelijkheid vormen. Een dichter probeert van deze werkelijkheid weer een afbeelding
te maken. Deze afbeelding kan dus nooit lijken op de Ideeënwereld, en is daarom volgens Plato
niet de moeite waard.
Aristoteles heeft de gedachte dat kunst een afspiegeling van de natuur was, overgenomen van
Plato. Hij beschouwde literatuur echter niet als een slechte nabootsing van de natuur, maar als
een uitbeelding van ‘universalia’. De dichter selecteerde volgens hem uit de chaos van de
realiteit een aantal elementen en construeerde daarmee een universele werkelijkheid. Uit
specifieke gebeurtenissen moest de dichter algemene waarheden kunnen halen. Hij hoefde niet
de alledaagse realiteit weer te geven, maar een hogere, ideale realiteit. Door zijn creërend
vermogen werd hij in staat gesteld geheel nieuwe dingen te scheppen die zelfs beter zijn dan de
werkelijkheid. Het scheppend vermogen van de kunstenaar werd zo hoog geschat, dat Julius
Caesar Scaliger hem zelfs een tweede god (‘alter deus’) noemde.
In de Renaissance heeft men deze opvattingen over de dichter als tweede god overgenomen. Een dichter moest streven naar een nabootsing van de platonische Ideeen, en de
poëzie behoorde niet de alledaagse werkelijkheid af te beelden, maar de hogere, essentiële
realiteit.
Imitatio van literaire voorbeelden
Omdat de kunstenaar tot taak had om de ideale natuur weer te geven, dacht men in de
Renaissance dat men het beste in de voetsporen van de Grieken en Romeinen kon treden. Zij
stonden als de oudsten het dichtst bij het natuurlijke model van God en waren daarom het
meest natuurlijk. Voorgangers van de Grieken en Romeinen waren de Renaissance-mens
immers nog onbekend. Vondel verwoordde het als volgt: “d’Alleroutste en beste Poeten zijn de
natuurlijckste en eenvoudighste.”
Daarbij kwam dat Griekse en Latijnse literaire produkten in overvloed aanwezig waren,
dankzij het werk van de humanisten en de drukpers. De klassieken waren het grote voorbeeld
in de Renaissance voor de imitatio.
Imitatio betekende ten eerste dat de Griekse of Latijnse tekst in de eigen taal werd omgezet.
Men vond niet langer de moedertaal ondergeschikt aan de klassieke talen. Ook de eigen taal,
waar men trots op was, bleek voor poëzie geschikt te zijn als men haar cultiveerde met nieuwe
woorden en beelden naar Grieks en Latijns model. Dit vertalen op zich was echter niet
voldoende om tot een goede imitatio te komen.
Imitatio mocht niet ontaarden in simpele naäperij. ‘Imitatie zoals de apen doen die
menselijk gedrag nabootsen,’ schrijft Vossius, ‘is vernederend en hoogst schadelijk voor het
zieleleven van degene die imiteert. Imitatio echter, zoals die van kinderen die hun ouders
nabootsen, is aangeboren en natuurlijk.’ Imitatio van voorbeeldige gidsen is juist voordelig
voor het zieleleven en zet de navolger ertoe aan de bewonderde voorbeelden te evenaren. Een
kunstenaar moest dus niet klakkeloos alles van zijn voorgangers overnemen, maar hij moest
selectief te werk gaan en bepaalde elementen uit de voorbeelden halen, om deze te combineren
tot een nieuw geheel, zoals een bij ook vele verschillende bloemen moet bezoeken om de beste
SYLLABUS RENAISSANCE
37
honing te kunnen maken. Men leerde van andere kunstenaars en probeerde zelf nog beter werk
af te leveren: imitatio moest uiteindelijk leiden tot het overtreffen van het literaire voorbeeld.
Dit betekende niet dat de voorgangers afgewezen werden, maar het was de natuurlijke taak van
de Renaissance-dichter om te streven naar vooruitgang.
De opleiding
Uit het voorafgaande zal duidelijk zijn geworden dat men in de Renaissance veel waarde
hechtte aan de opleiding van de dichter, want hij kon zonder ontwikkeling en kennis op allerlei
gebied nooit komen tot een goede imitatio. Vooral de techniek die de goddelijke inspiratie
langs goede banen moest leiden, werd van groot belang geacht. De opleiding tot het
meesterschap verliep in twee stadia:
- Translatio of vertaling. In dit stadium oefende men zich om thuis te raken in de taal en haar
denkwijze, liefst Latijn of Grieks, maar ook het Frans, Italiaans en Spaans kwamen voor een
Nederlands dichter in aanmerking. In dit stadium verzamelde men ook fraaie zinnen en
zinswendingen van de auteurs wiens werk men doornam, de zogenaamde lectio.
- Imitatio of navolging. Een voorbeeld hiervan vinden we bij Balthasar Huydecoper die voor
zijn tragedie Achilles (1718) gebruik heeft gemaakt van het epos de Ilias van Homerus. Het
verhaal van Homerus speelt zich als volgt af: Het Griekse leger ligt voor de muren van Troje,
maar hun grote held Achilles weigert aan de strijd deel te nemen. De legeraanvoerder
Agamemnon heeft hem namelijk zijn slavin Briseïs ontnomen, en uit wraak hierom houdt
Achilles zich op de achtergrond terwijl zijn strijdmakkers tegen de Trojanen vechten. Als zijn
vriend Patroclus gedood wordt, komt Achilles tot inkeer. Hij verzoent zich met Agamemnon
en neemt de wapens weer op. Er wordt een aanval op de Trojanen ondernomen waarbij
Achilles de Trojaanse prins Hector in een gruwelijke strijd dodelijk treft.
Huydecoper heeft de loop der gebeurtenissen enigszins gewijzigd. In zijn versie van het
verhaal trekt Achilles woedend ten strijde als gemeld wordt dat zijn vriend gedood is. Hij is
vastbesloten deze moord op Patroclus te wreken en bovendien is hij van plan zich daarna ook
op Agamemnon te wreken. Wanneer hij echter na het gevecht met Hector op Agamemnon
afstormt, houdt Ulysses hem tegen. Deze weet Achilles te bepraten en hij komt tot bezinning.
Hij belooft de legeraanvoerder eeuwige vriendschap, de Grieken hebben hun held weer terug,
alles is dus toch nog goed gekomen.
Bij Homerus ligt het hoogtepunt van het verhaal in het midden, als Achilles Hector
verslaat. Huydecoper heeft de climax naar achteren verschoven door het hoofdaccent te leggen
op de inkeer van Achilles. Hiermee sloot Huydecoper zich aan bij de principes van de Franse
‘doctrine classique’ die onder andere leerde dat de climax van een stuk pas aan het einde mocht
komen, om te voorkomen dat de toeschouwer zich verveeld zou voelen als het spannendste
achter de rug was. Alle gebeurtenissen moeten bijdragen tot de volledigheid en eenheid van de
handeling, en tot de uiteindelijke ontknoping.
Ook op andere punten heeft Huydecoper de bron niet strikt gevolgd. Hij heeft bijvoorbeeld
de figuur van Briseïs meer betekenis gegeven. In Homerus’ verhaal is zij slechts een slavin, het
‘ding’ dat de aanleiding vormde voor Achilles’ wraak. Bij Huydecoper is Briseïs
gepromoveerd tot de ‘Krygsgevangene en Minaares van Achilles’, en op die manier heeft
Huydecoper het veel begrijpelijker gemaakt waarom Achilles zich zo druk maakt om haar
verlies.
Huydecoper heeft gebruik gemaakt van een bestaand verhaal, maar hij heeft sommige
SYLLABUS RENAISSANCE
38
stukken weggelaten, andere gedeelten gewijzigd of aangepast zodat er een stuk ontstond dat
geheel beantwoordde aan de normen die in die tijd golden.
Een ander voorbeeld vinden we in de Warenar van Hooft. “Dat is”, zoals hij zelf op de
titelpagina aangeeft, “Aulularia van Plautus, nae ’s landts geleghentheyt verduytschet.” Het
speelt zich niet meer af in Athene maar in Amsterdam, en de personages dragen Hollandse
namen in plaats van Griekse.
In de Gysbreght van Aemstel heeft Vondel onder andere passages uit de Aeneïs van
Vergilius gehaald en gecombineerd met gegevens uit de vaderlandse geschiedenis en met
begrippen uit het Nieuwe Testament. Ook hier zijn de bronnen zo aangepast dat er een volledig
nieuw verhaal gecreëerd is. De spanning en het plezier van de geleidelijke ontdekking die
daaruit voortkwamen, waren en zijn nog steeds sensaties van de eerste orde.
Hieronder volgt Vondels vertaling van de tweede Epode van Horatius, en Poots bewerking
daarvan in het bekende gedicht Akkerleven. Vergelijk de teksten van Vondel en Poot met
elkaar. Noteer de verschillen. Poot heeft de tekst van Vondel aangepast aan de Nederlandse
situatie. Is hij daarin consequent geweest?
Horatius: Het II. Gezang.
Hy prijst het leven des ackermans, inzonderheit om de matigheit, en gerustheit des gemoedts.
Geluckigh is hy, die verre van alle handeling, gelijck de eerste weerelt, de vaderlijcke ackers
met zijn eigene ossen ploeght, die vry van allen woecker is, en niet, als de soldaet, door de
moorttrompet geweckt wort; die oock niet voor de verbolge zee yst; de vierschaer en
hoovaerdige poorten der rijcke fockeren schuwt, den hoogen populier aen den volwassen
wijngaert huwt, en onnutte rancken met zijn snoeimes afsnijdende, vruchtbaerder enten daer op
ent; of in een bogtigh dal zijne loeiende koeien dwaelen ziet, of gepijnden honigh in zuivere
kruicken giet, of de teere schapen scheert, of wanneer de herfst zijn hooft met rijpe appelen
verciert, uit den acker opbeurt, zich verheught met ge-ente peeren te plucken, en druiven, die
het purper tarten, waer mede hy u, o Priaep, en u, o vader Sylvaen, beschermer der hoven, vereert. Nu lust het hem onder eenen ouden galnotenboom te leggen, nu in het lange gras: terwijl
het water van de steile klippen afschiet. De vogels tierelieren, en de bronnen ruischen met vlietende beecken; waer door hy gemackelijck in slaep valt. Maer wanneer de donderende Jupijn
des winters by beurte sneeuwt, en regen afstort, dan jaegt hy hier en daer felle wilde zwijnen,
met veele honden in de gespanne netten, of hangt hier en daer stricken om de hongerige lysters
te vangen, of vangt eenen blooden haes, of overzeesche kraey, die in zijne stricken gevallen is,
een genoeghelijcke belooninge van zijnen arbeit. Wie vergeet hier door de booze minnezorgen
niet? Indien dan een kuische huisvrou, gelijck een Sabijnsche, of eene van de zon verbrande
dochter eenes wackere Apulers mede huis en zoete kinders gade sla, en droogh hout aen den
gewyden haert leit, tegens de koomste van haren vermoeiden man, en het vrolijcke vee met
gevlochte horden afheinende, de gespanne uiers melcke, en zoeten most uit een versch vat
tappende, ongekochte spijze bereide; zoo zouden my geene Lukrijnsche oesters, noch tarrebotten, noch scharren, indienze het wintersche onweêr uit de Oostersche baren in onze zee
joegh, zoo wel smaecken, en geen Afrikaensche faisant zoo wel monden. Geen Jonisch patrijs
smaeckt zoeter dan een olijf van den verschen tack gepluckt; of liefelijcke surckel, die gaerne
SYLLABUS RENAISSANCE
39
in de beemden groeit, en maluwe, gezont voor een kranck lichaem, of een lam, op de feest des
ackergodts geslagen, of een bocksken, den wolf ontjaeght. Hoe genoegelijck is het onder deze
leckernyen de zatte schapen te zien naer huis spoeden; de vermoeide ossen den omgekeerden
ploegh met hunnen bezweten hals nasleipen, en de rustende slaven, eenen zwarm van den
rijcken huize, rontom het vier aen den haert zitten. Na dat Alfius de woeckeraer dit gesproocken hadde, heeft hy, als of hy datelijck een ackerman wilde worden, al zijn gelt ter halve
maent ingetrocken, en zoeckt het op den eersten dagh der nieuwe maent, weder uit te zetten.
fockeren: rijkaards (eigenlijk de Fuggers, een Duitse bankiersfamilie)
Uit: J. van den Vondel: ‘Q. Horatius Flakkus Toezangen.’ In: Id.: De werken, volledige en
geïllustreerde tekstuitgave in tien deelen. Ed. J.F.M. Sterck, H.W.E. Moller, C.G.N. de Vooys
e.a. Amsterdam 1927 - 1940. 10 dln. Dl. 7, pag. 340 - 341.
H.K. Poot: Akkerleven
AKKERLEVEN
aen den heere Mr.
KORNELIS ’s GRAEVEZANDE,
rechtsgeleerden.
5
10
15
20
25
Hoe genoeglyk rolt het leven
Des gerusten Lantmans heen,
Die zyn zaligh lot, hoe kleen,
Om geen koningskroon zou geven!
Laege rust braveert den lof
Van het hoogste koningshof
Als een boer zyn hygende ossen
‘t Glimpend kouter door de klont
Van zyn’ erffelyken gront,
In de luwt der hooge bosschen,
Voort ziet trekken; of zyn graen
‘t Vet der klai met gout belaên;
Of zyn gladde mellekkoeien,
Even lustigh, even bly
Onder ’t grazen, van ter zy,
In een bogtigh dal hoort loeien;
Toon my dan, o arme stadt,
Zulk een’ wellust, zulk een’ schat.
Welige akkers, groene boomen,
Malsche weiden, dartel vee.
Nieuwe boter, zoete meê,
Klaere bronnen, koele stroomen,
Frissche luchten: overvloet
Maekt het buitenleven zoet.
Laet een’ koopman koopmanswaeren,
overtreft
mede, honingdrank
SYLLABUS RENAISSANCE
30
35
40
45
50
55
60
65
70
Huis en hof en kas en gout
Waegen op het schuimend zout
Daer de witte zeilen vaeren,
Vaeren, maer met groot gevaer;
Veemans rykdom blyft vandaer.
Laet de drokke pleitzael woelen,
Menigh vreezen dat de schael
Van de vierschaer ryze of dael’
Voor de strenge rechterstoelen;
Veeman houdt zich by zyn vee,
En daer blyft zyn zorregh mê.
Zaeien, planten en verzetten
Geeft hem werk; hy vist en jaegt.
Dikwyls valt hem eer het daegt
Vliegent wilt in looze netten:
Dikwyls voert hy met zyn raên
Grazigh zuivel stêwaert aen.
Appels enten, peereplukken,
Maeien, hooien; schuur en tas
Stapelen vol veltgewas,
Schaepescheeren, uiers drukken;
Zeven kinders en een wyf
Zyn zyn daeglyx tytverdryf.
Vork en riek en schup en spade
Zetten zyne lusten pal,
’t Zy de welgemeste stal,
’t Zy de boomgaert hem verzaede,
’t Zy de kruitben niet te loom
Op zyn laege tafel koom’.
Als de lente ’t lant beschildert,
Als de zomer zweet en gloeit
Ploegt en spit hy onvermoeit.
Als de winter ’t wout verwildert
Houdt hy den berookten haert
Met zyn vrienden, ront van aert.
’t Herfstsaizoen, vooral te danken,
Snyt hem druiven, perst hem most,
Most die slechts wat moeite kost:
Hemelwaerde wyngertranken
Vullen dan met wyn zyn ton;
Onlangs schutten ze ook de zon:
Want des zomers, na veel zwieren,
Neemt hy, om zich goet te doen,
Onder ’t loof een slaepje in ’t groen
Daer de vogels tierelieren,
Daer een levendige vliet
40
SYLLABUS RENAISSANCE
75
80
Van de steile rotsen schiet.
Els, zyn liefste door het trouwen,
Wiegt met zang hem daer hy slaept
Schoon ze vry al wyder gaept
Dan de hoofsche staetjongkvrouwen;
En hy kust ’er Elsje voor.
Dus brengt Melker ’t leven door.
Zeg my nu, o ’s GRAEVEZANDE,
Die behalve meer ook weet
Hoe een boer zyn’ tyt besteet;
Toon me, o Rechtlicht in den lande,
(Zoo zy u myn zang gewydt)
Wie zyn leven zachter slyt.
Uit: H.K. Poot: Gedichten. Delft, 1722. Dl. 1, pag. 367 - 372.
Vergilius: Aeneïs
305
310
315
320
325
Hy roept Merkuur, die hoort dien last op ’s hemels veste:
Voort voort, mijn zoon, ga heen, verdaegh den wint van ’t weste:
Gly heene door de lucht op uwe slaghpen neêr,
En bootschap, uit mijn’ naem den Frygiaenschen heer,
Die nu, in Didoos hof dus lang haer bygebleven,
Niet omziet naer de steên, by nootlot hem gegeven.
Zijn schoone moeder heeft ons dit met haere stem
Niet van dien man belooft, en hierom tweewerf hem
Voor ’t Grieksch geweer beschut; maer liet zich anders hooren,
Dat hy, ten scepter van Italie geboren,
Dit rijck beheerschen zou, ’t welck, zwanger van gebiên,
En brieschende oorlogen, gevreest wiert, en ontzien,
Dat hy de jonge telgh, uit Teucers stam gesprooten,
Noch eens uitbreiden zoude, en in haer rijcksgenooten
Den ganschen aerdtboôm zien verknocht aen ’t hooftgezagh.
Zoo d’eer van zulck een’ staet hem niet ontvoncken magh;
Ontziet de vader aen dien last der heerschappyen
Te heffen om zijne eer? zal hy Askaen benyen
Den hoogen burgh van Rome, en al ’t Romainsch gebiet?
Wat suft hy daer zoo lang? wat nut, wat voordeel ziet
Hy daer te winnen, met zoo lange stil te leggen,
By volck, dat hem eer lang den oorloogh aen zal zeggen?
Waerom ziet hy niet om naer zijn Ausoonsche spruit,
En naer ’t Lavinisch lant? hy vaer’ ter haven uit.
Gy hoort wat ick beveel, en zult mijn bode strecken.
Dus sprack hy, en de zoon bereit zich te vertrecken,
Op ’s grooten vaders last, schiet gulde vleugels aen
41
SYLLABUS RENAISSANCE
42
330 Zijn hielen, die hem hoogh door ’s hemels luchte baen,
En over zee en zant gezwint en luchtigh voeren.
Hy neemt hierna de roê, die zielen kan beroeren, ...
J. van den Vondel: ‘Publius Vergilius Maroos Wercken in Nederduitsch dicht vertaelt.’ In: id.:
De werken, volledige en geïllustreerde tekstuitgave in tien deelen. Ed. J.F.M. Sterck, H.W.E.
Moller, C.G.N. de Vooys e.a. Amsterdam 1927 - 1940, 10 dln. Dl. 6 (1932), pag. 563 en 565.
Torquato Tasso: Gerusalemme liberata. Canto I, 12 - 13.
Wel op, sprak hij tot hem, gaat terstond naar Godefroy, en vraagt hem, van mijnent wegen, hoe
dat het komt dat hij de volvoering van zijnen aanslag dus lang uitsteld, en waarom hij voortaan
den oorlog niet vernieuwd, om mijn Jeruzalem van de tierannijen der ongeloovige te
verlossen? Zegt hem, dat hij al de hopmannen in den raad doet vergaderen en dat hij de
slapsten onder haar, tot zoo grooten aanslag, aanmoedig; dat ik hem hier boven tot haar
Opperhoofd verkoren heb, daar hij daarbeneden voor zal erkend worden, en dat ik versta, dat
hij in dezen oorlog zal gebieden over de gene die noch korts zijne Spitsbroeders waren.
Dit gezeyd hebbende, bereiden Gabriël zich, om te verrichten het geen hem geboden was.
Hierom bedekten hij zijn onzichtbare gedaante met een wolk en onderwierp het een sterffelijk
gevoelen. Hij vertoonden zich met zulk een wezen en lichaam, als d’andere sterffelijke
Menschen hebben, uitgenomen dat zijn glans, waarlijk door een hemelsche Majesteit uytblonk,
en dat hij in een ouderdom, tussen de jongelingschap en kindsheid scheen te zijn. Zijn blonde
lokken waren met een heldre starrekrans bekroond.
