HISTORISERENDE ANTROPOLOGIE: (deel2J nieuw wetenschapsp'rogramma in de culturele antropologie yme kuiper Het tweede niveau is dat van de theorieën, of, met het oog op de stand van zaken in de an+'ropologie misschien adequater uitgedrukt, de theoretische inzichten. Het derde niveau t~nslotte . valt samen met de onderzoeksprakt~k en de technieken van onderzoek. Naast de drie omschreven niveau's kenmerkt een wetenschapsprogramma zich tevens door de aanwezigheid van een inspirerende studie. De historiserende antropologie moet naar m~jn smaak thans nog opgevat worden als een zich ontwikkelend wetenschapsprogramma. Ik druk mij hier voorzichtig uit omdat in de eerste plaats de affiniteit van de gemiddelde Nederlandse antropoloog met de geschiedwetenschap gering is en er daardoor weinig antropoloVolgens de socioloog Tromp gen die oog hebben voor het probleem, hoe de levensloop van door hen bestudeer(19 7 6: 133-134)~ die zich bij zijn constructie van het begrip "wetenschapsde mensen samenhangt met meer omvattende programma" liet inspireren door ideeën historische en maatschappelijke processe~ van de wetenschapsfilosoof. Lakatos, kun-· En in de tweede plaats erkennen sommige nen in een wetensch~psprogramma drie ver- antropologen die hun veldwerk wèl combineren met archief-onderzoek en zich in schillende lagen onderscheiden worden: hun publicaties tevens bezighouden met het eerste niveau is van meta-theore~ tische, wetenschapsfilosofische aard. Op historische vraagstukken dat hun positiebepaling binnen de theorievorming van de dit niveau worden de centrale uitgangsculturele antropologie tot dusverre een punten, de methodologische kern en het onderzoeksprogramma geformuleerd. Zo zou grotendeels programmatisch karakter bezit. Niettemin z~n er reeds in Nemen b~voorbeeld in de culturele antropoderland enige interessante antropolologie een ruw onderscheid kunnen maken gische studies met een historische inslag tussen "actor's point of viel( - wetenverschenen. Gewezen kan worden op het schapsprogramma's (vergelijk Brunt & Bovenkerk's "Binnenstebuiten en onderste- werk van Blok (1975 en 1976, de grote inspirator van dit wetenschapsprogramma in boven") : onderzoek naar de wijze waarop de betrokkenen zelf hun eigen levenssitu Nederland), Verrips (1977) en Geschiere atie definiëren, en"positivistisch " ge- (1978). De eerste twee auteurs zochten kleurde wetenschapsprogramma's: antropo~. hun inspiratie ten dele in het werk van Elias, de laatste daarentegen oriënteerde logen dienen empirische regelmatigheden in het menselijk gedrag op te sporen. zich op de theoretische denkbeelden van Aan de hand van deze regelmatigheden, in de Franse antropologen Meillassoux, Godemiddels gepromoveerd tot wetten, kunnen lier en Rey. Om begripsverwarring te voorkomen zou men hier nu een onderscheid dan - in samenhang met b~zondere uitspraken - afzonderlijke gebeurtenissen kunnen introduceren tussen "historisevoorspeld of verklaard worden (met enige rende antropologie" en "historische antro overdrijving zouden we het werk v~~ Köbpologie". Typerend voor de historiserende ben en z~n leerlingen van positivisantropologie" is dat haar vertegenwoordigers (Blok, sommige leden van de door tische aard kunnen noemen). In het eerste deel van dit artikel werd gesproken over de zogenaamde "historiserende antropologie". Daarbij werd nagelaten een nadere omschrijving te geven van deze term. Met behulp van het begrip "wetenschapsprogramma" wil ik in de nu volgende alinea's' aángeveil wat men gezien de huidige gang van zaken in de Nederlandse antropologie kan verstaan onder "historiserende antropologie~' De keuze voor "wetenschapsprogramma" als ordennd o8grip is niet willekeurig; deze term biedt grote. voordelen in vergelijking met begrippen als "paradigma", "+'heoretische oriëntatie, "stroming", "school" enz. Vanwege ruimtegebrek kan ik in dit opstel echter mijn argumenten voor deze keuze niet bespreken. Il. hem gepresideerde vakgroep "culturele antropologie" van de K.U .Nijmegen, Verrips ), in samenwerking veelal met de Amsterdamse "figuratie-sociologen", aan een weten:schapsprogramma werken dat aansluit op het werk van Elias. De activiteiten van de niet Elias gebonden, maar niettemin in geschiedenis geinteresseerde antropologe~ zou men dan "historisch antropologisch" kunnen noemen. Hoe