Thema evolutie - Nederlands instituut voor Biologie

advertisement
Docentenhandleiding
TYPERING MODULE
Ontwikkeld voor
vwo 5/6
sommige onderdelen ook geschikt voor 4/5 havo
Leerstofgebied
Evolutie, biodiversiteit
Omvang
8 lessen van 50 minuten
Didactische typering
Leerlingen verdiepen zich in wetenschappelijk
evolutiebiologisch onderzoek en doen zelf mee aan onderzoek.
Ze ontwikkelen onderzoeksvaardigheden zoals het bedenken
van een goede opzet en een goede onderzoekvraag.
Door eigen inbreng wordt begrip rondom evolutietheorie
opgebouwd en beklijft de stof beter.
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
1
Colofon
Lesmateriaal ontwikkeld door het Nederlands Instituut voor Biologie in samenwerking met Natuurhistorisch
Museum Naturalis. Het materiaal (voor docenten en leerlingen) mag door docenten voor
onderwijsdoeleinden in de eigen klas gebruikt worden met behoud van de bronverwijzing. Commercieel
gebruik is uitdrukkelijk niet toegestaan
Auteur: Tycho Malmberg [email protected] voor vragen.
Opmaak: Niko Korenhof, Naturalis
Met dank aan: Martine Maan, Kees Hofker en de afdeling educatie van Naturalis. René Westra wordt
hartelijk bedankt voor het beschikbaar stellen van zijn simulatiemodel in Powersim.
In deze lessenserie wordt vooral gewerkt met verwijzingen naar openbare bronnen. Voor zover gebruik wordt gemaakt van extern
materiaal proberen wij toestemming te verkrijgen van eventuele rechthebbenden. Mocht u desondanks van mening zijn dat u rechten
kunt laten gelden op materiaal dat is gebruikt, dan verzoeken wij u contact met ons op te nemen zodat wij het materiaal kunnen
vervangen door ander materiaal uit een openbare bron of een beschikbare bron onder creative commons licentie. Voor opmerkingen
ten aanzien van rechten of het expliciet geven van toestemming voor gebruik van materiaal of het verzoek om uw materiaal uit de
lessenserie te schrappen kunt u contact opnemen met [email protected]
Copyright
Leiden, april 2009
Alle rechten voorbehouden. Geen enkele openbaarmaking of verveelvoudiging is toegestaan, zoals verspreiden, verzenden, opnemen
in een ander werk, netwerk of website, tijdelijke of permanente reproductie, vertalen of bewerken of anderszins al of niet commercieel
hergebruik. Als uitzondering hierop is beperkte openbaarmaking toegestaan mits uitsluitend bedoeld voor eigen gebruik of voor
gebruik in het eigen onderwijs aan leerlingen onder vermelding van de bron.
INHOUD
Woord Vooraf
1. Kort overzicht van de lessenserie en de gebruikte contexten
2. Plaats in examenprogramma
3. Eindtermen/ leerdoelen
4. Benodigde voorkennis en –vaardigheden
5. Overzicht leerlingenmateriaal
6. Lesoverzicht met didactische aanwijzingen
7. Rol van het boek
8. Bronnen van het materiaal
9. Aanpassing voor Havo
10. Antwoorden
11. Toetsing
12. Bijlage 1: Eindtermen uitgebreid
13. Bijlage 2: Waarnemingen invoeren op internet - tuinslakken
2
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
3
4
5
5
6
6
7
10
10
12
12
22
22
24
WOORD VOORAF
Vanwege het Darwinjaar 2009 heeft het Nederlands Instituut voor Biologie (NIBI) in
samenwerking met Naturalis een lessenreeks gemaakt waarin bovenbouw leerlingen
Havo/Vwo kennismaken met de belangrijkste mechanismen achter evolutie. Centraal in het
deze lessen staat het Europese onderzoek naar de evolutie van de tuinslak, het zogeheten
Evolution MegaLab. De tuinslak is een ideaal modeldier om evolutie-onderzoek aan te doen.
In de jaren 60 en 70 van de vorige eeuw is er veel onderzoek verricht. Zo is bekend
geworden dat de variatie in de kleuren en bandenpatronen van de tuinslak toe te schrijven is
aan de variatie van enkele genen die Mendeliaans overerven. Met andere woorden de
tuinslakken dragen hun genotype op hun rug. Op die erfelijke variatie vindt natuurlijke
selectie plaats. Door veranderende selectiedrukken kunnen populaties tuinslakken van
uiterlijk veranderen. Leerlingen ervaren door zelf onderzoek te doen – inclusief veldwerk –
wat micro-evolutie inhoudt en hoe evolutie-onderzoek in zijn werk gaat.
De lessenreeks is opgezet volgens de concept-contextbenadering. Uit de hoek van de
vakdidactiek is gebleken dat het huidige evolutie-onderwijs op zijn zachtst gezegd voor
verbetering vatbaar is. En dat er vaak misconcepten zijn bij leerlingen. Dat komt onder
andere omdat het hoofdstuk evolutie erg beknopt is opgezet. De meeste lesboeken leggen
de evolutietheorie van Darwin in enkele zinnen uit. Een ander belangrijk verbeterpunt is dat
de lesboeken vaak helemaal niet koppelen met de huidige onderzoekspraktijk. Het NIBI
beoogt met deze lessenreeks leerlingen inzicht te geven in echte vragen uit een echte
onderzoekpraktijk. Doordat ze bovendien ruimte krijgen voor het stellen van eigen vragen
ervaren ze zelf de logica achter evolutie en wordt de theorie echt eigen gemaakt.
Het eerste hoofdstuk is opgezet als aanleercontext. Centrale vraag in dit hoofdstuk is hoe
nieuwe soorten ontstaan. Een belangrijke vraag waar dagelijks vele evolutiebiologen aan
werken. De hoofdpersonen in de onderzoek zijn Nederlandse onderzoekers die recent
onderzoek hebben verricht aan soortvorming bij cichliden. Leerlingen kijken in dit hoofdstuk
mee over de schouders van de onderzoekers en maken zich zo de evolutietheorie eigen. In
hoofdstuk twee worden de opgedane begrippen uit het eerste hoofdstuk meegenomen naar
een andere onderzoekcontext: micro-evolutie bij de tuinslak. Tenslotte sluiten de leerlingen
de lessenreeks af met een simulatie-practicum met het grafisch modelleerprogramma
Powersim. De opgedane kennis over veranderende selectiedrukken en het effect daarvan op
de populatie wordt met dit programma heel inzichtelijk.
Veel plezier met de lessen!
Tycho Malmberg
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
3
1. Kort overzicht van de lessenserie en de gebruikte contexten
De lessenserie begint met een inleidend filmpje van de SchoolTV Biobits-serie over evolutie. In de
inleiding wordt theorie over soortvorming behandeld en worden begrippen uitgelegd zoals het
allopatrisch model van soortvorming en wat het soortsbegrip inhoudt. In de inleiding maken de
leerlingen kennis met wetenschappelijk onderzoek naar evolutie en de vraag hoe er zoveel soorten
zijn ontstaan. De rest van de aanleercontext gaat over soortvorming bij cichliden. Het tweede
hoofdstuk van de lessenreeks behandelt een andere onderzoekscontext, die naar de evolutie van
populaties tuinslakken. Leerlingen stellen zelf een onderzoeksvraag op en verzamelen data in het
veld. Bij de analyse van de data wordt onderzocht of er in de loop van de tijd micro-evolutie heeft
plaatsgevonden. Met andere woorden of allelfrequenties zijn veranderd in de laatste vijftig jaar.
Tenslotte vormt het laatste hoofdstuk de toetscontext waarbij leerlingen hun eigen data in een model
in Powersim stoppen. De centrale vraag is hoe allelfrequenties en dus het uiterlijk van de populatie
slakken verandert bij veranderende selectiedrukken. Achter in het leerlingboekje staat een
begrippenlijst. Het is de bedoeling dat deze lijst na afloop van de lessenserie correcte definities bevat.
Hoofdstuk
1(aanleercontext)
2 (oefencontext)
Concept(en)
Genetische
variatie,
Natuurlijke
selectie,
soortvorming
Genetische
variatie,
Natuurlijke
selectie,
soortvorming
Centrale vragen
-
-
-
3 (toetscontext)
4
Genetische
variatie,
Natuurlijke
selectie,
soortvorming
-
-
Wetenschappelijke Context
Wat is een soort?
Hoe ontstaan nieuwe soorten?
Wat is het verschil tussen
micro-evolutie en macroevolutie?
Hoe verandert de genenpoel
onder invloed van natuurlijke
selectie?
Wat is de drijvende kracht
achter micro-evolutie?
Hoe werk je volgens een
wetenschappelijke wijze?
Wat is de invloed van selectie
op de erfelijke variatie in de
populatie?
Wat gebeurt er als er geen
selectie is?
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
Evolutie onderzoek bij cichliden:
In het Victoriameer leven 500
cichliden naast elkaar. Hoe is deze
enorme biodiversiteit ontstaan?
Zelf meedoen aan het
wetenschappelijk onderzoek naar
de micro-evolutie van de tuinslak.
Modelleren en analyseren van
wetenschappelijke data.
Zelf analyses maken van Analyse
van de eigen data in het grafisch
modelleerprogramma Powersim
2. Plaats in examenprogramma
De belangrijkste concepten zijn GEEL gearceerd, de cellen van de matrix die er ook bij betrokken
worden zijn GRIJS gearceerd.