Uit: Het verloste Jerusalem van Torquato Tasso. Vert. door J. Dullaart. Rotterdam, Joannes
Naeranus, 1658. UBL 709 G 13
Vondel: Joannes de Boetgezant
Aertsengel, zeght hy, die voorheene beyde nichten
110 Elck haere vrucht beloofde, en noit in uwe plichten
Den last verzuimde, u van den hemel opgeleght;
Ga naer de werelt toe: stijgh neder regelrecht,
Daer gy nu tweewerf trou bekleede uw afgezantschap,
En ’t water der Jordaene omspoelt het heiligh lantschap,
115 Van David langh beschut, toen hy op d’aerde blonck.
Gy zult den woestynier, in zijne rotsspelonck,
Aenmaenen in het ampt, hem toegekeurt, te treden,
Gelijck de geest hem leert, en, ’t menschdom tucht en zeden
Inscherpende, onvertsaeght te tuigen van den helt,
120 Die hen verlossen komt van ’s afgronts erfgewelt.
De nacht der wet verdwijnt, en eischt, dat, zonder draelen,
Hy daetlijck aenblicke, eer het stercker licht koom’ straelen,
De zon van billijckheit en van rechtvaerdigheit.
Verkuntschap dit uit last van ’s hemels majesteit.
125 Zoo sprack d’almachtige, en d’aertsengel, om te rennen,
Bereit zich, en ontvout, zoo schoon als fenixpennen,
Zijn vleugels, geschakeert van hemelsch blaeu, en gout,
SYLLABUS RENAISSANCE
En purper, in het licht daer zich de godtheit houdt.
Men ziet de verwen zich verandren en schakeeren,
130 Gelijck de regenboogh, of schoone paeuweveêren,
In ’t licht der zonne, die recht tegens over staet.
Reisvaerdigh in zijn vlught verheft hij zich, en slaet
De pennen tegens een wel drywerf, dat de reien
Der englen ommezien, en zijne vlught geleien
135 Met hun gezicht; terwijl de vlieger nederstijght,
En zwaeit van ronde in ronde, en onder ’t daelen krijght
Jerusalem in ’t oogh, dat zijn gekroonde kruinen
Ten hemel opwaert heft uit d’omgelege duinen,
Waer van de koningsstadt in ’t ronde omcingelt scheen.
Uit: J. van den Vondel: ‘Joannes de Boetgezant’, boek 1. In: W.B. Dl. 9, pag. 691 en 692.
43
SYLLABUS RENAISSANCE
ONTHOUD
DE JAARTALLEN
Gerbrand Adriaensz Bredero (1585-1618) werd geboren in Amsterdam
Pieter Cornelisz Hooft (1581-1647) werd geboren in Amsterdam
Joost van den Vondel (1587-1679) werd geboren in Keulen
Jacob Cats (1577-1660) werd geboren in Brouwershaven
Constantyn Huygens (1596-1687) werd geboren in ’s-Gravenhage
1511 De lof der Zotheid (Laus Stultitiae) van Erasmus
1569 De Byencorf der H. Roomsche Kercke van Marnix van Sint Aldegonde
1584 Twespraeck vande Nederduytsche letterkunst door H.L. Spieghel
1584 De constantia van Justus Lipsius
1590 Zedekunste, dat is wellevenskunste van Coornhert
1602 Der Stadt Leyden Dienst-bouc van Jan van Hout
1611 De tragoediae constitutione van Daniel Heinsius
1612 Teeuwis de Boer van Samuel Coster
1629 Obsidio Sylvae-Ducis van Caspar Barlaeus
1635 Sophompaneas van Hugo Grotius
1645 Het beleg van Leiden door Reynier Bontius
1647 Poeticae libri tres van Gerardus Joannes Vossius
1659 Jeptha van Joost van den Vondel
1665 Medea van Jan Vos
1670 De gelyke tweelingen van Nil Volentibus Arduum
1671 De Duytse lier van Jan Luyken
1682 Jan Klaasz, of gewaende dienstmaegt van Thomas Asselijn
1688 De gecroonde leersse van Michiel de Swaen
1714 Wederzyds huwelijks bedrog van Pieter Langendijk
1716 Mengeldichten van Hubert Kornelisz Poot
1719 Achilles van Balthazar Huydecoper
1731 De Hollandse spectator van Justus van Effen
1778 Kleine gedigten voor Kinderen van Hieronymus van Alphen
44
SYLLABUS RENAISSANCE
45
Karel van Mander
Uit het Schilderboek.
T’leven van Aertgen van Leyden, Schilder.
Alhoewel voor den Const-verstandighen de Const gheoeffent van een constigh Schilder, die
sy[n] selven niet met allen voort doet, oft in achtinge houdt, niet te minder oft onweerder is: so
is evenwel t’gemeen oft t’volck sonder kennis van sulcken aert en wesen, dat sy sulck
Constenaer en zijn werck niet in weerden noch in groot aensien en hebben, ghelijck sulcx
gheschiet is en waer bevonden aen Aert Claessoon, Schilder van Leyden, welcken hoewel hy
groot van ghestalt was, werdt ghemeenlijck Aertgen gheheeten.
Hy was gheboren te Leyden, in’t Jaer ons Heeren 1498, want zijn Vader, die een Voller
was, dede hem altijt zijn ouderdom ghedencken, by t’gulden Jaer [237r] van vijfthien hondert:
dicwils verhalende, dat Aertgen twee Jaren oudt was, als hy, te weten den vader, zijn beloofde
Roomsche bede-vaerdt dede. Tot zijn achthien Jaren was hy van den Vader ghebruyckt in de
Vollerije, waer naer hy oock wiert geheten Aertge de voller: doch so de Natuere hem tot de
Schilder-const voortstouwde, wierdt Ao. 1516. bestelt by Cornelis Engelbrechtsz. daer hy
spoedigh en veerdigh in ’t leeren tot Meesterschap gherakende, heeft op zijn handt bestaen1 te
maken verscheyden stucken, so van Water als Oly-verwe: maer selden of geen tijt Poeterije oft
Moralen,2 dan meest Historien uyt t’oude en nieuwe Testament, oft uyt der Schrift, waer van
hy menichmael zijn Discipulen vermaende, en leerde: was oock met hun seer gemeensaem,
vriendelijck, en begheerigh hun t’onderwijsen. Hy hiel een ghewoont, dat hy des Maendaghs
weynigh of selden wrocht: maer gingh met zijn Discipulen in de herberghe, om met hun te
verlustighen, van natueren doch geen dronckaert wesende.
Hy was van natueren seer bloo,3 weyniigh van sich self, maer veel van ander houdende.
Sijn eerste wijse van teyckeninghe was seer op de manier van zijn Meester Cornelis
Engelbrechtsoon. Naemaels siende eenighe dingen van Schoorel, werdt zijn maniere daer nae
te voeghen, oock nae de Heemskercken, insonderheyt in Metselrije,4 daer hy heel fraey van is
gheworden: doch behiel altijt zijn eygenschap, te weten, dat zijn dinghen wat slordigh en
onplaysant geschildert stonden: maer seer fraey en gheestigh geordineert,5 so dat d’ordinantien6 zijn werck groot, en onder den Const-verstandigen seer weerdt maeckten, en in achtinge
deden wesen. T’welck Frans Floris van Antwerpen lockte te comen tot Leyden, alsoo hy te
Delft was ontboden, om in de Kerck in de Cruys-Capelle te maken een Crucifix, en de plaetse
quam besichtighen.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
op zijn handt bestaen: zelfstandig gedurfd
Poeterije oft Moralen: allegorieën of moraliteiten
bloo: verlegen
Metselrije: architectuur
geordineert: ontworpen
ordinantien: schikkingen van de onderdelen zodat ze een geheel voremen, ordening
SYLLABUS RENAISSANCE
46
Tot Leyden gecomen Aertgen te besoecken, en na zijn woonplaets vernemende, bevont
hem te woonen in een arm slecht vervallen huysken, staende seer nae des Stadts Vesten aen de
sijd-graft: binnen tredende, was Aertgen uytghegaen, versocht op zijn Camer te mogen comen,
om van zijn werck te sien, midts hy om sulcx en hem te besoecken van verre alleenlijck was
comen gereyst, d’welck hem geern toeghelaten wiert: dus comende boven op een solderken
onder het dack, nam een cooltgen van den Discipulen, die daer saten en conterfeyten7, en
maeckte onder dack op den witten muyr, die laegh en smal was, een Ossen hooft, met S. Lucas
tronie, en t’Schilders wapen, soo verre den muyr dat mocht bestrecken, welcke dingen noch
langhen tijdt die plaetse behielden, tot dat het van t’selfs door oudtheyt is vergaen. Frans dit
gedaen hebbende, keerde weder tot zijn herbergh. Aertgen t’huys ghecomen wiert
gebootschapt, dat een vriendt van buyten daer was gheweest hem te spreken, en met verlof op
zijn Camer was ghecomen, en hadder ghemaeckt in zijn afwesen in teghenwoordicheyt van zijn
knechten met der Cool alsulcke dingen: maer wie hy was gheweest, wistmen hem niet te
seggen. Aertgen boven comende, en siende, seyde stracx: dit is Frans Floris gheweest: des
werdt hy beschaemt, niet wetende wat dencken, dat alsulcken Meester hem quam besoecken:
dorst oock daer nae, van Frans in de Herberghe ontboden wesende, hem niet comen vinden,
uyt oorsaeck, hem docht niet weerdt te wesen sulcken Meesters gheselschap: doch naermaels
door lust8 by een gebracht wesende, versocht Frans op hem, te willen reysen met hem na na
Antwerpen, hy soude maken dat zijn werck en arbeydt beter betaelt souden worden en woude
een Heere van hem maken, ten aensien dat hy so armlijck om den cost sat en wrocht. Waer op
Aertgen hem antwoorde, dat hy alsulcken ghenoeghen hadde in zijn cleenicheyt, als ander in
hunnen pracht, en gunde seer wel een Coningh zijn Coninghrijck, als hy met rust en vrede zijn
arm hutgen mocht bewoonen, soo dat hy bleef, en liet Frans Floris nae Antwerpen t’huys
reysen.
Aengaende nu Aertgens wercken, die zijn den anderen seer onghelijck in deught der
Consten, meer gheestigh als studioos ; men siet er, besonder in de groote dinghen, langhe
ghestaltenissen der beelden, en somtijts eenighe onmaticheyt in de proportie: maer als gheseyt
is, seer aerdigh van ordineren. Waerom men seght, Frans hem geern by hem t’Antwerpen
hadde mede genomen, om te desen deele van hem behulp te hebben. Hy teyckende
overvloedich veel voor den Glas-schryvers, en anderen, ghelijckmen by honderden binnen
Leyden noch soude vinden van dese dinghen. Hy hadde ghemeenlijck van een teyckeninge op
een heel bladt Papiers, seven groote,9 hoewel hy ghemeenlijck veel werck en arbeydt daer in te
weghe bracht, soo datmen lichtlijck can oordelen, hoe vette soppen hy daer op eten mocht.
7.
8.
9.
conterfeyten: kopiëren
door lust: door wederzijdse belangstelling
seven groote: drieëneenhalve stuiver
6. ZEVENTIENDE
EEUW:
LYRIEK
Wat betekenen de volgende termen:
Jambe, trochee, dactylus, spondee, anapest
Funeraire poëzie:
Laus, luctus, iacturae demonstratio, consolatio
Op het overlyden van wylen de E.E. Heere
CORNELIS PIETERSZ HOOFD
Raed en oud Burgermeester der wydberoemde koopstede Amstelredam.
Salighlyck ontslapen den eersten dagh des jaers 1626.
KLINCKDICHT.
Treckt om ’t Raedsheerlyck lyck geen’ droeve toorenklock:
Het burgerlyck beklagh sal dese baer geleyen.
De balling, weeu, en wees beluyen hier met schreyen
Hunn’ waerd, haer’ man, haer’ vooghd: daer ’t leven uyt vertrock.
5
10
Hangt aen de wand van ’t Koor dien Burgemeestersrock,
Dien tabberdt, wyd van baet en staetsucht afgescheyen:
Dien Deeghlykheidt hem ging so onbesproken breyen:
Hier aen heeft Eygebaet niet d’alderminste vlock.
Dat nu Amstelredam in ’t roukleed valle aen ’t huylen:
Haer’ segenrycke beurs ontbeert een’ haerer suylen,
Haer raedhuys een pylaer. Hoe druckt ons dit verlies!
Doch troost u, rycke Stadt! men sal u saligh noemen:
Als Room Fabricius, en Catoos deughd wil roemen,
Segh: HOOFD dat was de man waer door myn’ glori wies.
Joost van den Vondel.
LYCKKLACHT
aan het Vrouwekoor,
Over het verlies van mijn Ega.
O Heiligh Koor, dat van den mijnen
‘t Vergaen en onvergaen gebeent
SYLLABUS RENAISSANCE
5
10
15
20
25
30
35
40
45
Bewaert, en sachte rust verleent,
Tot dat de son vergeet te schijnen;
Nu groeit ’t getal van uwe lijcken
Door een, dat meest mijn geest bedroeft,
En met de lijckschroef ‘t harte schroeft,
Die voor geen jammerklaght sal wijcken.
Nu parst uw harde serck het kermen
En traenen uit het hart en oogh,
Om mijn Kreüse, die om hoogh
Gevaren, smolt in bey mijn armen:
Terwijl ick t’Aquileia streefde
Met Constantijn, den grooten held,
Door swaarden, op de keel gestelt,
Door vlam, die naer de starren sweefde.
Ik wenschte noch om eenigh teecken
Van haar, die als een schim verdween;
Wanneerse my te troosten scheen,
En in den droom dus toe te spreecken:
Mijn lieve bedgenoot, dees saacken
Gebeuren geenssins sonder Godt.
Vernoegh met uw getrocken lot,
En wil uw heldenwerck niet staacken.
Dat ramp noch druck uw dagen korten,
Voor dat ghy siet, naar uwen wensch,
Den vlughtigen tyran Maxens
Bestorven in den Tiber storten.
Dan sal uw siel ten hemel draven,
Wanneer het triomfeerend hoofd
‘t Gewijde swaard, aen God verlooft,
Omgord, op der Apostlen graven.
Bestel mijn sterflijck deel ter aarde,
In ‘t Koor der segenrijcke Maeghd,
Daer sulck een schaar den naam af draagt,
En die mijn naam ook gaf zijn waarde.
‘k Verhuis, van ‘t aardsche juck ontslagen,
Om hoogh, in ‘t hemelsche gebouw.
Besorgh de panden van ons trouw,
Twee kinders, die ick heb gedragen.
Soo spreeckend weeck sy uit dit leven.
MARIE, al laat ghy my alleen,
Vw vriendschap, uw gedienstigheên
Staan eeuwigh in mijn hart geschreven.
Hoe veer dees voeten moghten dwalen,
‘k Sal derwaart mijn bedruckt gesicht
Noch slaan, daar voor het rijsend licht
Vw bleecke star ging onderdalen.
48
SYLLABUS RENAISSANCE
Joost van den Vondel.
49
SYLLABUS RENAISSANCE
VERTROOSTINGE
aan GEERAERDT VOSSIVS,
Kanonik te Kantelberg, over zijn zoon DIONYS.
Wat treurt ghy, hooggeleerde VOS,
En fronst het voorhooft van verdriet?
Beny uw soon den hemel niet.
Den hemel treckt. ay, laat hem los.
5
10
15
20
Ay, staack dees ydle tranen wat,
En offer, welgetroost en bly,
Den allerbesten vader vry
Het puyck van uwen aartschen schat.
Men klaaght, indien de kiele strandt,
Maar niet, wanneerse rijck gelaên,
Uit den verbolgen Oceaan,
In een behoude haven landt.
Men klaaght, indien de balsem stort,
Om ’t spillen van den dieren reuck,
Maar niet, soo ’t glas bekoomt een breuck;
Als ’t edel nat geborgen wordt.
Hy schut vergeefs sich zelven moe,
Wie schutten wil den starcken vliet,
Die van een steile rotse schiet,
Naar haren ruimen boesem toe.
Soo draait de wereldkloot; het sy
De vader ’t liefste kindt beweent,
Of ’t kindt op vaders lichaam steent:
De doodt slaat huis noch deur voorby.
25
30
De doodt die spaart noch soete jeughdt,
Noch gemelicken ouderdom,
Sy maackt den mont des reedners stom:
En siet geleertheit aan noch deught.
Geluckigh is een vast gemoedt,
Dat in geen blijde weelde smilt,
En stuit, gelijck een taeie schildt,
Den onvermybren tegenspoet.
J. van den Vondel.
50
7. ZEVENTIENDE
EEUW:
BLIJSPEL
P.C. Hooft: Warenar
1. Lees de tekst nauwkeurig door en maak daarbij aantekeningen over de volgende punten:
a. Warenar is een bewerking van een Latijns blijspel, typisch voor de Renaissance. Toch
bevat de tekst echt Nederlandse elementen. Kun je die aanwijzen?
b. Anderzijds zullen er ook echt klassieke elementen zijn. Noteer ook die.
c. Let op metriek en rijm en noteer opvallende verschijnselen.
2. Vergelijk de bijgaande tekst met vers 1045 - 1216. Noteer overeenkomsten en verschillen.
Plautus: Aulularia, Actus IV, scena IX. Euclio, Lyconides.
E. Ik ben verloren! Ik ben kapot! Ik ben dood! Waar moet ik naar toe? Waar niet naar toe?
Houd de dief! Houd de dief! Wie? Weet ik veel, ik zie niets, ik ben blind. En waar ik heenga,
of waar ik ben, of wie ik ben, kan ik niet met zekerheid uitmaken. Ik vraag u allen, kom mij
te hulp, ik bid het u, ik smeek het u, en wijs mij die man aan die het gestolen heeft. Daar
zitten ze met witte kleren aan, alsof ze betrouwbaar zijn. Wat zeg jij? Jou kan ik wel
vertrouwen, want ik zie aan je gezicht dat je een goed mens bent. Wat is er? Wat zitten jullie
daar te lachen? Ik heb jullie wel door, ik weet wel dat het hier vol zit met dieven. Hé heeft
niemand van deze mensen het? Je laat me sterven; zeg toch eens, wie heeft het? Je vat het
niet! Wee mij, ongelukkige, ongelukkige! Ik ben dood, het is gedaan met mij, ik ben me daar
in een vreselijke toestand. Wat een gezucht en kwalijke droefenis heeft deze dag mij
gebracht, wat een zorgen en armoede: van alle mensen op de wereld ben ik het meest
verloren, want wat heb ik nog nodig te leven, ik die zoveel goed verloren heb, dat ik
nauwgezet bewaarde? Ik heb mezelf bedrogen, en mijn geest en mijn aard. Nu maken
anderen zich daar blij over, tot mijn schade en op mijn kosten. Ik kan er niet tegen.
L. Wie is toch die man, die hier jammerend voor ons huis staat te weeklagen met
rouwmisbaar? Maar ik denk dat het Euclio is: ik ben helemaal verloren! De zaak is
uitgekomen. Hij weet al, denk ik, dat zijn dochter een kind gebaard heeft: nou weet ik niet
wat ik moet doen. Zal ik weggaan of blijven? Naar hem toegaan of vluchten? Bij Pollux, ik
weet niet wat ik moet doen.
Actus IV, scena X. Euclio, Lyconides.
E. Welke man staat hier te praten?
L. Ik ben het, een ongelukkige.
E. Nee, dat ben ik, en er zeer beroerd aan toe, nu mij zoveel ellende en droefenis is
overkomen.
L. Heb goede moed.
E. Hoe zou ik goede moed kunnen hebben?
L. Omdat ik de misdaad, die uw geest bedrukt, gedaan heb. En ik beken het.
E. Wat hoor ik nu van jou?
SYLLABUS RENAISSANCE
52
L. Dat wat de waarheid is.
E. En waar heb ik het aan verdiend, jongen, dat kwaad. Waarom heb je dat gedaan, mij en
mijn kinderen te gronde te richten!
L. Een god heeft mij ertoe gebracht, die heeft mij naar haar vervoerd.
E. Wat nou?
L. Ik geef toe dat ik een schelmenstreek heb uitgericht, en dat ik straf verdien. En daarom kom
ik u smeken dat u mij lankmoedig vergeeft.