ziet nu het wetenschapsprogramma van de historiserende antropologie eruit? Als inspirerende studie fungeert Norbert Elias"Ueber den Prozess der Zivilisation". Over de inhoud van deze studie is in het voorgaande al genoeg gezegd. Wel zou echter nog opgemerkt kunnen worde dat het boek theoretisch gezien een synthese biedt van klassieke ideeën. Of zoals de socioloog Goudsblom, aan wie de verdienste kan worden toegeschreven het werk van Elias in de zestiger jaren voor de sociale wetenschappen herontdekt te hebber., het eens op een college verwoordd : "Dat menselijke samenlevingen in een pro·· ces van ontwikkeling verkeren (Comte), da dezeontwikkeling grotendeels blind en ongepland maar niettemin gestructureerd ver loopt (Marx), dat menselijk handelen zowel het resultaat is van irrationele impulsen (Freud), als van sociale dwang (Durkheim), alsook van bewuste zingeving (Weber) vindt men in de sociologie v~. Elias geïntEgreerd tot een coherente visie". Het is geen gemakkelijke opgave het onderzoeksprogramma van de historiserende antropologie nauwkeurig te omschrijven. Regionaal gezien lijkt er niets aan dehand: men concentreert zich op dit moment op Zuid- en West-Europa als etnologisch studieveld. ~Nee voorbeelden. Zo deed Blok in Zuid-Italië onderzoek naar het fenomeen mafia en houdt hij zich bezig met het achttiende eeuwse banditisme in de landen van Overmaze (Blok 1975 en 197 6), terwijl Verrips ongeveer een jaar geleden promoveerde op een studi over het onstaan van religieuze tegenstellingen in een Zuid-Hollands polderdorp. (Verrips 1977) Zeer karakteristiek voor hun onderzoekingen, maar vanzelf sprekend niet zo merkwaardig, gelet op de invloed van Elias, is dat deze antropologen een lange termip-perspectief hanteren. Blok volgt zijn mafiosi en bandieten respectievel~k gedurende de perioden 1860-1960 en 17 26-17 76; Verrips geeft een levendige beschrijving van het leven van de dorpsbewoners in het tijdvak 1850-1971. Het lange termijns-perspectief kan opgevat worden als een grote sprong voorwaarts in de wetenschap van de culturele antropologie;de relevantie van dit perspectief moet tevens hoger worden aangeslagen dan het innoverende karakter van de zogenaamde "re-study", een kunstgreep welke verschillende antropologen (o.a. Firth, Mead, Foster) gebruikten om veranderingen in hun onderzoeksobject op te sporen, of liever gezegd te constateren (Bij een Re-study keert de antropoloog na tien, twintig jaar terug naar zijn onderzoeksgebied. Allerlei zaken blijken intussen veranderd te zijn. Vervolgens wordt een lijstje opgesteld van "continuïteiten en "discontinuïteiten".). In zijn diepzinnig en toch lucide essay "Islam Observed" geeft Clifford Geertz het contrast tussen beide benaderingen trefzeker aan:" ••• what we are interested in is not the mere differences between the past a~d the present but t~~ way in WhlCh the former grew in the lat ter, the social and the cultural pr3cesses which connect them" (Geertz,1975 :57). Op het eerste gezicht vertoont het onderzoeksprogramma van de historiserende antropologie een grote thematische diversiteit. Men houdt zich immers bezig met uiteenlopende onderwerpen als sociaaleconomische ontwikkelingen op het platteland, patronageverschijnselen, beschavingsgeschiedenis, geweldsproblematiek, religieuze controversen en politieke bewegingen. Daarbij wordt speciaal aar·dacht gevraagd voor de problemen van boeren, entrepreneurs, landadel, arbeidsmigranten, etnische minderheden en marginale groepen (zoals bandieten, bedelaars enz.). Maar juist het feit dat de historiserende antropologie holistisch wil zijn (hetgeen impliceert dat men zich bij het onderzoek ten doel stelt de samenhang aan te geven en bijvoorbeeld economische, politieke en ecologische factoren), garandeert de coherentie van dit onderzoeksprogramma. Hier zou nog aan toegevoegd kunnen worden dat de historiserende antropologie haar belangstelling vooral richt op het inzichtelijk maken van de manier waarop dergelijke factoren op nationaal en regionaal niveau samenhangen met verschijnselen op lokaal niveau. Men opereert dan ook met probleemstellingen als: hoe reageerden dorpsbewoners op processen van commercialisering en staats vorming? Welke veranderingen hebben lokale eenheden (families,dorpen,regio's) ondergaan bij de ontwikkeling van nationa-· le