Bartimeüs en de Marcuscode Het is nog vroeg in de morgen

advertisement
Bartimeüs en de Marcuscode
Het is nog vroeg in de morgen. De haan kraait voor de derde keer:
nu wordt het langzaam licht. In de dalen zal het duister niet direct
verdwijnen, maar de bergen aan de oostkant gaan al oplichten in de stralen
van de zon, die vlak boven de horizon is verschenen.
De weg langs de berghelling ligt nog eenzaam en verlaten in dit vroege
morgenlicht. Alleen een langgerekte schaduw beweegt zich langzaam
omhoog: het is een man die, klein en gebogen, voorzichtig schuifelend,
zijn weg zoekt. In zijn hand heeft hij een lange stok, waarmee hij elke keer
over de grond voelt. Tegen de kou van de morgen heeft hij een ruwe mantel om zijn schouders geslagen. Hij loopt alsof het nog pikkedonker is, ook
al klimt de zon nu snel hoger.
Bij een bocht van de weg gekomen, tast hij met zijn stok lang in het rond.
Alsof hij wat zoekt. Het is een vreemd gezicht: in deze heldere morgen
zo'n zoekende en onzekere gestalte. Eindelijk heeft hij gevonden wat hij
wil. Aan de kant, precies in de kromming van de weg, gaat hij voorzichtig
zitten. Zijn stok legt hij naast zich neer. Zijn schaduw is nu veel kleiner:
een vlekje op een wand, die nu steeds feller wordt bestraald door de zon.
Wat zoekt de man hier? Er is nog niets te zien. Hij kijkt ook nergens naar.
Stil staart hij voor zich uit. Voor hem blijft het nacht zonder ook maar één
ster. Zonder een spoortje van vaag licht in de verte. Hoger rijst de zon,
maar voor hem is het een stille nacht in deze morgen. Bartimeüs is blind.
Hij heeft wel de haan gehoord en hij is opgestaan van zijn bed in het
armelijke huisje, waar hij met zijn vrouw en kinderen woont, maar hij
heeft niets gezien van de komende dag. Toch weet hij wel, dat er iets is
veranderd. Het wordt het nu warmer om hem heen. De lucht verliest de
kilte. Zijn huid is niet koud meer. Zijn ogen staren zonder iets te zien. Hij
heeft de weg afgetast met zijn stok. Hij wil op tijd zijn. Straks komen de
toeristen langs, met honderden. In de bocht van deze weg is het een goed
plekje om te bedelen en om wat geld te krijgen voor Ester en voor hun
kinderen Jakob en Eleazar.
1
Hij heeft Esters gezicht in zijn geheugen: het ziet er nog altijd uitalsdat van
een jong meisje, zoals hij haar trouwde toen hij nog kon zien. En al voelt
hij nu rimpels, wanneer zijn handen haar gezicht strelen, in zijn geheugen
kan hij die rimpels niet invullen. Zijn kinderen heeft hij nooit gezien. Al
direct na zijn trouwen begon de oogziekte, die hem in een half jaar blind
maakte. Van zijn zonen kent hij de groei en de geur, maar niet het gezicht.
Toch kent hij ze heel goed. En zijn gedachten gaan in deze morgen naar
zijn zoon Eleazar, die al twaalf jaar is geworden. De jongens werken nu
beiden bij het nieuwe badhuis, dat Herodes in de tijd van hun grootvader
heeft laten bouwen. Veel zieken komen er voor hun herstel.
Ook blinden, maar het gebeurt niet vaak dat iemand hier van oogziekten
geneest. Die kracht heeft het bronwater in deze omgeving toch niet.
Misschien knappen de andere zieken ook wel meer op door het zachte
klimaat en door het wandelen onder de palmbomen. Dat alles missen ze in
het hete bergland rond Jeruzalem en in Judea. Jericho is een tuinstad. Ook
al is Bartimeüs nu blind, hij woont er graag.
Maar daar vangen zijn oren vanuit de verte klanken op. Hij is een scherp
luisteraar geworden in de jaren dat hij blind is. Hij kan de stemmen van
mensen veel eerder horen dan zijn beide jongens en die hebben toch nog
jonge oren. Zo weet hij nu zeker, dat hij stemmen heeft gehoord van
mensen, die de berg opkomen om de weg naar Jeruzalem te volgen.