E. Hoe heb je dat durven doen?
L. Wat wil je dat er gebeurt? Het is nu eenmaal gebeurd. Het kan niet meer ongedaan gemaakt
worden. Ik denk dat de goden wilden dat het gebeurde, want voor zover ik weet was het
niet gebeurd als zij het niet gewild hadden.
E. En ik denk dat de goden gewild hebben dat ik je hier dood zou slaan.
L. Zeg dat toch niet.
E. Waarom heb je dan, zonder dat ik het wilde, de hand geslagen aan...
L. Ik heb het uit dronkenschap en uit liefde gedaan.
E. Brutale schoft, durf je met zulke praatjes bij me te komen, onbeschaamde vlerk? Als dat juist
is, dat je dat kunt verontschuldigen, dan kunnen we wel bij klaarlichte dag de gouden
sieraden van keurige dames stelen. En daarna, als we betrapt worden, zeggen dat we dat
dronken hebben gedaan, uit liefde: wat is er tegen wijn en liefde? Dronken en verliefd mogen
we zeker doen wat we wìllen.
L. Maar ik ben zelf gekomen om vergiffenis te vragen voor mijn stomheid.
E. Ik houd niet van mensen die zich schoonpraten als ze iets ergs gedaan hebben. Je wist dat
ze niet van jou was. Je had er met je vingers af moeten blijven.
L. Welnu, nu ik het gewaagd heb eraan te zitten, wil ik me er ook niet aan onttrekken haar
verder maar te houden.
E. Wàt! Wil je haar houden, tegen mijn wil?
L. Helemaal niet “tegen uw wil.” Ik vind dat zij nu van mij behoort te zijn. Ja, Euclio, spoedig
zult u zich realiseren dat zij mij eigenlijk toebehoort.
E. Ik sleur je, bij Hercules, voor de rechter, als je haar niet terugbrengt.
L. Wat zou ik u terugbrengen?
E. Wat je mij ontstolen hebt.
L. Wat ik u ontstolen heb? Waar? Wat is het?
E. Moge Jupiter van je houden, als je dat niet weet.
L. Alleen als u mij zegt wat er weg is.
E. Een pot met goud, zeg ik, die eis ik van je terug, en jij hebt toegegeven dat je die gestolen
hebt.
L. Dat heb ik niet gezegd en dat heb ik niet gedaan.
E. Zeg je van niet?
L. Dat ontken ik absoluut. Want ik weet niets van goud en ik ken die pot niet
E. Die pot die je gestolen hebt uit het bos van Silvanus. Geef op! Ga, haal haar. Of nee, je mag
de helft houden. We delen. Je mag dan een dief zijn, ik zal niet lastig zijn. Ga nou maar,
breng haar terug.
L. U bent niet goed wijs, dat u mij een dief noemt. Ik dacht, Euclio, dat u iets anders bekend
was, waar ik nu mee zit. Het is een belangrijke zaak, waar ik rustig over wil praten, als u
rustig bent.
E. Zeg nou eens eerlijk: heb jij dat goed niet gestolen?
SYLLABUS RENAISSANCE
L.
E.
L.
E.
L.
E.
L.
E.
L.
E.
L.
E.
L.
E.
L.
E.
L.
E.
L.
E.
L.
E.
L.
E.
L.
53
Op mijn woord.
En je weet niet wie het gestolen heeft?
Ook dat niet, op mijn woord.
En als je het weet, zal je hem dan mij aanwijzen?
Dat zal ik doen.
En je zal geen aandeel van hem eisen en de dief niet in bescherming nemen?
Nee.
En als je me bedriegt?
Dan mag de grote Jupiter met me doen wat hij wil.
Zo is het wel genoeg. Kom op, zeg maar wat je op je hart hebt.
Voor het geval dat u mijn familie niet goed kent, Megadorus is mijn oom. Mijn vader was
Antimachus en mijn naam is Lyconides, Eunomia is mijn moeder.
Ik ken je familie. Nou, wat wil je, dat wil ik weten.
U heeft een dochter.
Ja, hier thuis is zij.
En als ik het goed heb, hebt u haar uitgehuwelijkt aan mijn oom?
Helemaal goed.
Hij heeft mij gevraagd u mee te delen dat hij ervan afziet.
Dat hij ervan afziet, nu het huwelijk is voorbereid? Mogen de onsterfelijke goden en alle
godinnen die er zijn hem vernielen, om wie ik, ongelukkige, ellendige, vandaag het goud
verloren heb.
Houd moed, vervloek hem niet. Mogen de goden ervoor zorgen dat de zaak voor u en uw
dochter nu een goede wending neemt. Zeg: “Mogen de goden daarvoor zorgen”.
Mogen de goden daarvoor zorgen.
En mogen zij dat ook voor mij doen. Luistert u nu naar mijn boodschap. Ieder mens die
schuld op zich geladen heeft, is altijd nog zoveel waard, dat hij vergiffenis kan krijgen als
hij maar berouw toont. Nu smeek ik u, Euclio, dat u mij vergeeft als ik een onbeschaamde
zonde begaan heb tegenover u of uw dochter. En dat u mij, zoals de wet voorschrijft, haar
tot vrouw geeft. Ik beken dat ik een gemene daad heb begaan tegen uw dochter. Het was in
de nacht van het Ceresfeest, ik had teveel wijn gedronken, en in mijn jeugdige onstuimigheid...
Wee mij, wat een misdaad hoor ik nu van je?
Waarover jammert u, ik heb u grootvader gemaakt, en ervoor gezorgd dat uw dochter
vandaag een huwelijksfeest heeft. Want uw dochter heeft een kind gebaard, het is nu negen
maanden geleden: reken maar uit. Daarom heeft mijn oom, om wille van mij, zijn verloving
verbroken. Gaat u maar naar binnen, en vraagt u maar of het zo is als ik u zeg.
Ik ben helemaal te gronde gericht. Zo stapelen zich de rampen voor mij op. Ik zal naar
binnen gaan om te zien wat hiervan waar is.
Ik ga zo met u mee. Het ziet er naar uit dat de zaak zo nog goed zal aflopen. Nu weet ik
weer niet waar mijn slaaf Strobilus uithangt; het enige dat eropzit is dat ik hier even op hem
wacht. Daarna zal ik achter hem aan naar binnen gaan. Nu krijgt hij even tijd om erachter te
komen wat ik gedaan heb: de slavin van zijn dochter weet er alles van.
SYLLABUS RENAISSANCE
54
SYLLABUS RENAISSANCE
QuickTime™ and a
TIFF (ongecomprimeerd) decompressor
are needed to see this picture.
55
SYLLABUS RENAISSANCE
QuickTime™ and a
TIFF (ongecomprimeerd) decompressor
are needed to see this picture.
56
Bredero
Spaanschen Brabander
De Antwerpse oplichter van lage adel Jerolimo Rodrigo komt naar Amsterdam om zijn schuldeisers thuis te
ontlopen. Hij neemt een knecht in dienst, de Amsterdamse straatjongen Robbeknol, en huurt een huis. Allerlei
kleine middenstanders bezorgen hem op zicht huisraad en kostbaarheden als zilverwerk en schilderijen. Wanneer
het op betalen aankomt, verdwijnt de Antwerpenaar met de Utrechtse schuit. Het huis is intussen leeg op een oud
bed na, dat door de Schout wordt ingepikt. De mooie spullen vonden intussen hun weg naar de helers en de
lommerd. De vogel is gevlogen.
TWEEDE DEEL
Jerolimo en Robbeknol
ROBBEKNOL
T’Is hier oock gien deech, ’k en weter gien huys te houwen;
Want hier is hongher e backen en dorst e brouwen.
JEROLIMO
Ba woor sayde gay, dagge me niet en kuyst
Mayn mantel en wambays? ach say zaijn so bepluyst.
Kom hier en sieghet eens, gay moetmen voorts wat keeren:10
En hedy geen borstel?
ROBBEKNOL
En hebdy gien swijns-veeren?
Daar isser gien in huys.
JEROLIMO
Maar wat est dagge al secht?
ROBBEKNOL
Ick seg niemendal Heer.
JEROLIMO
Schickt my de lobbe11 recht,
En krijcht my mijn bonnet met den royen plumagie,
En mayn stekade12: gaat voort haalt water pagie,
Met een suyvr’re dwaal13 en het vergult lampet.14
10. keeren: afborstelen
11. lobbe: kanten plooikraag
12. stekade: degen
13. suyvr’re dwaal: schone handdoek
14. lampet: waskom
SYLLABUS RENAISSANCE
58
ROBBEKNOL
Wat rijdme15 de vent? hy weet wel dat hy niet en het
Dan een gebroken pot.
JEROLIMO
Maar wat voert ghy de snater?
ROBBEKNOL
Siet Joncker, ick heb hier de hand-doeck en het water,
Ghelieft u oock yet meer?
JEROLIMO
Ten komt mayn niet te pas
Te antwoorden als ick ensicht of handen was.
Gay sult na mayn mont zien, en hooren na mayn hemmen.16
Haalt mayn yvoren kam, ick moet mayn hoot17 wa kemmen.
ROBBEKNOL
Hey dat isser ientje, soo mijn ooghen wis// zien,
So isset uyt de start van ien schelle-vis// bien.
JEROLIMO
Wa saydy een drol een: hoe staen nu mayn locken?
ROBBEKNOL
Sy krullen as een wijngert, seecker sonder jocken.
JEROLIMO
Wat dunckt u van mijn hayr, en ist niet schoon en blont?
ROBBEKNOL
Ghelijck een Engels Knijn,18 het wert al moytiens bont.
JEROLIMO
Hoe staet mayn de Bonet,19 en dese jente vaertjens?
ROBBEKNOL
Joncker jou hoetjen staet wel netjens op drie haertjens,
Tis dubbelt ondieft.
15. rijdme: zeurt me
16. hemmen: kuchen
17. hoot: hoofd
18. Engels Knijn: Engels konijn, kenmerkend voor dit soort konijnen is de afwisseling van homogene en
bonte kleurvlekken
19. Bonet: hoed
SYLLABUS RENAISSANCE
59
JEROLIMO
Hoe past my dese kraach?
En staetse my al wel?
ROBBEKNOL
Joncker is dat een vraegh,
En sou jou goet niet fray, niet wel en aerdich passen,
Jou Moer hetter jou lijf, van joncx na latten wassen.20
JEROLIMO
O Robbeknol dach gewaer,21 dat is so excellent,
‘Tis van den ouwen Wolf.22
ROBBEKNOL
Ick heb hem noyt ghekent.
JEROLIMO
Ick weet geen gelt so lief, daer ick het voor sou geven,
Want Meester Tomis noyt soo goet moockten zayn leven,
Sie daer hoe daget gruys daer al stuyft dick en vol,23
‘K wed’ ick hou overmidts daar mee een sack vol.
ROBBEKNOL
En ick een Roggen-broot met dese beene24 tanden,
Al wast van twaelf pondt, ick brochtet heel ter schanden.
JEROLIMO
O ‘tis een goed stuck wercks, maer hoe? ‘tsteeckt door de schay.25
ROBBEKNOL
Dats ops’en Hovelings, een Edelman staet dat fray.
JEROLIMO
Rob’knol ick gae eens uyt tot ons Pastoor en Koster,
Wat missick, paasse kick, mayn houten Paternoster?
ROBBEKNOL
Daer gaet den armen bloet wel fier en moedich uyt,
Dats ops’en genevoys,26 nou moytjens as de Bruyt.
20. na latten wassen: in (overeenstemming daarmee) laten groeien; (lees:) je lijkt wel geschapen voor
deze kleding
21. gewaer: degen
22. den ouwen Wolf: van mijn vader?
23. hoe daget gruys daer al stuyft dick en vol: hoe dat het schrapsel (van mijn nagels) in het rond stuift
(kennelijk beproeft J de scherpte van de degen met zijn nagels)
24. beene: in tegenstelling tot het metaal van de degen
25. schay: schede
SYLLABUS RENAISSANCE
60
JEROLIMO
Wel Robbert maecktet bedt, het huys wart ou bevolen,
Haelt wooter, sie wel toe, dat ons nie wart ghestolen,
Soo g’uyt gaet, sluyt de Poort, en lecht de sleutel, dan
Op dese Richel, op dat ick incomen can,
En slaget ‘teeten gay, dat ‘tgeen Ratten verderven.
ROBBEKNOL
Quammer een Muys in huys hy sou van honger sterven.
Hoe groots treedt hy daer heen, hoe aertich op zijn pas,
Soumen niet seggen dat het selfs zijn Hoocheyt was,
Of ymant van zijn Raet, so trotsch is hy van wesen?
Heer daer ghy send’ de sieckt, daer stierdy oock ‘tgenesen.
Die dees mijn Heerschip sach soo kloeck en wacker gaen,
En sou hy niet vermoen, hy had’ een ’tsech27 gedaen
Die hups em lustich was? maer wie soudt connen weten,
Dat gist’ren noch van van daech, hy niet en heeft ghegheten,
Dan een kruympje drooch broot, dat ick droech op mijn borst,
In plaets van een Tresoor,28 wel gruysich en bemorst?
O Godt u wercken zijn van wonderbaer vermoghen,
Wie sou niet met die schijn van welstant zijn bedroghen?
De Jongman komter an, en treet ghelijck een Prins
Die genich dinck ghebreckt, maer die ‘tgaet na zijn wins,
Hy is wel uyt ghedost, en comt hier an brageren,29
Als had’ hy duysent pont om jaerlijcx te verteeren,
Wie sou eens dencken dat zijn bulster30 of zijn bedt
Gheen daelder waert en is, met alles wat hij het?
Wie sou eens dencken dat hy smorghens kan ghedooghen
Zijn handen, aensicht, aen een vuyle slet31 te drooghen?
Ach dit denckt niemant niet! maer ghy weet Heer, met mijn,
Hoe veel dat hem ghelijck in dese werelt zijn,
Die meer om yd’le eer, en pronckerye lyden,
Als om u heyl’ghe wil: O recht vermaledyde
En lichte glory van een sulcken sot ghemoet,
Dat ziel en lijf veeltijds hier banckrottieren32 doet.
26. genevoys: zoals een Genuees (in Antwerpen voerden de Genuezen de boventoon onder de Italiaanse
kooplieden)
27. ‘tsech: overvloedige maaltijd (vergel. met het Duitse ‘Zech’ dat braspartij betekent; Robbeknol is
afkomstig uit het Duitse Emden!)
28. Tresoor: broodkast
29. brageren: paraderen
30. bulster: strozak
31. slet: lap
32. banckrottieren:teniet gaan
SYLLABUS RENAISSANCE
61
Wel hoe ben ick dan soo veer met mijn ghedacht ghekomen?
Voorseecker was ick daer gheweldich op ghenomen.
Nu ick wil binnen gaen en sluytent ’tdeurtjen toe,
Want ’tis voor al het best, dat ick mijn werck of doe.33
Uit: G.A. Bredero: Spaanschen Brabander, Met fragmenten uit Lazarus van Tormes. Ed.
C.F.P. Stutterheim. Culemborg, 1974 (De Werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero.
Bredero: Sonnet
Ghy Moeder van de Min, die met u held’re lichten
Verjaagt de woeste Wint end’ ‘trasende tempeest,
U boorte plaets de Zee, u leven is geweest
Om hier int groote ront, u soeticheydt te stichten.
O Venus waarde Vrou, doet doch de Winden swichten,
Diens bulderent gewelt, verschricken mynen gheest,
En maacken ‘twater vadt, end’ mynen vaart bevreest.
Want haer spuwend’ gewelt, myn verderf schijnt te dichten.
Geleydt myn Schip, myn Vrou, end’ ghy gunstige Star,
Drijft van den Hemel wech dees duyster Wolcke var.
Op dat ic lichteloos niet heel en ga verloren,
Sonder u blinckend’ hooft, end’ glinsterich Aenschijn
Schijn ic in wanhoops Zee, begraven schier te syn,
Wiens water-ad’ren my, gantsch driegen te versmoren.
Uit: G.A. Bredero: Boertigh, amoreus, en aendachtigh groot lied-boek. Ed. G. Stuiveling.
Culemborg 1975, p. 476.
5. waarde: verheven; doet... swichten: beteugel: bedwing.
6. Diens: waarvan het; wijst terug op Winden (vs. 5).
7. ‘twater vadt: het watervat, de hele zee.
8. myn verderf schijnt te dichten: schijnt mijn ondergang te beramen.
11. lichteloos: in de duisternis, zonder leidstar.
14. Wiens: waarvan de; water-ad’ren: golven, vloeden; driegen: dreigen.
Eerste Sonnet aan de schoonheid
Vroegh in den dageraet, de schoone gaet ontbinden,
Den Gouden blonden tros, Citroenich van coleur
33. of doe: afmaak
SYLLABUS RENAISSANCE
Gezeten inde Lucht, recht buyten d’achter deur,
Daer groene Wijngaert loof oyt louwen muer beminde.
Dan beven Amoureus de lieffelijckste winden
In ’tgheele zijdich hayr, en groeten met een geur
Haer Goddelijck aenschijn, op dat sy dese keur
Behielt, van dagelijckx haer daer te laten vinden.
Gheluckick is de Kam, verghuldt van Elpen been,
Die dese vlechten streelt, dit waerdich synd’ alleen:
Gheluckigher het snoer, dat in haer dicke tuyten
Mijn Ziele mee verbint, en om ‘t hooft gaet besluyten
Hoe wel ick ‘t liever zie wilt golvich na syn jonst,
Het schoone van natuur passeert doch alle const.
G.A. Bredero
Huygens: Puntdichten (epigrammen)
VLEYENS MACHT
Wel waer en wijsselick seid’ een verstandigh Mann,
Dat Menschen dien het lust na vleyerij te hooren,
Noch meer noch min en zijn te vatten als een’ Kann,
En wegh te voeren, hoe en waermen will, by d’Ooren.
THIJS T’ AMSTERDAM
Thijs smeedt goe’ tydingen, en voedt het Volck met leugens:
Komt de waerachtighe, soo scheldt hem ijeder uijt:
Daer lacht hij om, en, Is ‘t niet heerlick, seght de Guijt,
Voor sulcken grooten Stadt, drij dagen lang verheugens?
PIETERS SMAECK
Ick vraeghde Pieter lest,
Wat wijn hij ‘tliefste dronck; ick soud’er hem af doen schencken:
Heer, zeid hij sonder dencken,
Wijn die mij niet en kost mondt mij gemeenlijck best.
VAN IAN
Ian haet de boose li’en; dat hoeft hij niet te laten,
‘t Is vroom en wel gehaett: maer, waerom, segh ick, Ian,
Haet ghij de vrome dan ?
Om dats’, als ick, seght Ian, de boose niet en haten.
AEN IAN
Eens waert ghij arm en mild, nu rijck en gierigh, Ian.
62
SYLLABUS RENAISSANCE
De Toetsteen proeft het Goud, het Goud ondeckt den Mann.
GOUD
Gelijck de Steen ‘t Goud proeven kan,
Soo kan ‘t het Goud den Mann.
VAN HUYGH
Huijgh predickt syn Sermoen twee drijmael binnens deurs,
Dat hij alleenigh sitt en luijstert naer sijn’ droomen:
Dan brenght hij ‘teerst op Stoel: Wat kan der goeds af komen
Daer Huijgh de slechtsten is van all’ sijn’ auditeurs ?
SCHERM-KUNST
Pier, zyt gh’ een goed Soldaet, en klaeght ghij dat uw Hanger
Te kort’en wapen is ? treedt toe; strax is het langer.
VAN CLAES
Hoe komt dat bitse Claes soo treurich sitt en siet ?
Hem is gewiss ijet quaeds, of mij ijet goeds geschiet.
VAN HERMAN.
Daer Herman komt aen ‘tschieten,
En moet ghij niet verschieten,
All sitt ghij naer aen ‘tWitt;
Hoe dat ghij nader bij, hoe dat ghij veiler sitt.
HAMER
Een’ kort woord, snell en fel gesproken, heeft meer kracht
Dan een lang swaer bericht dat slaep’rich uytgeseght werdt:
Een kleinen hamer, snel gedreven, heeft meer macht
Dan een swaer Yser dat maer op den Bout geleght werdt.