staten? Wat is het verband tussen staatsvormingsprocessen en het optreden patronageverschijnselen? Naast de interesse voor de relatie tussen hogere (staat, regio) en lagere (dorp) inte'!ra-· tienive~u's wordt in de historiserende antropologietevens aandacht geschonken 13. aan de levensloop van specifieke individuen. Hierbij valt op dat deze aandacht, Izoals Verrips opmerkte, omgekeerd evenredig is met de omvang van de gekozen onderzoekseenheid. Kiest de antropoloog een dorpsgemeenschap als invalshoek, dan zal het gemakkelijker voor hem zip, recht te doen aan die levensloop (Verrips, 1977: 2). Het gebruik van een grotere onderzoekseenheid zal er evenwel toe leiden dat hij meer moeilijkheden zal ondervinden bij het integreren van gegevens over het levenslot van individuen in zijn totaalstudie. Een van de aantrekkelijkste aspecten van de historiserende antropolo gie is dat men oog heeft voor de problematiek van de relatie tussen deel en geheel, tussen micro- en macroniveau. Verrips : "Nederlandse dorpen zijn geen op zichzelf staande eenheden maar maken dee uit van een wijdere samenleving •••• Wille we een zinvol inzicht verwerven in de ontwikkeling van een deel -een Nederland se dorpsgemeenschap in dit geval- dan kunnen we niet volstaan met het pestudere van de specifieke ontwikkeling van dat deel alleen. Het is ook nodig aandacht te besteden aan de transformatie van de betrekkingen tussen deel en geheel. Delen ontwikkelen zich niet louter en alleen door een eigen inherente dynamiek maar ook in samenhang met andere. Dat geeft behalve een bepaald verloop aan de ontwikkeling van die delen een specifiek karakter aan de ontwikkeling van het geheel." (Verrips 1977: 2-3) Hoewel binnen de historiserende antropologie onderzoek ten dele gebaseerd wordt op veldwerk in dorpen, worden lokale gemeenschappen toch niet als "eigenlijke" onderzoeksobjecten beschouwd. Men gaat bi dit type onderzoek als het ware "beyond the community": de auteurs gebruiken, zoals Boissevain vaststelde, de kleine gemeenschap als een soort wetenschappelijke niche van waaruit zij problemen met een grotere rijkwijdte analyseren (vergelijk Boissevain & Friedl, 1975: 10). De historiserende antropologie is ook in die zin een attractieve benadering, dat zij te zijner tijd uitgebouwd kan worden tot een minder regionaal gebonden onderzoeksperspectief. Zo zou bijvoorbeeld in de toekomst de historische ontwikkeling van de Europese staats- en natievormings processen vergeleken kunnen worden met dezelfde processen thans in vele Afrikaanse landen. Vergroting van het etnolo gisch studieveld betekent dan eveneens een grotere nadruk op het zowel historiserende àls vergelijkende karakter van /4· historiserend antropologisch onderzoek. Het zal sommige historici ongetwijfeld deugd doen te horen dat men in de historiserende antropologie zich wel degelijk wil laten inspireren door de studies van een aantal sociaal-historici. Heel verstandig dunkt mij: onvertrouwdheid met de manier waarop historisch materiaal verzameld en geordend noet worden kan daardoor enigszins opgeheven worden. Een ander positief gevolg is dat men weer een stapje verder kan komen met het slechten van de academische muur tussen de geschiedwetenschap en de sociale wetenschappen. Op dit moment zijn het voor al Engelse ("history from below"-onderzoekers als bijvoorbeeld Hobsbawm, Thompso , Thomas en MacFarlane) en Franse (de Annales-school) historici die de voorkeur genieten. Anton Blok heeft binnen deze twee categorieën al een persoonlijke favoriet gevonden in de persoon van Richard Cobb, een man met veel verbeeldinskracht en maar liefst twee identiteiten (verg. Blok 1976: 57-58 en Brunt 197 7 : 101-106; de laatste merkt terecht op dat al te veel verbeeldingskracht lastig te combineren is met de ontwikkeling van een vergelijkend perspectief). Alvorens een overstap te maken naar niveau twee, de laag van de theoretische inzichten, zou ik eerst nog enige opmerkingen willen maken over de zogenaamde methodologische kern van het hier geanalyseerde wetenschapsprogramma. In zijn proefschrift "Sociale orde, regels en de sociologie" constateerde de wetenschapsfilosoof Gerard de Vries dat methodologische regels in het werk van Elias (en dat van zijn geestverwanten) nauwelijks geëxpliciteerd en gesystematiseerd worden (de Vries 