SYSTEEMCONCEPT
Biologische
eenheid
Molecuul
DNA
Cel
ORGANISATIENIVEAU
Cel
Orgaan
systeem
Orgaan
Organisme
Prokaryoot
Eukaryoot
Virus
Populatie
Soort
Populatie
Ecosysteem
Ecosysteem
Biosfeer
Zelfregulatie/
zelforganisatie
Biosfeer
Transport
Metabolisme
Celdifferentiatie
Celdood
Interactie
Reproductie
Genexpressie
DNAreplicatie
Celcommunicatie
Instandhouding/
groei
Ademhaling
Spijsvertering
Uitscheiding
Transport
Afweer
Bewegen
Zintuigen
Zenuwstelsel
Hormoonhuishouding
Homeostase
Fotosynthese
Voeding
Levenscyclus
Gezondheid
Interactie met
(a-) biotische factoren
Gedrag
Evolutie
Mutatie
Recombinatie
Celcyclus
Voortplanting
Erfelijkheid
Fossiel
Genetische
variatie
Natuurlijke
selectie
Soortvorming
Energiestroom
Kringloop
Dynamiek
Evenwicht
Voedselrelaties
Duurzame
ontwikkeling
Biodiversiteit
Ontstaan van
het leven
3. Eindtermen / leerdoelen
Domein A Vaardigheden
Uit syllabus
Meer specifiek benoemd
A1.1
A1.2
A1.3
A2.1
Informatievaardigheden
Communiceren
Reflecteren op leren
Onderzoek
A2.4
A3.2
A3.5
A3.8
A3.10
A3.11
Redeneren
Kiezen
Vakspecifiek gebruik van de computer
Vorm-functie denken
Evolutionair denken
Systeemdenken
informatie opzoeken en selecteren
Groepswerk
Discipline om reflectievragen te maken en te bestuderen
Film analyseren, zelf onderzoek opzetten inclusief
veldwerk
Debat voeren
Wat betekent kennis van evolutie voor mij persoonlijk
Bij het modelleren in Powersim
Nadenken over hoe uiterlijk verandert bij variërende
selectiedrukken
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
5
Domein B Vakinhoudelijke eindtermen
Uit syllabus / handreiking
B5.1.1
B5.1.1.1
B5.1.1.2
B5.1.1.3
B5.1.2
B5.1.2.1
B5.1.2.2
B5.3.1
B5.3.1.1
B5.3.2
B5.3.2.1
B5.3.2.2
B5.3.2.3
B5.3.3
B5.3.3.1
B5.3.3.2
B5.3.3.3
B5.4.1
B5.4.1.1
B5.4.1.2
B5.4.1.3
Mutatie
beschrijving en oorzaken toelichten
invloed op structuur en functioneren eiwit toelichten
mate van verwantschap op basis DNA-analyse, uitleggen dat
Recombinatie
unieke combinatie genen door recombinatie bij meiose
gewenste genencombinaties, toelichten hoe
Genetische variatie
Genenpool
Natuurlijke selectie
mechanisme, i.h.b. seksuele selectie
beter aangepast, meer nakomelingen
aandeel best aangepasten neemt toe
Soortvorming
ontstaan soorten door natuurlijke selectie
adaptatie van organisme en soort omschrijven
onderzoek naar soortvorming herkennen, geschiktheid gegevens
Biodiversiteit
verklaring biodiversiteit met natuurlijke selectie
verband met klimaat
invloed van de mens
(Zie voor een uitgebreide omschrijving van de eindtermen de bijlage op blz. 22)
4. Benodigde voorkennis en –vaardigheden
Verondersteld als voorkennis:
 DNA en erfelijkheid in het bijzonder (Mendelse) genetica
Vaardigheden verondersteld te beheersen:
 Onderzoeksvaardigheden
 Lezen, schrijven, luisteren, kijken,
 Groepswerk
5. Overzicht leerlingenmateriaal
Document
Handleiding voor leerlingen
Zoekkaart voor slakken
6
Beschrijving
1.
2.
3.
Hierin staat vermeld de lessenreeks voor de leerlingen.
Hierin ook opgenomen de Bronnen voor bij de lessen.
Met behulp van de slakkenzoekkaart kunnen de leerlingen gemakkelijk de
juiste slakken determineren. Alleen de slakken van het geslacht Cepaea
doen mee.
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
6. Lesoverzicht met didactische aanwijzingen
Om de (Neo)Darwinistische evolutietheorie goed te begrijpen, is slechts een klein aantal
basisconcepten van belang. Die concepten zijn: mutatie, variatie, selectie, populatie, soort.
De conclusie zou dus kunnen zijn dat leerlingen er niet veel moeite mee moeten hebben om een goed
inzicht te krijgen in de (Neo)darwinistische evolutietheorie.
Toch wijst de praktijk anders uit. Ook uit didactisch onderzoek blijkt dat leerlingen vaak teleologisch
redeneren. Over het krijgen van een dikke vacht bij poolvossen komen ze soms met zulke
antwoorden: “Toen de vos nog een korte vacht had zou ie het zo koud hebben gehad dat ie wist dat ie
moest veranderen”. Hieruit blijkt dat leerlingen worstelen met het idee dat selectie op individuen werkt,
maar dat het uiteindelijk de populatie is die evolueert. Het individu zelf kan zich niet meer aanpassen.
Het is de variatie in de populatie waarop geselecteerd wordt en waardoor populaties veranderen.
Alleen selectie is niet voldoende voor evolutie, want dan zou de variatie op een gegeven moment op
moeten raken. Daarom moet er nieuwe variatie bij komen. Dit kan door recombinatie en mutatie.
Aanwijzingen bij het doen van veldwerk bij Hoofdstuk 2.
Bekijk vooraf de instructiefilm op Youtube (zoek op “Evolutie
Megalab”) met de klas voor het doen van veldwerk en het
zoeken van de juiste slakken.
http://www.youtube.com/watch?v=Hy_qtrCtwEk
Belangrijk is dat voordat de gegevens ingevoerd worden
rekening wordt gehouden met de volgende punten. Anders
dan voldoet de data niet aan de gewenste kwaliteit van het
onderzoek.
1. Alleen tuinslakken, dit is de slakkensoort Cepaea doen
mee. Zie zoekkaart voor een uitgebreid overzicht welke
slakken en varianten wel en niet meedoen.
2. Doe de quiz waarmee je kunt testen of je de slakkenvormen goed van elkaar kunt onderscheiden.
3. Schrijf voor je gebruikersnaam VO zodat we kunnen zien dat je als school meedoet.
4. Zorg dat er gezocht wordt in een beperkt gebied zodat er sprake is van een populatie en dat niet
meerdere populaties door elkaar worden gesampled. Een gebied van 50x50 meter is groot
genoeg.
5. Denk erom dat wegen en sloten al een barrière zijn dus dat wegen en sloten een scheiding
vormen tussen populaties.
6. Maak van tevoren een gebruikersnaam aan op
7. Begin aan de ene kant van het door jou uitgekozen terreintje en zoek het systematisch helemaal
af. Het makkelijkst is het om de vondst na afloop in de klas te sorteren op de 9 verschillende
varianten.
8. Probeer tenminste 50 volwassen Cepaea’s te vinden, maar zelfs als je maar een stuk of 5
exemplaren vindt, is dat al voldoende voor het MegaLab. (En als het te droog is om er veel te
vinden, kun je altijd later terugkomen om het onderzoekje af te maken.)
9. Zet de slakken terug op de plek waar je ze gevonden hebt.
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
7
Les
1
2
Context/doel
Context:
Inleiding op evolutie
onderzoek naar
cichliden
Leeropbrengst per activiteit in de les
Thuis of tussenuur achteraf
Docent: Geeft een korte inleiding over het thema evolutie en stelt Eventueel de vragen 1 tm
de vraag hoe nieuwe soorten ontstaan. Geef ook aan dat
19 thuis laten maken nadat
dagelijks biologen worstelen met deze vraag en hier onderzoek
ze het filmpje van Biobits
aan doen.
hebben bekeken.
Doel:
1. Leerlingen laten
nadenken over
hoe nieuwe
soorten ontstaan.
2. Het idee van
evolutie eigen
maken.
3. Leerlingen laten
nadenken over het
begrip soort?
Activiteit: Biobits Filmpje klassikaal bekijken en vragen 1 tm 19
uit Handleiding maken.
Context:
Onderzoek doen aan
soortvorming bij
cichliden.
Doel:
1. Ervaren hoe
soorten kunnen
ontstaan. Met als
belangrijkste besef
hoe dat soorten
reproductief
geïsoleerd moeten
raken
3
Context:
Inleiding onderzoek
naar micro-evolutie
van de tuinslak.
Doel
1. Leerlingen laten
nadenken over hoe
populaties
veranderen. Wat
verandert er dan
precies?
2. Besef aanbrengen
van drijvende kracht
achter evolutie:
selectie en variatie.
8
Leeropbrengst: De leerling maakt in dit filmpje heel kort kennis
met onderzoek van evolutiebiologe Saskia Marijnissen die een
reconstructie maakt van de afstamming van cichliden met behulp
van stambomen. Haar onderzoek zegt echter niets over het
mechanisme achter soortvorming. Ook maken ze kennis met
het allopatrisch model van soortvorming, dat een verklaring geeft
voor evolutie. Het sympatrisch model voor soortvorming wordt
kort aangestipt, maar wordt in les 2 veel uitgebreider behandeld
als het onderzoek van Martine Maan besproken wordt. Voordat
over soortvorming gepraat kan worden moet eerst duidelijk zijn
wat een soort is (vraag 6). Via vragen 7 tm 19 moet het duidelijk
worden dat populaties kunnen veranderen door natuurlijke
selectie en dat een populatie bestaat uit soortgenoten die
onderling veel op elkaar lijken maar net iets anders zijn. Let er
op dat selectie zorgt voor afname van variatie in de populatie.
Voor verdere evolutie moet er dus weer nieuwe variatie bijkomen
(via recombinatie en mutatie).
Docent: Zet probleem uit hoe het kan dat het een populatie zich
opsplitst in een of meer soorten. Introduceert het onderzoek van
Martine Maan en Hardy-Weinberg als nul-hypothese.
Eventueel vragen 20 tm 24
zelfstandig maken na Bron
2 (nogmaals) gelezen te
hebben.