GOED BERICHT
Vrient, sprack een Hagenaer tot een’ goed-rondschen Zeew,
Ghij zijt mij soo gelyck, als waert ghij schier mijn Broeder.
Zijt ghij niet onderricht of oijt uw’ soete moeder
In s’Gravenhaghe quam? Neen, zeijt die looser spreew,
Mijn’ Moeder wass’er noijt; maer, naer ick hebb vernomen,
Mijn Vader isser veel en menig mael gekomen.
BLOO DIRCK
Dirck seght, de bloode zyn te prijsen:
Dat will hij met de Schrift bewijsen:
Het staet’er, seght hij, daermen leest,
Geluckigh is die altyd vreest.
63
SYLLABUS RENAISSANCE
Sonnetten
CUPIO DISSOLVI. OP DE DOOD VAN STERRE.
Of droom ick, en is ‘t nacht, of is mijn, Sterr verdwenen ?
Ick waeck, en ‘t is hoogh dagh, en sie mijn’ Sterre niet.
O Hemelen, die mij haer aengesicht verbiedt,
Spreeckt menschen-tael, en seght, waer is mijn, Sterre henen?
5 Den Hemel slaet geluyd, ick hoor hem door mijn stenen,
En seght, mijn’ Sterre staet in ‘t heilighe gebied,
Daer sij de Godheid, daer de Godheid haer besiet,
En, voeght het lacchen daer, belacht mijn ijdel weenen.
Nu, Dood, nu Snick, met-een verschenen en verbij,
10 Nu, doorgang van een’ Steen, van een gesteên, ten leven,
Dunn Schutsel, staet naer bij, ‘ksal ‘t u te danck vergeven;
Komt, dood, en maeckt mij korts van deze Cortsen vrij:
‘Kverlang in ‘teewigh licht te samen te sien sweven
Mijn Heil, mijn Lief, mijn Lijf, mijn’ God, mijn’ Sterr en mij.
DE TWEEDE TESSELSCHADE
Is Tessel op het pad na Roomen van Geneven ?
Is d’afgelockte ziel in ’tpoppe-goed verwart ?
Heeft menschen-mijmering bekropen ’thooghe hart ?
Heeft Papen duyster licht Gods lichter uyt gedreven ?
5 Is haer welwetenheid in ’t doncker uytgewreven ?
Is in haer dampigh oogh de witte Reden swart,
Het rechte spoor te slecht, het sachte jock te hard ?
Is Roemers Roomens kind ? O Roemer, die dit leven,
Dit slijck gewisselt hebt voor ‘teewighe besitt
10 Van ‘teewighe besien, wat toenaem geeft ghij dit,
Dit schip en goeds verlies, eer ‘tancker’ off ontlade ?
Sij soeckt V; maer een mall, een stall-licht leijdt haer miss;
Haer naeld is ‘tnoorden quijt, sy zeilt maer bij de giss.
O min als Tesselscha, o meer als Tessels-schade!
5
10
GOEDE VRYDAG
Wat lett de Middagh-sonn? hoe lust haer niet te blincken?
Is ‘t avond opden Noen? Ten minsten, Volle Maen,
En, Sterren, haer gevolgh, hoe haest ghij ‘tondergaen?
Moet ghij ter halver loop van ’t zoele zee-natt drincken?
Neen, neen; ick sie ’t u aen, ghij voelt den moed ontsincken
Voor ’tschandighe Schavott, daer Sions dochtren staen
En swijmen voorden schrick van ’theiligh, ’T is voldaen,
En op den drooghen Bergh in tranen gaen verdrincken.
O myn Volldoende God, vergeeft ghij mij een woord?
‘Tvoldaen voldoet mij niet, ten zij ghij mij vermoort
64
SYLLABUS RENAISSANCE
En van mijn selven scheurt, en brieselt de gewrichten
Van mijn’ verstockte Ziel, soo dats’ haer weder-plichten
Gedwee en morruw doe: soo dat ick haev en huijs,
En lijf en lust en tyd leer’ hangen aen dit Cruijs.
I’ VO PIANGENDO I MIEI. PETRARCHA
Ick gae vast en beklaegh mijn’ afgeleefde dagen,
Die ’ck leelick heb verquist aen menschelicke minn,
Niet eens ter vlucht getilt, daer ick nu wel bevinn
Dat mij mijn’ wiecken vrij veel hooger konden dragen.
5 Onsienbaer, eewich God, ghij die daer hebt verdragen
Mijn’ boosheden gepleeght soo tegens uwen sinn,
Helpt mijn’ verdoolde ziel, staet voor haer’ schnlden in,
En heelt met uw genad’ haer sondige misdragen.
Op dat ick, die in storm en onweer hebb gesweeft,
10 In Vré mogh’ havenen, en hebb ick niet beleeft
Als ydelheit, altoos met eeren mogh’ vertrecken,
Dat m’ in de korte wijl die mijnen tyd kan strecken,
En in mijn’ stervens uer uw’ heil’ge hand behouw’:
Ghij weet dat ick op u, en u alleen, betrouw.
Paris : 9. Feb.
Uit: C. Huygens: De gedichten. Ed. J.A. Worp. Deel 7 (Groningen 1897).
65
8. ZEVENTIENDE
EEUW: TREURSPEL
Vondels Gysbreght van Aemstel
1. Ga na op welke gronden je Gysbreght als een zogenaamde deugdzame held kunt typeren.
2. Welke elementen in de Gysbreght maken het stuk tot een Senecaans drama?
3. In de Gysbreght komen elementen uit Vergilius’ Aeneis voor, christelijke motieven en
toespelingen op de vaderlandse geschiedenis. Wijs deze aan.
4. Welke actualiserende waarde bezit de Gysbreght in 1637?
Vondel: Lucifer
1465
1470
1475
1480
1485
Rafael
Genade, o Lucifer, verschoon u zelven: draegh
Geen harnas tegens my, die treurigh smilte, en quyne
Van druck, om uwent wil. ik koom, met medecyne
En balsem van gena, gestegen uit den schoot
Der Godtheit, die, gelyckze in haren Raet besloot,
U, boven duizenden gekroonde Heerschappyen,
Gezalft heeft op den stoel van haer stadthouderyen.
Wat dolheit is het, die uw zinnen dus verruckt?
Zy had haer zegel en gelyckenis gedruckt
Op uw geheilight hooft, en voorhooft, overgoten
Met schoonheit, wysheit, gunst, en wat’er komt gevloten,
En stroomen, zonder maet, uit aller schatten bron.
Ghy blonckt in ‘t paradys, voor ’t aenschyn van de zon
Der Godtheit, uit een wolck van dau en versche roozen
Uw feestgewaet stont styf van perlen, en turkoozen,
Smaragden, diamant, robyn, en louter gout.
De zwaerste scepter wert uw rechte hant betrout,
Zoo dra ghy steeght in ’t licht, en op bazuin en bommen,
Door ‘t blakende gesternte en steenen quaemt te brommen:
En zout ghy reuckeloos u storten uit dien troon?
Verreuckeloozen al dat heerelyck, en schoon?
Zoudt ghy uw glansen, die de hemelen vercieren
Ons licht verduisteren, in eenen knoop van dieren,
En mengsel van gedierte en ondier onder een,
Griffoensklaeu, drakenhooft, en andre gruwzaemheên
Misscheppen onbedacht? en zouden ’s hemels oogen,
De starren, u zoo laegh berooft zien van vermogen,
SYLLABUS RENAISSANCE
67
1490 En eere, en majesteit, door ‘t schenden van uw trou?
Dat keer’ de goede Godt, wiens aenschyn ick aenschou,
In ‘t zaligh licht, daer wy, geheilight alle zeven,
Hem dienen voor zyn’ troon, en sidderen, en beven
Voor zulck een Majesteit, die op ons voorhooft straelt,
1495 Verquickt en leven geeft wat leeft, en adem haelt.
Heer Stedehouder, magh myn bede uw hart bewegen;
Ghy kent myn zuiver wit, en hart, met u verlegen,
Ruck af dien trotsen kam; schud uit dit harrenas:
Smyt neder uit dees hant de heirbyl, de rondas
1500 Uit d’andre. hooger niet: legh neder, och, legh neder,
Legh neder, stryck van zelf den standert, en de veder
Van uwe vleugelen, voor Godt, en zynen glans;
Eer hy u uit den troon, den allerhooghsten trans
Van eere, nederklincke aen gruis, en stof te mortel,
1505 Ja zulx dat van den stam der Geesten tack, noch wortel,
Noch geen gedachtenis, noch leven overschiet;
‘t En ware een leven van elende, van verdriet,
De Doot, de Wanhoop, en een worm, een eeuwigh knagen,
En knersetanden moght den naem van leven dragen.
1510 Verneêr u: staeck dien toght: ick offere u gena,
Met dien olyftack: gryp, of echter ‘t is te spa.
Rafaël hanteert, in het begin, het midden en het einde van dit fragment, drie verschillende
stijlen. Leg uit in welk opzicht zij verschillen, en welke functie zij in de tekst hebben.
Zeventiende eeuw: Aenleidinge
1. Men kan twee types imitatio onderscheiden: de imitatie van de natuur en de imitatie van
literaire voorbeelden. Zijn er in de tekst aanwijzingen, dat Vondel deze beide begrippen op
het oog heeft?
2. Welke praktische oefeningen vindt Vondel nuttig voor beginnende dichters?
3. Leg een lijst aan van eigennamen en mythologische termen in de tekst. Zoek op wie
bedoeld zijn met behulp van de naslagwerken die in het Ganzenbord te vinden zijn. Ga na
waarom de persoon in kwestie of het mythologische begrip in de tekst wordt gebruikt.
4. Lees de bijgaande fragmenten uit de Ars poetica van Horatius en wijs aan in hoeverre
Vondel hiervan gebruik heeft gemaakt.
Horatius: Aan de Pisonen
24. De meesten van ons, priesters van de poëzie, wij laten ons vaak misleiden door de schijn
van het goede. Ik streef er naar kort te zijn, en ik word duister; geest en zenuwen begeven mij
SYLLABUS RENAISSANCE
68
als ik naar lichte stof streef; als ik een groots onderwerp aankondig, wordt mijn stijl gezwollen.
Wie al te bang is voor de storm kruipt over de grond als een slang; wie een zaak al te talentvol
wil variëren schildert een dolfijn in het bos en een everzwijn in de zee. Het ontlopen van een
foutje leidt tot een mislukking, als je niet weet hoe je het aan moet pakken.
42. Dit is, als ik me niet vergis, de kracht en de charme van de opbouw: dat de dichter nu zegt
wat nu gezegd moet worden, andere zaken uitstelt en ze voorlopig weglaat. Je bent een
uitstekend schrijver als je met een mooie nieuwvorming een bekend woord weet te vervangen.
Als het noodzakelijk is iets aan te duiden waar vroeger geen term voor bestond, doe het dan
voorzichtig. Maar waarom zou de Romein het recht op nieuwe woorden geven aan de oude
dichters als Plautus, terwijl hij het aan Vergilius weigert?
73. In welke versmaat de krijgsdaden van vorsten en veldheren en de droefheden van de oorlig
moeten worden opgeschreven, leerde Homerus ons. Als ik het verschil tussen de genres niet
ken, en ik de stijlsoorten niet uit elkaar kan houden, waarom zou iemand mij dan nog dichter
noemen? Een komische zaak leent zich niet voor tragische verzen. De maaltijd van Thyestes is
verongelijkt als zij op kluchtspelmanier wordt verteld. Men moet in alles het decorum in acht
nemen, en een passende stijl gebruiken. Toch komt het voor dat de komedie zijn stem verheft
en dat Chremes in gezwollen taal zijn boosheid lucht geeft; soms ook legt een tragisch
personage als Peleus, wanneer hij verbannen is of arm, de gezwollen stijl met de lange
woorden neer.
99. Het is niet genoeg dat gedichten mooi zijn: ze moeten bekoorlijk zijn, en de geest van de
luisteraar meeslepen. Zoals het menselikjk gelaat meelacht met degenen die lachen, zo huilt het
met de huilers. Als je wilt dat ik huil, moet je eerst zelf droevig zijn. Dan word ik getroffen
door jouw ongeluk. Maar bij een slechte tekst zal ik lachen of in slaap vallen.
114. Veel maakt het uit, of een slaaf spreekt of zijn heer, een oude man of een jongeling, een
koopman of een boer op zijn groene akker, een Colchiër of een Thebaan. Volg de traditie of
bedenk iets consistents. Een schrijver die het over Achilles heeft, moet hem als energiek,
driftig en onverzoenlijk afschilderen, iemand die voor zichzelf geen wetten erkent. Medea
moet woest zijn, Ixino trouweloos, Io rusteloos, Ino klagend, en Orestes bedroefd.
128. Het is moeilijk algemene stof op unieke manier voor te stellen. Het is beter dat je een
toneelstuk maakt op grond van de Ilias, dan dat je nieuwe thema’s als eerste onder woorden
probeert te brengen. Maar begin niet als een oude epische dichter: “Ik zal Priamus’ heldenlot
en edele oorlog bezingen.” Wat volgt er op zo een veelbelovende opening? De bergen liggen in
barenswee, en een belachelijke muis wordt geboren.
179. Een handeling wordt op het toneel uitgebeeld of naverteld. Het oor maakt minder indruk
op ons dan het oog. Daarom mag Medea haar kinderen niet op het toneel vermoorden. Progne
mag niet in een vogel veranderd worden of Cadmus in een slang: wat je me zo voorschotelt zal
ik ongelovig en walgend verwerpen.
189. Een goed toneelstuk zal niet meer, noch minder dan vijf bedrijven hebben. Geen god zal
tussenbeide komen,tenzij de verwikkeling een dergelijke ontknoping waard is. Voer hooguit
drie sprekers in, geen vierde persoon mag aan het woord zijn.
309. Van goed schrijven is kennis bron en beginsel. De socratische filosofie zal je kunnen
tonen waarover je moet schrijven; heb je de stof eenmaal te pakken, dan volgen de woorden
gewillig.
333. Dichters willen nuttig zijn of vermaken, tegelijk aangename stof en levenslessen naar
voren brengen. Hij verdient het volle punt, die het nuttige met het aangename verenigt, en de
lezer behaagt terwijl hij hem een les voorhoudt.
SYLLABUS RENAISSANCE
69
408. Lang is erover gediscussieerd of aangeboren talent (natura) dan wel de technische
vaardigheid (ars) de voorwaarde is voor het maken van goede poëzie. Ik zie niet in wat studie
zonder een rijke talent, of een ongecultiveerde aanleg voor voordeel heeft. Het ene heeft het
andere nodig in vriendschappelijke samenwerking.
445. Een goede criticus wijst gewetensvol de slappe en harde verzen aan. Opsmuk en
duisterheid zal hij veroordelen, en hij zal aanwijzen wat er verbeterd moet worden.
Hij treedt op als een nieuwe Aristarchus, en hij vraagt zich niet af: moet ik een vriend
voor zo een kleinigheid beledigen?
Vondel: Aenleidinge (1650)
DIe
van zijnen Geest naer den Parnas gedreven, in den schoot der Zanggoddinnen
nedergezet, en Apollo toegeheilight wort, dient zijne genegenheit en yver door hulp van de
Kunst, en leeringe te laten breidelen; anders zal zulck een vernuft, hoe geluckigh het oock zy,
gelijck een ongetoomt paert, in het wilt rennen; terwijl een ander Dichter, door kunst en
onderwijs getoomt, den hengst slacht, die, onder eenen goeden roskammer en berijder, met
roede en sporen getemt en afgerecht zijnde, overal by kenners prijs behaelt. Natuur baert den
Dichter; de Kunst voedt hem op, dies geraeckt niemant tot volmaecktheit, dan die de natuur te
baet heeft, waer uit de kunst haren zwier en leven schept. Neemt hy voor in Nederduitsch, zijn
moederlijcke tale, te zingen; des hoeft hy zich zoo luttel te schamen als de Hebreen, Griecken,
Latijnen, de geburen der Latijnen, en zoo vele andere uitheemsche volcken, die hierom noch
bij alle weerelt, en elck by zijne lantslieden, eere in leggen. Wat onze spraeck belangt, die is,
sedert weinige jaren herwaert, van bastertwoorden en onduitsch allengs geschuimt, en
gebouwt, en geeft den leerling nu veel vooruit, om naer den palmtack in dit renperck te rennen,
tegens en voorby henlieden, die met zulck een zure moeite en arbeitzaemheit dit spoor onlangs
begosten te leggen. Zoo men uit hunne gedichten en schriften, oock uit Neerlantsche
hantvestboecken, de eige manieren van spreecken by een zamelt, en zich eigen maeckt; daer is
een schat van welsprekenheit by der hant, veel tijts gewonnen, en middel om noch maghtigh in
nieuwe koppelwoorden (waer in onze spraeck niet min geluckigh dan de Griecksche is) aen te
winnen, zoo men met oordeel te wercke ga. Deze spraeck wort tegenwoordigh in ’s
Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten, en het hof van hunnen Stedehouder, en
t’Amsterdam, de maghtighste koopstadt der weerelt, allervolmaeckst gesproken, by lieden van
goede opvoedinge, indien men der hovelingen en pleiteren en kooplieden onduitsche termen
uitsluite: want out Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpsch te walgelijck, en niet
onderscheidelijck genoegh. Hierom moeten wy deze tongen matigen, en mengen, en met
kennisse besnoeien, oock niet al te Latijnachtigh, nochte te naeu gezet en nieuwelijck Duitsch
spreken, maer zulcks dat de tong haer eigenschap niet en verlieze, waer van de hervormers
onzer spraecke niet geheel vry zijn. Men vermijde, gelijck een pest, de woorden, tegens den
aert onzer tale, te verstellen; een evel daer doorluchtige Italianen, Spanjaerden en Franschen
oock van zieck zijn. Wy mogen hier in nochte Griecken, nochte Latijnen navolgen. Wort hier
tegens gezondigt, terstont verliest de spraek haren luister, en ons oor wraeckt dat geluit; eenen
valschen klanck, die de muzijck der tale bederft. In oude Hollantsche liederen hoort men noch
een natuurlijcke vrypostigheit, vloeientheit, en bevallijcken zwier; maer het gebrack den
eenvoudigen Hollander aen opmercking en oefening, om zijn geestigheit, uit een natuurlijcke
SYLLABUS RENAISSANCE
70
ader vloeiende, krachtigh op te zetten, en te voltoien. Het rijmen moet hy zich eerst gewennen,
om rijckdom van woorden en rijmklancken gereet te hebben, zonder het welck de vaerzen
kreupel en verleemt zouden vallen, en zelfs aertige vonden en gedachten hunne bevallijckheit
verliezen. Hierom waer het geraden eerst eenige heilige of weereltsche historien, oock
verzieringen, uit Virgilius, Ovidius, Amadis, en Bokatius, te rijmen, om zich van rijmkunste
meester te maecken, en op de baen te geraken. Men magh om het rijm en de maet de tael niet
vervalschen, en gelijck een kint stamelen en struickelen. Het rijmwoort schijne niet gevonden
om het rijm te vinden, maer zy zoo gestelt of het geen rijmterm waer. Het vaers schijne oock
geen rymelooze rede, maer trecke den aert van een vaers aen, en sta wacker op zijne voeten.