1977:220) Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de historiserende antropologie van Blok en Verrips. Hoogstens kunnen de vertegenwoordigers van deze vorm van antropologie-beoefening beweren -hetgeen ze in een gelijke positie brengt als de "figuratieve sociologen"een "negatieve heuristiek" ontworpen te hebben: een aantal regels, welke de onderzoeker attent maakt op allerlei methodologische en theoretische valkuilen De opzet van dit artikeltje leent zich er niet toe methodologische zaken in extenso te behandelen. Daarom meen ik op dit moment te kun~en volstaan met een samenvatting van verscillende methodolo°gische problemen zoals die in sommige publicaties van Blok omschreven worden. In zijn oratie "Wittgenstein en Elias (een methodische richtlijn voor de culturele antropologie)" houdt Blok zich in eerste instantie bezig met het noom is en volledige vrijheid geniet zijn gebruik van algemene termen in de antro- termen te definiëren" (Blok 1976a:17; pologie (Blok 1976a). Twee strategieën inmiddels hebben somnige critici van voor begripsvorming worden aan een inspec Blok er op gewezen dat de 'volledige tie onderworpen: essentialisme en nomina- vrijheid' ee~ mate van vrijheid is zoals lisme. In ~eide denkwijzen onderkent Blok die tot uitdrukking kcmt in de spelregels een streven algemene begrippen een defini van het wetenschappelijk forum). Hier zou tieve en eenduidige betekenis te geven. nog aan toegevoegd kunnen worden dat het Dit streven moet tevens in verband gestreven van de nominalist naar formalibracht worden met een "aan de natuursering en algemeenheid van zijn terminolowetenschappen'ontleende denk- en werkw~ze gie hem eveneens niet door Blok in dank wordt afgenomen. Blok roept vervolgens ('scientisme') volgens welke sociale verschipselen kunnen worden verklaard de hulp in van Wittgenstein om de dooldoor logische afleiding uit algemene hof van de begripsvorming te kunnen verlaten. Wittgensteins draad van Ariadne proposities" ( Blok 19 7 6a:11; even terzijde: Blok's samenvatting van het hypothe- is de familiegelijkenis. In zijn "Philosophische Untertisch-deductief verklaringsmodel is wat al te bondig; ik mis de bijzondere aansuchungen" was Wittgenstein niet op zoek naar de essentie van taal. Veeleer vangsvoorwaarden). Volgens het essentialistische standpunt benadrukt hij in dit boek de veelheid verwijst een algemeen begrip naar die en variëteit van de gebruiken waaruit eigenschap(pen) welke te zamen het wezen een taal bestaat. Taal als een verzame~ ling van taalspelen. Wittgenstein: van een fenomeen vormen. Zo tracht een essentialistisch georiënteerde antropo- "In plaats van iets aan te geven dat alles loog, die zich bijvoorbeeld interesseert wat wij taal noemen gemeen heeft, zeg ik voor hekserij, duidelijk te maken dat allee dat deze verschijnselen niet één enkel ding gemeen hebb~n dat maakt dat wij dan over hekserij gesproken kan worden wanneer bij de analyse van dit soort vervoor alle hetzelfde woord gebruiken, maar dat zij op verschillende manieren S8hijnselen blijkt dat een kenmerkende eiaan elkaar verwant zip. Het is vanwege genschap steeds opnieuw terugkeert("de die verwantschap, of verwantschappen, heks moet een vrouw zijn"). De essentialist is voor Blok nauwelijks een serieuze dat wij ze alle "talen" noemen" (P.U. tegenstander. Niet verwonderlijk natuurlijk paragraaf 65). (zie noot) wanneer men beseft dat de Platoonse wijsDe antropoloog Blok houdt nu zijn vakgenoten voor dat de visie van de begeerte in de twintigste eeuwse filosofie geen sleutelpositie meer inneemt. filosoof Wittgenstein op de betekenis Aan de nominalistische visie schenkt van algemene termen ze kan verlossen Blok meer aandacht. Uit angst voor reïfi- van nominalistische ( en essentialisticatie vatten nominalisten algemene besche) dwangvoorstellingen. Het nominagrippen slechts op als namen. De verschijn listische argument dat -om Wittgensteins selen waarop men een algemene term toevoorbeeld maar weer te gebruiken- talen past hebben niets anders gemeen dan dat niets anders gemeen hebben dan dat ze 'talen' genoemd worden, kan men verwerpen ze met deze term worden aangeduid. In door te stellen dat familiegelijkenissen een bepaald opzicht voelt Blok zich vereen objectieve rechtvaardiging bieden want met de nominalist. Hun verwantschap is een kwestie