Bartimeüs recht zijn rug. Nog altijd moet hij iets overwinnen om te
bedelen. Maar een andere mogelijkheid is er voor hem niet. Bij huis
blijven zitten, zoals anderen doen, vindt hij niet eerlijk tegenover Ester. Hij
moet werken om de kost te verdienen. Zijn werk is nu het bedelen. Zijn
dag gaat beginnen.Wanneer deze eerste wandelaars dichtbij zijn gekomen,
steekt Bartimeüs zijn arm uit en houdt zijn hand op voor het krijgen van
een gift uit barmhartigheid. Hij begint te roepen op klagende toon:
'Ontferm u over mij, ontferm u over mij, blind ben ik en mijn vrouw en
twee kinderen moet ik verzorgen, ontferm u over mij.' Ondertussen is zijn
oor gespitst op het geluid van de voorbijgaande voeten. Vertraagt het
tempo? Kijkt men in zijn richting? Hij ziet het niet, maar voelt het aan. In
het donker klinken de stemmen nu dichtbij. Opeens voelt hij iets hards in
zijn hand gegooid: het is een klein muntje. 'De Heer zij u genadig,' roept
hij uit. Maar de voorbijgangers zijn de bocht al om. Het muntje verdwijnt
in de zak van de mantel. De geur van de voorbijgaande wandelaars is al
weer verwaaid.
2
Bij Bartimeüs komt de dag van gisteren weer boven. Sabbat was het: geen
dag om te werken en dus geen dag voor bedelen. Hij heeft bij de eenvoudige
maaltijd op de sabbatsavond de zachte warmte gevoeld van de sabbatskaars,
die Ester had aangestoken. En met zijn hand op Jakobs schouder is hij op de
morgen van de sabbat naar de synagoge geweest. De lezing van de wet ging
op deze laatste sabbat voor het Pascha over de voorbereidingen voor de uittocht uit Egypte. Sinds hij blind is, kan Bartimeüs zich pas goed voorstellen
wat de negende plaag heeft betekend: drie dagen lang alleen maar nacht.
Eigenlijk waren alle Egyptenaren drie dagen blind. Nee, toch niet helemaal.
Ze konden tenminste een lampje aandoen en het vlammetje van de oliepit
zien. Na de synagoge waren zijn familieleden op bezoek geweest. Er was
heftig en verontwaardigd gepraat.
Met z'n allen, allemaal arme mensen, hadden ze zich opgewonden over de
uitzuiger Zacheüs. Die kleine vrek, die hun altijd nog weer teveel belasting
afdwong. Ze hadden uitgeweid over de laatste veranderingen aan zijn luxe
woning. Wat een kapitalist, die Zacheüs. Een man die weelderig leeft op
kosten van alle anderen! Bartimeüs kende dit soort gesprekken maar al te
goed. Hij kon zich er niet zo over opwinden: hij had die kleine uitzuiger
nooit gezien. En hij was als bedelaar zo arm, dat er bij hem toch niets te
halen viel. Het prachtige huis, waarover iedereen zich opwond, had hij nooit
kunnen bekijken. Bartimeüs liet dit soort gesprekken altijd maar wat over
zich heen gaan. Hij was gewend niets te zien, maar veel te luisteren. Hij had
allang ontdekt: wie goed luistert, ziet soms veel meer dan wie kijken kan en
niet luistert.
Maar gisteren was er toch iets bijzonders geweest. De opwinding betrof
eigenlijk niet Zacheüs, maar iemand anders. De bekende genezer en leraar
Jozua van Nazaret was in de stad gekomen, met veel aanhang om zich heen.
En hoe je ook over deze man mocht denken, iedereen wist dat hij al veel
goed had gedaan aan zieken en hulpbehoevenden in Israël. Daarom was
men ook zo teleurgesteld, dat hij was gaan logeren bij Zacheüs. Is die Jozua
van Nazaret dan soms toch een vriend van uitzuigers en kapitalisten? Was
dat mooie, nieuwe huis beter dan de kleine arbeiderswoning van de gewone
man? De gesprekken duurden lang: oom Manasse was heftig geweest over
mensen die deze Jozua beschouwden als de beloofde Messias. Die zou toch
nooit bij Zacheüs in huis gaan logeren? Een zoon van deze oom wist te
vertellen, dat de rechters in Jeruzalem zelfs een straf hadden vastgesteld
voor iedereen, die Jozua van Nazaret 'Messias' durfde noemen. De leiders
in de tempelstad hadden het goed gezien: dat bleek nu wel uit het
logeeradres van Jozua in Jericho.
3
Zo waren ze allemaal druk in gesprek geweest. Bartimeüs had gezwegen.