Activiteit: Zelfstandig (of in tweetallen) Bron 2 lezen en vragen 20
tm 24 maken. Leerlingen maken een reconstructie van hoe een
populatie cichliden opsplitst in twee nieuwe soorten.
Leeropbrengst: Leerling heeft in vorige les kennis gemaakt met
evolutieonderzoek en het model van allopatrische soortvorming.
Het stamboom onderzoek van Saskia Marijnissen laat niet zien
hoe soorten worden gevormd. Dat doet het onderzoek van
Martine Maan wel. Om de situatie in de natuur te
vereenvoudigen wordt Hardy-Weinberg geïntroduceerd waarin 5
voorwaarden langskomen zodat duidelijk wordt dat een populatie
niet meer evolueert. Door de gegevens uit het
cichlidenonderzoek van Martine Maan te vergelijken met HardyWeinberg kunnen voorspellingen worden gedaan over de
oorzaak van het opsplitsen van de voorouderpopulatie in 2
nieuwe soorten. Omdat er geen geografische barrière is moeten
de soorten wel sympatrisch zijn opgesplitst. Seksuele selectie in
combinatie met natuurlijke selectie zijn de drijvende krachten
geweest achter soortvorming bij deze cichlidenpopulatie.
Docent: Geeft uitleg van Europees onderzoek naar evolutie van
de tuinslak www.evolutionsmegalab.org dat is onderzoek net als
bij de cichliden maar dan dichtbij huis.
Activiteit: onderzoeksvraag bedenken en opstellen werkplan.
Vragen 1 m 8 maken.
Leeropbrengst:
Het draait in dit onderzoek niet om soortvorming maar wel om
micro-evolutie. Leerlingen beseffen dat populaties lokaal kunnen
verschillen door lokaal variërende selectiedrukken. Selectie vindt
plaats op het fenotype, dat wordt bepaald door het genotype.
Micro-evolutie is zoals later uit het onderzoek zal blijken niets
anders dan veranderende allelfrequenties in populaties. De
grondkleur van de slakken (geel, roze en bruin) wordt maar door
1 gen en 3 allelen bepaald. In enkele generaties kan er hierdoor
al micro-evolutie waargenomen worden.
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
Vragen 1tm 8 afmaken en
werkplan helemaal
afmaken.
Les
4
Context/doel
Context:
Zelf meedoen met
onderzoek naar
micro-evolutie van de
tuinslak.
Doel
1. Zelf een goed
wetenschappelijk
experiment
opzetten en het
mechanisme
achter evolutie
begrijpen.
2. Beeld krijgen van
betrouwbaar data
verzamelen.
5
6
Analyse data, inzicht
krijgen in drijvende
kracht achter microevolutie.
Schakelles:
bespreken H1 en H2
leeropbrengst.
Leeropbrengst per activiteit in de les
Thuis of tussenuur achteraf
Docent: Houdt in gaten dat data zorgvuldig verzameld wordt. De
Bespreking van werkplannen.
.
Activiteit: Klassikaal de instructievideo bekijken van Menno
Schilthuizen op Youtube.
Slakken zoeken en turfen na afloop de 9 categorieën (zie
zoekkaart).
Leeropbrengst:
Eerst moeten leerlingen een goede onderzoeksvraag stellen met
een bijbehorende hypothese. De afgelopen 50 jaar is het klimaat
warmer geworden of is er bos gekapt of juist bijgekomen. Deze
info kan leiden tot de volgende vragen: Wat is de invloed van
een warmer wordend klimaat op het uiterlijk van de
slakkenpopulatie? Hypothese: Ik verwacht meer gele of
lichtgekleurde slakken want deze zijn beter bestand tegen
oververhitting. Of wat is de invloed van de aanplant van bos op
voormalig landbouwgrond op het uiterlijk van de slak.
Hypothese: Ik verwacht meer bruine slakken want deze zijn
beter gecamoufleerd voor de zanglijster in bosgebied.
Ook moeten leerlingen nadenken hoe je betrouwbaar data
verzamelt. Gelet moet worden op hoe groot het onderzochte
terrein is (niet te groot en niet te klein). Een sloot of weg kan al
een barrière vormen waardoor populaties worden gescheiden.
Hoe wordt er gezocht? Wordt elke steen/blad onderzocht op
aanwezigheid van slakken? Heb ik de goede slakkensoort?
Activiteit: Samen met leerlingen de aantallen van de 9
categorieën invoeren op www.evolutionmegalab.org
Vragen 9 tm 15 maken.
Vragen 9 tm 15 afmaken
Leeropbrengst
Uit het onderzoek kan naar voren komen dat de onderzochte
populatie van uiterlijk is veranderd vergeleken met de data van
50 jaar geleden. De leerlingen zijn dan getuigen van microevolutie. Door na te denken hoe slakkenpopulaties reproductief
geïsoleerd zouden kunnen raken (vragen 14 en 15 )wordt het
mechanisme achter soortvorming (sympatrisch of allopatrisch)
duidelijk.
Activiteit: Bespreken wat er nu allemaal geleerd is over
soortvorming, evolutie en mechanisme ervan.
Nakijken van de begrippenlijst. Leerlingen kunnen eventueel nog
een conceptmap over evolutie van de begrippenlijst.
Leeropbrengst: In de eerste les is de vraag gesteld hoe al die
verschillende soorten zijn ontstaan. Of iets nauwer gesteld: Wat
zorgt ervoor dat een populatie zich opsplitst in 2 of meer
soorten? Die vraag is beantwoord tijdens het maken van de
reconstructie. Een populatie moet reproductief geïsoleerd raken.
Dat kan door een geografische barrière (allopatrische
soortvorming) of door seksuele selectie/natuurlijke selectie dat
ervoor kan zorgen dat een populatie langzaam uiteengedreven
wordt. Een andere vorm van evolutie is de geleidelijke
verandering van populaties, ofwel micro-evolutie. Door HardyWeinberg op te voeren als nul-hypothese, met 5 voorwaarden
waardoor duidelijk wordt dat er juist GEEN evolutie optreedt, kun
je makkelijker reconstrueren hoe een populatie zal veranderen of
veranderd is. Micro-evolutie is het onderwerp van hoofdstuk 2.
Leerlingen beseffen dat veranderingen in allel-frequenties – wat
hetzelfde is als micro-evolutie – in korte tijd (minder dan 50 jaar!)
kunnen plaatsvinden.
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
9
Les
7
8
Context/doel
Leeropbrengst per activiteit in de les
Thuis of tussenuur achteraf
Context: Modelleren
is een veelgebruikt
hulpmiddel bij
onderzoek.
Activiteit: Bespreken van de waarde van modelleren en
Powersim introduceren. Wie nog niet bekend is met Powersim
maakt de opdrachten en leest de tekst in de basishandleiding
Powersim van cd-bèta.
Doel:
1. Beseffen dat
modellen een
voorspellende
waarde hebben
over de
werkelijkheid.
2. Inzicht krijgen in
veranderende
populaties door
selectiedrukken
die inwerken op
allelfrequentie.
Leeropbrengst: Leerlingen zien in dat modelleren ons
makkelijker in staat stelt om voorspellingen te maken.
Bijvoorbeeld als we willen weten wat de invloed is van
klimaatverandering op het uiterlijk van een populatie slakken.
(zie hierboven les 7)
Activiteit: Aan de slag met Powersim en eigen data, dat houdt in
vragen 1 tm 21 maken.
Leeropbrengst: Leerlingen leren de eigen data te analyseren. Ze
modelleren veranderende selectiedrukken en ervaren het effect
op de populatie. Komen er bijvoorbeeld meer of minder slakken
bij dankzij de opwarming van het klimaat. Zo beseffen ze de
kracht van natuurlijke selectie en ervaren ze micro-evolutie.
7. Rol van het boek
Voor informatie en omschrijving van de belangrijkste begrippen wordt verwezen naar de
leerlingenhandleiding. Op de laatste pagina staat een begrippenlijst met daarop de belangrijkste
begrippen. Het is de bedoeling dat leerlingen deze begrippenlijst zelf aanvullen zodat aan het eind van
de lessenserie iedereen een juiste begrippenlijst heeft.
8. Bronnen van materiaal
Onderstaande bronnen vormen achtergrondinformatie voor docent en leerling.
Evolution Megalab
Voor meer informatie over het Evolution Megalab project
www.naturalis.nl/megalab
De Evolution Megalab website
www.evolutionmegalab.org
Een Engelstalig artikel over de genetica waarin duidelijk wordt dat het echte verhaal ingewikkelder in
elkaar zit
http://www.evolutionmegalab.org/file_downloads/en_GB/Genetics_of_Cepaea.pdf
Natuurlijke selectie
Onze wetenschappelijk correspondent Sander van Doorn heeft een aantal goede, maar pittige
artikelen geschreven over evolutie.
Natuurlijke selectie onder de loep
http://www.kennislink.nl/publicaties/natuurlijke-selectie-onder-de-loep
Veranderende populaties en soortvorming
Survival of the fittest?
http://www.kennislink.nl/publicaties/survival-of-the-fittest
Evolutie in actie: het ontstaan van nieuwe soorten
Door: Stephanie Pappers
Dit artikel is ook geschikt voor leerlingen.
10
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
http://www.kennislink.nl/publicaties/evolutie-in-actie-het-ontstaan-van-nieuwe-soorten
Boek: Het Mysterie der Mysteriën door Menno Schilthuizen.
239 pagina's | Nieuwezijds B.V. | oktober 2002, alleen nog 2e hands verkrijgbaar
Boek: Campbell Biology 7th edition
Didactiek van evolutieles
Caspar Geraedts ontwikkelde een lessenserie waarin leerlingen de evolutietheorie zelf construeren
aan de hand van een serie vragen en opdrachten. Hij toonde hiermee aan dat leerlingen helemaal niet
zo’n last hebben van Lamarckiaans redeneren zodra ze zelf de logica van Darwin’s evolutietheorie
ervaren.