van wederzijdse afkeer: voor het toepassen van een algemene een aparte term hoeft niet noodzakelijker- term. Familiegelijkenissen zip dus geen wijs verbonden te worden met één specigedachtenconstructies en zij kunnen op fieke zaak (zoals de essentiallst immers grond van waarnemingen vastgesteld worden. meen~ • Ook kunnen definities beschouwd Een belangrijke consequentie wordenals meer of minder bruikbare instru van het opereren met familiegelijkenissen menten. Na deze constateringen treedt is dat algemene begrippen niet langer echter een scheiding der geesten op. een precieze betekenis hoeven te hebben Zodra de nominalist beweert dat de bete(hetgeen bijvoorbeeld vereist is bij de kenis van een begrip berust op een af'variabelen-analyse'; keuze, definitie spraak en dat categorieën scheppingen en gebruik van variabelen zijn dan in zip van de menselijke geest, haakt Blok Bloks ogen volkomen willekeurig). af: " In deze opvatting komt een element Ook historici hebben wel eens last van van willekeur tot uitdrukkking dat moeide "defini tie-ziekte". Op pagina 40 lijk te verenigen is met de regels van van Bloks oratie wordt tenminste konventie in een bepaalde taal. Het lijkt zen naar een discussie over het wezen alsof de onderzoeker hier volstrekt auto- van de feodaliteit en wat men onder 15". "feodaliteit" moet verstaan. Begripsvorming is in deze oratie hèt centrale probleem. Daarnaast tracht hij deze problematiek met allerlei andere zaken in verband te brengen -bijvoorbeeld met de zogenaamde "crisis in de sociale wetenschappen"- en bespreekt hij het werk van die auteurs (Elias, Blumer en Geertz) welke een verwante visie hebben op zowel de doelstelling van de sociale wetenschappen als op de problemen van de conceptualisering. Begripsvorming en doelstelling lijken zich in zijn essay als het ware te assimileren: "De taak van de antropologie en aanverwante sociale wetenschappen laat zich betrekkelijk eenvoudig formulere Ze omvat het verwerven van meer en betere inzichten in samenlevingsvormen en toont overeenkomst met een opgave waarvoo mensen zich dagelijks gesteld zien" (Blok 1976a:8) Belangrijkste 'bête noire' in Bloks oratie is het "scientisme", volgens hem nog steeds het voornaamste methodische pro~ gramma in de sociale wetenschappen. De scientistische onderzoeksstrategie bestaat uit een aantal eisen en voorschriften, welke alle door Blok verworpen worden. Zo fulmineert Blok o.a. tegen : eis van generaliseerbaarheid van onderzoe~sresultaten, hanteren van onveranderlijke en a-historische wetmatigheden, formalisering van begrippen, extreem nominalisme inzake begripsvorming, gebruik van ideaaltypen en tijdloze variabelen en het ondergeschikt maken van vergelijkingen aan de eis van het opstellen van abstracte wetmatigheden. Naar aanleiding van het laatstgenoemde aspect van het scientisme moet echter opgemerkt worden_dat Blok geen individualiserende, ideografische werkwijze voorstaat. Hij erkent wel degelijk de vruchtbaarheid van een vergelijkend perspectief in de sociale wetenschappen. Vergelijken moet echter niet gebeuren met de intentie abstracte generalisaties te formuleren. In dat geval zal men altijd gehinderd worden door de zogenaamde ui t zonderingen ("verschijnse 1 X kan men in alle maatschappijen aantreffen, behalve bijde Bongo-Bongo"). Blok stelt daartegenover: "Een nauwkeurige en systematische vergelijking van verschijnselen die we gewoonlijk met de zelfde term aanduiden werpt licht op elk individueel geval afzonderlijk en draagt bij tot beter inzicht in de struktuur en ontwikkeling van die gevallen" (Blok 1976a: 46). In de titel van de oratie worden Wittgenstein èn Elias genoemd. De intellectuele erfenis van Wittgenstein is in het voor- lb. gaande besproken. Welke methodische aanbevelingen ontleent Blok aan het werk van Elias? (Bij de volgende opsomming zal ik niet uitsluitend refereren aan Bloks inaugurale rede.) In de eerste plaats de afkeer van het denken in tegenstellingen, het suggestief gebruik maken van dichotomieën. Duidelijke voorbeelden van dichotomiserend taalgebruik zijn: individu en maatschappij, struktuur en proces, cultuur en samenleving, verklaring en beschrijving, feiten en theorie. Vooral de tegenstelling tussen individu en maatschappij blijkt voor Elias een steen ~es aanstoots te zijn. Als remedie voor deze