Nu, op deze morgen na de sabbat, vroeg op zijn vaste plekje, denkt hij er
nog verder over na. Misschien hadden ze allemaal wel gelijk: zij hadden
ogen om te zien. Bartimeüs kon het niet zelf gaan bekijken. Hij staarde in
dat eeuwige duister en dacht aan zijn vriend. Vroeger zaten ze hier in deze
bocht met z'n tweeën: twee blinden, die elkaar goed konden begrijpen. Maar
zijn vriend was een keer door zijn familie meegenomen naar Galilea, naar
een samenkomst op een afgelegen berg. En toen hij terugkwam, kon hij
zien. Voortaan zat Bartimeüs alleen in deze bocht. Soms kwam zijn
vroegere makker nog eens langs. En hij vertelde over zijn genezing door
Jozua van Nazaret, die alleen maar gezegd had: 'Ga weer uit je ogen kijken!'
en toen was alles in één slag anders geworden in zijn leven. Bartimeüs
luisterde vol ontzag naar die verhalen. Hij was eigenlijk jaloers op zijn
vriend, die beter had kunnen worden. Voor hem zelf was de blindheid
ongeneeslijk. Dat hadden de dokters al jaren geleden gezegd. En daarom zit
hij hier nu alleen en hij trekt de mantel verder om zijn schouders: het blijft
nog wat fris, ondanks de zon.
Niet lang blijft het zo stil op de weg. In de verte zwelt het geluid van
stemmen aan. De grote groep pelgrims, die in Jericho de sabbat heeft
gevierd, is weer reisvaardig. Bartimeüs hoort de honderden voeten
aankomen. Hij vangt ook woorden op uit de mond van mensen die voorop
lopen. Hij hoort ze praten over Jozua van Nazaret. En opeens schiet een
vreemde vlam van hoop door hem heen. Hij roept: wie komt er toch langs?
En de voorbijgangers, die een muntje opzij gooiden, roepen terug: 'Jozua
van Nazaret.' En op dat ogenblik weet Bartimeüs eigenlijk niet wat hij doet.
Hij schreeuwt opeens in zijn duisternis: 'Zoon van David, Jozua, ontferm u
over mij.' Hij waagt heel veel, maar ze zullen wel niet helemaal uit
Jeruzalem komen om zo'n arme bedelaar als hij is te arresteren. Hij waagt
het, deze Jozua te roepen als de zoon van David. De nacht van Egypte ligt
om hem heen, maar voor Israël was er toch een uittocht geweest? Bartimeüs
voelt zich opeens gedreven door een vreemde stroom van bezieling. Hij stort
zich in iets onbekends. Wat zou deze Jozua hem kunnen geven? Ontferming
vroeg de blinde van iedereen. Altijd naamloos. Ongeziene voorbijgangers:
denk aan mij! Maar nu opeens roept hij een naam: voorbijganger Jozua,
denk aan mij!
Het geroezemoes van de stemmen op de weg wordt luider en luider.
Bartimeüs probeert er bovenuit te schreeuwen. Maar mensen gaan
terugschreeuwen, nijdig en dreigend: 'Kerel, hou je stil; mond dicht,
bedelaar!' De mensen zijn te druk: ze duwen de lastige man daar in de berm
terug naar de nacht waarin hij woont.
4
Maar Bartimeüs hoopt en hij schreeuwt als een waanzinnige overal tegenin
en overal bovenuit. Al die jaren opgekropt verdriet komen naar boven in
één plotselinge explosie. Al die jaren, waarin hij zijn tranen heeft
ingehouden, wanneer hij Ester hoorde, voelde en rook, maar niet kon zien.
Al die jaren waarin zijn zonen groter en groter werden, maar jongens zonder
gezicht voor hem bleven. Al die jaren waarin hij maar een schamel beetje
geld in Esters handen kon leggen, vaak niet genoeg voor een paar
meelkoeken. En dan te bedenken, dat het bij die Zacheüs niet op kon. En
daar had die Jozua van Nazaret toch maar gelogeerd! Of was dat juist liefde
geweest voor iemand, die door iedereen werd gehaat? Bartimeüs staat
opeens naast die Zacheüs. Twee eenzame mensen in de stad. Wanneer deze
Jozua naar de zielige rijke man omkijkt, waarom dan ook niet naar deze
vergeten bedelaar? Bartimeüs blijft schreeuwen: het is de kreet van vijftien
stikdonkere jaren. 'Ontferm u over mij.' 'Hoor mijn roepen uit de nacht.'
En dan opeens zijn er mannen om hem heen. Het verwarde geluid van de
vele stemmen verstilt. Alsof er iets gaat gebeuren. De mannen sjorren hem
omhoog: 'Hij roept je, kom gauw.' Bartimeüs laat de mantel van zijn
schouders glijden en struikelt bijna terwijl anderen hem duwen en dringen
en ondersteunen. En terwijl de andere stemmen zwijgen, blijft één stem
over. Een stem die zich regelrecht tot Bartimeüs richt met een korte vraag:
'Wat wil je?' Dat moet wel de man zijn, die zijn vriend heeft genezen.