Dit artikel is te vinden op de site van Ecent onder de titel “Ontwikkeling van begrip natuurlijke selectie”.
http://www.ecent.nl/artikelen/view.do?supportId=1713
Hardy-Weinberg
Een Engelstalig artikel met daarin een practicum waarin Hardy-Weinberg duidelijk wordt voor
leerlingen.
http://www.scienceinschool.org/2007/issue6/hardyweinberg/
SchoolTV Biobits Evolutie: Afl 96.
http://www.schooltv.nl/?nr=1983215&project=1983194
Er is een DVD van deze serie (4 afleveringen van 10 min.), te bestellen onder artikelnummer 3128,
met handleiding (artikelnummer 1487).
www.schoolpost.nl
Engelstalige site over het onderzoek van Martine Maan en collegae
http://evolution.berkeley.edu/evolibrary/news/090301_cichlidspeciation
Artikel in Universitair tijdschrift Mare over Maan’s onderzoek
Dit artikel is ook geschikt voor leerlingen.
http://www.mareonline.nl/artikel/0809/07/0701/
Wetenschappelijke literatuur van het onderzoek van Martine Maan
Seehausen O., Terai Y. Magalhaes I.S., Carleton K.L., Mrosso H.D.J., Miyagi R. Van der Sluijs I.,
Schneider M.V., Maan M.E., Tachida H., Shichida Y., Imai H. and Okada N. 2008. Speciation through
sensory drive in cichlid fish. Nature 455: 620-626 link
Maan M.E., Van Rooijen A.M.C., Van Alphen J.J.M. and Seehausen O. 2008. Parasite-mediated sexual selection and species divergence in Lake Victoria cichlid fish. Biological Journal of the Linnean
Society 94: 53–60 pdf
Powersim
Een basishandleiding en het programma Powersim Constructor Lite is te downloaden via
onderstaande link:
http://www.cdbeta.uu.nl/subw/modelleren/
9. Aanpassingen voor de Havo
De lessenserie is gemaakt voor het vwo. Onderstaande onderdelen zijn ook geschikt voor de havo.
Hoofdstuk 1
Filmpje Biobits. Vragen 1 tm 19 uit de leerlinghandleiding.
Voor Havisten is het allopatrisch model van soortvorming waarschijnlijk al pittig. Zorg dat dit model het
meeste aandacht krijgt. Het sympatrisch model is waarschijnlijk veel lastiger nog te begrijpen.
Een leuke aanvulling op de theorie van natuurlijke selectie op de variatie in een populatie is het
simulatiespel waarin natuurlijke selectie wordt gesimuleerd met kralen. Zie:
http://www.ecent.nl/servlet/supportBinaryFiles?referenceId=40&supportId=1713
De Praktijk heeft dit spel digitaal beschikbaar genaamd “dotworld”.
www.praktijk.nu
Nog meer simulaties vind je hier:
http://web.mac.com/natefair/iWeb/Evolution/Evolution%20Unit.html
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
11
Hoofdstuk 2
Het onderzoek naar de evolutie van de tuinslak is prima geschikt voor de Havo, zowel het veldwerk
als de vragen over selectiedrukken. Het veldwerk en het onderzoek zijn prima geschikt. Sla de vragen
over Hardy-Weinberg over (vragen 9 tm 13). Wel is het raadzaam om een opfrisles over Mendelse
genetica in te bouwen.
Hoofdstuk 3
Dit hoofdstuk is niet geschikt voor de Havo. De Powersim simulatie is gebaseerd op een vraag uit het
eindexamen VWO 2006.
10. Antwoorden
Antwoorden bij vragen hoofdstuk 1 uit de leerlinghandleiding
1. Leg in eigen woorden uit waarom Saskia vind dat ze getuige is van evolutie zodra ze gaat duiken
en al die verschillende soorten cichliden ziet.
Het zou mooi zijn als hier geantwoord wordt dat die cichliden wel verschillend zijn maar ook een
heleboel overeenkomsten hebben. Met andere woorden, ze zijn waarschijnlijk ontstaan uit één of
enkele voorouder vissen. Ook kun je al duikend een heleboel verschillende aanpassingen zien bij
cichliden. Zo zijn er vissen die algen van rotsen schrapen, weer andere eten slakken en sommige
roven eieren. Zowel het gedrag als de vorm van de kop is anders bij deze verschillende soorten.
2. Wat is nu micro-evolutie en wat macro-evolutie?
Micro-evolutie is de verandering in allelfrequenties in een populatie door de tijd heen. Het verschuiven
van die allelfrequenties kan er voor zorgen dat een soort langzaam verandert van uiterlijk.
Bijvoorbeeld vissen die een steeds grotere kop krijgen doordat ze grotere kieuwen krijgen doordat ze
in zuurstofarmer water leven in vergelijking met vroeger.
Macro-evolutie is het opsplitsen van 1 soort in 2 of meer soorten. Uiteindelijk kan dat resulteren in hele
nieuwe diergroepen. Maar nooit plotseling. Evolutie vind geleidelijk plaats. Al kun je ook
sprongsgewijze evolutie hebben.
3. Hieronder staat een stukje van de stamboom. Teken zelf een reconstructie van hoe de
vooroudervis er uit heeft gezien.
Voorouder van vissen
1, 2 en 3
Vis 1 heeft sluierstaart, stekels en tanden op
onderkaak
Vis 2 heeft stekels en tanden op onderkaak
Vis 3 heeft tanden op onderkaak
Vis 4 heeft dat allemaal niet
2
?
Voorouder zal het meest op vis 4 lijken.
4. Geef in de tekening aan met een pijl waar de gemeenschappelijke voorouder van vissen 1, 2 en 3
zich bevindt.
Zie zwarte pijl
5. Hoe weet Saskia hoe een voorouder eruit heeft gezien?
Kenmerken die de opgesplitste soorten nog hebben waren waarschijnlijk ook al bij de voorouder
aanwezig. Waarin soorten zich onderscheiden van de voorouder is een nieuw kenmerk (apomorfie)
6. Hoe ontstaan nieuwe soorten? Om dat te begrijpen is het eerst nodig om beter te kijken naar het
begrip soort. Bas Haring noemt in het laatste deel van de film een tijger en een leeuw wel aparte
soorten en een sint-bernard en een pekinees niet. Leg uit wat een soort is. En leg ook uit of jij vindt
dat een sint-bernard en pekinees geen verschillende soorten zijn en een tijger en een leeuw wel.
12
1
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
3
4
Een soort is een groep dieren die onderling vruchtbare nakomelingen kunnen produceren. Een tijger
en een leeuw kunnen dat in gevangenschap, maar in de natuur niet omdat ze elkaar niet tegenkomen
(tijgers komen alleen in Azië voor, leeuwen voornamelijk in Afrika - alhoewel er nog een kleine
geïsoleerde populatie leeuwen voorkomt in India). Tijger-leeuw hybriden (ligers en tions) zijn in de
regel niet vruchtbaar, maar er zijn wel uitzonderingen gevonden. Een pekinees en een sint-bernard
kunnen in theorie wel kruisen maar een vrouwtjespekinees zou nooit op natuurlijke wijze van sintbernardpup kunnen bevallen.
7. Terug naar het allopatrische model van soortvorming. Bekijk nu plaatje 2. Wat klopt er niet aan?
Er staan maar 2 vissen getekend, in ieder meer 1. Maar eigenlijk moet dat een groep vissen zijn,
oftewel een populatie.
8. Bekijk plaatje 3.Plaatje 3 klopt al beter dan plaatje 2, want er is een groep vissen getekend. Maar in
het plaatje zijn alle vissen hetzelfde. Is het waarschijnlijk dat alle vissen hetzelfde zijn?
Nee, in het echt is er variatie tussen alle vissen. Alhoewel niet alle variatie even goed te zien is aan de
buitenkant.
9. Een populatie bestaat dus uit een groep vissen die allemaal een beetje anders zijn. Hoe komt dat?
De vissen zijn genetisch niet identiek, ze hebben dus verschillende allelen. Dat komt doordat ze hun
erfelijke informatie gekregen hebben van moeder en vader vis. Recombinatie (en eventueel ook
mutatie) zorgt ervoor dat iedere vis net iets anders is dan zijn ouders.
10. Zijn alle individuen even goed aangepast aan de omgeving en denk je dat alle vissen evenveel
nakomelingen krijgen?
Nee, dankzij die variatie zullen sommige vissen beter aangepast zijn en krijgen hierdoor meer
nakomelingen. Niet ieder individu binnen de populatie draagt evenveel bij aan de volgende generatie.
Je kunt ook zeggen dat niet ieder individu evenveel allelen doorgeeft aan de genenpoel van een
generatie verder.
11. Vat nog eens ik eigen woorden samen wat de kenmerken zijn van een populatie?
Een populatie is een groep organismen die in de buurt van elkaar leeft, zodoende met elkaar kan
paren wat resulteert in vruchtbare nakomelingen.
12. Bekijk plaatje 4. Zou het kunnen dat de omgeving in het linker meertje anders is dan in het rechter
meertje? Leg je antwoord uit.
Ja, dat is goed mogelijk. Bijvoorbeeld: een mogelijkheid is dat er aan het linker meer een rivier
uitmondt waardoor er nutriënten en organismen in het meer terecht komen die je niet in het rechter
meer hebt.
13. Geef een mogelijke beschrijving van de leefomgeving van de vissen in het linker meer en die van
het rechter meer en breng dat in verband met het uiterlijk van de twee populaties. De vissen links zijn
groen en hebben scherpe tanden in de onderkaak. De vissen rechts zijn rood en hebben stekels op de
rug.
Een mogelijk antwoord: Het linker meer heeft veel algen op de bodem en de vissen schrapen algen
van de stenen met hun onderkaak. In het rechter meer komt een roofvis voor die vissen zonder
stekels makkelijker kan vangen. De stekels bieden de vissen bescherming tegen de roofvis. De kleur
van de rechter vissen (rood) is niet veranderd.