onvruchtbare dichotomie stelt hij het figuratiebegrip voor (vergelijk artikel van Winkels in vorige G ronieknummer; Elias 1969: LXVII e.v. ). Bij Blok kan men, meer nog dan bij Elias zelf, een grote weerzin bespeuren tegen de in methodologische en wetenschapstheoretische literatuur veelvuldig voorkomende scheiding tussen theorie en feiten, oftewel tussen beschrijving en verklaring. Op verschillende plaatsen in zijn werk probeert hij zijn lezers te overtuigen dat het formuleren van abstracte wetmatigheden, dat wil zeggen verklaren, opgevat moet worden als "methodologische rhetoriek" (vergelijk Blok 1976a: 50-51 en Blok 1978: 147-153; zie voor scherpe kritiek op Blok Heyt 1976: 211-215). Een tweede methodologische valkuil waar onderzoekers voor moeten oppassen, is de a-historische conceptualisering van hun gegevens. Elias en Blok wijzen erop dat het vooroordeel om aan het blijvende en onvergankelijke een grotere waarde te hechten dan aan verandering en beweging een historisch perspectief uitsluit (blok 1975:XXX en Blok 1976a: 41 e.v.). Toestandsreducties en statisch en reïficerend taalgebruik zijn onlosmakelijk met dit vooroordeel verbonden (zie het eerste deel van dit artikel, de alinea over de herleiding van de dynamiek van sociale figuraties tot onveranderlijke oorzaken). Als derde methodologische aanwijzing kan beschouwd worden Elias' pleidooi voor het gebruik van relatieve en relationele begrippen ( vergelijk Elias 1969, deel 1: LXVII). Zo is bijvoorbeeld het begrip macht niet een absolute term. Het is zinloos te beweren dat iemand of over macht beschikt of machteloos is. Ten eerste is het een kwestie van gradatie: iemand is meer of minder machtig; en ten tweede gaat het bij macht om relationele oordelen: men kan alleen meer of minder machtig zijn in _vergelijking met de machtspositie van andere mensen (vergelijk Elias 1971: 85 e.v.). Karakteristiek voor een relationeel oordeel is dat het onherleidbaar is tot een oordeel over substanties en eigenschappen. Vastgesteld dient echter te worden dat hetgeen Elias en Blok over deze materie te berde brengen op dit moment nog vaag is. Wellicht kan een grotere aandacht voor logische problemen, in het bijzonder die van de relationele logica en de chronologische logica" (waaraan de naam van Von Wright verbonden is; Wittgenstein-fan Anton Blok moet deze naam toch wel iets zeggen!), hier meer helderheid verschaffen (zeer lezenswaardig is in dit verband E.M. Barths artikel "Beweging en Bertrand RusselI", Hollands Maandblad, 1970,271-272, pag. 56-62). Ongeveer een half jaar geleden hield Elias in Groningen een lezing over de methodologische stand van zaken in de sociale wetenschappen. In zijn lezing concentreerde hij zich vooral op de beschrijving van de bij zip eigen onderzoekin gen (Elias 1969a en b) gehanteerde structuur-procesmodellen. Allerlei bezwaren welke kleven aan het in de sociale wetenschappen dominante "scientisme" (zoals atomistischreductionisme:"kleinste delen bepalen aard van het geheel" en het zoeken naar a-historische wetten) worden volgens hem ondervangen door, wat men als een vierde aanbeveling kan zien, de structuurprocesmodellen (voor meer informatie wil ik verwijzen naar Van Benthem van den Bergh 1971; Elias 1974: 21-42; Dunning 1977: 327-348). In theoretisch opzicht (niveau twee dus) kenmerkt het programma van de historiserende antropologie zich vooral door de belangstelling voor machtsvraagstukken Hierbij valt in de eerste plaats op dat men macht als een relatiebegrip definieer hetgeen bijvoorbeeld impliceert dat een sterkere partij wel de bewegingsruimte van een zwakkere partij kan beheersen, maar dat dit niet hetzelfde is als de totale beheersing van het verloop van hun onderlinge relaties ( verg. Blok 1978:4). Machtige personen zijn altijd nog in meer of mindere mate afhankelijk van minder machtige personen. In de meeste sociaalwetenschappelijke "theorieën" over macht wordt nauwelijks rekening gehouden met dit inzicht. Men toont zich slechts geinteresseerd voor de functies die het gedrag van de sterkere persoon/partij heeft voor de zwakkere persoon/partij: sommige mensen hebben (de) macht, wat zijn de gevolgen voor hen die niet over macht beschikken? (Elias:" niet alleen de meester heeft macht over de slaaf, maar ook -al naar gelang diens functie bij hemde slaaf over