Daarom zegt Bartimeüs: 'Meester, mag ik weer zien?' Hij weet niet hoe de
rabbi nu met ontferming in de dode ogen kijkt van een man en vader, een
hulpeloze in zijn onderkleed. Hij hoort alleen maar zijn woorden: 'Ga maar,
je geloof is je redding.'
Op dat ogenblik ging de zon die dag voor de tweede keer op. Langzaam
werd de duistere berghelling lichter en lichter. De stemmen kregen monden,
het tasten kreeg handen en armen. Bartimeüs ziet hoe verkleurd zijn
onderkleed is. En iedereen begint aan hem te trekken en hem te feliciteren.
Bartimeüs wil iets zeggen, maar hij kan het niet. Zijn ogen zoeken de rabbi,
maar hij kan de mensen nog slecht onderscheiden. Zo overweldigend is het
licht en zo vreemd en verwarrend zijn al die mensen.
Het was 's avonds niet mogelijk, de herinneringen aan deze dag te ordenen.
Ester zat naast hem in de kamer vol familie en bekenden. Zijn vriend zat
aan de andere kant. Zijn zonen tegenover hem. En iedereen praatte druk.
Bartimeüs veegt vermoeid over zijn voorhoofd: morgen kan hij niet meer
gaan bedelen. Hij moet gaan werken. Maar wat? En waar is de rabbi
gebleven?
5
In zijn gedachten kwam weer bovendrijven wat zijn zoon Eleazar hem had
verteld. Hij had op straat gehoord welke verklaring die rabbi had gegeven
voor het intrek nemen bij Zacheüs. Hij had gezegd: 'De zoon van de mens
is gekomen om te zoeken en te redden wat verloren is.' En er waren
geruchten geweest, dat Zacheüs op deze dag mensen had laten komen en ze
geld had terugbetaald. Anderen zeiden, dat het niet waar kon zijn, maar
Eleazar had zelf gezien dat verschillende zakenmensen op die dag het
kantoor van Zacheüs waren binnengegaan. Het kón toch waar zijn?
Bartimeüs dacht steeds weer aan deze woorden van zijn jongste zoon. Zou
deze rabbi werkelijk zijn gekomen op deze aarde om juist het verlorene te
zoeken? Zo'n vereenzaamde rijkaard en zo'n blinde bedelaar? Maar dan wil
Bartimeüs het ook verder zien.
En zo glijdt op de volgende morgen opnieuw een langgerekte dunne
schaduw bij de berg omhoog, kort na het derde kraaien van de haan. Nu
loopt de man sneller dan gisteren en zonder te tasten met zijn stok langs de
weg. Hij loopt ook rechtop. Maar soms staat hij stil en dan zucht hij heel
diep, wanneer hij om zich heen kijkt. Het is alsof hij alle zandkorreltjes op
de weg en elk twijgje aan de heesters liefkoost met zijn ogen. Dan haast hij
zich weer verder, een beetje snel, alsof hij het lopen nog maar net heeft
geleerd en nog niet goed beheerst. Hij is op weg naar Jeruzalem. Om te zien
of deze Jozua van Nazaret werkelijk is gekomen, om op aarde het verlorene
te zoeken. Is hij daarvoor op aarde geboren? Vreemd, dat woord 'zoeken':
zócht hij dan Bartimeüs? Hij kwam toch gewoon langs, net als alle
pelgrims? Of zou hij bedoelen, dat hij speciaal voor zulke mensen als
Zacheüs en Bartimeüs op de aarde is gekomen en dat hij dus aldoor maar
op zoek is naar iets dat God kwijt was? Het is raadselachtig en de vroege
wandelaar versnelt zijn pas nog wat meer.
Het duurt dagen en nachten voordat Ester hem ziet terugkomen. Zij en haar
zonen maakten zich grote zorgen. Het was hun onmogelijk geweest,
Bartimeüs tegen te houden na zijn genezing. En ze konden begrijpen dat hij
de wonderdoener nog wilde nareizen om hem te bedanken. Daar was het
eerst niet van gekomen: het was allemaal zo gauw gegaan op die morgen.
En het kon gevaarlijk zijn, wanneer je zo'n machtig man niet bedankte: zijn
boze oog zou je kwaad kunnen doen. Ze hadden Bartimeüs laten gaan. Maar
toen hij tegen de vierde nacht niet terugkeerde, waren ze heel bang
geworden. Het was toen de pascha-avond, en voor het eerst hadden de
zonen en hun vader met drie paar open ogen het geslachte lam kunnen zien.