14. Wat is de invloed van selectiedruk op de variatie in een populatie?
Selectie zorgt voor een afname van de variatie.
15. Levert dit selectieproces voldoende verklaring op voor evolutie?
Als selectie voor afname van variatie zorgt dan kunnen soorten op een gegeven moment niet verder
evolueren als alle variatie op is.. Er moet dus op een of andere manier nieuwe genetische variatie
bijkomen. Dat gebeurt via mutatie en recombinatie.
16. Denk je dat mutaties altijd gunstig zijn voor de fitness van een individu?
Nee, de meeste mutaties zijn neutraal of ongunstig
17. Is een bepaalde eigenschap voor iedere omgeving gunstig?
Aangepast zijn is plaatsgebonden.
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
13
18. Is het ook mogelijk dat de populaties in linker en rechter meertje veranderen zonder dat de
omgeving is veranderd? Dus als de selectiedrukken links en rechts min of meer hetzelfde zijn.
Ja, door toevalsprocessen (drift) kunnen populaties ook veranderen.
19. Vat in 100 woorden het model voor allopatrische soortvorming nog eens samen in de context van
cichliden.
Een populatie cichliden wordt opgesplitst in twee populaties doordat het waterpeil zakt en hierdoor
twee meren ontstaan. Door toevallige mutaties, seksuele recombinatie en verschillende
selectiedrukken in beide meren krijg je uiteindelijk twee verschillende populaties met verschillende
genenpoelen. Mocht het waterpeil weer stijgen en de populaties niet meer geografisch gescheiden zijn
dan kan het zijn dat de populaties toch reproductief geïsoleerd zijn doordat hybriden minder fitness
hebben of doordat ze elkaar niet meer herkennen als partner of dat de paartijden niet meer synchroon
lopen. Kortom, er kunnen vele barrières zijn die ervoor zorgen dat twee populaties reproductief
geïsoleerd raken.
20. Bekijk de afbeelding hiernaast. Er staat een genenpoel van een fictieve populatie bloempjes
getekend. Beschrijf in eigen woorden wat een genenpoel is.
Een genenpoel is een optelsom van alle genetische variatie van een populatie. Een genenpoel kun je
voorstellen als een emmer vol met knikkers. De genetische variatie – vastgelegd in allelen – stellen
dan de knikkers voor en de emmer is de populatiegrootte.
21. Bekijk de vijf voorwaarden voor een Hardy-Weinberg evenwicht. Bespreek of deze voorwaarden
stuk voor stuk in de natuur gelden.
1. Populaties hoeven niet ontzettend groot te zijn.
2. Twee populaties zijn vaak niet volledig van elkaar gescheiden.
3. Mutaties vinden altijd plaats. Een realistische mutatiesnelheid is 1 mutatie per individu per
generatie.
4. In de natuur heb je vaak geen willekeurige seks. Men spreekt dan van seksuele selectie.
5. Natuurlijke selectie en seksuele selectie komen veel voor. Een belangrijk voorbeeld van natuurlijke
selectie is predatie. Camouflage is hoogstwaarschijnlijk geëvolueerd door predatiedruk. Dat is goed
voor te stellen. Opvallend gekleurde prooien worden uit de populatie geselecteerd. Na een aantal
generaties blijven de minder opvallende (dus de gecamoufleerde) dieren over. Kleur moet wel
genetisch bepaald zijn, maar dat is in veel gevallen ook zo.
22. Kijk nog eens naar het stamboomonderzoek van Saskia Marijnissen.
Antwoord niet van toepassing
23. laat de 5 aannames van Hardy-Weinberg los op de twee populaties Pundamilia’s van Martine
Maan. In hoeverre wijken de waarnemingen van martine af van de nul-hypothese van HardyWeinberg?
1. De populatie Pundamilia is niet erg groot
2. De leefgebieden zijn niet geïsoleerd van elkaar: ze komen elkaar ook nog tegen. Hybridisatie vind
af en toe plaats (Dit staat niet in Bron 2 maar is bekend uit andere experimenten).
3. Mutaties zullen altijd wel plaatsvinden maar dat gaat wel langzaam.
4. Er is juist geen willekeurige seks. P. nyererei vrouwtjes kiezen vooral rode mannen en P.
pundamilia vooral blauwe mannen (zie Bron 2: monochromatisch licht experiment).
5. Er is natuurlijke selectie. Blauw licht dringt minder diep in het meer door, dus dieper levende vissen
raken aangepast aan rood licht (zie Bron 2: optomotor experiment).
24. Maak zelf een reconstructie waarin je duidelijk uitlegt hoe de soorten van Martine Maan zijn
ontstaan.
Martine Maan weet de volgende zaken:
1. Martine weet dat het Victoriameer veel jonger is dan het Tanganyikameer.
2. De populaties Pundamilia’s leven langs de rotsachtige kust van kleine eilandjes.
3. Martine denkt dat de soortvorming wel eens te maken kan hebben met seksuele selectie. Er is
namelijk geen willekeurige seks. P. nyererei vrouwtjes kiezen vooral rode mannen en P. pundamilia
vooral blauwe mannen (zie Bron 2: monochromatisch licht experiment).
4. Het Victoriameer is troebel met algen en organische deeltjes waardoor het licht zich anders
gedraagt zich dan in bijvoorbeeld helder (zee)water. Maan: ‘Als je in helder water een diepe duik
maakt, ziet alles er blauw uit, want het water filtert het rode gedeelte van het licht weg. In het
Victoriameer gebeurt dat ook, maar omdat het water zo troebel is worden de lichtomstandigheden
14
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
vooral bepaald door de deeltjes die in het water zweven. Die zorgen ervoor dat rood licht juist dieper
doordringt dan het blauwe gedeelte van het zichtbare spectrum.
5. P. pundamilia leeft ondiep (tot 2 meter), waar alle golflengtes nog in het spectrum zitten en blauwe
kleuren goed zichtbaar zijn. P. nyererei daarentegen leeft in een omgeving (4-7 meter) waar blauw
licht haast niet doordringt en het spectrum gedomineerd wordt door langere golflengtes (groen-geeloranje-rood). Bij deze dieper levende P. nyererei is er een selectiedruk op het kunnen zien van rood
licht. Hierdoor zijn de ogen van de Pundamilia vrouwtjes aangepast aan rood licht. Zie ook punt 6.
6. Deze aanpassing aan de ogen is aangetoond met het Optomotor experiment. P. pundamilia heeft
ogen die gevoeliger zijn voor blauw licht en P. nyererei heeft ogen die gevoeliger zijn voor rood licht.
7. De blauwe en rode kleur van de mannetjes is erfelijk. En ook de voorkeur voor een kleur is erfelijk.
8. Vrouwen hebben een voorkeur voor felgekleurde mannen. Enerzijds omdat felgekleurde mannen
gewoon beter te zien zijn (spaart reistijd). En anderzijds omdat felle kleuren iets zeggen over kwaliteit.
Felgekleurde mannetjes vallen meer op voor predatoren en die mannetjes die overblijven zijn blijkbaar
in goede conditie. Uit ander onderzoek (dat niet in Bron 2 staat) van Martine Maan blijkt dat
felgekleurde mannetjes minder parasieten met zich meedragen. Dit laatste is nog een uitleg waarom
vrouwen felgekleurde mannen aantrekkelijker vinden.
Uit bovenstaande punten kun je de volgende reconstructie maken:
1. De voorouder van de twee Pundamilia’s leefde net als de opgesplitste soorten langs de rotsachtige
kusten van kleine eilandjes tussen de 0 en 7 meter diepte. De voorouder had vrouwtjes die grijsachtig
zijn en mannetjes die minder fel gekleurd zijn dan de nu levende mannetjes.
2. Concurrentie om voedsel en territoria – mannetjes met grote territoria zijn succesvoller – zorgt er
voor dat de populatie zich zo ruimtelijk mogelijk verdeelt. In ondiep water eten de vissen mogelijk
meer insecten en in dieper water meer plankton.
3. Tegelijk met de adaptatie van voedsel vindt er adaptatie van de ogen plaats binnen de populatie.
De dieper levende vissen krijgen roodgevoeliger ogen.
4. Kleurvoorkeur en zicht raken met elkaar gecorreleerd omdat vrouwtjes vooral kiezen voor lokaal
aangepaste mannetjes. Met ander woorden als je als vrouwtje beter rood kunt zien, en van opvallende
mannetjes houdt, ga je met een rood-aangepast visueel systeem automatisch met rode mannen
paren. Daarbij komt dat hybriden minder fel gekleurd zijn, niet goed aangepast, en minder
nakomelingen krijgen. Er is dus selectie is voor 'assortatief' paren (roodgevoelige ogen paren met
rode mannetjes en blauwgevoelig paart met blauw) tussen mannen en vrouwen met hetzelfde, aan
diep water aangepaste visuele systeem.
5. Uiteindelijk verdwijnt de geneflow tussen rode en blauwe Pundamilia’s en zijn er twee soorten
ontstaan op sympatrische wijze.
Toelichting: het allopatrisch model van soortvorming is niet waarschijnlijk voor de Pundamilia’s omdat
er geen geografische barrière tussen de twee populaties is geweest.
Antwoorden bij vragen hoofdstuk 2 uit de leerlinghandleiding
1. Bekijk de kleurtypen van de slak. Welk genotype kan een bruine slak hebben? En hoe ziet het
genotype van een gele slak eruit? En een roze?