Heeft het geene zenuwen, zoo hangt het slap en vadzigh: is het te gedrongen, zoo staet het stijf,
gelijck een lantsknecht in zijn harnas. De stijl zy snedigh, en geen stomp mes gelijck. Het
scherpt de zinnen, en maeckt een goede pen zich te gewennen een zelve zaeck en zin op
verscheide manieren te bewoorden, en cierlijck uit te drucken. Vaerzen willen gaerne
vriendelijck en zuiver zijn: want de Zanggodinnen zijn maeghden, aen wie vriendelijckheit en
zuiverheit betaemt. Voertmen zomtijts eenige harde vaerzen in, dat moet uit geen gebreck,
maer uit de stoffe geboren, en ter zaecke vereischt worden. Bynamen moeten niet ledigh staen,
nochte voor stopwoorden dienen, maer de beelden slachten, die eenen balck of het gewelf
onderstutten, en hun werck doende, met een tot cieraet des gebouws strecken. Wie voor Poeet
wil gaen, moet van een’ rijmer wel Poeet, maer van Poeet geen rijmer worden; anders gaet men
van de hooghste in de laeghste schole, en op de A B banck zitten. Loven hem hierom de
slechthoofden, dat vergult den rijmer, gelijck een krans van boterbloemen den kinckel. De
laurier wort den Dichter niet van den gemeenen hoop geschoncken, maer van zulcken, die met
kennisse en zekerheit de kroon uitreicken, en het snaterbecken der aecksteren van zwanezang
onderscheiden. Rijmers, die eerst hun A B opzeggen, vallen verwaendelijck aen ’t zwetsen,
gelijck de quackzalvers, om hun zalfpotten te venten. Die wat verder komen, laten zich
voorstaen dat ze groote bazen in de kunste zijn, en zwetsen kunstiger, doch het is met woorden
van anderhalven voet lang, of een doorgaende bravade, en loutere blaeskaeckerye. Aldus
winnenze gunst by den slechten hoop, die den mont vergeet toe te doen, en gelijck naer
hemelval gaept. d’Alleroutste en beste Poëten zijn de natuurlijckste en eenvoudighste. De
nakomelingen, om hen voorby te rennen, vielen uit eerzucht of aen het snorcken en poffen, of
vernissen en blancketten. Dat behaeghde in het eerst, gelijck wat nieuws, den min
verstandigen, en klonck den nieusgierigen, gelijck een donderslagh, in d’ooren: doch het
verwonderen duurde een korte wijl, en de wackerste oogen zagen hier door; en d’outsten
tegens de jonger wercken, in de schale van een bezadight oordeel, opgewogen, vielen de lesten
te licht, en d’outsten behielden den verdienden prijs. Om dan opgeblazenheit en kreupelheit te
vermijden, zal men niet plat op d’aerde vallen, en in het stof kruipen, nochte doorgaens al te
snel zonder noot aenjagen, maer op zijn pas voortdraven, en wel letten waer men rijzen, waer
men wenden en keeren moet; en, gelijck een goet muzikant, den toon naer den aert der zaecke
weten te schicken, dan laegh, dan middelbaer, dan hooger. Zommigen heffen hoogh op, en
laten het uit onvermogen laegh vallen. Een goet zangmeester kent zijne stem, en spant de keel
niet uit hare kracht. Lichtvaerdige dertelheit, zotte pracht, en ongheschickte overdaet is geen
cieraet, dat een gezont oordeel vergenoegt. Elck ding wil met zijn eige maniere van spreken
uitgebeelt, en niet al te verre gezocht worden. Verciertge uw vaers met bloemwerk naer den
stijl der* Rederijckkunste; hael het niet te wijt, maer blijf by een voegelijcke verwe, en binnen
het besteck van verstaen te willen wezen.
9. ZEVENTIENDE
EEUW:
PROZA
Jan de Brune: Wetsteen der vernuften (1644)
Twijffelstuk van de Ridder Iacob Cats voorgeworpen, en ons antwoort daar op. Kluchtich
verhaal van d’Heer van Montaigne. Van zijn zelven om te brengen. Dat het gemoed maar
zondigt. Twee bevallike trekjes, met een aardigh puntdight. Zotterny der Chineezen.
Christenen met vellen van wilde beesten omtoogen, op dat zy van honden, en andere
dieren, verslonden moghten worden. Overaardige gelikenis. Verwonderlik voorval. De
mensch is Gods medaalje. Een schoon verhaal daar op passende.
K hoorde onlanx de boeken van Heer de Raad-Pensionaris Cats, de Bibel des jeugts
noemen. Gewisselik zijnder honderden van jonge lui, dewelke die schriften neerstiger
doorneuzelen, dan zy de heilige blâren doen. Ik vond flus een sneedige Ioffrou in den
Trouring bezich, en juist viel het zoo uit, dat ons de plaats in handen quam, daar zijn’ Ed:
gestr: dit byzonder geval voorstelt: te weten, of het gebeurde dat een jonge deerne haar in eenig
kasteel opgesloten hebbende, en aldaar in een opperkamer aangevochten wordende, van eenige
die haar eer wouden krenken, en nu in zeker perikel staande van door de geweldigers
overvallen te worden, mits zy de kamerdeur op de vloer loopen; of, zeg ik, de zelve deerne,
hebbende gelegentheid om haar uit een venster te worpen, en alzoo, door de doot, d’oneer te
ontgaan, zulx vermag en behoort te doen; dan ofze zonder zulx te bestaan, de uitkomst van de
zaak moet verwachten. Zijn’ Ed: gestr: gewaagt daar ter plaats van een hoofsche Ioffrou, die
zich onbeswaart vond haar gevoelen daar op te verklaren; en zei, des verzocht zijnde, dat het
niemand toe en stont zijn zelven te dooden, het geen een algemeene regel is, zonder bepalinge;
dien volgende, datze beter zou vinden, in die noot gestelt zijnde, ’t bedrijf der geweldenaars te
verwachten, als, zich uit de venster worpende, haar zelven om den hals te brengen. Zonder
eenige bedenking ter wereld zou ik daar mee t’huis liggen: en hier van wed ik, dat niet een hair
verschilt zou hebben ’t vrouwelijn, welkers geschiedenis de Heer van Montaigne verhaalt.
Deze door d’handen van ettelijke soldaten gepasseert zijnde, die haar d’een na d’ander, te doen
hadden gegeven; God zy gelooft, zeize, dat ik ’er ten minsten eens mijn bekomste van gekregen
heb, en dat zonder zonde. Dieu soit loüé, qu’au moins unefois en ma vie je m’en suis soulée
sans peché. Zy moest veel lichter te payen zijn geweest, als de kaizerin Messalina was, die, tot
het bedde van haren man Claudius, de vuilicheid van zoo oneerlijke plaatzen durft brengen,
datmen haar in het Palais van een Roomsch Kaizerrijk, zelf, niet en diende te noemen. Fœda
lupanaris tulit ad pulvinar odorem. Men zei van dit schoon Iuweel, & lassata viris, nondum
satiata recessit. En zoo en ging het niet met de gemelde vrou. Maar laat ons de vraag van Mijn
Heer Cats wat breeder verhandelen. Het geen ’er die snege hoofsche Ioffer op antwoorde, komt
met de natuurlijke, Godlijke en menschelijke wetten gepastelik over een. Ten eersten; zijn
zelven om te brengen strijt met de wet der natuur: want yder ding zoekt zich, met alle
mogelijke omzichtigheid, te bewaren.
I
SYLLABUS RENAISSANCE
72
Debilem facito manu,
Debilem pede, coxa:
Tuber adstrue gibberum,
Lubricos quate dentes.
Vita dum superest, bene est.
Hanc mihi, vel acutâ
Si sedeam cruce, sustine.
Hierom, gelijk men, in gelegentheit van Regeering, de Tyrannie gemeenlik stelt voor
d’Anarchie: dat is, men heeft liever een halsheer tot Koning, dan geen Koning: zoo hier ook;
beter een yvallig, en arbarmelik leven, dan geen leven: want natuur haat de dood als de laatste
vyand. I Cor. XV. Wederom, d’handen aan zijn zelven te slaan, kant zich tegen Gods Wet: want
zy wilt, dat wy onz’ naasten zullen beminnen, als ons zelven; maar een mensch die zijn zelven
om hals brengt, kan zijn zelven niet beminnen. Ten derden, stelt ’et zich rechtdraats tegen de
menschelijke wetten, die op zulke mis bedrijven schrikkelik donderen; alzoo ’er ’t gemeene
best een deel zijner leden door quijt raakt. Maar zal yemand zeggen, Lucretia heeft zich in zoo
een gelegentheid omgebracht, en is ’er over geprezen geweest. Ik antwoorde, zy hoefde ’t niet
te doen, aangezien het zonder haar bewilging geschiet was. Want zoo een vroumensch, die tot
haar herten leet verkracht wort, haar eer kon verliezen, dan zou de kuisheid onder de gaven des
gemoeds niet gerekent moeten worden, gelijk als nu geschiet; maar alleenlik onder die van ’t
lichaam, gelijk de sterkte, de schoonheid, en de gezontheid. Zekerlik, daar is geen geweld zoo
groot, dat het ons de deugd zou konnen ontnemen. Het gemoed zondigt maar. En hier op heeft,
buiten twijffel, zeker schrijver gezien, die met Lucretiaas zaak bezich wezende, een der
bevallikste trekken, diemen lezen mach, in ’t midden stelt. Verwonderlijke geschiedenis! zeit
hy, daar zijn twee perzoonen, en evenwel heeft ’er maar een van hun beiden overspel begaan.
Augustinus, die deze quinkslagh prijst, gebruikt ook een zeer puntige reden. Zoo spreekt hy:
Indien zy een overspeelster is, waarom wortze geprezen? zoo niet, waarom heeft zy haar zelven
omgebragt? Op deze woorden is dit geestigh puntdicht gemaakt:
Si tibi forte fuit Lucretia gratus adulter,
Immeritò ex merita præmia cæde petis.
Sin potius casto vis est allata pudori,
Quis furor est, hostis crimine velle mori?
Frustra igitur laudem captas, Lucretia: namque
Vel furiosa ruis, vel scelerata cadis.
Dat is, gelijk ik het, ter loops, overzet:
Indien u ’t overspel, Lucretia, vermaakte,
Vit uw verdiende dood eischt ghy met onrecht loon;
Doch, zoo men, met gewelt, de kuisheid u ontschaakte,
‘t Is mal om ’t misbedrijf eens anders zich te doôn.
Men spreke dan niet meer zoo statig tot uw voordeel;
Ten minsten is ’t een ding dat ik niet doen en wou:
Want na het overleg van een rechtschapen oordeel,
Daalt ghy met schuld in ’t graf, of sterft een dolle vrou.
SYLLABUS RENAISSANCE
73
Het is dan t’eenemaal ongeoorloft, dat yemand d’handen aan zijn zelven slae, wat martellot
hem ook te wachten zou mogen staan. Riccius de Iesuit verhaalt, dat het in China gemeen is,
wanneer zy tot armoê vervallen, of van beter gelegentheid wanhopen, hun zelven ’t leven te
benemen, en om vyanden, dieze mogen hebben, spijt aan te doen, gaan zy zich voor hun deuren
verhangen: want zeggenze, wat is beter, unam perpeti mortem moriendo, an omnes timere
vivendo. Dat is, dat men stervende maar eene dood lijde, of dat men ’er, in ’t leven blijvende,
dagelix duizent hebbe te vreezen? Doch dit zijn zotte en heidensche wangedachten. Den
Apostel leert ons, dat men geen quaad doen en mach, op datter goed uit volge. Hy die een
ander ombrengt, mach zijn lichaam doden; doch die het zijn zelven doet, doot gewisselik zijn
eige ziel. Voor de val waren ’er zelf geen zoo verwoede dieren, die de mensch dursten
beleedigen. Gods beelt, daar hy na geschapen is, scheen hun dit te verhinderen. D’oude kerk
levert ons hier van gedenkweerdige vertoogen uit. Euseb. l. 8, c. 8, verhaalt, dat wanneer
naakte Christenen de wilde beesten voorgeworpen wierden, zoo zag men hun stampen,
woeden, en die eenvoudige voorworpzelen starlinx bezien; maar geen van al zou hun
aangerand hebben, zoo groot was d’eerbiedenis die zy aan Gods beeld droegen. Dit was
d’oorzaak, dat men hun met vellen van wilde beesten omtoog, op dat zyze, door dat middel
bedrogen, ten lesten moghten verslinden. Indien dan yemand d’allergruwelijkste dieren in fierheid niet en wilt overtreffen, zal hy niet met reden ontzien, zijn handen tot zijn eige verderf aan
te leggen, of haar tot nadeel van zijn evenmensch te verporren; die zoo een wonderschepsel is,
dat men hem, om zoo te zeggen, het uitterste gepoog van Gods onbepaalde maght, magh
noemen. Toen ik eens, uit een groote ziekte, tot my zelven begon te komen, heb ik heuchenis,
dat ’er een geleert amptenaar met een Leeraar voor mijn bed zaten; en gelijk zy sprekende
waren, van wat een groote zaak het was, een mensch geboren te zijn, brogt den amptenaar, die
in allerlei uitheemsche talen wonder wel ervaren was, het 15 veers van de CXXXIX Psalm te
pas: Hoe wonderbaarlik, zeit de Propheet, hebtge my gemaakt, diep in ’s moeders lijve.
Rukkamti, est metaphora, dicebat, ab acupictoribus desumta. Hier wort, zei hy, gebruikt een
manier van spreken, die de borduurwerkers, of tapijtwevers ontleent is; even of het
menschelijk lichaam een kostelik tapijt was, bestaande van vel, beenderen, muskels en
zenuwen. Wat moet het dan voor een grouwel wezen, het leven van zoo een schepzel uit te
blusschen? Willen wy deze gelijkenis vervolgen? Wanneer een vernuftigh tapijtwerker een
schoon stuk onder handen heeft, hy laat zijn jongers toe, de gemeene dingen, als beesten,
vogelen en diergelijke te weven: maar wanneer het op de gedaante van een mensch aankomt,
hy acht haar zoo veel weerd, dat hy dat deel zelf in handen neemt: even zoo heeft God in de
scheppinge des weerelds gedaan; Laat de wateren, zei hy, visschen voortbringen, en d’aarde
beesten: hy liet dit stuk werks, om zoo te zeggen, van zijn leerjongeren doen; maar, komende
tot de mensch, dat kort begrijp van al dat ’er in de wijde weereld voorvalt, kom, zeit hy, Genes.
I, 29, laat ons den mensche maken: dat stuk der tapijtzerye wil hy met eige handen weven. Al
dat hy voor de mensch gemaakt had, waren niet dan schetzen en ontworpingen; maar komende
tot dat meesterstuk, laat ons, zeit hy, den mensche maken, na onzen beelde, en hierom wilt hy
geenzins lijden dat dat wonderschepzel aan ’t leven worde verkort. Als God zweerd, om dat hy
geen meerder en heeft, om by te zweeren, zweerd hy by zijn zelven, Heb. VI, 13; zoo, toen hy
SYLLABUS RENAISSANCE
74
de mensch schiep, schiep hy hem na zijn eige beeltenis, om dat hy hem na geen grooter kon
scheppen. Dit punt alleen, wijst de weerdigheid van de mensch, als met de vinger, aan. Daar en
is geen Prins, die lijden wil, dat men zijn beelt mishandelt. Ia men hiel eertijds voor een
doodzonde, ’s Kaizars beelt in een oneerlijke plaats te brengen. Zoo verhaalt Seneca, dat
Paulus, een man van uitstekende weerdicheid, onder Tiberius beschuldigt wier, en ter dood
vervolgt, om dat hy maar een kamerpot aan taste, vergetende van zijn vinger te doen, een ring
daar de beeltenis, van de gemelde Kaizar Tiberius, in gesneên was. En hoe meenen wy dan, dat
het God ons af zal nemen, wanneer wy niet het doode; maar het levende beelt zijner Majesteit,
heilighrooverlik, schenden? Hy heeft ons met dat hoogstatelik indrukzel begenadigt, tot teiken
van d’eigenschap die hy aan ons heeft; en dit is de reden, om welke de mensch Gods penning
van de Vaders wort genaamt. Homo est nummus Dei. Want gelijk Princen haar beeltenissen op
’t gelt zetten, zoo heeft God op de mensch de zijne gedrukt. Ongelukkig dan, die zoo
hooghedele munt vervalschen, en Gods beeltenis bestaan uit te roeyen! Zy verdienen
t’eenemaal vernietigt te worden, als luiden die aan de hoogste Majesteitschenderye schuldig
zijn. My komt hier een uitmuntende geschiedenis voor. Alzoo zy aanmerkelik is, onder veel
andere, stel ik geen swaricheid in haar te verhalen. Daar quam, zeit Theodoretus, tot
Antiochien een grooten oploop t’ontstaan, uit oorzaak dat de Kaizar Theodosius, een nieuwe
soort van tol wou inbrengen. In die beroerte smeet het gepeupel de beeltenis van de Kaizerin
Placilla, die onlanx afgestorven was, om verde, en sleepteze onweerdichlijk achter straat. De
Kaizar hier van verwittigt, wier van gramschap zoo ongenadelik deurbrant, dat hy in aller haast
een deel volx te zamen rukte, om de stad t’onderst opwaarts te worpen. Als een heraut de
tijding hier van braght, en haar de burgers aanzei, schoot ’er Macedonius, een man met
hemelsche wijsheid beschonken, aldus op uit: Gae, Mijn Heer, en draag de Kaizar deze woorden over: zeg hem, hy gelieve te denken dat hy niet alleenelik een Kaizar is, maar ook een
mensch: laat hem daarom niet alleen zien op zijn Rijk, maar ook op zijn zelven; want hy,
wezende een mensch, beheerscht ons, die menschen zijn; dat hy hun dan niet onchristelijk
handele, die, nevens hem, na Gods beelt zijn geschapen. Hy is gram, en ook met reden, om dat
het kopere beelt zijner gemalin, zoo leelik gehoont is; en zal niet de Kaizar van hemel en van
aarde met meerder recht gram wezen, zoo hy zijn gloryrijk beelt ziet mishandelen. Daar is
gewisselik een groot onderscheit tusschen ’t een’ en ’t ander: voor dit een kopere beelt, konnen
wy ‘er weer hondert oprechten; doch hy is onmaghtig, maar een enkel hair te maken van die
menigvoude hoofden, die hy slaat om te verdelgen. Na dat al dit de Kaizar getrouwelik
aangedient was, trok hy zijn heirkragt te rugge: zijn gemoet wederom in de herren komende,
daar het een overloop van gramschap uit gelicht hadde.
11. ACHTTIENDE
EEUW:
INLEIDING
Johannes Kinker (1764-1845)
De jonge Kloë
Kloë zestien jaar oud,
Sprak: ik zal de min ontvlugten:
Want als men het wel beschouwt,
Doen de minnaars niets dan zuchten.
’t Is of elk zijn’ tijd besteed
In ’t gevoelen van zijn leed.
Zoo zong Kloë; --- maar de Min
Hoorde het vermetel zingen
Van die jonge herderin. --„’ Zal die stoute schoone dwingen!”
Sprak hij. --- Kloë maak vrij staat,
Dat hij ’t bij geen zeggen laat.
Waar ik slechts mijnen oogen wend’ --Nergens vind ik twee gelieven
Die niet zuchten. Wat ellend’
Mag hun teedre boezems grieven?
Waarom staag de vreugde ontvlugt
Door hun eindeloos gezucht? ---
Eensklaps vloog hij naar beneên.
Kloë dacht:„Zou hij mij dwingen! --’k Blijf gerust met hem alleen.”
Lagchend ging zij voort met zingen:
„’t Is of elk zijn’ tijd besteedt,
„ ’t gevoelen van zijn leed.”
Neen, nooit zal de liefde mij
In haar nare kluisters binden:
In die teedre slavernij
Kan ik zoo veel heils niet vinden.
Heeft de min er anders geen? --Liever blijf ik dan alleen.
Hij nam ’t meisje bij de hand,
Wees haar lagchend twee gelieven.
Houdt u wat aan dezen kant
Kloë! (sprak hij) ’t mogt hen grieven.
Veilig moogt gij hen bespiên,
Zoo gij maar niet wordt gezien.”
Laats vroeg Lykas om een zoen . . . .
(’k Moet nog laghen om dat vragen.)
’k Riep: Och Lykas, neen! --- En toen
Zuchtte hij, en sloeg aan ’t klagen.
ô Wat is het minnen dwaas!
Al zijn antwoord was --- helaas!
Och! hoe gretig hoorde zij
Toen het zuchtend teeder hijgen,
Dat, in dees liefkozerij,
Kloë toeriep, onder ’t zwijgen:
Zie hoe men den tijd besteed,
In de liefde zonder leed.”
Gistren zag ik Lykas weêr.
’k dacht: ’t is best zijn oog te ontvlugten;
Wijl ik ligt zijn smart vermeêr:
Want hij weende en scheen te zuchten.
’k Vlood zeer schielijk van die plaats:
Alles riep mij daar --- helaas!
Toen Cupido haar verliet,
Gloeide hare lieve wangen:
En de gulle vreugd verliet
Kloë’s hart voor ’t zoet verlangen.