de meester. In het geval van de betrekking•••• tussen meesters en slaven zijn de machtsgewichten zeer ongelijk verdeeld. Maar of de machtsverschil len nu groot of klein zijn, machtsbalansen zijn steeds overal aanwezig; waar een functionele interdependentie tussen mensen bestaat."citaat ontleend aan Blok 1978: 2) Wanneer men nu het denken in machtsbalansen combineert met een ontwikkelingsperspectief ("hoe zip mensen meer of minder afhankelijk geworden van anderen?") wordt men ook attent gemaakt op het volgende inzicht: bij afnemende machtsverschi len krijgt hetgeen een sterkere en een zwakkere partij tezamen tot stand brengen, een verloop dat door geen der betrokkenen is voorzien of bedoeld. Ter verduidelijkin een extreem voorbeeld: in een slavenmaatschappij bepaalt de slavenhouder als het ware de gang van zaken; maar wie bepaalt de uitkomst van loononderhandelingen in Nederland anno 1978 ? Ten tweede trachten de historiserende antropologen het machtsbegrip theoretisch bruikbaarder te maken door verschillende m~chtsbronnen te onderscheiden en hun onderlinge verhouding aan te geven Niet alleen aan "het bezit van productiemiddelen" (Marx) maar ook aan controle op geweldsmiddelen (vergelijk Elias 1969a, dl.II en voora~ Blok 1975 en 1976b), organisatiemiddelen en oriëntatiemiddelen (vergelijk Verrips 197 7 ) dient volgens hen aandacht besteed te worden. Tot besluit van dit artikeltje wil ik nog enkele dingen zeggen over laag drie, het niveau van de onderzoekspraktijk. Historiseren~ antropologisch onderzoek vereist het gebruik van verschillende methoden van onderzoek. Voor antropologen die zich bezig houden met het onderzoek van de ontwikkeling van grotere regio's, waarvan lokale gemeenschappen deel uit~ maken, is de uitbreiding van hun "methoden en technieken" arsenaal van groot belang. Participerende observatie zal aangevuld moeten worden met andere technieken van onderzoek, zoals interviews (hoogstens half-gestructureerd ?), survey, statistische bewerkingen en studi van archieven. Uit deze opsomming blijkt dat er openheid moet zijn ten aanzien van de werkwijze van bijvoorbeeld sociologen, historici en demografen. Binnen de antropologie zelf wordt trouwen ook druk geëxperimenteerd met alternatieve onderzoekstechnieken. Van de "extended case-method" kan men langzamer- '1· hand gerust stellen dat zij het experimentele stadium al verlaten heef~, hetgeen evenwel nog niet gezegd kan worden van die technieken waarmee de mondelinge overlevering op haar historische waarde geschat wordt. Misschien is het nuttig dat antropologen en historici juist op dit vlak hun ervaringen gaan uitwisselen. (vergelijk Van'sina, 1961 en Thompson, 1978) Ook voor sommige vormen van netwerkanalyse -waartoe de genoemde "extended casemethod't gerekend kan worden- lijkt een goede toekomst te zijn weggelegd (vergelijk Bax 1975). Mip vermoeden is dat wetenschapsbeoefenaren uit verschillende disciplines elkaar in eerste instantie kunnen steunen bij het oplossen van proble~ men welke zich voordoen op niveau drie. De historiserende antropologen zullenzich over mip intuïtie nauwelijks verbazen zij realiseren zich immers dat: "Elias has shown us that societal phenomena are at once economie and political, social and religious, cognitive and affective and that these aspects of one totality do not constitute seperate and independent realms" (Wolf 1977; p.31 ). Amsterdam 1976b Blok,A. Clio en de Antropoloog, in: Ander ---bekeken, red. Brunt,L. Meppel 19 7 Blok,A. Antropologische perspectieven. Muiderberg,19 7 8. Blok,A. Stellingen bij het essay van Ste~ ven Lukes,"Power and Structure". (conferentie paper) Amersfoort, Internationale school voor Wijsbegeerte 1978. Boissevain,J. Beyond the Community: Socia enFriedl,J. Process in Europe. Den Haag 19 7 6. Bovenkerk,F en Binnenstebuiten OndersteBrunt,L. boven. Assen/Amsterdam 1976. Brunt,L. Terug in de tijd? - Veldonderzoel en de studie van het verleden, in: Anders Bekeken, red. Brunt, L. Meppel 1977. Cobb,R. Paris and its Provinces 17 921802. Londen 19 7 5. Dunning,E. In Defense of Devolopment Sociology, in A'dams sociol.Ts. jrg.4.3.1977. Elias,N. Ueber den Prozess der ~ivilisa­ tion (2 dl.) Bern 1969 a (1939) Elias,N. Die höfische Gesellschaft. Berlijn 1969b. 1N00t. Elias,N. Wat is sociologie? Utrecht 197 1. In dit voorbeeld filosofeert