Bruin: CBCB of CBCY of CBCP
Roze: CPCP of CPCY
Geel: CYCY
2. Stel, een bruine slak paart met een gele slak. Hoe zien dan de nakomelingen eruit? Beantwoord de
vraag met onderstaand kruisingsschema:
Geel
CY
CY
100 procent bruine nakomelingen
Bruin CB
CB CY (Bruin)
CB
CB CY (Bruin)
CB CY (Bruin)
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
CB
CY (Bruin)
15
Geel
CY
CY
50 procent bruine nakomelingen en 50 procent gele nakomelingen
Bruin CB
CB CY (Bruin)
CB CY (Bruin)
CY
CY (geel)
CY
CY CY (geel)
Geel
CY
CY
50 procent bruine nakomelingen en 25 procent gele nakomelingen en 25 procent roze nakomelingen
Bruin CB
CP
B
Y
Y
C C (Bruin)
C CP (roze)
CB CY (Bruin)
CY CY (geel)
Gebandeerd
BB
BB
3. Bekijk nu de banderingspatronen met bijbehorende genetica. Krijgen twee gebandeerde slakken
altijd nakomelingen met bandjes? Beantwoord weer je vraag met behulp van een kruisingsschema.
100 procent gebandeerde nakomelingen
Gebandeerd BB
BB BB (gebandeerd)
BB
BB
BB BB (gebandeerd)
BB BB (gebandeerd)
BB (gebandeerd)
10. Wat is het genotype van de gebandeerde tuinslakken
Genotype: BBBBU3U3 of BBBBU3U5
Genotype: BBBBU5U5
5. Stel je gaat in het bos slakken zoeken. Welke kleurvormen verwacht je dan met name te vinden?
Leg je antwoord uit.
Dit antwoord is op twee manieren uit te leggen. In het bos zijn bruine slakken beter gecamoufleerd
tegen predatie door de zanglijster. De zanglijster zal dus voornamelijk de gele slakken uit de populatie
eten waardoor er meer bruine slakken in de populatie aanwezig zijn. Met als gevolg dat je ook sneller
bruine slakken vind als je gaat zoeken. Aan de andere kant weet je niet hoeveel zanglijsters er in dat
gebied leven en weet je ook niet hoe groot de selectiedruk is van de zanglijsters op het wegvangen
van lichte kleuren. Aangezien bruine slakken ook voor de mens minder opvallen in het bosgebied,
waar de slakken leven tussen de dode bruine bladeren op de grond, is het ook mogelijk dat juist de
lichte en dus gele kleuren in het bos ook voor de mens meer opvallen en dus makkelijker te vinden
zijn.
6. Bekijk onderstaande afbeelding: Welke kleurvorm wordt met name in het zuiden aangetroffen? En
welke in het Noorden? Geef een verklaring waarin je uitlegt op welke manier het klimaat zorgt voor
een selectiedruk op een lichte of juist donkere kleur.
16
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
In het plaatje hiernaast is duidelijk te zien
dat over het algemeen in het Noorden de
frequentie van bruine/roze slakken groter is
(Engeland, Ierland en Scandinavië) en dat in
het zuiden (Portugal, Zuid-Frankrijk, NoordItalië) meer gele slakken te vinden zijn. Een
verklaring hiervoor is dat in een zonnig
warm klimaat de lichtgekleurde huisjes het
zonlicht beter weerkaatsen, waardoor de
slakken minder snel oververhit raken dan
hun donkere soortgenoten. In een koud en
zonarmer klimaat is de donkere kleur juist
een voordeel omdat deze slakken in het
vroege voorjaar sneller opwarmen en
hierdoor sneller actief (en dus sneller
groeien en paren) kunnen worden dan hun
gele soortgenoten.
7. Noem nog twee invloeden van de mens op de mogelijke verandering in frequentie van een bepaald
slakkenuiterlijk.
Er is op veel plaatsen meer bos aangeplant. Op andere plekken is juist bos gekapt en zijn er huizen
met tuinen voor in de plaats gekomen. Deze habitat verandering heeft mogelijk invloed op de
Lijsterstand en daarmee de selectiedruk op bepaalde kleurvormen.
8. Maak een werkplan om zelf onderzoek te doen aan de evolutie van de tuinslak.
Een goed werkplan bestaat uit een korte inleiding waarin de onderzoeksvraag staat. Daarna wordt de
onderzoeksvraag opgesplitst in deelvragen en hypothesen die samen met een beschrijving van de
onderzoeksopzet duidelijk maken wat er onderzocht gaat worden en op welke manier.
9. Bekijk of het landschap in de buurt van jouw school is veranderd in de afgelopen 40 jaar.
Antwoord hangt af van eigen situatie.
10. Bereken de genfrequentie met behulp van de regel van Hardy-Weinberg. Hiervoor heb je het
fenotype nodig dat homozygoot recessief is. Leg uit waarom. Geef ook aan welk fenotype (kleur en
bandering) daarbij hoort.
Gele slakken zijn homozygoot recessief en hebben als genotype CYCY. Als je het recessieve genotype
weet, weet je q2 en als zodoende ook p2 want uit de formule volgt p+q=1 (p=1-q). Aangezien het
kleurgen 3 allelen heeft en Hardy-Weinberg met 2 allelen werkt worden voor het gemak de allelen
voor roze en bruin samengevoegd. Voor bandering heb je het homozygoot recessieve genotype nodig
en dat is BBBB.
11. Bereken voor jullie schoolpopulatie de allelfrequenties van het banderingsgen B 0 en BB
Hier nogmaals de formule p2+ 2pq+q2 = 1
Antwoord hangt af van eigen situatie. Hier een rekenvoorbeeld. Stel je vindt 38% gebandeerde
slakken en 62% ongebandeerde slakken. Het gebandeerde fenotype heeft altijd genotype BBBB
q2=0.38 dan volgt hieruit dat q=√0.38=0.62. Uit p+q=1 volgt p= 1 - 0.62 = 0.38
12. Vergelijk de 5 regels van Hardy-Weinberg nog eens met de situatie in de natuur wat betreft de
evolutie van de populaties tuinslakken.
1. De populaties slakken zijn niet erg groot. Max duizend in een “panmictische” populatie
2. De leefgebieden zijn soms wel/soms niet geïsoleerd van elkaar
3. Mutatie vindt wel plaats maar dat gaat wel langzaam
4. Er is wel willekeurige seks.
5. Er is natuurlijke selectie. Predatiedruk zorgt ervoor dat afhankelijk van habitat bepaalde kleuren
meer gegeten worden dan andere. Ook is er selectiedruk vanwege het klimaat. Donkere soorten zijn
in noorden in het voordeel terwijl gele soorten in het zuiden in het voordeel zijn.
13. Vind je een verband tussen het voorkomen van kleur en gestreeptheid? Zouden deze
eigenschappen gekoppeld kunnen zijn?
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
17
In de natuur komt het vaak voor dat genen gekoppeld overerven. Meestal bevinden deze genen zich
(dicht bij elkaar) op 1 chromosoom. Inderdaad zijn de genen voor kleur (C-gen) en bandering (B-gen)
gekoppeld.
14. Beschrijf in max. 100 woorden een situatie waarbij de gele variant zich sympatrisch afsplitst van
de bruine en roze variant.
Je kunt je voorstellen dat gele slakken alleen nog maar met gele slakken gaan paren, omdat ze
andere kleuren niet meer tegenkomen, bijvoorbeeld omdat de gele slakken zich specialiseren door op
maar één bepaalde plant te leven. En dat het ook nog zo is dat op die plant geel bij predatoren minder
opvalt dan bruin/roze zodat er nog minder kans is dat gele slakken nog paren met bruin/roze
varianten. Ook klimaat zou hierbij een rol kunnen spelen. In warme gebieden overleven alleen maar
gele slakken. Als de slakken maar lang genoeg reproductief geïsoleerd van elkaar zijn dan is het
mogelijk dat ze elkaar niet meer herkennen als partner.
15. Linksom gewonden slakken zijn reproductief geïsoleerd van gewone ‘rechtsdraaiende’ slakken.
Kan er op deze manier soortvorming optreden? En is deze vorm dan van soortvorming dan
allopatrisch of sympatrisch. Leg je antwoord uit.
Ja, dat is mogelijk en ook voorgekomen in de natuur. Er is wel een kleine kans dat het gebeurt want
de mutatie moet in minimaal 2 slakken uit de populatie voorkomen en deze 2 linksomgewonden
slakken moeten elkaar dan tegenkomen en met elkaar paren en vruchtbaren nakomelingen krijgen.
Antwoorden bij vragen hoofdstuk 3 uit de leerlinghandleiding
1. Bekijk bovenstaande afbeelding van het model. De constante N (staat voor number) stelt de
populatiegrootte voor. Deze is voor het gemak vastgesteld op 1000 slakken. Wat betekent het als een
populatie jaar in jaar uit bestaat uit duizend slakken?
Het betekent dat er evenveel slakken doodgaan als er geboren worden. De populatie is in evenwicht.
Dat zou in de natuur ook best kunnen.
2. Ga na of een slakkenpopulatie van 1000 realistisch is door gebruik te maken van de eigen data.
Bedenk een manier om een goede schatting te maken van de slakkenpopulatie die jij hebt onderzocht.
Wijkt jouw schatting veel of weinig af van 1000?
Je hebt x aantal slakken gevonden in x m2 gebied. Een goede schatting zou je kunnen maken door
bijvoorbeeld 5 kwadranten (5x1m 2) verspreid over het terrein af te zetten en deze heel grondig uit te
pluizen zodat je alle slakken vindt die er op deze 5 kwadranten leven. Dan kun je het aantal gevonden
slakken bij elkaar optellen en delen 5 zodat je het gemiddelde aantal slakken per m2 hebt. Daarna
vermenigvuldig je dat getal met het aantal m2 dat het gebied groot is.
3. Het model is gebaseerd op de formule van Hardy-Weinberg p2 + 2pq + q2 = 1. Bekijk waar je deze
formule in terugvindt in het model door op de drie toename-iconen te klikken. Zo wordt het aantal
heterozygoten onder andere bepaald door de formule 2*q* (1-q) *N. Leg deze formule in eigen
woorden uit.
Het aantal heterozygoten is 2pq. Aangezien p=1-q is, is 2*q* (1-q) hetzelfde als 2pq. Om het aantal
heterozygoten uit de bepaalde populatie te krijgen moet je dit percentage vermenigvuldigen met
N=populatiegrootte (in dit voorbeeld 1000).