Sedert heeft zij het gezucht
Van haar’ Lykas nooit ontvlugt.
11. ACHTTIENDE
EEUW:
LYRIEK
Heldinnenbrieven
A. Hoppestein: Mengelpoëzy, bestaande in herderszangen, minnedichten, brieven,
mengeldicht, en vertaalingen. Leiden, Johan Arnold Langerak, 1718
De XVde Brief van OVIDIUS.
SAFFO AAN FAON.
Zo haast dees Brief in rym, van my niet onbedreeven
In die geleerde kunst, u voorkoomt, staat ge niet
In twyfel, of hy wel is door myn hand geschreeven?
En nu gy boven aan den naam van Saffo ziet,
Zoud gy wel onbewust van d’Inhoud kunnen weezen?
Gy vraagt misschiên waarom ik Treurgezangen dicht,
Daar ’t deftig Lierzang steeds myn rymtrant was voor deezen:
’k Betreur myn liefde, (op hoop dat klaagen ’t hart verlicht.)
Met treurig rouwzang: nu ’t gwoone blydschapsteken
Noch Lier tot vreugd geschikt, niet op myn traanen past.
Ik brand gelyk een Vuur door felle wind ontsteeken,
Als blaakend korenland, myn gloed op ’t hevigst wast.
Gy Faön woond in ’t land, daar de Ethna damp doet rooken
’t Gebergt van Typhos, daar een zwavellucht opgaat,
Maar ik helaas! gevoel myn borst niet minder kooken,
Wyl in myn hart meer dan een Ethnâs gloed ontstaat.
Myn Vaersen staamelen in vinding, nu myn zinnen
Alleen de Min beheerst, en hangen naauw aan een.
’k Weet niet waar ik den draat zal van myn rym beginnen;
De dichtkunst eischt een’ geest van zorg ontlast, alleen.
’k Schep geen behaagen meer in ’t schoon van Juff’renleden
Van Pyrrhe, Lesbós noch Methymnus. ’k Vind geen lust
In Anaktorië, noch Cydnôs Vriendlykheden,
Noch Atthis, met haar zoet, steelt als voorheen myn rust,
Noch hondert anderen, die ’k vuerig pleeg te minnen,
Voor dat uw liefde my, ontaarde! sloeg om ’t hart,
Die nu van veele alleen bezit myn ziel en zinnen,
En eenigste oorzaak zyt, van myn gezucht en smart.
Gy hebt een schoon gelaat, een rechten tyd tot paaren,
Een wezen, dat myn rust en keurig oog bekoort,
Uw jeugd en Lentebloem ontsteekt myn bloed in de aêren,
t’Is al bekoorelyk, wat aan uw leden hoort.
SYLLABUS RENAISSANCE
Gryp aan de Lier en Boog gy zult Apól gelyken,
Bekrans met veil uw hooft, gy word als Bacchus geëert,
Apól liefd’ Dafnis, en God Bacchus, moest bezwyken
Voor Ariadne, die nooit Lierzang hadt geleert.
Maar ’t Zanggodinnendom leerde ons op ’t lief’lykst dichten,
Terwyl myn naam en roem door al de waereld leeft:
Myn Land en Kunstgenoot Alzéus zelf, moet zwichten
Voor myn beroemden naam, hoe hoog zyn geest ook zweeft:
En quam Natuur haar schoon my onrechtvaerdig weigeren,
’t Geen zy aan and’ren, doch onwaard, zo mild’lyk deelt,
’k Ben kort, doch ’k zie myn roem tot aan de starren steigeren,
En ’k draag haar Grootheid zelfs in myn veracht’lyk beeld.
En ben ik juist niet blank, de Cephische Androméde,
Schoon bruin na d’aart haar’s lands, heeft Perseus teêr bemint;
De blanke Duiven ziet men bontgeveêrde treeden,
Een zwarte Tortel ook de groene Gaay bezint.
Doch acht gy ’t keurig schoon alleen uw liefde waardig,
Gy vindt nooit uw’s gelyk in schoonheid, nooit een Vrouw.
Maar toen gy my verkoos, scheen ik u niet onaartig;
Gy zwoert voor eeuwig als de schoonste my uw trouw.
My heugt dat ik eens zong (het heugt ons lang die minnen)
Gy roofde in ’t zingen my veel kusjens af met vreugd,
Die prees gy om haar zoet, ’t was alles in uw zinnen
Volmaakt bekoorelyk. Wat wellust schiep uw jeugd,
Als gy na ’t minnewerk quaamt in myn’ schoot te zinken,
Toen was myn dartelheid en minnekunst uw kracht,
Myn ted’re zugjens, en myn dartele oogenwinken,
En woorden, die ’t verstand tot uw vermaak bedacht.
En als ons beider lust door wellust scheen verzonken
En ’t afgematte lyf verflaauwt lag in myn’ schoot,
Ons zielen door ’t genót van Venus krachten dronken,
Denk om die kusjens die myn liefde u toen aanboodt.
Nu zyn uw nieuwe prooy Sisiliaansche Vrouwen,
’k Ben Lesbos wars, en wil Sisiliaansche zyn!
Maar wilt dien Looper in uw Land niet langer houwen,
Om wien, o jufferschap van Nisias, ik quyn.
Laat leugenvleijery u niet als my bedriegen,
’t Gewoonelyk bedróg der Minnaars in ’t begin,
’t Geen hy thans u vertelt, kon hy wel eertyds liegen
Voor my, die al te licht geloof sloeg aan zyn min.
Godin Eriçina, die eeuwig wilt bewoonen
’t Sikanische gebérgt, zorg voor de lieve rust
Van haar, die eigen is aan U; die my durft hoonen
Hoont ’t hemelsche gezach dier Majesteit met lust.
Zal dan de Lukgodin ’t gerókkend werk nooit enden?
Of blyft zy tot myn smart stantvastig, die ’t nooit was?
77
SYLLABUS RENAISSANCE
Zal nimmer die Godin van my haar wreedheid wenden,
Die ’t wankelbaar geluk wel anders keert te ras?
’k Had even ’t sesde jaar bereikt, toen stierf myn Vader,
Wiens doodbus en gebeent my kóstte traan op traan,
Toen moest myn arme Broêr, wiens smart my trof nog nader
In hoeremin verward, tot straf als balling gaan,
Met schande en arremoed de woeste baaren klieven,
Zoekt nu vol ongemak een schat met weeld verteert.
’k Ben ook van hem gehaat, wyl nooit my kon gelieven
Zyn onvoorzicht, dat op myn’ raad niet wierdt gekeert.
Dit ’s loon voor goeden raad, zo straftmen vrye tongen
Met ondank, ’t goed vermaan wordt my met haat beloont.
Zo wordt myn ziel en rust van alle kant besprongen.
Myn kleine Dochter zelf met zorg myn liefde hoont.
Gy koomt met trouwloosheên voor ’t laatst myn smart vergrooten,
Dus wordt myn Levenshulk gesólt op onrusts zee,
Geslingert heen en weêr van rust en kalmt verstooten,
Daar ’k eeuwig wanhoop van verlossings blyde reê.
’k Ben hoopeloos. Dit blykt uit myn onachtzaam wezen
Die ’t haar onopgepronkt langs hals en schouders waayt:
’t Juweelsel siert geen’ arm, wel eer van u gepreezen;
Myn kleed wordt met geen tal van paerelen bezaayt,
Maar hangt my slegt om ’t lyf, verkeert in rouwgewaaden,
Geen balzemgeur of goud door myne haaren blinkt
t’ Is al van rouw bemorst: haar passen geen sieraaden,
Die in een naar geklag en quellingsdruk versinkt.
Om wien versier ik my, die niemand wil behaagen,
Gy, oorzaak myns sieraads verlaat my, ach! te wreed.
Om wien alleen myn hart de Minneschicht wil draagen,
Om wien myn teêre borst is vatzaam voor dat leet.
’k Heb ’t juk van dien Tyran, my opgeleid met ’t leven,
Gedraagen van myn jeugd: dit ’s dichters eigen smart.
’k Heb van der jeugd die drift een’ lossen toom gegeeven,
En dikwils met veel vreugd my in zyn strik verwart.
De Dichtkunst brengt dat meê. Zy streeld ons teêre zinnen,
De vrolyke Thalie voedt min in ’t zacht gemoed,
Die de eer van Dichter draagt, moet uit der aart beminnen,
De Liefde zoekt een hart gedweé voor ’t minnezoet.
Wat wonder! daar de bloem myns jeugds nu is verdweenen,
Die eerste levenstyd, die ’t Mannenhart bekoort,
Dat ik standvastiger ’t niet met de Min zou meenen,
En om uw schoonheit meer bevreest zyn, dan ’t behoort.
Dien ’k vreesde dat Auroor voor Cefalus zou schaaken,
Een vrees niet ongegrond: indien haar de oude Min
Niet al te vast verbondt: quam u Diaan genaaken,
Die ’t al op Aard beschouwt, zy schiep u ’t slaapen in.
78
SYLLABUS RENAISSANCE
De ivoore Minnekoets van Venus met haar Zwaanen
Had u al lang gevoert ten hemel tot myn smart;
Indien zy haare drift van Mars hadt kunnen spaanen,
Die Krijgsgód als gemaal bezit haar min en hart.
O tydige Ouderdom tot liefdeszoet! O jaaren
Die tussen Man en Kind noch zweeven! schoonheids glans,
Dien tot de roem uws Eeuws de Hemel lang wil spaaren,
Die groeije en bloeije in kracht ten held’re starrentrans.
Ei nader tot my, die uw ziel zal wellust geeven!
En in myne armen u omhelzen zal en schoot.
Dan zult gy, waarde Lief, door duizend kusjens leeven,
En sterven voor een tyd gesmolten, liefdesdoot.
’k Eisch u geen liefde af, maar dat ge u slegts laat beminnen,
Dit schryf ik, wyl ’t getraan myn oog en wang bedouwt.
Beschouw ’t bevlékt papier, daar zult gy tekens vinnen
En vlakken van geween. Ach! of ’t uw wreedheid rouwt!
Zo gy had vastgesteld van nimmer weêr te keeren,
Het afscheid waar misschiên u grooter smart geweest,
’t Herdenken aan ons Min, hadt u wel zuchten leeren,
Gy had voor ’t droevige Vaarwel vry meer gevreest.
Gy hebt geen traan gestort. Geen afscheidskus genoomen,
Hierom droeg ik geen vrees, geen denken aan ’t verraad:
Geen heftig minverwyt, hebt gy uit my bekoomen,
’k Heb u als Minnarés nooit eens vermaand uw’ staat,
Dat gy bedenken zoud; hoe gy quaamt meê te voeren
Myn hart, myn liefde en gunst, al panden van myn min.
Geen te’dre Minnezorg quam u de Ziel beroeren,
Dat gy myn gunsten nooit zoud stellen uit uw zin.
Om Liefdes wil! die nooit uw’ boezem moet verlaaten,
By ’t heilig Negental bezweer ik uwe trouw
Die gy met eeden zwoert (maar wat kan ’t zweeren baaten?)
Toen op myn wangen dreef van druk een traanendouw.
’k Weet niet, wie my in ’t oor quam luist’ren [sic] na uw scheiden,
Zo reist uw wellust heen voor eeuwig uit uw oog,
De druk beneep myn hart. ’t Oog kon geen traanen schreiden.
Myn tong wierdt spraakeloos beknélt op dat vertoog.
Een koude vrees en gril ging toen door al myn leden.
De droefheid vatte plaats, ik sloeg myn borst uit rouw,
En rukte ’t haar verwoed, dan stortte ’t hart gebeden,
Ik leefde hoopeloos, om uw geschonden trouw.
Gelyk een Moeder schreeuwt om ’t kind gerukt uit de armen,
Of huilt by ’t doode Rif van haar’ vermoorden Zoon.
Wat wreedheid zou zich niet voor zulk een smart erbarmen!
Nu juicht Charax myn Broêr, en spót, dit is uw loon.
Dit komt zyn schamperheid my in ’t gezicht verwyten:
En meerdert dus myn schaamte en smart, die ik om u ly,
79
SYLLABUS RENAISSANCE
En durft hovaartiglyk my noch in ’t oor wel byten:
Wat treurt ge, daar noch leeft uw Dochter éven bly.
De Liefde kent geen schaamte óf ziet op geen geruchten
Van ’t altyd snappend Vólk, dat met een anders doen
Zich altyd moeijen wil. ’k vertoonde myn genuchten
Te gaeren aan ’t Gemeen, die ’t ergste nog vermôen
’k Omhelsde u zelfs voor ’t oog der waereld met veel vreugde,
Men zag u opentlyk geleegen in myn’ schoot,
’k En zag geen schande in ’t geen volmaakt myn hart verheugde,
Als mond en boezem zich voor uwe kusjens boodt.
Gy zyt myn hoop en troost, om wien ’k wil éénig leeven.
Zulks tuigen al te klaar myn droomen. Faön, ach!
Die droomen, die myn ziel en liefde voedsel geeven;
Maar ach! Elendige, waar van maakt gy gewag!
Naauw koomt een zoete slaap myn afgematte leden
Bekruipen, of ik zie my by u, die zo wyd
Van my gescheiden bent: gy schynt tot my te treeden
(Ach! welk een hemelvreugd) vol liefde, teêr verblyd.
Maar al te korte vreugd voor myn verliefde zinnen,
Die met de slaap verdwynt. Nu hangt gy vol van brand
My om den hals, en schynt my vuurig te beminnen,
Dan vlyd gy vriendelyk myn’ boezem met uw hand.
’k Omarm u dan met vreugde: ons wederzydsche kussen
Ontsteekt myn Minnevuur: dan smelt gy in myn’ schoot,
En ’k voel u levendig vol kracht uw vlammen blussen,
Dan wordt myn kookend hart door wellust levend doot.
Wat vriendelyk gesprék koom ik met u niet voeren?
Zo waakt myn geest, terwyl myn lichaam vredig rust.
Uw vleijen, Faön ach! koomt my de ziel beroeren,
Die éénig in uw taal en liefde vindt haar lust.
Ik voel uw radde tong in myne lippen speelen,
Die waart gy steets gewoon te breeken door myn’ mond,
Ik voel myn lipjens ook uw’ mond die kusjens deelen,
Die onze liefde alleen tot eigen wellust vondt.
Ik schaame my nog meer te melden al die vreugde,
Die waarlyk in den droom wy pleegen. Zucht op zucht
Verteeren ’t minnend hart, dat gy alleen verheugde.
Ach! nader die, van u verlaaten, ’t sterven ducht.
Wanneer de gulde Zon haar straalen weêr laat schynen,
Die my den zoeten slaap verdryven, klaagt myn hart,
Dat alles leugen vindt, hoe ’t weêr op nieuws moet quynen,
En voelen over dag weêr wanhoops wreede smart.
’k Verberg myn naare rouw in ’t diepste van de bosschen,
De zwarte holen zyn myn woning, al den dag,
Hier gae ik (slegte troost!) myn droeve klagten lossen,
Zy galmen van gezucht, gekerm en naar geklag.
80
SYLLABUS RENAISSANCE
’k Herdenk dan, deeze plaats weet van ons minnepleegen,
Dan, als de Wraakgodin Erichto woedend snelt,
Zo vliegt myn zwakke voet door de akelykste wegen,
Tot dat myn oog en hart in traanenvloed versmelt.
Nu zie ik eens van verre een eis’lyk hól geleegen
Met mós en ruigt begroeit, daar wild gedierte in woont,
Zou ’t allerwoeste dier zich myner niet beweegen,
Daar ’t wild zelf medelyde en dankbaarheid betoont.
Hier ryst een groene berg, die pleeg ons bed te weezen,
Daar rustte gy wel eer vermoeit in mynen schoot,
Gints vind ik boomen, daar ons naam op staat te leezen:
Wordt o blanke Eypeschórs met onze naamen groot!
Dit is de plaats in ’t bos, daar wy te samen lagen
In schaduwe gerust, voor zonnebrand gedekt:
’t Vermaakelykst gezicht kan niets myn oog behaagen,
Wyl alles zonder u myn hart tot quelling strekt.
’k Zie nog in ’t gras gedrukt de plaats van ons genuchten,
De malsche klaverbeemt liet daar nog tekens staan
Daar zette ik my vermoeit ter neêr, beknelt van zuchten,
Als ’t gras myn traanenvloed, zo ’t scheen, greep dorstig aan.
Het neêrgeboogen groen der takken scheen myn treuren
Met zyn neêrslagtigheid te troosten. ’t pluimgediert
Scheen d’allerdroefsten toon voor heur gezang te keuren,
De Zwaluw treurt met my haar liefde, wyl zy tiert.
Dit duurt, tot weêr de nacht den hemel koomt bedekken,
Dan zwijgt het alles doots, terwyl myn smart herleeft.
Daar loopt een zilv’re beek die Godsdienst kan verwekken,
Terwyl een Gódheid zelf die plaats tot woning heeft:
Hier over hangt een Wilg wyd uitgestrekt te beeven,
Die schaduw geeft; de boord des beeks is groen bedekt
Met gras, en kan door zyn zoetruissen ruste geeven,
Die in ’t vermoeide hart allengsjes slaap verwekt.
Een der Najáden zelf verscheen hier voor myne oogen,
Wanneer het matte lyf van’t weenen lei te rust,
En sprak. Nadien uw Vriend tot min niet wordt bewoogen,
Zo trek, Ongelukkige! na de Ambrazeesche kust.
Apól zo ver de zee zich uitstrekt, ziet de baaren,
U roept ’t Aktiasche en Leukadische gewest,
Hier is Deukalion behouden heen gevaaren,
Toen Pyrrhâs schoon gelaat zyn’ boezem had gequetst.
Terstont is Pyrrhâs hart door Liefde in Min ontsteeken,
Dat ongevoelig voor Deukalion eerst scheen;
’t Is eigen aan dees plaats ’t versteende hart te breeken:
Koom spoed u zonder vrees van klippen af te treên.
Dit sprak zy, en verdween terstond: myn leden beeven,
De traanen rolden van myn dootsche wangen neêr.
81
SYLLABUS RENAISSANCE
O Nimf! wy volgen snél de plaats ons opgegeeven,
’t Verliefde hart ontziet gevaar, noch woedend weêr.
Het ergst gebeure my: ’t zal my veel ligter weezen
Als de uitgestaane smart. Koomt Winden, spoedt myn’ loop:
O Liefde Gód! verschaf my vleugelen, die ’t vreezen
Van ongeluk of dood doen wyken voor myn hoop.
’k Zal op uw Autaar dan O Febus! offers slagten,
Dankoffers voor uw gunst, en vaersen tot uw lof!
Apól, die myn gedicht uw gunst pleegt waardig te achten,
Die Saffo uit uw’ bron schonk zuiv’re dichtensstof.
Maar, waarom zent gy my na de Aktaiaanse kusten?
Daar gy, was ’t slegts uw wil, my t’huis wel helpen kond.
Gy die meer kunt dan Leukadiën verlusten,
En heelen met één straal myn diepe hartewond.
Zult gy o woeste Zee! zo ’k immer quam te sneeven
Op uwe klippen, wel myn doodnaam neemen aan?
Ach Faön! beter waar ’t met u gerust te leeven,
Als droevig omgebragt in ’t water te vergaan;
Of dat ik met myn borst zou in de baaren ploffen,
Die borst, die gy wel eer zo drukte en vriendelyk preest.
Ach! had haar ryzigheid wat meer uw hart getroffen,
Ach! of zy spreeken kon van ’t onheil ’t geen zy vreest.
De smart belét myn tong welspreekende u te melden,
Wat droefheid, ach! myn ziel om u heeft uitgestaan.
Wat zorgen nacht en dag myn hart op ’t felst beknelden.
Hoe ik om u, helaas! gestort heb traan op traan!
Myn dichtaêr wil niet meer als eertyds, vloeijend glyen;
Myn Luit en schélle Lier is stom, en treurt van rouw,
My lust geen vrolyk lied voor huppelende ryen.
De droefheid maakt myn’ geest voor vreugderymen schouw.
O Vrouwen, Dochteren van Lesbós, wyd gepreezen,
Toen myn verheugde Lier al juichend zong uw lof.
