De kracht van de kwetsbaarheid 12 juli - vijftiende zondag (Amos 7,12-15 - Marcus 6,6-13) =========== Het evangelie dat we vandaag lezen bevat zeer veel thema’s. Het gaat over de zending en over de manier waarop je kan getuigen van je godsdienst. Het gaat over gastvrijheid en over kwetsbaarheid. Het gaat over respect voor de ander: dat je jezelf met je godsdienst “niet moet opdringen met de voet tussen de deur”. Laat de ander vrij, respecteer zijn keuze. Zorg dat jouw levenswijze hem aantrekt, en niet zozeer je overredingskracht. Stel je dus kwetsbaar op, in eerbied voor de ander. Over dat thema wil ik vandaag iets zeggen. En ik doe dat graag aan de hand van een mooi verhaal. Trouwens, ‘t is vakantie: een mooie tijd voor een mooie vertelling. -------------- Het verhaal dat ik vandaag aanbiedt heet ‘Het kind van Noach’ en is geschreven door een Franse schrijver met een Duitse naam: Eric-Emmanuel Schmitt. Een hype-auteur in Frankrijk en bovendien de enige Franstalige schrijver die nog steeds behoort tot de 15 meest vertaalde en best verkopende auteurs ter wereld. Bekend van hem zijn o.a. de roman ‘Het evangelie volgens Pilatus’ en de vertelling ‘Mijnheer Ibrahim en de bloemen van de Koran’. Hij schrijft romans, theater, en ook kortere verhalen voor volwassenen, jongeren en kinderen. In die vertellingen zijn de hoofdfiguren dikwijls een volwassene en een kind. En ze gaan vaak over de godsdiensten en over geloof. Het gaat erom, zegt Schmitt, dat we leren leven zonder de zekerheden van definitieve, permanente antwoorden. Maar altijd met hoop. En met respect. Eerbied voor de ander , zo gaat hij verder, vind ik van het grootste belang, wat in feite een idee is die uit het jodendom stamt, en liefde natuurlijk, wat historisch gezien de christenen aan dat respect hebben toegevoegd. Het ontroerende verhaal in het boekje “Het kind van Noach” is eenvoudig. Het is 1942. Joseph, een joods (jiddisch) zevenjarig jongetje, raakt van zijn ouders met het wie het in Brussel samenwoont, gescheiden. Na wat omzwervingen wordt hij door een Belgische dorpspastoor samen met andere joodse en Belgische kinderen verborgen in zijn internaat voor zogenaamde weesjongens. De namen zijn hier belangrijk: het joodse kind heet Joseph, Jozef. In de bijbelse geschiedenis was Jozef Jacobs lievelingszoon die door zijn jaloerse broeders verkocht werd aan buitenlandse kooplieden en zo in Egypte verzeilde. De Belgische pastoor heet Pons en wordt aangesproken met le père Pons, in het Nederlands heeft men dat vertaald met vader Puym. Een puimsteen (u weet wel, zo’n steen om iets af te schuren of te slijpen) is in het Frans une pierre ponce. De priester heeft een kale knikker, en het jongetje denkt dat hij zo kaal is als een kei, omdat hij moet gelijken op zijn naam, namelijk Puym, een puimsteen, Père Pons, une pierre ponce. Er ontstaat een sterke affectieve band tussen de pastoor en het jongetje, dat hem als een vader beschouwt en geweldig naar hem opkijkt. Op een bepaald moment merken Joseph en zijn vriendje uit het internaat dat de pastoor iedere nacht naar een leegstaande kapel op het terrein van de school sluipt, daar een aantal uren blijft en dan terugkeert. In zijn kinderlijke fantasie ziet kleine Joseph zijn held verschrompelen tot een louche figuur en veronderstelt van alles. Nadat een nachtelijke poging om het geheim van de pastoor te ontdekken is mislukt, probeert kleine Joseph het nog eens. Hij achtervolgt de priester tot aan de leegstaande kapel en kan met een list binnengeraken. Vader Puym ontdekt Joseph en kan dus niet anders dan hem zijn geheim verklappen. De crypte van de kapel heeft hij namelijk omgetoverd in een joodse synagoge en hij legt er een verzameling aan van gebruiksvoorwerpen en hebreeuwse boeken uit de joodse godsdienst en liturgie. Hij is zoals Noach die ook alles en iedereen verzamelde om na de catastrofe van de zondvloed opnieuw te kunnen beginnen. Ik lees hier een klein stukje uit het boek zelf: ‘Elke avond trek ik me terug om deze joodse boeken te bestuderen, zei vader Puym tegen mij. En overdag, in mijn werkkamer, leer ik Hebreeuws. Je weet maar nooit...’ ‘Wat weet je maar nooit?’ ‘Als de zondvloed aanhoudt, als er geen enkele Hebreeuwssprekende jood op de wereld overblijft, kan ik het jou nog leren. En dan kun jij het op jouw beurt weer doorgeven.’ Ik knikte instemmend. Op dit late uur en in het onwezenlijke decor van de crypte die net leek op de grot van Ali Baba in het flakkerende kaarslicht, was dit voor mij tegelijk spel en werkelijkheid. Geestdriftig riep ik uit: ‘Dan zou het net zijn alsof u Noach was en ik uw zoon.’ Ontroerd knielde hij voor me neer. Ik voelde dat hij me wilde omhelzen, maar niet durfde. Het was goed. ‘Zullen we iets afspreken, Joseph? Jij doet net alsof je christen bent en ik doe net alsof ik joods ben. Jij gaat naar de mis, naar de catechismus, je leert de geschiedenis van Jezus in het Nieuwe Testament, en ik zal jou vertellen over de thora, de misjna, de talmoed, en samen zullen we de Hebreeuwse letters schrijven. Wat zeg je daarvan?’ ‘Top!’ ‘Dat is dan ons geheim, een heel groot geheim dat we aan niemand mogen verklappen, want anders zou dat onze dood kunnen betekenen. Afgesproken?’ ‘Afgesproken.’ Hoe het allemaal verloopt en afloopt, vertel ik u niet. Daarvoor moet u maar zelf het boekje lezen. Alleen wil ik wel kwijt dat de pastoor later, na de oorlog, nog andere collecties zal aanleggen. Van voorwerpen uit de Russische liturgie en van kenmerkende voorwerpen van Indianen uit Amerika, van Vietnamezen en van Tibetaanse monniken. En Joseph, volwassen geworden, zal ook zelf een verzameling aanleggen, te beginnen met een keppeltje en een Palestijnse sjaal. Maar ik vertel dit verhaal vooral omdat hier de diepgang openbaar wordt van wat een ontmoeting met de ander kan betekenen, hier in casu met het jongetje Joseph. Naast het indringende samentreffen in de crypte is er een tweede echte ‘ontmoeting’ tussen de christelijke geestelijke en het joodse jongetje. Op een bepaald ogenblik worden de joodse kinderen die aan het douchen zijn, toevallig betrapt door een nazi-officier. Vader Puym en de kinderen sidderen en beven voor de consequenties, maar de Duitse officier, die wel alles onmiddellijk door heeft, maar een ingoed en humaan mens is, laat hen ongemoeid en vertrekt. Nadat de officier vertrokken is, en ik lees: “Met een wasbleek gezicht en witte lippen, zakte vader Puym plotseling op de grond in elkaar. Met zijn knieën op het doorweekte beton wiegde hij heen en weer terwijl hij verwarde zinnen prevelde en met verschrikkelijke ogen voor zich uit staarde. Ik sprong op hem af en drukte hem beschermend tegen mijn natte lichaam. Toen hoorde ik wat hij almaar zei: ‘Heb dank, mijn God. Heb dank, mijn God. Voor mijn kinderen, heb dank.’ Opeens draaide hij zich naar me toe, leek mijn aanwezigheid op te merken en barstte in mijn armen onbedaarlijk in snikken uit.” De pastoor, vader Puym, is duidelijk degene die ingaat op het appel van de ander; op een heldhaftige manier riskeert hij zijn leven om de vluchtelingen, de joodse kinderen op de vlucht voor de naziterreur, te helpen. In de relaties is en blijft hij echter de volwassen meerdere. Maar we zien die positie in het ontroerende (zopas gelezen) fragment omslaan. Daar drukt kleine Joseph de volwassen man tegen zich aan, zodat die grote helpende held in de armen van het kind in snikken kan uitbarsten. Hoe juist is de teneur van de oude christelijke tekst: “Slechts het water dat wij te drinken geven, zal ons verkwikken; slechts het brood dat wij te eten geven, zal ons verzadigen; slechts het gewaad dat wij wegschenken, zal ons bekleden; slechts het woord dat leed verzacht, zal ons troosten; slechts de zieke die wij bezoeken, zal ons genezen; slechts de gevangene die wij verlossen, zal ons bevrijden”. Alleen datgene wat de priester voor de kinderen heeft gedaan, kan hem gelukkig maken. Beiden, de priester en het kind, worden de ander voor elkaar vanuit de eigen kwetsbaarheid. Precies in de mate dat een mens kwetsbaar en weerloos is, gaat er een appel van hem uit, een onmiddellijke oproep. We hoeven daarbij niet te redeneren. Het raakt ons direct, en we kunnen er niet aan voorbijgaan. Zowel het kind als de priester gaan in op de oneindige oproep die vanuit de ander op hem afkomt. Daaraan moest ik denken als ik het verhaal van Jezus’ zending van de leerlingen las. Ze zijn overgeleverd aan de gastvrijheid van de mensen, ze zullen het moeten stellen met de ontvankelijkheid van de mensen. Ook wij noemen ons: Jezus’ leerlingen. Het zal in de ontmoeting zijn met de mensen die we op onze tocht ontmoeten dat de echte verkondiging gebeurt. En dat kunnen heel nabije mensen zijn… De enige macht die we van Jezus meekrijgen is de macht over de onreine geesten. De onreine geesten zijn het soort demonen die mensen zo gevangen houden en angstig maken dat er van echt leven niets meer terecht komt. De macht die we daarover hebben meegekregen, is geen hocus pocus, maar een kracht die we zelf zullen moeten waarmaken, in de manier waarop we leven en in de manier waarop we naar de mensen gaan: zonder vooroordelen en bijbedoelingen. Als we elkaar daarvan bevrijden, maken we elkaar gelukkig en krijgt onze christelijke godsdienst weer haar frisse gestalte zoals Jezus die wilde. Bernard de Cock o.p.