4. In het model staan ook nog twee variabelen s_1 en s_2. Deze zogenoemde selectiecoëfficiënten
beïnvloeden de drie verschillende genotypenfrequenties in de populatie. Deze variabelen kunnen
tussen de 0 en de 1 zitten. Om het model te vullen gebruik je de data van evolutiebioloog Menno
Schilthuizen. Menno verzamelde in 2008 in het arboretum in Groningen 70 gewone tuinslakken. In
onderstaande tabel staan de aantallen die hij vond.
0-band
1-band
Veelband
Geel
5
3
17
Roze
15
6
14
Bruin
9
1
0
Aantal
Percentage
Geel
25
36%
Roze+bruin
45
64%
Totaal
70
100%
18
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
5. Bereken met de formule p2 + 2pq + q2 = 1 de allelfrequentie van p (CBP) en q (CY). Hint: je weet het
genotype van geel, dus je weet wat q2 is.
q2 = 0.36 dus q = √0.36 = 0.6 dan volgt dat p = 1- (0.6) = 0.4
6. Onderzoek wat de selectiecoëfficiënten s_1 en s_2 doen in het model door ze allebei op 0 te zetten
en dan op 1. Gebruik voor N het getal van 1000 of de schatting van je eigen populatiegrootte (zie
antwoord vraag 2).
Als de selectiecoëfficiënten allebei op 0 of allebei op 1 staan dan veranderen de allelfrequenties niet
meer en is de populatie in een Hardy-Weinberg evenwicht.
7. Welke waarden moeten de selectiecoëfficiënten s_1en s_2 hebben, zodat de populatie niet meer
verandert door de tijd? Kortom, de populatie is dan in een Hardy-Weinberg evenwicht.
Zodra de selectiecoëfficiënten dezelfde waarde aannemen of beiden op 1 of 0 worden gezet dan is er
geen selectie meer en veranderen de allelfrequenties niet meer.
8. Zet s_1 op 0.3 en S_2 op 0 en bekijk wat er gebeurt met de alle frequenties en de frequentie van de
drie genotypen en dus de fenotypen. Wordt het aantal gele slakken in de loop van de tijd meer of
minder? Leg dan nu in eigen woorden uit wat deze variabelen voorstellen in de natuur.
Het percentage gele slakken gaat van 36% naar 87% er is blijkbaar een positieve selectiedruk op het
hebben van een gele kleur.
9. Pak nu je eigen data erbij en vul daarmee onderstaande tabel.
Antwoord hangt af van eigen situatie.
10, 11, 12 en 13
Antwoorden hangt af van eigen situatie.
14. Bereken net als hierboven de allelfrequenties voor het C-gen en het B-gen. Zie je de verschillen?
Breng de verschillen in verband met veranderende selectiedrukken.
In hoofdstuk 2 is beschreven dat de zanglijster een selectiedruk vormt en dat de zanglijster in
bosgebieden meer lichtgekleurde slakken vangt en in grasland meer donkergekleurde slakken. Ook
het opgewarmd klimaat kan een selectiedruk opleveren voor lichte (gele) kleuren omdat lichte
slakkenhuisjes beter zonlicht weerkaatsten en hierdoor de bewoner minder snel oververhit raakt.
15. Voer de allelfrequenties van de oude situatie in het model in en zoek uit hoe groot de
selectiecoëfficiënten s_1 en s_2 moeten zijn om na 50 generaties de allelfrequenties te krijgen die bij
de situatie van nu horen.
Antwoorden hangt af van eigen situatie.
16. Als het goed is beschrijft het model nu de waarden van je eigen populatie. Wat gebeurt er als het
klimaat de komende 30 jaar warmer wordt? Schrijf je verwachting op ten aanzien van de
allelfrequentie voor de banderingsallelen en de kleurallelen.
De verwachting is dat als het klimaat warmer wordt dat er een positieve selectie zal zijn op het allel
voor geel. Stel je zet S_1 op 0.3 en S_2 op 0 dan moet S_1 nog groter worden.
17. Wat moet je doen met de selectiecoëfficiënten om je verwachting te simuleren?
18. Stel dat over tien jaar de zanglijsterpopulatie enorm toegenomen is. Hoe moet je dit dan in het
model aanpassen? Hint: denk na welk fenotype het best gecamoufleerd is voor de predator. Wat
verwacht je dat er met de allelfrequentie gebeurt voor het banderingsgen B?
Als je S_1 als selectie ziet op het hebben van een gele kleur dan zou predatie door S_2 gesimuleerd
kunnen worden. In bosgebieden zorgt bandering voor een betere camouflage, dus als er veel
zanglijsters zijn verwacht je dat het allel voor bandering toeneemt.
19. Vanwege de ecologische hoofdstructuur moet er rondom jullie school bos aangelegd worden als
dat er nog niet is. Hierdoor wordt het aantal gele slakken in de omgeving weer minder ondanks de
klimaatverandering die is opgetreden. Stel S_1 en S_2 zo in dat het aantal gele slakken daalt tot
5 procent. Welk percentage heterozygoten hoort daar bij?
Antwoorden hangt af van eigen situatie.
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
19
20. Verwacht je dat het aantal gele slakken helemaal weggeselecteerd kan
worden? Leg je antwoord uit.
Nee, er zullen altijd gele slakken in de populatie blijven want het is een recessief allel en er zullen
altijd heterozygoten blijven die bruin of roze zijn. Als heterozygoten met elkaar paren krijgen ze 25%
gele nakomelingen.
21. Hoe zou je in het model het effect van een mutatie op een van de genen die het uiterlijk
beïnvloeden kunnen stoppen?
Je zou de simulatie kunnen stoppen op een bepaalde tijdstip, het tijdstip waarop de mutatie zijn
intrede doet in de populatie en dan vervolgens rekenen met nieuwe selectiecoëfficiënten.
20
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
Mijn begrippenlijst
Soort
Een groep organismen behoort tot dezelfde soort als het onderling vruchtbare nakomelingen kan
produceren.
Populatie
Een populatie is groep organismen dat leeft in hetzelfde gebied en zodoende met elkaar kan paren
Allopatrische soortvorming
Allopatrische soortvorming is als een populatie wordt opgesplitst in één of meerdere soorten omdat de
populatie geografisch gescheiden raakt, bijvoorbeeld door een berg, rivier of gletsjer.
Sympatrische soortvorming
Sympatrische soortvorming is als een populatie wordt opgesplitst is één of meerdere soorten zonder
dat er een geografische barrière is.
Genen-poel
Een genenpoel is een optelsom van alle genetische variatie van een populatie. Een genenpoel kun je
voorstellen als een emmer vol met knikkers. De genetische variatie – vastgelegd in allelen – stellen
dan de knikkers voor en de emmer is de populatiegrootte.
Gene-flow
Gene-flow is de uitwisseling van genen (allelen) tussen twee of meer populaties.
Gen
Een gen is de drager van erfelijke informatie. Een gen codeert voor een eiwit
Genetische variatie
Een populatie heeft genetische variatie omdat niet ieder individu exact dezelfde allelen heeft
Allel
Een allel is één van meerdere varianten van een gen. Het allel wordt fenotypisch bepaald, dus strikt
genomen kan een allel verschillende DNA-sequenties hebben, mits deze op dezelfde wijze tot
expressie komen.
Allelfrequentie
De allelfrequentie geeft het aandeel (percentage) weer dat een bepaald allel voorkomt in een
populatie ten opzichte van de andere allelen van dat gen. De allelfrequentie wordt uitgedrukt als
percentage of als getal tussen 0 en 1.
Hardy-Weinberg Evenwicht
Een populatie is in Hardy-Weinberg Evenwicht als de allelfrequenties niet meer veranderen in
opeenvolgende generaties. Met andere woorden, er is dan geen evolutie meer.
Natuurlijke selectie
Natuurlijke selectie is de selecterende kracht die ervoor zorgt dat een niet elk individu in de populatie
dezelfde overlevings- en reproductiekans heeft. Predatie is een bekend voorbeeld van natuurlijke
selectie.
Seksuele selectie
Bij natuurlijke selectie zorgt de omgeving ervoor dat organismen met bepaalde eigenschappen meer
nakomelingen krijgen. Bij seksuele selectie is het zo dat het keuzegedrag van een mannetje of
vrouwtje het uiterlijk (of andere eigenschappen) van de andere sekse een bepaalde kant opstuurt in
de loop van de tijd. Met andere woorden, bij seksuele selectie vindt evolutie plaats doordat een dier
met bepaalde eigenschappen sneller of vaker een partner vindt ten opzichte van soortgenoten zonder
dat uiterlijk.
Survival of the fittest
Deze uitdrukking beschrijft het gegeven dat niet elk individu in de populatie dezelfde overlevingskans
en reproductiekans heeft. Diegene die het best aangepast zijn aan de heersende omstandigheden
zullen de meeste nakomelingen krijgen. Deze dieren zijn de 'fittest' en hun allelen zullen het meest in
de genenpoel terecht komen.
Selectiedruk
Een selectiedruk is een selecterende kracht die werkt op een populatie en er voor zorgt dat bepaalde
allelen de overhand krijgen in opeenvolgende generaties.
Fitness
Fitness is de overlevings- en reproductiekans van een individu. Fitness wordt doorgaans gemeten
door het aantal vruchtbare nakomelingen van een individu te tellen, of het aantal nakomelingen dat
zelf ook weer nakomelingen krijgt.
Micro-evolutie
Micro-evolutie is de geleidelijke verandering van een populatie – met als kleinste eenheid een
veranderende allelfrequentie in de genenpoel – zonder dat er soortvorming plaatsvindt.
Macro-evolutie
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
21
Macro-evolutie is het opsplitsen van een soort in een of meer soorten.
11. Toetsing
Ter afsluiting van hoofdstuk 1 en 2 kan hoofdstuk 3 worden gebruikt als toets in Powersim. Ook de
begrippenlijst op de achterkant van het leerlingboekje kan gebruikt worden als kennistoets.