O Lesbós, dat getuige in myne schand kunt weezen,
Verlaat my en myn dicht voor u te onkuis van stof.
’t Is Faön, die én kunst én geest my heeft ontnoomen,
(Het is myn Faön, hadt de tong byna gezeit)
Doch ’k kreeg wel geest en kunst, was hy slechts weêr gekoomen,
Bëyver zyne komst om my, door uw beleidt.
Hy nam myn’ Dichtgeest, en kan my dien wedergeeven:
Maar wat mag ik dien boêr verwinnen door gebeên,
Die éénig maar op ’t Land by plompaarts weet te leeven.
O Wind, voer myn gezucht na dat wreed hart van steen.
Ach! of de vlugge wind uw Schip zo voort mogt spoeden,
Als zy myn zuchten doet: ’k mogt, van u weêr te zien
Nog hoopen. Faön ach! laat eens die hoop my voeden,
Hebt gy de komst in ’t zin, zo wil slegts zeilen biên
82
SYLLABUS RENAISSANCE
83
Dees’ snellen voor den wind: wat pynt gy myn verlangen,
Haal maar ’t vaste Anker óp. Steek af in ruime zee,
Zelfs Venus spoede uw reis; die uit de zee ontfangen,
Den Minnaars voorspoed schenkt: en voert aan veilg’re reê.
De Gód Kupido zal als Stuurman ’t roer bestieren,
En op ’t kampagne staan te waaken voor uw spoed:
En zelf naar eisch den schoot in haalen, of ruim vieren.
Wat ’s toch de rede, die u Saffo vlieden doet?
Gy zult toch nergens een oprechter Liefste vinden,
Die u ooit zuiverder zal minnen in haar hart.
Zeg hem o Brief, ’t geen ik door rouw zal onderwinden,
Als ik wanhoopend my in Zee stort tot zyn smart.
1700
Willem Bilderdijk: Jefthaas dochter, aan haare moeder. In: Kunst wordt door arbeid verkregen:
Tael- en dichtlievende oefeningen. Dl 3. Leiden, C. Hoogeveen jr. en C. Heyligert, 1780, 149151.
JEFTHAAS DOCHTER,
AAN HAARE MOEDER.
Straks roept de dageraad, aan de oosterkim verschenen,
Uw dochter naar ’t altaar. Zy zegent dezen dag,
Die hare ziel zal met haar Schepper doen vereenen,
En Israëls Geslacht zijn rust verzeekren mag.
Ontfang, mijn Moeder, uit haar hand, het laatste teken
Van Milcaas ouderliefde; ontfang haar jongste groet.
Maar hoe! zie ’k op dit woord...? ja ’k zie uw’ mond verbleeken!
Bezwijkt op éénen stond uw nooit bezweeken moed?
Kan ’t zijn! gy, die voorheen in zware tegenspoeden
Standvastig stondt, bedaard, in ’s Hoogsten wil gerust,
Zoudt gy, zou tegen God uw hart gedachten voeden?
Neen: nooit worde in uw ziel de Godsvrucht uitgebluscht!
Laat andren voor de dood angstvallig zwoegen, beven,
Aan ’t aardsch verkleefd; gewiegd in ijdelheid en waan:
Wy leven God’ ter eer’; wy sterven zoo wy leven:
’t Voegt ons, waar Hy ons roept, kloekmoedig heen te gaan!
’t Is de Eeuwige, Hy die my ’t daglicht deed genieten,
Die, reis op reis, my blijk van teedre goedheid gaf,
Hy wil dat ik mijn bloed voor Jakobs heil doe vlieten:
Ik sta aan ’t Vaderland, aan God het leven af.
De Almachtige, Hy-zelf, bestierde mijne gangen
Mijn’ Vader te gemoet’, als hy, in zegepraal,
Van Mispes Maagdenrei werd met gejuich ontfangen;
Verwelkoomd door de harp en klinkende cymbaal.
SYLLABUS RENAISSANCE
Ik vloog, vol drifts, vooruit; de vreugd straalde uit mijne oogen:
’k Omhels mijn Vader in verrukking’: heuchlijk uur!
Dus spreek ik, daar ik u, aan ’t krijgsgevaar onttogen,
Op nieuw… “Helaas, mijn kind! Die blijdschap staat ons duur!
(Roept Vader uit, daar zucht op zucht, het hart’ ontgleden,
De bittre smart getuigt, die in zijn’ boezem woont.)
“’k Zwoer dien aan de Almacht tot een offer, heillooze eeden!
“Die na de zege ’t eerst zich aan mijn og vertoont.
“Gy zijt die, dierbre Telg! – maar durfde ik ’t leven wagen
“Voor ’t heil van Israël, in ’t heetse van den strijd,
“Laat door geen’ bangen schrik u ’t offermes vertsagen!
“Sterf, sterf als Jefthaas kroost, den Heere en ’t Land gewijd”!
Ja ’k zal, mijn Vader, ’k zal, met vreugde, ’t outer naderen,
En schenken mijne ziel den God van Israël:
Een zelfde heldenbloed vloeit u en my door de aderen;
’t Zij verr’ dat laffe vrees uw dochter ’t hart beknell’!
God-zelf, heeft my een eind, zoo glorierijk, beschoren;
Hy-zelf, het Vaderland, mijn Vader, roepen my.
Zou dan mijn Moeder nog vergeefsche klacht doen hooren?
ô Neen; zy sta my af, hoe dierbaar ik haar zij!
De Godheid spreekt: Haar stem moet die van ’t bloed verdoven.
’k Herroep me, ô Moeder, die gevoelens, die weleer
Gy my hebt ingestort, wanneer we, in druk verschoven,
Een toevlucht zochten by den grooten Opperheer.
De Algoede zag ons aan; Hy heeft ons huis verheven:
Hy heeft, door Vaders arm, den Ammoniet verjaagd:
Zijn’ volk’ bevestigt Hy de vrijheid, door mijn sneven.
Men loof d’ Almachtige, Hy doe wat hem behaagt!
Gantsch Isrel houdt op my ’t oplettend oog geslagen;
’t Is grootsch, dat mijn belang hun aller aandacht wekt!
Maar grootscher is ’t, dat ik hun achting weg durv’ dragen;
Dat Milka liefde en hart van ieder tot zich trekt!
Hoe wordt voortaan mijn naam, gevoerd op duizend tongen,
In zegening vermeld door ’t dankbaar Nageslacht!
Hoe vrolijk wordt mijn lof met Jefthaas lof gezongen,
Wen ’t zijn verlossing viert uit ’s vijands overmacht!
Wie koos, voor zulk een lot, een wisselvallig leven?
Wat is er, dat een dood zoo heerlijk evenaart?
Vaarwel, mijn Moeder, ’k gaa (niet eeuwig) u begeven.
Meer zij u ’t Vaderland dan uwe Dochter waard!
1780.
Katharina Wilhelmina Schweickhardt: Johanna Gray aan hare zuster, Katharina,
op den dag voor haar onthoofding. In: Katharina Wilhelmina Bilderdijk: De
dichtwerken. Dl. 3. Haarlem, A.C. Kruseman, 1860, 514-516. (datering omstr.
1799)
84
SYLLABUS RENAISSANCE
JOHANNA GRAY
AAN HARE ZUSTER, KATHARINA,
Op den dag voor haar onthoofding.
Het uur genaakt weldra, in ’s Hoogsten raad bepaald,
Dat mijn gepijnigd hart den jongsten adem haalt,
Wat, wacht gy, Dierbre, dan voor blijvend liefdeteeken
Der zuster, die, gereed om ’s levens boei te breken,
Een hooger uitzicht heeft dan ’t koninklijk gestoelt’,
Maar de inspraak der natuur met dubble kracht gevoelt!
Wat heb ik, wat heel de aard waaraan ik my ontscheurde,
Dat ik ten jongst geschenk mijn zuster waardig keurde?
Kan goud of eêlgesteent in ’s levens laatste stond
My meer dan ’t zandgruis zijn van dees mijn kerkergrond?
Mijn zuster, neen, ô neen, geen diadeem heeft waarde
Als we op den scheidsrand staan der ons ontzinkende aarde!
’t Is alles ijdelheid wat ons de wareld biedt:
Wee, wee hem die dit eerst by d’open grafkuil ziet!
Aanvaard dan van mijn hand deze onwaardeerbre bladen,
Niet kostbaar om de pracht van rijke praalsieraden,
Maar meer bevattende dan al des warelds goud
Voor ’t hart dat al zijn troost op Jezus zoendood bouwt.
Zy schenken hoop, en heul, en uitzicht, en verkwikking,
By ’s levens tegenspoên, en dood, en grafverschrikking! –
Het volgen van hun leer zij steeds uw hoogste lust:
Die maakt het leven zoet, en ’t stervensuur gerust.
Is ’t enkel ijdelheid wat de aard vermag te schenken;
Gods woord sluit rijkdom in, dien mot moch rost zal krenken. – [sic]
Beroem, verhef u niet op ’t bloeien van de jeugd:
Ze is vlotter dan de bel die ’t blazend kind verheugt,
Gods almacht bindt geen tijd, neen, waan niet dat de Alwijze
De stervenstond vervroegt van moêgeleefden grijze,
Of ’t vonnis uitstel geeft dat jeugd en schoonheid velt;
Of koningen verschoont wier vuist den staf omknelt!
In jeugd en ouderdom verheerlijkt zich Gods almacht;
Voor haar is tijd noch plaats. De trots, die steeds ten val bracht,
Verharde nooit uw borst voor d’invloed van Zijn woord:
Het eenig ware licht dat door de nevlen boort,
Waarmeê des afgronds macht ons de oogen zoekt te blinden
Opdat we op ’t duistere pad den weg tot God niet vinden!
Verlang met Isrels vorst te leven naar Gods wet,
En smelt met Paulus weg in ’t innig zielsgebed,
Op dat ge door ’t geloof genade moogt verwerven,
Dat ge in den Heiland leeft wanneer gy heet te sterven!
Wees waakzaam, dat de lamp niet uitga eer Hy koomt,
85
SYLLABUS RENAISSANCE
Van wien genade en heil den zijnen tegenstroomt!
Hun wordt op ’t bruiloftsmaal de toegang niet gegeven,
Die op het feestgety onachtzaam achterbleven;
En zonder ’t hoogtijkleed te naadren tot dien disch,
Straft de onherroepbre doem met ’s afgronds duisternis.
Beween mijn sterven niet, mijn teêrgeliefde zuster!
’k Betreê het strafschavot, bemoedigder, geruster,
Dan ik ’t gestoelt’ beklom met throonfluweel bekleed.
Nee, juich! De dood stelt perk aan ’t onafzienbaarst leed.
Of zou ’t verlies der kroon my ’t sterfuur pijnlijk maken?
Mijn hart, voor Echtgenoot en huislijk heil aan ’t blaken,
Bejaagde nooit een lust dat ’t geen die kring omsloot.
Eens vaders gloriezucht berokkent my de dood;
De zwakheid eens gemaals…. ô Zij het hem vergeven!
Zijn liefde wenschte my ten vorstenthroon verheven.
Maar, die door deugd-alleen op aller hart gebiedt,
Behoefde om groot te zijn den koningsscepter niet.
ô Neen, ’k beticht hem niet, die dwaalde uit huwlijksminne,
’k Had even blijd gevolgd had hy my, Rijksvorstinne,
Ten zetel afgeleid naar ’t needrig rieten dak,
Zoo ’k daar het schaamle brood slechts aan zijn zijde brak.
Waar dwale ik? – Zou mijn hart de reeds geslaakte banden?…
Neen ’k buig my neêr voor ’t lot en bied mijne offerhanden
Met onderworpen ziel mijn God, mijn Heiland, aan.
Mijn zuster, put gy troost in dees gewijde blaân.
Wanneer uw hand ze aanvaardt zal ’t oog my reeds verduisterd,
De bloedstroom reeds verstijfd, en ’t nietig stof ontluisterd,
Maar afgewisseld zijn voor ’t smetloos hemelkleed,
Waarvoor mijn Heiland smart en hoon en kruisdood leed.
Vaarwel! voer’ Hy u eens die zuster weêr in de armen,
Die u by d’afscheidsgroet beveelt aan Zijn erbarmen.
Hou, hou u vast aan Hem tot dat u de aard ontzinkt,
En ge aan Johannaas zij’ in Englenfeestdosch blinkt.
86
12. ACHTTIENDE
EEUW:
FRANS-KLASSICISME
Lukas Rotgans: Scilla (1709)
Minos
(295) ’k Heb die verwinning niet bevochten door myn staal.
De bystant van een vrou verwekt die zegepraal.
Die zege, Mentor, maakt my schaamroot en verlegen,
Doordien ik van een vrou dat voordeel heb verkregen:
Zy zet myn grooten naam meer schande als luister by:
(300) Verhef haar niet te hoog door uwe vleiery.
Die laffe loftrompet, die veelen zou bekooren,
Klinkt, als een valsche toon, gansch walglyk in myne ooren.
Gy spreekt, als hoveling: ik hoore u, als een heldt,
Wiens edelmoedigheit in ’t bloedig oorlogsveldt,
(305) Met een gelyke kans, zyn vyandt wil bespringen:
Dan voegt het na den strydt door ’t heir triomf te zingen.
De lauren munten uit, gevlochten om ons haar,
Maar voor de vuist geplukt in ‘t grootste lyfgevaar.
Nu worde ik van een vrouw, en door verraadt, verheven.
Mentor
(310) Kent gy haar niet, die u dat Heilschildt heeft gegeeven?
En is u niet bewust, waarom zy ‘t landt verriedt?
Minos
’k zag haar nooit voorheen; en ’t ander weet ik niet.
’k Zal by gelegenheit die zaaken wel ontdekken.
Maar ik bespeur iets groots, iets heerlyks uit de trekken
(315) Van ‘t wezen: ik geloof, zy is van hoogen staat.
De glans der majesteit vertoont zich in ‘t gelaat.
Mentor
Haar huis is licht gehoont, van eere en staat versteeken;
En mooglyk zoektze dit aan Nizus hof te wreeken.
Een hooggebore ziel, beledigt, vlamt op wraak.
Heeft dit geen schyn, myn heer?
TONEEL
88
SYLLABUS RENAISSANCE
Minos
Ik suf in deze zaak.
Mentor
Of zou ’t wel liefde zyn, waar door zy wordt gedreeven?
Die hartstogt werkt met kracht, ontziet gevaar noch leven. [...]
Minos
De koning is verpligt my zeven jonge zoonen,
En zoo veel dochters toe te zenden jaar op jaar,
Tot spys van ’t monster dat ik in myn ryk bewaar.
By loting zullen zy vertrekken naar myn stranden.
Myn bouheer, Dedalus, vermaardt door alle landen,
Die vluchtende uit zyn hof, by my zyn vryheit zocht,
Maakt vast een doolhof by de poort voor dit gedrogt.
Dat sloot ik met Athene; en wat ik heb beschoren
Voor u, of voor uw hof, zult gy noch heden hooren.
[...]
Minos
Maar wien verdenkt gy?
Nizus
’t Hoofdt der priesterlyke schaaren
Hadde ik den ingang in myn hofkapel betrout,
En zonder meer gevolg. gy kent de kracht van ‘t gout.
Minos
Beticht dien priester niet, gy zyt hier in bedrogen.
Maar ’t Schilt, daar gy van spreekt, heb ik in myn vermogen.
Men heeft dat heiligdom in myne tent gebragt;
En zonder dat ik op dat middel heb gedacht.
Ik zweer u Nizus by de magt van onze Goden,
By hunne altaaren, hunne orakels en geboden,
Dat ik onschuldig ben in dezen tempelroof.
Nizus
Uw openhartigheit eischt dat ik u geloof.
Maar kent gy hem, van wien gy ‘t Heilschildt hebt ontfangen?
Minos
Neen, prins, maar d’oorzaak van uw ramp houde ik gevangen.
Die kan ik u aanstonts vertoonen, zoo ‘t u lust.
Fokus
Wel aan.
(Minos fluistert Agénor iets in ‘t oor die daar op naar binnen gaat)
89
SYLLABUS RENAISSANCE
Minos
Gy zult haar zien.
Fokus
Dit stelt mijn hart gerust.
Laat my in dezen staat noch eene beê verwerven,
Dan zal ik, welvoldaan, voor myne muuren sterven.
Gy weet, waar toe de wraak my door dien roof verpligt.
Vergun my, dat ik hem doorstoote in uw gezigt.
Minos
Ik hadt Pasifaë verkooren tot myn vrou;
Maar mag die snode nu met recht een scheibrief geeven:
Zy heeft myn bedt bevlekt door haar oneerbaar leven,
En schriklyk overspel, de wereldt door berucht:
Dat tuigt gansch Kretelandt, en die vervloekte vrucht,
Het monster, dat ik in myn ryk houde opgeslooten.
Schenk my uw hart. ik heb d’onkuische lang verstooten.
Ismene
Gy eischt een gift van my, die my niet toebehoort.
De zaak is u bekent. prins Fokus heeft myn woordt.
Zou ik meineedig zyn? zou ik myn trou verzaaken?
Bedenk wat gy my vergt: gy zoudt myn handel wraaken:
Ik merk, gy toetst myn deugdt: maar myn stantvastigheit
Maakt my uwe achting waardt. vergunme, dat ik pleit
Eerst voor hem, dien ik getrouheit heb gezworen.
Herroep uw liefde, prins, omhels uw koningin,
En sta my toe, dat ik myn bruidegom bemin.
Ismene
Ter quader uur helaas! zie ik u wederom,
Myn vader; ach! wat ramp! wat ramp! myn bruidegom!
Fokus
Myn dochter, troost u in d’elenden, die ons drukken.
Ismene
Gy zyt noch onbewust van alle onze ongelukken.
Fokus
Myn waarde, neem geduldt. de hemel keurt dit goedt.
Ismene
Is u bekent, myn heer, hoe fel ons nootlot woedt?
Nizus
Wy zyn in ‘s vyandts magt. myn stadt is ingenomen.
90
SYLLABUS RENAISSANCE
Wat weet gy?
L. Rotgans: Scilla. Uitgeg. door L. Strengholt. Zwolle, 1966.
13. ACHTTIENDE
EEUW:
PROZA
Jacob Campo Weyerman
Opdracht: bestudeer de site van de Stichting Jacob Campo Weyerman op het internet (zoek via
‘Opleiding Nederlands’ - ‘Andere sites van belang voor Nederlands - ‘Digitale teksten’), en
geef antwoord op de volgende vragen:
1. Wat zijn de bekendste werken van Weyerman?
2. Welke toneelstukken schreef Weyerman?
3. Wat maakt het proza van Weyerman interessant? Geef een voorbeeld
van zijn stilistische meesterkunst.
Betje Wolff en Aagje Deken:
De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart.
Gestrengheid vormt toch nooit het zachte hart der Jeugd;
Uw nors gelaat doet haar voor hare plichten schrikken:
En gij, Lichtvaardigheid, die afleidt van de deugd,
Terug! Uw adem kan het zaad der Deugd verstikken.
Voor u, o Wijsheid, die geduld aan liefde paart,
En scherts met ernst verbindt, is deze post bewaard.
VOORREDE VAN DE SCHRIJFSTERS VOOR DE EERSTE DRUK
Nederlandse juffers!
Velen uwer lezen: niet enig en alleen om de verveling te ontvlieden, niet enig en alleen om een
ongevallige vertoning te maken door het opzeggen van kundigheden, die niet altoos van de
nuttigste soort zijn; nee, velen uwer lezen om uw denkbeelden te vermeerderen en dus
verstandiger te leren denken en doen.
Men heeft sedert enige jaren zich meer beginnen toe te leggen om ook voor u te schrijven. Men
heeft u gezonde begrippen gegeven van zaken, waarbij gij het hoogst belang hebt; daar gij niet
onkundig van zijn moogt, indien gij geen afstand doen wilt van het voorname doeleinde
waarom de eeuwige Wijsheid menselijke zielen vormde? kennis en gelukzaligheid! Nimmer
sprak, in ettelijke eeuwen, de godsdienst zo bevattelijk. Nimmer trad de hemelse zedenkunde u
zo bevallig tegemoet. Nimmer schikte de onveranderlijke reden zich zo zeer naar de
aandoenlijkheid uwer harten. Men heeft het rijk der natuur voor u opengesteld, en gij kunt u
bedienen van gidsen, die u, door een pedant voorkomen, niet angstvallig maken. Alle dichters
zijn thans niet enig en volstrekt bezig met het opdreunen van beuzelingen. Men kan nu rijm
lezen, daar het gezond oordeel niet in overhoop ligt met de hersenpoppen des poëets. Gij hebt
zedelijke verhalen, drama’s en treurspelen. Daar is des zeer veel voorraads om uw weetlust te
voldoen.