Wittgenstein Elias,N. The Siences: towards a theory, over de betekenis van het algemene begrip in: Social Procs~ses of Scien"taal" (in plaats van "taal" kan men tific Development, ed. Whitney,R evengoed andere algemene begrippen invulLonden 1974. len; bijvoorbeeld "spel", "religie", Evans-Pritchard,~E. Anthropology and His"hekserij" , "fasci sme" , enz.). Talen zijn tory. Manchester 1961 aan elkaar verwant en vormen dus als het Geertz,CI. Islam Observed. Chigago 197 5 3 • Iware een familie, "want de verschil( 1968) lende gelijkenissen tussen leden van een Geschiere,P. Stamgemeenschappen onder familie: bouw, gelaatstrekken, kleur staatsgezag. Meppel 1978. ~an de ogen, manier van lopen, temperaGoudsblom,J. Responses to Norbert Elias's ~ent etc., overlappen en doorkruisen work in England, Germany, !elkaar op dezelfde wijze." (Wittgenstein The Netherlands and France, in: Human Figurations, red. ~eciteerd door Blok; Blok 1976a: 22). Gleichman P.R. e.a. Amsterdam 1977. Geraadpleegde Literatuur: Goudsblom,J. Bij de tweede druk vvan Uebe Banton, M.The Social Anthropology of 3omden Prozess der Zivilisatio~ plex societies. Londen 1973 • in: Mens en Maatschappij,XLV, Bax,M. Harpstrings and Confessions. Assen/ 1970. --Amsterdam 1976. ~,F.D. Kritisch rationalisme en socialE Bax,M. Jaap-Joop-Mies. Assen/Amsterd~l wetenschap in: Rationaliteit en wetenschap e~ samenleving, AI1978. Benthem van den Berg,C van The structure bert,H. Alphen aan de Rip 1976. of development: an invitation to Hobsbawn,E. From social history to the the sociology of Norbert Eli~s. histcry of society, in: Essay Den Haag 1971. in Social History, red. Flinn Blok,A. The Maffia of a Sicilian Village, M.W. e.a. Oxford,19 7 4 ---1860-1960. New York, 1975. Koeningsberger,H.G. Dominium Regale or D~ Blok,A. Wittgenstein en Elias. Amsterdam minium politicum et Regale? Monarchies and parliaments in 1976a. Blok,A. The Bokkerijders Bands 1726-1776. early Modern Europe, in: 18. Human Figurations, red. Gleichmann, Verrips,J. Volkskunde, antropologie en P.R. e.a. Amsterdam 19 77 • allianties, in: Volkskundig Künzel, R.E. Hoe wij beschaafd werden, in bulletin,jrg.1,2,19 7 5. De Groene, 25 december 1971 Verrips,J. En boven de polder de hemel. Le Goff,J. e.a. L,Histoire et l'hommequ Baarn, 1977. tidien. Parijs/Den Haag 1972 Vries,G.de Sociale orde, regels en de Lepenies,W. Melancholie und Geselschaft. sociologie, Meppel/Amsterdam Frankfurt am Main 1969. 19 77 • Lepenies,W. Geschichte und Anthropologie Waal Malefijt,A.de Beelden van de mens Geschichte und Geselschaft, Baarn, 19 77 • in: ZeitGchriît für HistoriWilterdink,N. Norbert Elias en onze besche Sozialwissenschaft, , schaving. in: NRC Handelsheft 1, 19 7 5. blad, 26 mei 19 7 3. Lewis,I.M. Introduction. in:History and Wolf,E. Peasants Wars of the Twentieth Social Anthropology, red. Lecentury. New York 1969. wis, I.M. Londen 19702 Wolf,E. Encounter with Norbert Elias, in: Human Figurations, red. GleichLocher,G.W. Huizinga en de culturele antropologie, in: Bijdr. tot mann,P.R. e.a. Amsterdam 1977 taal-land-en volkenkunde, 114 1958. Macfdrlór-e,A.~he family life of Ralph Josselin, a seventeenthcentury Clergyman. Cambridge 1970. Macfarlane,A. Reconstructing Historical Communities. Cambridg~ Î97~ Nadel,S.F. The Foundation of Social An-----thropology, Londen 1969 5 (1951) Pitt,D.C. Using historical sources in Anthropology and Sociology. New York 1972. Prins,H. Rapport algemene geschiedwetenschap. Nijmegen 1977. Radcliffe-Brown A.R. Structure and F\L~c­ tion in primitive society. Londen 1952. Schulte Nordholt,H.G. Culturele Antropol gie en Geschiedenis. Amsterdam 1967. Spierenburg.P. Het proces der civilisatie in Nederland tussen 15001800: een toetsing der civilisatie-theorie. Amsterdam 19 7 3. Thomas,K. History and Anthropology, in: Past and Present,1,1962. Thomas.K. The place of laughter in Tudor and Stuart England, in: Times Literary Supplement, jan. 15, 1977 • Thomas.K. The rise of the fork, in: The New York Review, maart,j,19 7 8. Thon_pson~F. The voice of the Past. Oral History. Oxford 1978. Tilly,Ch. Clio en Minerva, in: Theoretical Sociology, eds McKinney,J. ~Tiryakian,E.A. New York 19 7 0. ~,B. Onder sociologen, in: A'dams Sociole Ts. jrg.3, 2, 19 7 6. Vansina,J. Oral Tradition: a Study in His torical Methodology. Chigago 1961. 19.