12. Bijlage Eindtermen uitgebreid
Domein B5. Evolutie
In Rood gearceerd staan eindtermen die niet behandeld worden, maar wel verplicht zijn. De onderdelen kunnen
uit het lesboek gehaald worden.
Omschrijving:
Biologische eenheden zijn op alle organisatieniveaus met elkaar in interactie, beïnvloed door biotische en abiotische factoren. Daarbij is er competitie om onder andere ruimte, licht en/of voedsel. De kans om te overleven
en nakomelingen te krijgen is het grootst voor biologische eenheden die het best passen bij de omstandigheden,
die de omstandigheden kunnen aanpassen of die de beste omstandigheden kunnen opzoeken. Evolutie laat zien
hoe competitie, adaptatie en selectiedruk, mutatie en recombinatie hebben geleid tot de nu aanwezige
biodiversiteit.
B5 De kandidaat kan in een context
• Toelichten hoe diversiteit van leven (volgens de evolutietheorie) ontstaan is;
• Toelichten dat het overeenkomstige systeem van erfelijke informatie van organismen opgevat wordt als een
natuurwetenschappelijk argument voor een gemeenschappelijke oorsprong en verwantschap van al het leven;
• Redeneringen hanteren waarbij de rol van adaptaties in biologische eenheden wordt uiteengezet.
• Redeneringen hanteren waarbij vanuit een gegeven vorm van een biologische eenheid naar een bijbehorende
functie wordt gezocht en toelichten dat een bepaalde functionaliteit langs verschillende wegen tot stand kan
komen;
• Nagaan hoe evolutietheorie tot stand gekomen is en discussiëren over de wisselwerking van de evolutietheorie
met wetenschap, maatschappij en levensovertuiging.
B5.1 De kandidaat kan het systeemconcept evolutie gebruiken op molecuul niveau met
behulp van de concepten mutatie en recombinatie
B5.3 De kandidaat kan het systeemconcept evolutie gebruiken op populatieniveau
met behulp van de concepten genetische variatie, natuurlijke selectie en soortvorming
B5.3.1. HAVO Genetische variatie
B5.3.1. VWO Genetische variatie
De kandidaat kan in een context:
De kandidaat kan in een context:
1. beschrijven wat onder een genenpool van een
populatie wordt verstaan
1. beschrijven wat onder genetische variatie in een
populatie wordt verstaan en toelichten hoe de genenpool
van samenstelling kan veranderen
2. de regel van Hardy en Weinberg toepassen
B5.3.2. HAVO Natuurlijke selectie
B5.3.2. VWO Natuurlijke selectie
De kandidaat kan in een context:
1. natuurlijke selectie als het mechanisme van
evolutie uitleggen, in het bijzonder seksuele selectie
2. toelichten dat organismen die beter aangepast
zijn aan hun omgeving, meer kans hebben op
nakomelingen dan minder goed aangepaste
organismen
3. toelichten dat het aandeel van de best
aangepaste organismen toeneemt in de populatie
De kandidaat kan in een context:
B5.3.3. HAVO Soortvorming
5.3.3. VWO Soortvorming
De kandidaat kan in een context:
De kandidaat kan in een context:
22
1. natuurlijke selectie als het mechanisme van evolutie
uitleggen, in het bijzonder seksuele selectie
2. toelichten dat organismen die beter aangepast zijn aan
hun omgeving, meer kans hebben op nakomelingen dan
minder goed aangepaste organismen
3. toelichten dat het aandeel van de best aangepaste
organismen toeneemt in de populatie
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
1. omschrijven hoe door middel van natuurlijke
selectie nieuwe soorten kunnen ontstaan
2. omschrijven hoe adaptatie van populaties
verloopt en bepalen waarin adaptatie van een
populatie verschilt van adaptatie van een
organisme
3. herkennen hoe binnen de biologie onderzoek
naar soortvorming gedaan wordt en benoemen
welke gegevens geschikt zijn om in een biologisch
kader te gebruiken
1. omschrijven hoe door middel van natuurlijke selectie
nieuwe soorten kunnen ontstaan
2. omschrijven hoe adaptatie van populaties verloopt en
uitleggen waarin adaptatie van een populatie verschilt van
adaptatie van een organisme
3. uitleggen op welke wijze binnen de biologie onderzoek
naar soortvorming gedaan wordt en aan welke criteria data
moeten voldoen om in een biologisch kader te gebruiken
4. de verschillende accenten binnen de evolutietheorie
uitleggen
5. uitleggen dat reproductieve isolatie kan leiden tot
soortvorming
HAVO
B5.4 De kandidaat kan het systeemconcept evolutie gebruiken op biosfeer niveau met behulp van het
concept biodiversiteit.
VWO
B5.4 De kandidaat kan het systeemconcept evolutie gebruiken op biosfeer niveau met behulp van de
concepten biodiversiteit en ontstaan van het leven.
B 5.4.1. HAVO Biodiversiteit
De kandidaat kan in een context:
1. uitleggen hoe biodiversiteit tussen
levensgemeenschappen mede verklaard kan
worden met behulp van natuurlijke selectie
2. het verband tussen biodiversiteit en klimaat
toelichten
3. de invloed van de mens op biodiversiteit
beschrijven
HAVO
B5.4.1. VWO Biodiversiteit
De kandidaat kan in een context:
1. uitleggen hoe biodiversiteit tussen
levensgemeenschappen mede verklaard kan worden met
behulp van natuurlijke selectie
2. het verband tussen biodiversiteit en klimaat toelichten
3. de invloed van de mens op biodiversiteit beschrijven
B5.4.2. VWO Ontstaan van het leven
De kandidaat kan in een context
1. de relatie toelichten tussen chemische evolutie van
moleculen en het ontstaan van het leven
2. opvattingen over het ontstaan van de eukaryote cel
beschrijven
Domein B5: Evolutie
B5.1 De kandidaat kan het systeemconcept evolutie gebruiken op moleculair niveau met behulp van
de concepten mutatie en recombinatie.
B5.2 De kandidaat kan het systeemconcept evolutie gebruiken op organisme niveau met behulp van
het concept fossiel.
B5.3 De kandidaat kan het systeemconcept evolutie gebruiken op populatie niveau met behulp van de
concepten genetische variatie, natuurlijke selectie en soortvorming.
B5.4 De kandidaat kan het systeemconcept evolutie gebruiken op biosfeer niveau met behulp van het
concept biodiversiteit.
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
23
Bijlage 2
Waarnemingen invoeren op internet - tuinslakken
1. Ga naar de site www.evolutionmegalab.org. Klik op het Nederlandse vlaggetje bovenin om
de tekst in het Nederlands te krijgen.
2. Meld je aan als waarnemer. Je kiest een inlognaam en wachtwoord en krijgt via je email
een activeringscode toegestuurd.
3. Klik aan de linkerkant op “Voeg waarneming toe” om door te geven hoeveel en welke
slakken je gevonden hebt. Je krijgt dan het volgende scherm te zien:
Figuur 1
4. Vul alle velden in:
 Bij “Naam van de waarneming” bedenk je zelf een naam. LET OP!: Voorzie uw
gebruikersnaam van een code zodat we weten of u registreert als particulier (IND),
als lagere-schoolklas (BO) of als middelbare-schoolklas (VO). Uw gebruikersnaam
kan bijvoorbeeld luiden: "BO De Spiraal-Slakdorp" of "IND Mevrouw Steeloog".
 Bij “Opmerkingen” hoef je niets in te vullen.
 Bij “Datum” zet je de datum waarop je de slakken bekeken hebt.
 Klik vervolgens op het kaartje aan de rechterkant. Er komt dan een rode marker op
de kaart te staan. Zet de marker in Nederland en zet Nederland in het midden van het
kaartje. Zoom in naar de plek waar je slakken gezocht hebt. Zorg daarbij dat je de
rode marker steeds kunt zien. Zet de marker uiteindelijk op de plek waar je de
24
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
slakken gevonden hebt. In figuur 2 is de marker bijvoorbeeld bij het Veldwerkcentrum
in het Zuiderpark in Den Haag gezet.
Figuur 2




Als je de marker plaatst, zie dat het breedtegraadcoördinaat en
lengtegraadcoördinaat al ingevuld zijn. Deze hoef je dus niet meer in te vullen.
Kies bij “Type leefgebied” de omschrijving die het meest lijkt op de plek waar jij
slakken hebt gevonden. Je kunt kiezen uit:
o bosjes of struikgewas
o heggen of hoge kruidvegetatie
o grasland
o duinen
Klik nu op “waarneming aanmaken”. Als dit niet
lukt, controleer dan of je alle velden wel hebt
ingevuld.
Figuur 3
Je krijgt dan het invulscherm (figuur 4) te zien.
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
25
Figuur 4
5. Vul op deze pagina in welke slakken je gevonden hebt:
 In de vakjes onder de slak zet je hoeveel slakken van die variant je gevonden hebt.
Als je van een variant geen slakken gevonden hebt, hoef je niets in te vullen.
 Als je klaar bent met invullen, druk dan op de knop “monsters invoeren” onder aan de
pagina.
 Je krijg dan een bevestigingsscherm te zien:
Figuur 5
26
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
6. Je hebt de slakken nu ingevoerd op internet. Vanaf de bevestigingspagina kun je meer
informatie opvragen over jouw en andere waarnemingen.
 Je kunt o.a. je meetgegeven op een kaart bekijken. Je ziet dan ook of er andere
metingen in de buurt zijn ingevoerd. Klik hiervoor op de oranje tekst “kaart met
huidige waarnemingen”. Je krijgt dan een kaartje zoals in figuur 6.
 Elke gekleurd rondje in de kaart is een waarneming. Je kunt op de waarneming
klikken om meer informatie over de waarneming te krijgen.
Figuur 6
Docentenhandleiding EVOUTIE IN ACTIE – veranderende populaties door de tijd
27
Download