92
SYLLABUS RENAISSANCE
Niemand, die niet geheel en al onbevoegd is om door u te worden aangehoord, zal ook immer
voorgeven dat het goede, het voortreffelijke niet goed, niet voortreffelijk is, als het uit een ’s
vijands hand komt; ’t is echter wáár, dat er iets zeer ongevalligs voor elk, die zijn vaderland
bemint, in gelegen is te zien dat het grootste getal goede boeken vertalingen zijn. Verre zij het
van mij tegen het vertalen te ijveren. Laten wij liever die bekwame lieden bedanken, die onze
ontaalkundige landgenoten in staat stellen zich over de grootste geniën van Europa te kunnen
verwonderen. Zij zijn het, die ons dierbare schatten aanbieden. Dit is mijns oordeels de weg,
waarlangs wij onze letterkundige smaak moeten leren verbeteren, vermits wij, in dit opzicht,
nog het minst gevorderd zijn. Men geve ons zolang de werken van J ERUSALEM, NIEMEYER,
GESNER, WIELAND, HERMES, KLOPSTOCK, POPE, RICHARDSON, THOMAS, enz., totdat
er vaderlandse vernuften onder ons opstaan, wier werken insgelijks vóór de buitenlanders
verdienen vertaald te worden. Die leerling, die liever gebrekkige prenten van inlandse
plaatkrassers natekent dan studiën van de beste meesters, zal? maak daar staat op? nooit een
Vinkeles worden. Laat men des voortgaan met het vertalen, maar laat men, met opzicht tot het
oorspronkelijk schrijven, het ene doen en het andere niet nalaten. Tot dusverre, lieve juffers,
zijn wij het nog al tamelijk eens, maar nu zal het zo goed met ons niet gaan. Wil ik u eens wat
zeggen? Met heeft u al vroeg wijsgemaakt? en gij meent ook waarlijk dat gij dit gelooft? dat
geen vaderlandse pen werken van smaak schrijven kan; dat onze hersens zo slecht bewerktuigd
zijn, dat wij nooit in dit stuk met de buitenlandse schrijvers kunnen gelijk staan; dat ons
vernuft zo dampig is als onze luchtstreek; dat wij kunnen arbeiden, blokken, iets door en door
denken, maar dat wij noch schilderen, noch schertsen kunnen; met nog een hele menigte zulke
droeve dingen meer.
Dit ontkennen wij; ook, schoon wij maar al te dikwijls de ondervinding tegen hebben! Met
ditzelfde compliment streek men, nog maar voor weinige jaren, geheel Duitsland door. Duitser
en domkop was bijna hetzelfde. Vóór de grote dichter POPE zijn Rape of the Lock uitgaf,
moest een geheel denkend volk met die huik ter kerk gaan. ‘Maakt commentariën en postillen,’
grauwde men de Duitsers toe. ‘Denkt, riep men tot de Engelsen; (en wat men tegen ons zei,
zwijg ik om vredes wil) wij Fransen, zijn de gunstelingen des vernufts; uw lompe vuisten
kunnen de bevalligheden niet met rozen bekransen, of in de tempel van de smaak offeranden
aanbieden.’ Eindelijk staan er geniën op, die hun veracht vaderland wreken; Engeland heeft
haar POPE, Duitsland zijn WIELAND. RICHARDSON schildert een godlijke Clarissa;
KLOPSTOCK zingt zijn Messiade en het lezend Europa erkent, dat alle gematigde luchtstreken
grote mannen kunnen voortbrengen. Besluit hier echter niet uit, beminde landgenoten, dat ik
geloof, dat een Engelsman zo bevallig kan schrijven voor een Italiaan als voor zijn eigen volk.
Dit geloof ik niet. ’t Is hier de plaats niet, om u reden van dit, mijn geloof, te geven: vertrouwt
dan nu eens, dat ik geen vriendin van een blind geloof ben. Dit wilde ik alleen aantonen, dat
ieder volk zijn eigen schrijvers, zowel als zijn eigen helden en staatsmannen moet hebben, en,
zo men lang genoeg geleerd heeft, ook hebben zal.
Een der stelregels onzer vriendin Burgerhart was: ‘Indien ik u bedroog, dan zou ikzelf eerst
moeten bedrogen worden, en wie in de wijde wereld zou er toch belang bij kunnen hebben om
mij te willen bedriegen.’ Zij geeft daarop, te goeder trouw, de reden waarom zij dus denkt,
zoals gij in een harer brieven aan haar voogd zien kunt. Er is nog een klip, die zij niet zag: ‘Ik
bedoel niets dan mij te diverteren; en daarin is immers geen kwaad?’ Zo, lieve jonge juffers!
als wij achttien, negentien jaar zijn en Burgerharts geaardheid hebben, denken wij allen; doch
dit is verkeerd? Dit hebben wij ook trachten aan te wijzen.
93
SYLLABUS RENAISSANCE
Ons hart kan trillen van vrees, wanneer wij bevallige, zoetaardige, ouderloze of niet wel
opgevoede jonge juffertjes in die gevaarlijke leeftijd, waarin de jeugd gevoelige harten
ontwikkelt en nog sluimerende driften wakker maakt, een wereld zien intreden met de
onargdenkendheid eens kinds, dat geen gevaar kan vrezen, ’tgeen het niet kent. Niet altijd
berokkent het fijn overdachte bedrog het bederf dezer kinderen. Nee! daar zijn mogelijk geen
Lovelaces dan in de denkbeeldige wereld; maar zij behoeven er niet te zijn. Om onherstelbare
rampen voort te brengen, zijn veelmaal tomeloze liefde en niet vooruitziende
onvoorzichtigheid, meer dan toereikend.
Volgen wij, mijn lieve jonge vriendinnen, eens zulk een meisje met onze aandacht. Er behoeft
mogelijk maar één sterfgeval voor te komen, maar één nimmer te voorzien toeval, maar één
nooit gezochte gelegenheid, en de gevolgen kunnen deerlijk zijn. En dit alles is des te
natuurlijker, naar mate het hart, het hart zelf, goed is; en zij onkundig van het kwade, omdat zij
in haar zelf geen onbetamelijke neigingen heeft. Voegt hierbij algemene goedwilligheid die
van ieder het best denkt (en dit een heilige plicht acht te zijn), zekere zachtheid van aard die zo
bijzonderlijk vrouwelijke deugd, zekere ontvangbaarheid voor alle indrukken die ons de
volmaaktbaarheid harer natuur aantonen. Laat dit meisje fraai, bevallig, geestig, zeer levend,
zeer slof of zeer streng opgevoed zijn; en raakt zij gelukkig ter plaatse harer bestemming, dan?
wij bekennen het? moet er iets gebeuren, dat alleen zuiver geluk is dat het gebeurt.
Dus veel van ons hoofdoogmerk en van de aanleidende oorzaken, die ons overhaalden om De
historie van mejuffrouw Sara Burgerhart uit te geven. Zij, die verdienen dat wij ons hiertoe
verledigden, zullen ons dusverre vriendelijk bedanken en gaarne gebruik maken van dit boek.
Maar, mij dunkt, ik hoor hier en daar een jong juffertje, dat niets meer van ons land over heeft
dan met negotie gewonnen schatten en een oude deftige, Hollandse naam, met een opgeschort
neusje dus spreken: ‘Een Hollandse roman! Hede, ma chère, wel hoe vindt gij dat?’ (en ma
chère vindt het even ridicuul als ons juffertje). ‘Ik lees geen Hollands; ik geloof ook niet, dat ik
het zou kunnen lezen, maar ik ben toch nogal benieuwd; willen wij er nu en dan eens een
verlegen uur aan geven?’
Mag ik u bidden, doe het niet; waarlijk, gij zult er niets aan hebben. Gij hebt immers romans,
die u aanstaan. Gij hebt immers uw Canapé Couleurs de Rose, uw Gris, Gris, uw ... maar wat
hoeft papa ook alles te weten? Dat is immers divin! Lees dit boek niet. Men vindt in deze
roman geen wandaden, die een Engelsman zelfs met rilling leest; geen zo overdreven deugden,
dat zij voor ons zwakke mensen onbereikbaar zijn. ’t Is waar, er is een verfoeilijke heer R. in;
maar wij vrezen te moeten zeggen dat men in ons vaderland zelf wel eens zo een schelm
aantreft. Tomeloze drift, de gewoonte om altoos te overwinnen; hoeft er iets meer, om zulk een
karakter uit te maken? Daar wordt in dit gehele werk geen een duel gevochten. Eens echter
wordt er een oorvijg uitgedeeld. Er wordt noch geschaakt, noch vergif gedronken. Ons vernuft
heeft niets wonderbaarlijks uitgedacht. Alles blijft in het natuurlijke; de uitvoering zal alles
moeten goed maken.
Wij maken u bekend met uw landgenoten; met die? meen ik? die gij gaarne zoudt kennen,
indien wij u met dezelve in kennis brachten. Wie zou toch niet gaarne een avond doorbrengen
in het gezelschap der juffrouwen Willis , Burgerhart en Brunier? Wie zou zich niet gelukkig
achten in de vriendschap ener mevrouw Buigzaam, ener weduwe als de oude juffrouw Willis?
Wie heeft geen liefde en achting voor de vrome juffrouw Doorzicht? Wie onzer zou de kaarten
niet neerleggen, om de heer Blankaart te horen praten (hoewel hij maar een niets beduidend
oud vrijer is )? Wie zou zich met een Hendrik Edeling (die echter geen Grandison is) niet
gelukkig achten? Wie bemint de eerlijke goedaardige Willem Willis niet? Wie zou de
94
SYLLABUS RENAISSANCE
grilligheden van zulk een eerlijk goedhartig man als de oude Heer Edeling niet inschikken, de
brave heer Helmers niet eerbiedigen? Wie zou door de goedhartigheid eens Bruniers niet voor
hem ingenomen worden? Wie is niet vrolijk in ’t gezelschap van Cornelis Edeling, met achting
vervuld voor de eerwaardige heer Redelijk, en de weldenkende vriendelijke dominee Smit?
Om geen meer personen te noemen, die meer in de schaduw blijven?
Juffrouw Hofland wordt het slachtoffer harer gierigheid en dweepzucht. Benjamin en
Slimpslamp kunnen niets dan versmading wekken, en zijn hierin met Brecht gelijk. Maar onze
eerlijke Pieternelletje Degelijk, onze dankbare en trouwhartige Frits, zijn niet beneden onze
aandacht; daarom hebben wij beiden ook in de narede gedacht.
Meer, lieve jonge juffrouwen, zullen wij hier niet bijvoegen. Voldoet uw nieuwsgierigheid, en
vergeet niet, wat het hoofddoel dezer historie is. In de Beverwyk, 1782
1e BRIEF:
DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN SARA BURGERHART
Parijs
Lieve jonge juffrouw!
Nu ja, ik heb beide uw brieven ontvangen, maar, wat hamer! meent gij dat ik tijd heb om u zo
cito, per eerste post (zo ’t u blieft), te antwoorden; en dat wel zo dikwijls als mijn pupil
goedvindt om mij met een hoop wissewasjes aan ’t hoofd te lellen? Zie, ik ben maar een vrijer
(een oude vrijer, zo je wilt); ik weet echter hoe die nufjes van halfwassen vrouwen bestaan.
Vandaag willen zij zus, morgen willen zij zó. Welnu, wat zal ik u antwoorden? Weet ik in
hoever gij gelijk hebt? Niet, Saar-lief, dat ik u in staat acht om mij te pieren, zo wat op mijn
mouw te spelden, gelijk men zegt. Nee, gij waart altoos een oprecht kind; maar gij zijt jong, gij
hebt het maar gans niet naar uw zin; reden genoeg, om zulke droevige dingen aan mij te
schrijven. Indien ik niet in dit verbruide land, daar niemand mij en ik niemand, dan zeer
gebrekkig, verstaan kan? buiten de familie waarmee ik mijn zaken heb af te doen en daar ik
wel zakken vol complimenten, doch geen geld van krijgen kan? nog vooreerst diende te blijven
en te Amsterdam kon komen, of ik die Russische winkel bij tante eens zou komen opschudden.
Wee, zo gij mij gefopt had; maar wee ook het oude wijf, indien zij mijn pupil, de dochter mijns
waardste vriends, kwalijk behandelde! Maak van mijn vertrouwen geen misbruik, maar uw
tante verdient niet de zuster uwer brave moeder te zijn; op mijn eer, dat verdient zij niet! Zij is
een geveinsde, inhalige feeks; en ik kan het nog niet in de kop krijgen door wat middel zij uw
zalige moeder heeft weten te bewegen om u, haar enig, haar tedergeliefd kind, bij haar te
vertrouwen. Voor honderd halve rijertjes moest gij het beter hebben (uw kleding betaal ik
immers nog bijzonder). En krabt zij die echter niet zo vrekkig naar zich, alsof zij arm en gij
haar wild vreemd waart. Zo gij kunt, hou het uit; ik zal er u te liever om hebben, kind! En ik
zal mij tegen u niet laten innemen. Nu, zij schrijft mij ook nooit. Mogelijk acht zij mij die eer
onwaardig. Alles heeft zijn reden, meisje; zie, ik heb tante, als zij het al te erg maakte, zo wel
eens doen zien dat haar manier van doen zeer dikwijls verbaasd ver afweek van haar wijze van
zeggen en brede ophef, alsof zij, tenminste, een heilige van de eerste rang ware. Gij hebt zulke
brave ouders in ’t graf; gedraag u toch wél, kind. Ik beken, zo een behandeling is haast niet om
te verdragen; zo zij het al te erg maakt en gij beter kunt terechtkomen, ik garandeer uw
kostgeld, mits dat de lieden onbesproken en hupse mensen zijn.? Doe deze stap echter niet dan
in de dringendste nood, of wij zullen geen vrienden blijven; ik kan niet toestaan, dat gij uzelf
zoudt benadelen; daar heb ik u veel te lief toe. Ja, wat ik zeggen wou, ik heb hier een menigte
95
SYLLABUS RENAISSANCE
muziek voor u gekocht, en die zal ik u met een los adres, als ik goederen afzend, doen
toekomen. Zij geven hier voor, dat de compositie heerlijk is: ik vergeet al mijn kunst met die
drukte; maar ik heb zo graag, dat zoete meisjes zich wel diverteren; en gij zijt toch een
muziekgekje. Ik denk wel om u, en kan dikwijls wensen, dat ik u hier had. Hier, Saartje, zou
uw geestige hekelzucht stof vinden, al hoordet en zaagt gij niets dan die nimmer stille zwerm
van gouden torren en zomerkapelletjes; want zo noem ik dat lastig, beslissend, welopgepronkt
janhagel, dat men petits maîtres hiet: ik ben zo bang voor zo een rekeltje, als gij voor een aap;
zij noemen mij hier le gros Hollandais; wat beduidt dit, kind? Mogelijk nietmetal.
Binnen zes maanden denk ik thuis te zijn. Wat lange brief is dit! Nu, gij zijt iedereen niet; maar
toch, ik schrijf niet graag brieven. Vaarwel, leef vrolijk, wees gegroet van uw
toegenegen Voogd,
ABRAHAM BLANKAART
11e BRIEF:
SARA BURGERHART AAN DE HEER ABRAHAM BLANKAART
Geëerde heer, zeer waarde voogd!
De steen is geworpen: ik ben ’t ontvlucht en acht het plichtmatig u alles te melden. Gisterennamiddag ben ik hier in mijn nieuw logement gearriveerd: ik zal alles vertellen.
Ik twijfel dikwijls, of tante mij deze laatste weken niet zó geplaagd heeft om mij deze stap te
eerder te doen verrichten. Het volgende deed mij nog te eerder tot een besluit komen. Ik
ontmoette in een Franse winkel, waar ik een paar handschoenen kocht, een mijner
schoolvriendinnetjes, zekere Letje Brunier. De vader van het lieve meisje was de heer Philips
Brunier, geen ongeacht commissionaris op Duitsland en Italië. Ik leg haar brief aan mij, ook
die der weduwe, bij wie zij logeert, hierin, opdat gij alles zoudt weten wat er mij van bekend is.
Nu de vertelling.
Gistermiddag ging tante uit eten. Ik kleedde mij aan en stak wat linnen bij mij, ook mijn
juwelen, die ik van u gekregen heb vóór gij naar Frankrijk ging, doch die ik nooit heb
aangehad, met een weinig geld (want zij geeft mij niets - geen duit). Brecht had de stoutheid
mij te vragen ‘Waar ga jij heen?’ - ‘Dat raakt jou niet.’ - ‘Dan zal je ook in huis blijven.’ ‘Heb
jij ’t hart, en belet mij dat eens.’ Ik kan wel boos worden, maar niet kijven; en ziende dat
Brecht haar talent te werk stelde, bedacht ik mij: ‘Brecht,’ zei ik, ‘heeft tante je die orders
gegeven, dan moet ik haar de reden vragen als zij thuiskomt; wat zullen wij eten?’ ‘Kliekjes,’
zei zij. ‘Goed ik heb honger; maar wij zullen tantes gezondheid eens drinken; toe meid, haal
eens een fles wijn, jij hebt zeker de sleutel.’ ‘Ik doe niet, juffrouw Saartje!’ (nu ik van putten
sprak kreeg ik aanstonds deze titel!). ‘Jij jokt, Brecht; als tante ervan spreekt, zal ik haar de
wijn betalen.’ ‘Je tante heeft altoos de sleutel; maar als juffrouw mij niet beklappen zou, ik kan
er toch wel bij.’ - ‘Ik je beklappen! Wel, dan moest ik wel gek zijn; krijg maar, toe, schielijk.’
Zij ging. Ik had al lang bemerkt dat zuster Brechtje aan de fep was; ik tastte haar des van de
zwakke zijde aan. Doch pasjes was zij in de kelder, of ik flink de deur in slot en de grendels
erop. Toen ging ik het huis uit, en haalde de huisdeur achter mij toe. Hoe het verder met de
zuster gegaan is, weet ik niet.
Ik heb op tantes tafeltje een kaartje laten leggen, omdat zij niet ongerust zijn zou. Zij heeft mij
schrikkelijk geplaagd: mogelijk zal zij zich dit herinneren; en wat hoef ik haar te kwellen, nu ik
uit haar macht ben: is ’t niet waar, mijnheer!
Wat verlang ik naar een brief van u! De muziek heb ik ontvangen. O wat zijt gij een goed man!
Kon ik u zeggen, hoezeer ik u acht, en hoe gelukkig ik mij reken van te zijn, mijn heer,
96
SYLLABUS RENAISSANCE
Uw ootmoedige dienares en pupil,
SARA BURGERHART
P.S. Mijn adres zal ik hier ook bijleggen.
HENDRIK EDELING
97
SYLLABUS RENAISSANCE
OVERZICHT
Week
College
Lezen (naast de syllabus):
1
Inleiding 16 e eeuw
Lees vóór het college altijd het hoofdsuk
uit de syllabus
2
Proza
Coornhert: Weet of rust
3
Lyriek
Vander Noot: Het bosken
4
Rederijkerstoneel
Een spel van sinne (naar keuze)
5
Inleiding 17e eeuw
Hooft: Baeto en Geeraerdt van Velsen
6
Lyriek
Hollantsche Parnas en Huygens: Oogentroost
7
Blijspel
Bredero: Spaanschen Brabander
8
Treurspel
Vondel: Gysbreght en Jeptha
9
Proza
Jan de Brune Wetsteen der vernuften
10
Inleiding 18 e eeuw
Rieranny van Eigenbaat, Ed. T. Holzhey
11
Lyriek
Funeraire poëzie; heldinnenbrieven
12
Toneel
Huydecoper: Achilles
13
Fra Proza
HET
Weyerman; Wolff en Deken
TENTAMEN IS OP
3
JUNI OM
10
UUR
Download