Waarom bleef Bartimeüs op déze avond weg van huis? Bedrukt en bang
had Ester met haar beide zonen van het lam gegeten.
6
De bittere kruiden smaakten dit jaar bitterder dan ooit. Vader was uitgeleid
uit zijn duistere nacht, maar het leek wel alsof zij er nu werden
binnengeleid. Moeder Ester huilde meer dan ze in de jaren dat haar man
blind was, had gedaan. De jongens spraken af, dat ze hun vader na de sabbat
achterna zouden gaan. Misschien was hij gearresteerd, omdat hij Jozua de
'zoon van David' noemde: er kunnen verraders onder de pelgrims zijn
geweest! Of misschien was zijn blindheid teruggekomen en kon hij niet
alleen terugreizen?
Wanneer echter de vijfde nacht is aangebroken en de sabbatskaars al is
uitgebrand, gaat onverwachts de deur open en daar komt een vermoeide
Bartimeüs binnen. 'Hij is dood,' is het eerste wat hij met moeite uitbrengt en
dan zakt hij snikkend neer op een kussen. Bij stukjes en beetjes komt het
verhaal er uit. Hoe hij in Jeruzalem is gebleven om te zien hoe er heel veel
lammen en blinden door Jozua beter werden in de tempel. En hoe hij met
veel van die blinden heeft gepraat: ze begrepen elkaar zo goed in die eerste
dagen van licht na duisternis. Maar toen was de vrijdag gekomen met een
overrompelende kruisiging. Bartimeüs was zelf wezen kijken en had gezien
hoe zijn lichaam dood van het kruis werd genomen.
Het blijft lang stil in het huisje. Totdat de oudste zoon, Jakob, het woord
neemt. Hij zegt: 'Vader,moest je daarvoor misschien het licht in je ogen
terugkrijgen om dit te zien gebeuren? Maar waarom?' En toen sprak de
jongste, Eleazar, en zei: 'Weet u nog, wat die rabbi zei bij Zacheüs: Ik ben
gekomen om het verlorene te zoeken en te redden. Hij wilde daarvoor nog
verderop dan Jericho: hij moest daarvoor naar de tempelstad Jeruzalem. En
hij wilde nog meer doen dan alleen u helpen.' In de geest van Bartimeüs
blijft het nog duister. Nu kan hij zien, maar hij voelt zich nog steeds als in
een stille nacht.
Totdat langzaam een licht opgaat in zijn duisternis. 'Zoon van David,' had
hij gezegd en dat was geloof waardoor hij leerde zien. Zou de Messias soms
móeten sterven voor het volk? Hij begint te vragen aan zijn zonen en samen
gaan ze zich allerlei woorden herinneren die ze in de synagoge wel eens
hadden gehoord.
En in die nacht wordt het langzaam licht in de gedachten van vier mensen,
een vader en een moeder en hun beide zoons. Ze gaan samen zien. Ze zien
het lam voor zich, zoals het eergisteravond geslacht op de schotel had
gelegen, om het volk te redden uit Egypte. En ze gaan vermoeden, dat Jozua
van Nazaret is gekomen om als een lam voor de redding van Israël te
sterven. Het licht is nog wat bleek, als in de vroege morgen.
7
Jaren later is dat licht niet meer zo bleek. De genezen blinde, de eens
werkloze Bartimeüs, is niet werkloos meer. Hij loopt niet meer
onregelmatig als een pas genezene. Hij is wel ouder geworden. Zijn zonen
hebben zelf al grotere kinderen. Hij loopt de helling van de berg op met een
leeftijdgenoot, Marcus. Aan hem heeft Bartimeüs zijn hele geschiedenis
nog eens verteld. Marcus gaat een boek schrijven over alles wat hij van
Petrus heeft gehoord. Moet ik daarin ook iets vertellen over de geboorte?
zegt Marcus. Petrus sprak daar nooit veel over! Ik weet het niet, zegt
Bartimeüs. Wanneer je gezien hebt wat ik heb gezien, weet je het best
waarvoor hij op aarde kwam.
En zo is het gebeurd, dat Marcus een evangelie schreef zonder kerstverhaal,
maar wel met het verhaal over zijn goede vriend Bartimeüs, die ogen had
gekregen om Jozua's dood te zien. Zo had hij tóch een kerstverhaal: over
iemand die op aarde is gekomen om wat verloren was en blind, te zoeken,
te genezen en te redden.
8
Download